Index 
Aangenomen teksten
Woensdag 8 juli 2020 - Brussel
Elektronische informatie over goederenvervoer ***II
 Benoeming van Helga Berger tot lid van de Rekenkamer
 Benoeming van de uitvoerend directeur van de Europese Bankautoriteit (EBA)
 Wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat de middelen voor de specifieke toewijzing voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief betreft ***I
 Wijziging van Verordening (EU) 2017/2454 wat betreft de toepassingsdata als gevolg van de COVID-19-crisis *
 Internationale en nationale ontvoering van EU-kinderen in Japan
 De rechten van personen met een verstandelijke handicap en hun familie tijdens de COVID-19-crisis

Elektronische informatie over goederenvervoer ***II
PDF 118kWORD 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2020 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake elektronische informatie over goederenvervoer (05142/1/2020 – C9-0103/2020 – 2018/0140(COD))
P9_TA(2020)0177A9-0119/2020

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (05142/1/2020 – C9-0103/2020),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 oktober 2018(1),

–  na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

–  gezien zijn in eerste lezing(2) geformuleerde standpunt inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2018)0279),

–  gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,

–  gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrond,

–  gezien de artikelen 67 en 40 van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A9-0119/2020),

1.  keurt het standpunt van de Raad in eerste lezing goed;

2.  constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.  verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen, nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

(1) PB C 62 van 15.2.2019, blz. 265.
(2) Aangenomen teksten van 12.3.2019, P8_TA(2019)0139.


Benoeming van Helga Berger tot lid van de Rekenkamer
PDF 110kWORD 41k
Besluit van het Europees Parlement van 8 juli 2020 over de voordracht van Helga Berger voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C9-0129/2020 – 2020/0802(NLE))
P9_TA(2020)0178A9-0126/2020

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C9-0129/2020),

–  gezien artikel 129 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9‑0126/2020),

A.  overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidaat heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

B.  overwegende dat de Commissie begrotingscontrole het kandidaat-lid van de Rekenkamer tijdens haar vergadering van 25 juni 2020 heeft gehoord;

1.  brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Helga Berger tot lid van de Rekenkamer;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmede aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


Benoeming van de uitvoerend directeur van de Europese Bankautoriteit (EBA)
PDF 114kWORD 41k
Besluit van het Europees Parlement van 8 juli 2020 over de voordracht voor de benoeming van de uitvoerend directeur van de Europese Bankautoriteit (C9-0080/2020 – 2020/0905(NLE))
P9_TA(2020)0179A9-0132/2020

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de raad van toezichthouders van de Europese Bankautoriteit van 5 maart 2020 (C9-0080/2020),

–  gezien artikel 51, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie(1),

–  gezien zijn resolutie van 14 maart 2019 over genderevenwicht bij benoemingen in de EU op het gebied van economische en monetaire zaken(2),

–  gezien zijn resolutie van 16 januari 2020 over instellingen en organen in de economische en monetaire unie: belangenconflicten na uitdiensttreding bij de overheid voorkomen(3),

–  gezien zijn besluit van 30 januari 2020 over het voorstel voor de benoeming van de uitvoerend directeur van de Europese Bankautoriteit(4),

–  gezien artikel 131 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0132/2020),

A.  overwegende dat de vorige uitvoerend directeur van de Europese Bankautoriteit ontslag heeft genomen met ingang van 31 januari 2020;

B.  overwegende dat de raad van toezichthouders van de Europese Bankautoriteit op 5 maart 2020, na een open selectieprocedure, heeft voorgesteld François-Louis Michaud te benoemen tot uitvoerend directeur voor een ambtstermijn van vijf jaar, overeenkomstig artikel 51, leden 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 1093/2010;

C.  overwegende dat de Commissie economische en monetaire zaken op 29 juni 2020 een hoorzitting heeft gehouden met François-Louis Michaud, tijdens welke hij een openingsverklaring heeft afgelegd en vervolgens vragen van de commissieleden heeft beantwoord;

1.  hecht zijn goedkeuring aan de benoeming van François-Louis Michaud tot uitvoerend directeur van de Europese Bankautoriteit;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Bankautoriteit, alsmede aan de regeringen van de lidstaten.

(1) PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.
(2) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0211.
(3) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0017.
(4) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0023.


Wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat de middelen voor de specifieke toewijzing voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief betreft ***I
PDF 125kWORD 42k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat de middelen voor de specifieke toewijzing voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief betreft (COM(2020)0206 – C9-0145/2020 – 2020/0086(COD))
P9_TA(2020)0180A9-0111/2020

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2020)0206),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 177 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0145/2020),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 juni 2020(1),

–  na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

–  gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 17 juni 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

–  gezien artikel 59 van zijn Reglement,

–  gezien de brieven van de Begrotingscommissie en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A9-0111/2020),

A.  overwegende dat het om redenen van urgentie gerechtvaardigd is om tot stemming over te gaan vóór het verstrijken van de in artikel 6 van het Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid bedoelde termijn van acht weken;

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 juli 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/... van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat de middelen voor de specifieke toewijzing voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief betreft

P9_TC1-COD(2020)0086


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2020/1041).

(1) Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.


Wijziging van Verordening (EU) 2017/2454 wat betreft de toepassingsdata als gevolg van de COVID-19-crisis *
PDF 149kWORD 44k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2020 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2454 wat betreft de toepassingsdata als gevolg van de COVID-19-crisis (COM(2020)0201 – C9-0136/2020 – 2020/0084(CNS))
P9_TA(2020)0181A9-0123/2020

(Bijzondere wetgevingsprocedure – raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2020)0201),

–  gezien artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C9-0136/2020),

–  gezien artikel 82 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0123/2020),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.  verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een verordening
Overweging 4 bis (nieuw)
(4 bis)  Hoewel het klopt dat de uitbraak van COVID-19 voor grote problemen voor de autoriteiten in de lidstaten zorgt, moet dit niet als excuus worden gebruikt om de toepassing van regels die met elkaar overeengekomen zijn verder te vertragen. Vóór de uitbraak hebben sommige lidstaten aangegeven dat zij vertraging hadden opgelopen bij de invoering van het nieuwe systeem. Los van de problemen die rechtstreeks met de uitbraak van COVID-19 verband houden, moeten regeringen alles in het werk stellen om het nieuwe systeem in te voeren. Lidstaten die problemen hebben die de volledige toepassing van de regels zouden kunnen vertragen, moeten een beroep doen op de door de Commissie aangeboden technische bijstand om de correcte en volledige toepassing van de regels inzake elektronische handel te garanderen. De doelstellingen van het pakket voor elektronische handel, te weten het bevorderen van het concurrentievermogen van Europese kmo’s, het reduceren van de regelgevingsdruk op verkopers in de Unie, en ervoor zorgen dat onlineplatforms bijdragen aan een billijker systeem voor de inning van btw, in combinatie met fraudebestrijding, vormen een essentieel onderdeel van een “level playing field” voor alle bedrijven, hetgeen met name in de context van het herstel na de COVID-19-uitbraak van uitermate groot belang is.
Amendement 2
Voorstel voor een verordening
Overweging 5
(5)  Gezien de uitdagingen waarmee de lidstaten geconfronteerd worden om de COVID-19-crisis aan te pakken, en het feit dat de nieuwe bepalingen uitgaan van het beginsel dat alle lidstaten hun IT-systemen moeten actualiseren om de in Verordening (EU) 2017/2454 vastgelegde regels te kunnen toepassen, en zodoende te zorgen voor het verzamelen en doorgeven van informatie en voor betalingen in het kader van de gewijzigde regelingen, moeten de toepassingsdata van deze verordening met zes maanden worden uitgesteld. Een uitstel van zes maanden is passend, omdat de vertraging zo kort mogelijk moet worden gehouden om de extra begrotingsverliezen voor de lidstaten tot een minimum te beperken.
(5)  Gezien de nieuwe uitdagingen waarmee de lidstaten geconfronteerd worden als gevolg van de COVID-19-uitbraak, en het feit dat de nieuwe bepalingen uitgaan van het beginsel dat alle lidstaten hun IT-systemen moeten actualiseren om de in Verordening (EU) 2017/2454 vastgelegde regels te kunnen toepassen, en zodoende te zorgen voor het verzamelen en doorgeven van informatie en voor betalingen in het kader van de gewijzigde regelingen, moeten de toepassingsdata van deze verordening mogelijkerwijs met drie maanden worden uitgesteld. Uitstel is niet wenselijk, aangezien het tot een verlies van inkomsten en een grotere btw-kloof zal leiden, en de aanpak van oneerlijke concurrentie tussen verkopers in de EU en daarbuiten zal vertragen. Desalniettemin is een uitstel van drie maanden misschien geen slecht idee, aangezien het naadloos aansluit bij de periode van “lockdown” in de meeste lidstaten. Een nog langer uitstel vergroot het risico op btw-fraude op het moment dat de nationale schatkisten juist aangevuld moeten worden om de pandemie en de sociaal-economische gevolgen ervan te kunnen bestrijden. Een langer uitstel (van zes maanden) zou tot een verlies van inkomsten ten belope van 2,5 tot 3,5 miljard EUR voor de lidstaten kunnen leiden. In het licht van de crisis als gevolg van de COVID-19-uitbraak is het van primordiaal belang een verder verlies van inkomsten te vermijden.
Amendement 3
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – letter a
Verordening (EU) 2017/2454
Artikel 1 – punt 7 – letter a – kopje – afdeling 2
Bepalingen geldig vanaf 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2021
Bepalingen geldig vanaf 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2021
Amendement 4
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – letter b – punt i
Verordening (EU) 2017/2454
Artikel 1 – punt 7 – letter b – kopje – afdeling 3
Bepalingen geldig vanaf 1 juli 2021
Bepalingen geldig vanaf 1 april 2021
Amendement 5
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – alinea 1 – punt 2
Verordening (EU) 2017/2454
Artikel 2 – alinea 2
Het is van toepassing vanaf 1 juli 2021.
Het is van toepassing vanaf 1 april 2021.

Internationale en nationale ontvoering van EU-kinderen in Japan
PDF 138kWORD 46k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2020 over de internationale en nationale ontvoering door ouders van EU-kinderen in Japan (2020/2621(RSP))
P9_TA(2020)0182B9-0205/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 1 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

–  gezien artikel 9 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind (VRK) van 20 november 1989,

–  gezien het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna “het Verdrag van ‘s-Gravenhage van 1980”),

–  gezien artikel 2 en artikel 3, leden 1, 5 en 6, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

–  gezien artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 1963,

–  gezien zijn resolutie van 28 april 2016 over het veiligstellen van de belangen van het kind in de gehele EU op basis van verzoekschriften die gericht zijn aan het Europees Parlement(1),

–  gezien de EU-richtsnoeren ter bevordering en bescherming van de rechten van het kind van 2017,

–  gezien de rol en werkzaamheden van de coördinator Kinderrechten van het Europees Parlement op het gebied van kinderontvoering door ouders en geschillen inzake ouderlijk gezag en omgangsrechten met betrekking tot kinderen met het EU-burgerschap in Japan,

–  gezien de beraadslagingen tijdens de vergadering van de Commissie verzoekschriften van 19 en 20 februari 2020,

–  gezien artikel 227, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Commissie verzoekschriften tijdens haar vergadering van 19 februari 2020 de verzoekschriften nrs. 0594/2019, 0841/2019, 0842/2019 en 0843/2019 heeft behandeld inzake kinderontvoering door ouders en bezoekrechten met betrekking tot gemengde stellen die bestaan uit een EU-burger en een Japans staatsburger;

B.  overwegende dat in deze verzoekschriften zorgen worden geuit over de gebrekkige handhaving door Japan van rechterlijke uitspraken met betrekking tot het terugbrengen van kinderen in het kader van het Verdrag van ‘s-Gravenhage van 1980, alsook over het gebrek aan middelen voor de handhaving van de omgangs- en bezoekrechten, waardoor ouders uit de EU geen zinvolle relatie kunnen onderhouden met hun kinderen in Japan;

C.  overwegende dat een verontrustend groot aantal ontvoeringszaken waarbij een van de ouders EU-burger is en de ander Japans staatsburger nog onopgelost is;

D.  overwegende dat er op grond van het Japanse recht geen co-ouderschap of gezamenlijk ouderlijk gezag kan worden toegekend; overwegende dat door verschillende bronnen is aangetoond dat kinderontvoering een ernstige vorm van kindermishandeling is;

E.  overwegende dat er in Japan weinig tot geen sprake is van omgangs- of bezoekrechten voor achtergelaten ouders;

F.  overwegende dat alle lidstaten partij zijn bij het Verdrag van ‘s-Gravenhage van 1980 en het VRK;

G.  overwegende dat Japan in 2014 is toegetreden tot het Verdrag van ‘s-Gravenhage van 1980 en sinds 1994 partij is bij het VRK;

H.  overwegende dat kinderen die EU-burgers zijn en in Japan wonen recht moeten hebben op bescherming en de nodige zorg met het oog op hun welzijn; overwegende dat zij vrijelijk hun mening mogen uiten; overwegende dat aan hun mening over hen betreffende aangelegenheden in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang wordt gehecht;

I.  overwegende dat ouders de primaire verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kind; overwegende dat de partijen alles in het werk moeten stellen om ervoor te zorgen dat het beginsel dat beide ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en de ontwikkeling van hun kind, wordt geëerbiedigd;

J.  overwegende dat bij alle maatregelen met betrekking tot EU-kinderen in Japan het belang van het kind voorop moet staan;

K.  overwegende dat ieder EU-kind in Japan het recht moet hebben om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact te onderhouden met beide ouders, tenzij dit tegen zijn belangen indruist;

L.  overwegende dat de partijen moeten waarborgen dat een kind niet tegen zijn wil of tegen de wil van zijn ouders van de ouders wordt gescheiden, tenzij de bevoegde autoriteiten na rechterlijke toetsing en in overeenstemming met de toepasselijke wetten en procedures bepalen dat zulks noodzakelijk is in het belang van het kind; overwegende dat een dergelijke beslissing noodzakelijk kan zijn in een bepaald geval, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van misbruik of verwaarlozing van het kind door de ouders of wanneer de ouders gescheiden leven en er een beslissing moet worden genomen ten aanzien van de verblijfplaats van het kind;

M.  overwegende dat de partijen het recht van een kind dat gescheiden leeft van een of beide ouders om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact te onderhouden met beide ouders moeten eerbiedigen, tenzij dit tegen zijn belangen indruist;

N.  overwegende dat alle partijen bij het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 interne maatregelen en wetgeving moeten vaststellen die verenigbaar zijn met hun verplichtingen en taken uit hoofde van het verdrag om de tijdige terugkeer van het kind te waarborgen;

O.  overwegende dat een kind wiens de ouders in verschillende landen wonen het recht moet hebben om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact te onderhouden met beide ouders, behalve in uitzonderlijke gevallen;

P.  overwegende dat Frans president Emmanuel Macron, Italiaans premier Giuseppe Conte en Duits bondskanselier Angela Merkel namens Franse, Italiaanse en Duitse ouders hebben gesproken met Japans premier Shinzo Abe, en dat de Europese ambassadeurs in Japan de Japanse minister van Justitie samen een brief hebben gestuurd over kinderontvoeringen door ouders;

Q.  overwegende dat in augustus 2019 een formele klacht werd ingediend bij de VN-Mensenrechtenraad door ouders wier kinderen door de andere ouder zijn ontvoerd;

R.  overwegende dat de coördinator Kinderrechten van het Parlement sinds 2018 individuele ouders heeft geholpen en specifieke problemen met betrekking tot kinderontvoering door ouders en geschillen over ouderlijk gezag en omgangsrechten waarbij EU-burgers betrokken zijn, heeft aangekaart bij de Japanse autoriteiten, waaronder bij de Japanse minister van Justitie in oktober 2018 en de Japanse ambassadeur bij de EU in mei 2019;

S.  overwegende dat de Commissie verzoekschriften op 6 maart 2020 en de coördinator Kinderrechten van het Parlement op 5 februari 2020 een brief hebben gestuurd naar de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), Josep Borrell, met het verzoek de internationale verplichtingen van Japan uit hoofde van het Verdrag van ‘s-Gravenhage van 1980 en het VRK op de agenda van de volgende gezamenlijke vergadering in het kader van de strategische partnerschapovereenkomst tussen de EU en Japan te plaatsen;

T.  overwegende dat de EU Japan op 31 januari 2020, tijdens de tweede gezamenlijke vergadering van het gemengd comité in het kader van de strategische partnerschapsovereenkomst EU-Japan, heeft verzocht zijn interne rechtskader en de doeltreffende tenuitvoerlegging daarvan te verbeteren om zorg te dragen voor de eerbiediging van rechterlijke uitspraken en de internationale verplichtingen van Japan, waaronder de verplichtingen van het land uit hoofde van het VRK en het Verdrag van ‘s-Gravenhage van 1980; overwegende dat de EU bovendien heeft benadrukt dat het belang van het kind voorop moet staan en dat de bezoekrechten van ouders moeten worden geëerbiedigd;

U.  overwegende dat de Commissie verzoekschriften naar aanleiding van haar vergadering van 19 en 20 februari 2020 een brief heeft gestuurd naar de missie van Japan bij de Europese Unie om de Japanse autoriteiten met klem te verzoeken de nationale en internationale wetgeving inzake kinderrechten en de civiele aspecten van internationale kinderontvoering na te leven;

1.  uit zijn bezorgdheid over het lot van kinderen in Japan die door een van de ouders zijn ontvoerd, alsook over het feit dat de toepasselijke wetgeving en rechterlijke uitspraken niet overal worden gehandhaafd; brengt in herinnering dat EU-kinderen in Japan recht moeten hebben op de bescherming die is voorzien in de internationale verdragen waarmee hun rechten worden gewaarborgd;

2.  stelt met spijt vast dat Japan, als strategische partner van de EU, de internationale regels met betrekking tot kinderontvoeringen niet lijkt na te leven; brengt in herinnering dat het rechtskader van het land verbeterd moet worden, zodat, bijvoorbeeld, uitspraken van de Japanse rechtbanken en rechtbanken van betrokken landen in procedures overeenkomstig het Verdrag van ‘s-Gravenhage van 1980 inzake de terugkeer van het kind doeltreffend in Japan worden gehandhaafd;

3.  onderstreept dat de eerbiediging van de beginselen betreffende de mensenrechten voor kinderen afhangt van de nationale maatregelen die door de Japanse regering worden genomen; benadrukt dat verscheidene wetgevende en niet-wetgevende maatregelen nodig zijn om onder meer het recht van het kind om contact te hebben met beide ouders te waarborgen; verzoekt de Japanse autoriteiten met klem uitspraken van rechtbanken inzake omgangs- en bezoekrechten voor achtergelaten ouders doeltreffend te handhaven, zodat deze ouders zinvol contact kunnen onderhouden met hun kinderen die in Japan wonen; beklemtoont dat het belang van het kind daarbij altijd voorop moet staan;

4.  benadrukt dat bij kinderontvoeringen snel moet worden opgetreden aangezien het verstrijken van de tijd op lange termijn schadelijke gevolgen kan hebben voor het kind en voor de toekomstige relatie tussen het kind en de achtergelaten ouder;

5.  wijst erop dat kinderontvoering door ouders het welzijn van het kind kan aantasten en op lange termijn schadelijk kan zijn; benadrukt dat kinderontvoering zowel bij het kind als bij de achtergelaten ouder tot geestelijke-gezondheidsproblemen kan leiden;

6.  benadrukt dat een van de voornaamste doelstellingen van het Verdrag van ‘s-Gravenhage van 1980 erin bestaat om kinderen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van kinderontvoering door ouders, door procedures vast te stellen om te waarborgen dat het kind onmiddellijk wordt teruggebracht naar het land waar het kind direct voorafgaand aan de ontvoering zijn normale verblijfsplaats had;

7.  is ingenomen met de steun en betrokkenheid van de coördinator Kinderrechten van het Parlement bij het aankaarten van deze kwestie en vraagt haar te blijven samenwerken met de Commissie verzoekschriften aan de kwesties die in de verzoekschriften aan bod komen;

8.  benadrukt dat alle beschermingssystemen voor kinderen transnationale en grensoverschrijdende regelingen moeten omvatten met het oog op de specifieke problematiek van grensoverschrijdende conflicten;

9.  stelt voor om, in samenhang met de Haagse Conferentie, een gebruiksvriendelijk Europees informatieportaal in het leven te roepen om ouders die verwikkeld zijn in een grensoverschrijdend familiegeschil te helpen (bijvoorbeeld door het Europees e-justitieportaal aan te vullen met informatie over kinderontvoering door ouders naar derde landen en informatie over andere kinderrechten);

10.  beveelt de lidstaten aan hun burgers betrouwbare informatie te verstrekken over het familierecht en kinderrechten in derde landen, waaronder waarschuwingen over de problemen waar zij in landen zoals Japan tegenaan kunnen lopen in het geval van een echtscheiding of een scheiding van tafel en bed;

11.  is ingenomen met de inzet die de Commissie heeft getoond om deze kwestie in alle mogelijke fora te bespreken, waaronder in het gemengd comité in het kader van de strategische partnerschapovereenkomst tussen de EU en Japan;

12.  verzoekt de VV/HV deze kwestie op de agenda van de volgende vergadering in het kader van de strategische partnerschapsovereenkomst tussen de EU en Japan te plaatsen; verzoekt de Japanse autoriteiten het wetboek van strafrecht en het burgerlijk wetboek van Japan ten uitvoer te leggen;

13.  herinnert eraan dat de Japanse autoriteiten er op grond van het Verdrag van ‘s-Gravenhage van 1980 voor moeten zorgen dat de centrale autoriteiten hun verplichtingen uit hoofde van de artikelen 6 en 7 van het verdrag nakomen, en onder meer achtergelaten ouders helpen in contact te blijven met hun kinderen;

14.  wijst erop dat de Japanse autoriteiten de bepalingen van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen moeten eerbiedigen om vertegenwoordigers van de lidstaten in staat te stellen hun consulaire taken uit te voeren, met name in gevallen waarbij het belang van het kind en de rechten van ouders (met een EU-nationaliteit) op het spel staan;

15.  benadrukt dat beperking of volledige ontkenning van omgangs- en bezoekrechten van ouders een inbreuk vormt op artikel 9 van het VRK;

16.  verzoekt de Commissie en de Raad de aandacht te vestigen op de verplichtingen van de partijen uit hoofde van het VRK, en met name op het recht van kinderen om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact met beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist;

17.  verzoekt de Japanse autoriteiten in dit verband internationale aanbevelingen op te volgen om de nodige wijzigingen aan te brengen in hun nationale rechtssysteem en te voorzien in de mogelijkheid tot co-ouderschap/gedeeld ouderlijk gezag, teneinde de nationale wetgeving af te stemmen op de internationale verplichtingen van het land en ervoor te zorgen dat bezoek- en omgangsrechten in overeenstemming zijn met de verplichtingen van het land uit hoofde van het VRK; verzoekt de Japanse autoriteiten zich te houden aan hun verplichtingen uit hoofde van het VRK, dat door hen is geratificeerd;

18.  roept de Japanse autoriteiten op beter samen te werken met de EU en de doeltreffende handhaving van omgangs- en bezoekrechten die aan achtergelaten ouders zijn toegekend door middel van rechterlijke uitspraken mogelijk te maken;

19.  verzoekt de Commissie de aanbevelingen van alle betrokken instanties op nationaal en EU-niveau met betrekking tot grensoverschrijdende bemiddeling ter harte te nemen;

20.  roept op tot meer internationale samenwerking tussen de lidstaten en derde landen om alle internationale wetgeving inzake de bescherming van kinderen ten uitvoer te leggen, evenals, in het bijzonder, het Verdrag van ‘s-Gravenhage van 1980;

21.  onderstreept dat goed toezicht op de situatie na de rechterlijke uitspraak van cruciaal belang is, ook wanneer het contact met de ouders in stand wordt gehouden; verzoekt de lidstaten via de websites van hun ministeries van Buitenlandse Zaken en hun ambassades in Japan informatie te verspreiden over de risico’s met betrekking tot kinderontvoering in Japan en het optreden van de Japanse autoriteiten op dit gebied;

22.  verzoekt de Raad de samenwerking tussen de in de lidstaten ingestelde meldingsmechanismen voor kinderontvoering met een grensoverschrijdende dimensie te verbeteren, de Commissie te helpen bij het opzetten van meldpunten voor vermiste kinderen, en verslag uit te brengen over de sluiting van de desbetreffende samenwerkingsovereenkomsten inzake grensoverschrijdende ontvoeringszaken op basis van de richtsnoeren van de Commissie ter bevordering en bescherming van de rechten van het kind;

23.  roept de lidstaten op gezamenlijke inspanningen te leveren en deze kwestie op de agenda van alle bilaterale en multilaterale ontmoetingen met Japan te plaatsen om druk uit te oefenen op de Japanse autoriteiten en er zo voor te zorgen dat zij hun verplichtingen uit hoofde van de internationale wetgeving inzake kinderbescherming volledig naleven;

24.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Europese Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten en aan de regering en het parlement van Japan.

(1) PB C 66 van 21.2.2018, blz. 2.


De rechten van personen met een verstandelijke handicap en hun familie tijdens de COVID-19-crisis
PDF 129kWORD 46k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2020 over de rechten van personen met een verstandelijke handicap en hun familie tijdens de COVID-19-crisis (2020/2680(RSP))
P9_TA(2020)0183B9-0204/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 2, 9, 10, 19, 165, 166 en 168 en artikel 216, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 1, 3, 14, 20, 21, 26 en 35,

–  gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, en met name artikel 4, lid 3, en de artikelen 11, 24, 25 en 28, overeenkomstig Besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap(1),

–  gezien de Europese Pijler van sociale rechten, in het bijzonder beginsel 17 over de inclusie van personen met een handicap, beginsel 3 over gelijke kansen en beginsel 10 over een gezonde, veilige en goed aangepaste werkomgeving en gegevensbescherming,

–  gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de daarin geformuleerde doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s), die de EU vastbesloten is uit te voeren,

–  gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden(2),

–  gezien artikel 227, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Commissie verzoekschriften verzoekschrift nr. 0470/2020 heeft ontvangen waarin bezorgdheid wordt geuit over de rechten van personen met een verstandelijke handicap en hun families tijdens de COVID-19-crisis, en waarin de EU wordt verzocht ervoor te zorgen dat de maatregelen die tijdens de COVID-19-crisis en de nasleep daarvan zijn genomen verenigbaar zijn met het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

B.  overwegende dat artikel 11 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, als het eerste internationale mensenrechtenverdrag dat door de EU en haar 28 lidstaten is geratificeerd, bepaalt dat de landen die partij zijn bij het verdrag alle noodzakelijke maatregelen moeten nemen om de bescherming en veiligheid van personen met een handicap te waarborgen in risicosituaties en humanitaire noodsituaties;

C.  overwegende dat maatregelen die door regeringen in uitzonderlijke omstandigheden worden genomen, bijvoorbeeld in het geval van gezondheidscrises, humanitaire noodsituaties en natuurrampen, altijd de eerbiediging van de grondrechten van elk individu moeten waarborgen en niet discriminerend mogen zijn ten aanzien van bepaalde groepen, zoals personen met een handicap;

D.  overwegende dat personen met een verstandelijke handicap vaker te lijden hebben onder COVID‑19 vanwege belemmeringen met betrekking tot de toegang tot preventieve informatie en hygiëne, de afhankelijkheid van fysiek contact met begeleiders, het feit dat ze vaak in instellingen of in gemeenschapsverband wonen, en andere gezondheidsproblemen die verband houden met bepaalde handicaps;

E.  overwegende dat personen met een verstandelijke handicap met name getroffen worden door strenge afzonderingsmaatregelen;

F.  overwegende dat de COVID-19-crisis en de lockdownmaatregelen de aanhoudende en bestaande sociale segregatie en discriminatie ten aanzien van personen met een verstandelijke handicap aan het licht brengen;

G.  overwegende dat de beschikbaarheid van uitgesplitste gegevens om de impact van de effecten van de pandemie op personen met een verstandelijke handicap te kunnen vaststellen, beperkt is;

H.  overwegende dat er meldingen zijn van gevallen in sommige lidstaten waarbij personen met een verstandelijke handicap medische behandeling is ontzegd, zijn opgesloten in een instelling en te maken krijgen met sociale isolatie zonder mogelijkheid om bezoek te ontvangen van familie of terug te keren naar hun familieleden, alsook van gevallen waarbij er discriminerende richtsnoeren inzake triage zijn ingevoerd;

I.  overwegende dat structuren voor personen met een verstandelijke handicap, zoals dagcentra of scholen, tijdelijk zijn gesloten en dat er noodsituaties zijn ontstaan waarbij gezinnen zelf de zorg voor hun familieleden met een verstandelijke handicap op zich moeten nemen;

J.  overwegende dat de COVID-19-crisis heeft aangetoond dat het concept van inclusief onderwijs nog geen realiteit is; overwegende dat lerenden met een verstandelijke handicap in veel lidstaten hun opleiding hebben moeten onderbreken tijdens de lockdown; overwegende dat gezinnen te weinig ondersteuning krijgen om te voorzien in onderwijs voor lerenden met een verstandelijke handicap, met name wat toegankelijke digitale en innovatieve technologieën en toepassingen voor afstandsonderwijs betreft;

K.  overwegende dat technologie een cruciale rol kan spelen om te voorzien in kwaliteitsvolle ondersteuning van personen met een handicap, hun ouders, lesgevers en verzorgers;

L.  overwegende dat er meldingen zijn van een aanzienlijk gebrek aan beschermingsmiddelen voor personen met een handicap, met name voor diegenen die in een instelling verblijven, verzorgers en personeel;

M.  overwegende dat de landen die partij zijn bij het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap krachtens artikel 4, lid 3, van dat verdrag verplicht zijn bij alle besluitvormingsprocessen over personen met een handicap nauw te overleggen met de betrokkenen en hen actief te betrekken bij het proces via organisaties die hen vertegenwoordigen, ook in het geval van kinderen met een handicap;

N.  overwegende dat de EU en de lidstaten moeten zorgen voor overleg met en actieve betrokkenheid van organisaties van personen met een handicap in hun respons op de COVID-19-pandemie, omdat er anders mogelijk maatregelen worden genomen die een inbreuk vormen op hun grondrechten;

O.  overwegende dat de Europese Ombudsman een initiatief heeft opgestart, gericht op de Europese Commissie, met het oog op het verzamelen van informatie over de wijze waarop de COVID-19-crisis personeelsleden met een handicap heeft getroffen en over de redelijke aanpassingen waarin is voorzien om tegemoet te komen aan hun behoeften, alsook om vast te stellen of er eventueel oplossingen zijn gevonden of gepland die kunnen worden gebruikt om een gemakkelijkere interactie met de administratieve diensten van de EU te bevorderen voor burgers met een handicap;

1.  is diep bezorgd over de onevenredige effecten van de COVID-19-crisis op personen met een verstandelijke handicap en personen met andere problemen op het gebied van geestelijke gezondheid en hun familie, waardoor familieleden die hen verzorgen – vaak vrouwen – extra worden belast; benadrukt dat personen met een handicap niet verder mogen worden geïsoleerd wanneer ze uit de lockdownfase komen en dat ze tijdens die fase een prioritaire behandeling moeten krijgen;

2.  wijst erop dat de lockdown erg problematisch is gebleken, niet alleen voor personen met een verstandelijke handicap, maar voor iedere persoon met een geestelijke aandoening, aangezien isolement de problemen alleen maar kan verergeren;

3.  is van mening dat strenge afzonderingsmaatregelen een bijzonder negatief effect hebben op personen met een handicap en dat de autoriteiten grotere flexibiliteit aan de dag moeten leggen;

4.  is sterk gekant tegen alle vormen van medische discriminatie van personen met een verstandelijke handicap; wijst erop dat maatregelen die de lidstaten in dit verband vaststellen in overeenstemming moeten zijn met het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en gelijke en niet-discriminerende toegang tot gezondheidszorg en sociale diensten moeten waarborgen; benadrukt dat personen met een verstandelijke handicap of geestelijke aandoening dezelfde medische behandeling verdienen als gelijk welke andere persoon met COVID-19, met inbegrip van intensieve medische zorg;

5.  wijst erop dat medische richtsnoeren niet-discriminerend moeten zijn en de eerbiediging moeten waarborgen van het internationaal recht en bestaande ethische richtsnoeren op het gebied van zorg in het geval van noodsituaties, gezondheidscrises en natuurrampen;

6.  wijst erop dat er tijdens een lockdown moet worden voorzien in ondersteunende diensten, persoonlijke bijstand, fysieke toegankelijkheid en communicatie voor personen met een verstandelijke handicap door gebruik te maken van innovatieve methoden voor het leveren van gezondheidsdiensten;

7.  verzoekt om in elke lidstaat gegevens te verzamelen met betrekking tot de behandeling van personen met een verstandelijke handicap in ziekenhuizen, instellingen en in gemeenschapsverband, alsook met betrekking tot de sterftecijfers van personen met een handicap, teneinde te kunnen beoordelen of personen met een handicap al dan niet passende bescherming, gezondheidszorg en ondersteuning krijgen tijdens de COVID‑19-crisis;

8.  onderstreept dat afzonderingsmaatregelen een bijzonder grote invloed hebben op de geestelijke gezondheid van personen met een verstandelijke handicap en hun familieleden en dat de bijbehorende maatregelen moeten worden afgestemd op de behoeften van personen met een verstandelijke handicap, zodat hun welzijn wordt gegarandeerd en ze zelfstandig kunnen blijven wonen;

9.  onderstreept dat iedereen het recht heeft om zelfstandig te wonen en onmiddellijk en correct te worden geïnformeerd, in een toegankelijke vorm, over de pandemie en de maatregelen die gevolgen voor hen en hun familie hebben; eist dat alle communicatie over volksgezondheid toegankelijk is voor personen met een handicap en in gewone taal beschikbaar wordt gemaakt in diverse traditionele en digitale vormen, alsook in de nationale gebarentaal;

10.  beseft dat de situatie tijdens de COVID-19-crisis een wake-upcall is wat betreft de aandacht die aan deze groep wordt besteed; erkent dat er aandacht moet worden gegeven via sterke openbare gezondheidsdiensten; dringt erop aan een versterking hiervan te overwegen via financiering op EU-niveau, waar passend en waar mogelijk; onderstreept het belang van passende gezondheidsmaatregelen in de lidstaten;

11.  onderstreept hoe belangrijk het is de belemmeringen weg te nemen die personen met een verstandelijke handicap ondervinden bij de toegang tot gezondheidsdiensten en hygiëneproducten, alsook hoe belangrijk het is maatregelen inzake redelijke aanpassingen te overwegen om hen in staat te stellen te telewerken;

12.  benadrukt dat de COVID-19-pandemie ernstige tekortkomingen heeft blootgelegd in de steunregelingen voor een aantal risicogroepen in de samenleving; onderstreept dat investeringen in een geleidelijke overgang van institutionele zorg naar zorg in gemeenschapsverband voor personen met een verstandelijke handicap een prioriteit moeten zijn; onderstreept dat investeringsfondsen de verstrekking van gepersonaliseerde ondersteuningsdiensten moeten steunen, aangezien veel aanbieders van dit soort zorgen zwaar hebben geleden onder de pandemie, zowel tijdens de crisis als daarna, en het risico lopen voor onbepaalde tijd gesloten te blijven;

13.  verzoekt de Commissie verdere maatregelen te nemen om essentiële investeringen en middelen vrij te maken om de continuïteit van zorg- en ondersteuningsdiensten te garanderen, in overeenstemming met de beginselen van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de Europese pijler van sociale rechten;

14.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om voor gemeenschappelijke protocollen te zorgen voor mogelijke toekomstige risicosituaties of humanitaire noodsituaties en natuurrampen, op basis van de lessen die zijn getrokken uit de COVID-19-crisis, onder meer met betrekking tot de verstrekking van beschermingsmiddelen, voorlichtingsmateriaal en opleiding voor werknemers in de gezondheidszorg en sociale zorg en in regelgevende instanties, waarbij de specifieke behoeften en omstandigheden van personen met een handicap te allen tijde in acht worden genomen;

15.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om bij de vaststelling van maatregelen naar aanleiding van een toekomstige crisis van bij het begin te zorgen voor raadpleging en betrokkenheid van personen met een handicap via organisaties die hen vertegenwoordigen;

16.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om te monitoren of gezondheids- en sociale diensten duurzaam zijn en aanpasbaar zijn aan nieuwe vormen van dienstverlening; dringt aan op de bevordering van echte sociale inclusie bij de toewijzing van EU‑financiering voor deze diensten, door in de eerste plaats middelen toe te wijzen aan diensten die woonvormen in gemeenschapsverband aanbieden in plaats van institutionalisering; onderstreept hoe belangrijk het is te waarborgen dat er geen financiële belemmeringen zijn voor toegang tot gezondheidszorg;

17.  verzoekt de Commissie met een alomvattende, ambitieuze en langlopende Europese strategie inzake handicaps voor de periode na 2020 te komen, waarin rekening wordt gehouden met de lessen die zijn getrokken uit de COVID-19-crisis;

18.  benadrukt dat het noodzakelijk is de beginselen van universeel ontwerp te hanteren, rekening houdend met de mogelijkheden die worden geboden door digitale en innovatieve technologieën en toepassingen bij de ontwikkeling van leermiddelen voor lerenden met een verstandelijke handicap, en activiteiten voor afstandsonderwijs aan te bieden;

19.  herinnert de Commissie aan het onaangeboorde potentieel van digitale technologieën en toepassingen om bij personen met een handicap zelfstandig wonen te bevorderen; dringt aan op een beter gebruik van deze technologieën en toepassingen in eventuele toekomstige risicosituaties of humanitaire noodsituaties en natuurrampen; benadrukt dat het van belang is onlineleermiddelen met open licenties beschikbaar te stellen en leerkrachten bijscholing aan te bieden over het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën;

20.  verzoekt de lidstaten te voorzien in psychologische steun voor personen met een verstandelijke handicap om de effecten van de afzonderingsmaatregelen te verzachten;

21.  verzoekt de lidstaten te voorzien in rechtsmiddelen voor personen met een verstandelijke handicap door bijzondere aandacht te besteden aan het proactief opsporen van gevallen waarbij personen met een verstandelijke handicap zonder handelingsbevoegdheid geen toegang of onvoldoende toegang hebben tot hun wettelijke voogd om hun rechten te kunnen waarborgen;

22.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 23 van 27.1.2010, blz. 35.
(2) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0054.

Juridische mededeling - Privacybeleid