Besluit van het Europees Parlement van 17 juni 2020 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Guy Verhofstadt (2019/2149(IMM))
Het Europees Parlement,
– gezien het verzoek om opheffing van de immuniteit van Guy Verhofstadt, toegezonden op 15 oktober 2019 door de districtsrechtbank van Warschau-Śródmieście, vijfde strafkamer, in het kader van een strafrechtelijke procedure naar aanleiding van een bij diezelfde rechtbank neergelegde civiele klacht (ref. X K 7/18), en meegedeeld ter plenaire zitting op 13 november 2019,
– na Guy Verhofstadt te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 6, van zijn Reglement,
– gezien artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,
– gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011, 17 januari 2013 en 30 april 2019(1),
– gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A9-0037/2020),
A. overwegende dat de rechter van de districtsrechtbank van Warschau‑Śródmieście, vijfde strafkamer, in Polen, een verzoek heeft ingediend om opheffing van de parlementaire immuniteit van Guy Verhofstadt met betrekking tot enkele uitlatingen die deze heeft gedaan op 15 november 2017 tijdens een debat in de plenaire vergadering in het Europees Parlement te Straatsburg; rekening houdend met de motivering van de beschikking van deze districtsrechtbank, waarin wordt gesteld dat het, “voor zover het toebehoort aan de verzoeker om een machtiging tot vervolging te verkrijgen, het in het onderhavige geval gaat om de openbaar aanklager”, dat “indien de openbaar aanklager zich niet bij de procedure in kwestie aansluit en weigert een verzoek van de rechtbank om opheffing van de parlementaire immuniteit in te dienen, de burgerlijke partij de mogelijkheid ontnomen wordt om haar rechten ten aanzien van de door de parlementaire immuniteit beschermde personen te doen gelden”, dat de betrokken bepaling (artikel 9, lid 12, van het Reglement van het Parlement) “niet aangeeft dat de rechterlijke instantie dit verzoek moet opstellen, maar enkel dat zij dit moet indienen en dat de indiening in kwestie van een verzoek om opheffing van de immuniteit van een lid bijgevolg veeleer neerkomt op het louter formeel indienen van een verzoek van een burgerlijke partij”; er bijgevolg op wijzende dat het betrokken verzoek om opheffing van de parlementaire immuniteit overeenkomstig artikel 9, lid 12, van zijn Reglement is meegedeeld door de gerechtelijke autoriteit, waarbij het evenwel de aandacht vestigt op het feit dat op grond van artikel 9, lid 1, van zijn Reglement een verzoek om opheffing van de immuniteit moet worden ingediend door “een daartoe bevoegde autoriteit van een lidstaat”, twee begrippen die niet identiek zijn;
B. overwegende dat Guy Verhofstadt ervan is beschuldigd, in een civiele klacht, neergelegd door de gevolmachtigde van de burgerlijke partij bij genoemde rechtbank, de burgerlijke partij te hebben beledigd, en daarbij te hebben gehandeld met voorwaardelijk opzet; dat, in de woorden die gebezigd werden in de plenaire vergadering over de situatie van de rechtsstaat en de democratie in Polen, en die door de media zijn uitgezonden, Guy Verhofstadt de deelnemers aan de Onafhankelijkheidsmars in Warschau in 2017 heeft omschreven als “fascisten, neonazi’s en white supremacists”; en dat de burgerlijke partij een van de deelnemers aan deze mars was;
C. overwegende dat gesteld wordt dat Guy Verhofstadt de burgerlijke partij hierdoor publiekelijk heeft beledigd en hem, in zijn afwezigheid, heeft beschuldigd van feiten die hem benadelen in de ogen van de publieke opinie, waardoor deze naar eigen zeggen het vertrouwen dat nodig is voor de uitoefening van een functie, een beroep of welke activiteit dan ook kan kwijtraken wegens het plegen van een daad die valt onder artikel 216, lid 2, juncto artikel 212, lid 2, in samenhang met artikel 11, lid 2, van het Poolse wetboek van strafrecht;
D. overwegende dat de parlementaire immuniteit geen persoonlijk voorrecht van de leden is, maar een garantie voor de onafhankelijkheid van het Parlement als geheel en van zijn leden;
E. overwegende dat enerzijds het Parlement niet gelijkgeschakeld kan worden met een rechtbank en dat anderzijds een lid van het Parlement, in het kader van een procedure inzake opheffing van de immuniteit, niet beschouwd mag worden als een “verdachte”(2);
F. overwegende dat artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaalt dat tegen de leden van het Europees Parlement geen opsporing kan plaatsvinden en dat zij evenmin kunnen worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun functie hebben uitgebracht;
G. overwegende dat Guy Verhofstadt zijn uitlatingen heeft gedaan tijdens een plenaire vergadering van het Europees Parlement, in de vergaderzaal zelf tijdens de uitoefening van zijn functie als lid van het Europees Parlement;
H. overwegende dat de uitlatingen van Guy Verhofstadt dus gedaan zijn in het kader van de uitoefening van zijn mandaat als lid en van het verrichten van zijn activiteit in het Europees Parlement;
1. besluit de immuniteit van Guy Verhofstadt niet op te heffen;
2. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de Poolse Republiek en aan Guy Verhofstadt.
Arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI: EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23; arrest van het Gerecht van 30 april 2019, Briois/Parlement, T-214/18, ECLI:EU:T:2019:266.