Wijziging van Richtlijn (EU) 2017/2455 en Richtlijn (EU) 2019/1995 wat betreft de data van omzetting en toepassing als gevolg van de COVID-19-crisis *
151k
44k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 juli 2020 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2017/2455 en Richtlijn (EU) 2019/1995 wat betreft de data van omzetting en toepassing als gevolg van de COVID-19-crisis (COM(2020)0198 – C9-0137/2020 – 2020/0082(CNS))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2020)0198),
– gezien artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C9-0137/2020),
– gezien artikel 82 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0122/2020),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;
3. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
4. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendement
Amendement 1 Voorstel voor een besluit Overweging 3 bis (nieuw)
(3 bis) Hoewel het klopt dat de uitbraak van COVID-19 voor grote problemen voor de autoriteiten in de lidstaten zorgt, moet dit niet als excuus worden gebruikt om de toepassing van regels die met elkaar overeengekomen zijn verder te vertragen. Vóór de uitbraak hebben sommige lidstaten aangegeven dat zij vertraging hadden opgelopen bij de invoering van het nieuwe systeem. Los van de problemen die rechtstreeks met de uitbraak van COVID-19 verband houden, moeten regeringen alles in het werk stellen om het nieuwe systeem in te voeren. Lidstaten die problemen hebben die de volledige toepassing van de regels zouden kunnen vertragen, moeten een beroep doen op de door de Commissie aangeboden technische bijstand om de correcte en volledige toepassing van de regels inzake elektronische handel te garanderen. De doelstellingen van het pakket voor elektronische handel, te weten het bevorderen van het concurrentievermogen van Europese kmo’s, het reduceren van de regelgevingsdruk op verkopers in de Unie, en ervoor zorgen dat onlineplatforms bijdragen aan een billijker systeem voor de inning van btw, in combinatie met fraudebestrijding, vormen een essentieel onderdeel van een ‘level playing field’ voor alle bedrijven, hetgeen met name in de context van het herstel na de COVID-19-uitbraak van uitermate groot belang is.
Amendement 2 Voorstel voor een besluit Overweging 4
(4) Met inachtneming van de uitdagingen waarmee de lidstaten geconfronteerd worden om de COVID-19-crisisaan te pakken, en van het feit dat de nieuwe bepalingen uitgaan van het beginsel dat alle lidstaten hun IT-systemen moeten actualiseren om de in Richtlijn (EU) 2017/2455 en Richtlijn (EU) 2019/1995 vastgelegde regels te kunnen toepassen, en zodoende te zorgen voor het verzamelen en het doorgeven van informatie en voor betalingen in het kader van de gewijzigde regelingen, moeten de data van omzetting en toepassing van die richtlijnen met zes maanden worden uitgesteld. Een uitstel van zes maanden is passend, omdat de vertraging zo kort mogelijk moet worden gehouden om de extra begrotingsverliezen voor de lidstaten tot een minimum te beperken.
(4) Met inachtneming van de nieuwe uitdagingen waarmee de lidstaten geconfronteerd worden als gevolg van de COVID-19-uitbraak, en van het feit dat de nieuwe bepalingen uitgaan van het beginsel dat alle lidstaten hun IT-systemen moeten actualiseren om de in Richtlijn (EU) 2017/2455 en Richtlijn (EU) 2019/1995 vastgelegde regels te kunnen toepassen, en zodoende te zorgen voor het verzamelen en het doorgeven van informatie en voor betalingen in het kader van de gewijzigde regelingen, moeten de data van omzetting en toepassing van die richtlijnen mogelijkerwijs met drie maanden worden uitgesteld. Uitstel is niet wenselijk, aangezien het tot een verlies van inkomsten en een grotere btw-kloof zal leiden, en de aanpak van oneerlijke concurrentie tussen verkopers in de EU en daarbuiten zal vertragen. Desalniettemin is een uitstel van drie maanden misschien geen slecht idee, aangezien het naadloos aansluit bij de periode van ‘lockdown’ in de meeste lidstaten. Een nog langer uitstel vergroot het risico op btw-fraude op het moment dat de nationale schatkisten juist aangevuld moeten worden om de pandemie en de sociaal-economische gevolgen ervan te kunnen bestrijden. Een langer uitstel (van zes maanden) zou tot een verlies van inkomsten ten belope van 2,5 tot 3,5 miljard EUR voor de lidstaten kunnen leiden. In het licht van de crisis als gevolg van de COVID-19-uitbraak is het van primordiaal belang een verder verlies van inkomsten te vermijden.
Amendement 3 Voorstel voor een besluit Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – letter a Richtlijn (EU) 2017/2455 Artikel 2 – titel
Wijzigingen van Richtlijn 2006/112/EG met ingang van 1 juli 2021
Wijzigingen van Richtlijn 2006/112/EG met ingang van 1 april 2021
Amendement 4 Voorstel voor een besluit Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – letter b Richtlijn (EU) 2017/2455 Artikel 2 – alinea 1 – inleidende formule
Met ingang van 1 juli 2021 wordt Richtlijn 2006/112/EG als volgt gewijzigd:
Met ingang van 1 april 2021 wordt Richtlijn 2006/112/EG als volgt gewijzigd:
Amendement 5 Voorstel voor een besluit Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 Richtlijn (EU) 2017/2455 Artikel 3 – alinea 1
Met ingang van 1 juli 2021 wordt titel IV van Richtlijn 2009/132/EG geschrapt.
Met ingang van 1 april 2021 wordt titel IV van Richtlijn 2009/132/EG geschrapt.
Amendement 6 Voorstel voor een besluit Artikel 1 – alinea 1 – punt 3 – letter a Richtlijn (EU) 2017/2455 Artikel 4 – lid 1 – alinea 2
De lidstaten dienen uiterlijk op 30 juni 2021 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan de artikelen 2 en 3 van deze richtlijn te voldoen. Zij delen de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee aan de Commissie.
De lidstaten dienen uiterlijk op 31 maart 2021 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan de artikelen 2 en 3 van deze richtlijn te voldoen. Zij delen de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee aan de Commissie.
Amendement 7 Voorstel voor een besluit Artikel 1 – alinea 1 – punt 3 – letter b Richtlijn (EU) 2017/2455 Artikel 4 – lid 1 – alinea 4
Zij passen de bepalingen om aan de artikelen 2 en 3 van deze richtlijn te voldoen, toe met ingang van 1 juli 2021.
Zij passen de bepalingen om aan de artikelen 2 en 3 van deze richtlijn te voldoen, toe met ingang van 1 april 2021.
Amendement 8 Voorstel voor een besluit Artikel 2 – alinea 1 Richtlijn (EU) 2019/1995 Artikel 2 – lid 1 – alinea 1
De lidstaten dienen uiterlijk op 30 juni 2021 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze Richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.
De lidstaten dienen uiterlijk op 31 maart 2021 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.
Amendement 9 Voorstel voor een besluit Artikel 2 – alinea 1 Richtlijn (EU) 2019/1995 Artikel 2 – lid 1 – alinea 2
Zij passen die bepalingen toe met ingang van 1 juli 2021.
Zij passen die bepalingen toe met ingang van 1 april 2021.
Financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank - jaarverslag 2019
173k
60k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 juli 2020 over de financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank – jaarlijks verslag 2019 (2019/2126(INI))
– gezien de artikelen 15, 126, 174, 175, 177, 208, 209, 271, 308 en 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en Protocol nr. 5 betreffende de statuten van de Europese Investeringsbank (EIB),
– gezien het activiteitenplan 2019 van de EIB, zoals gepubliceerd op de website van de EIB,
– gezien het activiteitenverslag 2018 van de EIB, getiteld “Aangeboord potentieel” (“Opportunity Delivered”),
– gezien het financieel verslag en het statistisch verslag van de EIB voor 2018,
– gezien het verslag van de EIB getiteld “EIB operations inside the European Union – Annual report 2018”, gepubliceerd in 2019,
– gezien het verslag van de EIB getiteld “The EIB outside the European Union – Financing with global impact – Annual report 2018”, gepubliceerd in 2019,
– gezien het verslag van de EIB getiteld “Annual Report 2018: European Investment Advisory Hub”, gepubliceerd in 2019,
– gezien de nieuwe klimaatstrategie en het nieuwe leningenbeleid in de energiesector, zoals door de EIB vastgesteld in november 2019,
– gezien Verordening (EU) 2017/2396 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2017 tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1316/2013 en (EU) 2015/1017 wat betreft de verlenging van de looptijd van het Europees Fonds voor strategische investeringen en wat betreft de invoering van technische versterkingen voor dat fonds en de Europese investeringsadvieshub(1),
– gezien de aanbeveling van de Europese Ombudsman in zaak 146/2017/DR over de manier waarop de Europese Investeringsbank een klacht heeft behandeld over inbreuken op milieu-, gezondheids- en veiligheidsvoorschriften in een door haar gefinancierd project,
– gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),
– gezien de mededeling van de Commissie van 14 januari 2020 getiteld “Sustainable Europe Investment Plan, European Green Deal Investment Plan” (COM(2020)0021),
– gezien het voorstel voor een verordening van de Commissie van 14 januari 2020 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (COM(2020)0022),
– gezien de mededeling van de Commissie van 8 maart 2018 getiteld “Actieplan: duurzame groei financieren” (COM(2018)0097),
– gezien het EIB-initiatief voor economische veerkracht,
– gezien de goedkeuring door de EIB van de ratificatie van de Overeenkomst van Parijs door de Europese Unie op 7 oktober 2016,
– gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties,
– gezien de openingstoespraak van de kandidaat-voorzitter van de Commissie, Ursula von der Leyen, op 16 juli 2019 tijdens de voltallige vergadering van het Parlement in Straatsburg,
– gezien de toespraak van de voorzitter van de Commissie, Ursula von der Leyen, op 11 december 2019 tijdens de voltallige vergadering van het Parlement in Brussel,
– gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
– gezien artikel 54 van zijn Reglement,
– gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A9-0081/2020),
A. overwegende dat in artikel 309 VWEU en in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie staat dat de EIB een bijdrage moet leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie, en dat in artikel 18 van de statuten van de EIB staat dat zij haar middelen op rationele wijze moet gebruiken ten behoeve van de Unie; overwegende dat dit mede betrekking heeft op inachtneming van de klimaatovereenkomst van Parijs en op de verplichtingen van de Unie op het gebied van milieubescherming zoals bedoeld in de artikelen 11 en 191 VWEU;
B. overwegende dat de belangrijkste creditratingsbureaus de obligaties van de EIB de AAA-rating geven vanwege – onder andere – het feit dat de bank de lidstaten toebehoort en vanwege haar prudentiële beheer van risico’s;
C. overwegende dat de EIB in 2018 haar rentabiliteit heeft behouden, met een netto overschot van 2,3 miljard EUR; overwegende dat de EIB verplicht is een hoog niveau van solvabiliteit te handhaven, en een robuuste en kwalitatief hoogwaardige activaportefeuille moet aanhouden;
D. overwegende dat de EIB, als grootste multilaterale leningverstrekker en geldschieter ter wereld, en als gezamenlijk eigendom van de lidstaten, de natuurlijke partner van de Unie is voor de implementatie van financiële instrumenten, in nauwe samenwerking met nationale en multilaterale financiële instellingen;
E. overwegende dat de EIB-groep uit hoofde van het Verdrag verplicht is bij te dragen aan de integratie, de economische en sociale cohesie en de regionale ontwikkeling in de EU door middel van verschillende investeringsinstrumenten zoals leningen, aandelen, garanties, risicodelingsfaciliteiten en adviesdiensten;
F. overwegende dat de Commissie denkt jaarlijks 1 115 miljard EUR aan investeringen nodig te hebben voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de Unie voor 2030(2); overwegende dat de Commissie voornemens is de komende tien jaar met haar investeringsplan voor een duurzaam Europa 1 biljoen EUR aan financiering voor investeringen vrij te maken;
G. overwegende dat duurzame investeringen normaal gesproken een hoger rendement hebben dan standaardinvesteringen, en dat de volumes daardoor in de regel geringer zijn en de aan deze investeringen verbonden risico´s hoger; overwegende dat de liquiditeit van de markten voor duurzame financiële producten moet worden verdiept en dat dit alleen maar mogelijk is door het aantal producten op de markt te verhogen; overwegende dat niet mag worden verwacht dat de particuliere sector alléén de kritieke massa bereikt en dat de overheidssector sterker aanwezig moet zijn op de markten voor duurzame financiële activa en zijn marktaandeel moet vergroten om lagere risico’s, lagere rendementen, een grotere marktparticipatie en een sterkere liquiditeit mogelijk te maken;
H. overwegende dat de EIB een belangrijke rol speelt in de EU-strategie voor het aanpakken van aan het klimaat en het milieu verbonden uitdagingen, die de opgave bij uitstek van deze generatie vormen, zoals aangegeven door de Commissie, en dat jaarlijks aanvullende investeringen ten belope van 260 miljard EUR nodig zullen zijn om de huidige klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 te verwezenlijken;
I. overwegende dat er voortdurend aandacht moet gaan naar de ontwikkeling van beste praktijken in verband met het prestatiebeleid en -beheer, de governance en transparantie van de EIB-groep;
Algemene adviezen
1. benadrukt het belang van de activiteiten van de (EIB), als bank van de Unie, voor het verhogen van de huidige investeringsniveaus in de EU, die onder de historische gemiddelden liggen en ontoereikend zijn om te voldoen aan de ambities van de EU op het gebied van duurzaamheid, economie, sociale zaken en werkgelegenheid, en voor het verwezenlijken van regionale cohesie, innovatie en competitiviteit op EU-niveau en van financiering op lokaal niveau, waaronder door gemeenten die inspelen op de behoeften van de burgers;
2. erkent dat de EU en de lidstaten meer moeten investeren in de strijd tegen de klimaatverandering, in de digitale revolutie en in overheidsdiensten;
3. verwelkomt de gecoördineerde reactie van de EU op de COVID-19-pandemie en herhaalt dat snel werk moet worden gemaakt van de transformatie van onze economieën en van het opvangen van de sociale en economische gevolgen van de crisis; verwelkomt in het bijzonder de rol die de EIB wordt toegedicht bij de ondersteuning van de economie van de EU middels het Europees Garantiefonds, het herziene InvestEU-programma, het mechanisme voor een rechtvaardige transitie en het instrument voor solvabiliteitssteun; onderstreept dat deze rol met name belangrijk is voor kmo´s en de zwaarst getroffen sectoren; verzoekt de EIB tegelijkertijd vast te houden aan de toezegging om al haar acties af te stemmen op de EU-doelstelling van het - tegen ten laatste 2050 - verwezenlijken van klimaatneutraliteit; neemt kennis van het ‘position paper’ van de EIB van 15 juni 2020 over haar Climate Bank Roadmap, en herhaalt zijn oproep voor ambitieuze maatregelen en duidelijke doelstellingen, met name wat betreft de afhankelijkstelling van ondersteuning van uitfaseringsmaatregelen in overeenstemming met de EU-doelstellingen inzake decarbonisatie tegen 2050;
4. wijst op het verslechterende mondiale economische klimaat, met vertraagde bbp-groei en wereldwijde uitdagingen die onzekerheid teweegbrengen; wijst op de zwakke investeringsniveaus in de EU tijdens de afgelopen tien jaar; dringt aan op meer publieke en private investeringen in de EU op nationaal, regionaal en lokaal niveau;
5. neemt kennis van het investeringsverslag van de EIB voor 2019-2020, waarin wordt gewezen op de uitdagingen waarmee de EU wordt geconfronteerd op het gebied van concurrentievermogen, zoals de toenemende ongelijkheid en ontoereikende investeringsniveaus, vooral in klimaatgerelateerde O&O en digitalisering, waardoor de economische toekomst van Europa wordt bedreigd; dringt er bij de EIB op aan alles in het werk te stellen om deze kwesties aan te pakken tijdens haar activiteiten;
6. neemt er nota van dat de EIB in 2018 64 miljard EUR heeft geïnvesteerd in 854 projecten; merkt op dat de EIB zich aan het prudentiële beginsel houdt, met slechts 0,3 % niet-presterende leningen;
7. herhaalt dat voor een evenwichtigere geografische verdeling van de door de EIB verstrekte financiering moet worden gezorgd; roept de EIB op iets te doen aan de stelselmatige tekortkomingen die tot gevolg hebben dat bepaalde regio´s en landen niet ten volle kunnen profiteren van haar financiële activiteiten, waaronder door zich meer inspanningen te getroosten om haar leningactiviteiten uit te breiden middels het bieden van technische bijstand en adviesdiensten, in het bijzonder in regio´s met een lage investeringscapaciteit, en middels advisering over het ontwikkelen van projecten, teneinde inclusieve groei en economische, sociale en territoriale convergentie en cohesie te bevorderen, met inachtneming van de vraaggestuurde aard van de EIB-financiering;
8. verzoekt de EIB een belangrijke rol te vervullen in het bevorderen van duurzame financiering, zowel binnen en buiten Europa, en middels haar kredietverleningsactiviteiten prioriteit te geven aan de uitvoering van de 17 duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties door verdere financiering voor investeringen in sociale, groene en duurzame projecten vrij te maken;
9. vraagt passende steun om de regelingen voor de verlening van technische bijstand, financiële deskundigheid en capaciteitsopbouw aan lokale en regionale overheden in de fase voorafgaand aan de goedkeuring van projecten uit te breiden, met het oog op betere toegankelijkheid en betrokkenheid van alle lidstaten; dringt in dit verband ook aan op meer steun voor adviesdiensten, zoals de InvestEU Advisory Hub, Jaspers, Elena en Fi-compass; pleit voor intensievere samenwerking met nationale stimuleringsbanken en -instellingen;
10. is verheugd over de gerichte inspanningen van de EIB om in de uitvoeringsfase bijstand te verlenen aan de door haar gefinancierde projecten (terbeschikkingstelling van deskundigen, steuninstrumenten en opstelling van voorbereidende studies); verzoekt de EIB en de Commissie om samen voorstellen te formuleren om de teams van de EIB systematischer te betrekken bij de uitvoering van projecten in de lidstaten die daarom verzoeken, met name in domeinen die geavanceerde expertise vergen of voor de EU van strategisch belang zijn, zoals de strijd tegen de klimaatverandering;
11. verwelkomt het dat de EIB tussen 2009 en 2018 alleen al voor cohesiedoelstellingen steun heeft verstrekt ten bedrage van meer dan 200 miljard EUR;
12. verzoekt de EIB in het bijzonder aandacht te besteden aan overleg met alle belanghebbenden die bij haar projecten betrokken zijn, met name lokale gemeenschappen, het maatschappelijk middenveld en de het grote publiek;
13. is van mening dat innovatie en vaardigheden fundamentele elementen zijn om tot duurzame groei te komen, hoogwaardige banen te scheppen en het concurrentievermogen op lange termijn te versterken; verwelkomt het dat de EIB in 2018 innovatie en vaardigheden heeft ondersteund met een bedrag van 13,5 miljard EUR; verwacht dat de EIB haar steun voor innovatie en vaardigheden zal voortzetten;
14. is van mening dat Europa de invoering van digitale technologieën moet versnellen, evenals de investeringen in digitale infrastructuur en vaardigheden om zijn concurrentiekracht te behouden; verzoekt de EIB de technologische transitie te benaderen met een sterkere ondersteuning van de digitalisering;
15. beschouwt de tien normen zoals bedoeld in het sociaal en milieuhandvest van de EIB van cruciaal belang, en de inachtneming ervan een conditio sine qua non om voor de verstrekking van een lening in aanmerking te komen, onder meer op het gebied van preventie en vermindering van verontreiniging, biodiversiteit en ecosystemen, klimaatgerelateerde normen, cultureel erfgoed, onvrijwillige hervestiging, rechten en belangen van kwetsbare groepen, arbeidsnormen, gezondheid op het werk en volksgezondheid, veiligheid en beveiliging, en betrokkenheid van belanghebbenden;
16. verzoekt de Commissie er met name voor te zorgen dat de begrotingsregels van de EU de toekomstige inspanningen ter verhoging van het niveau van de overheidsinvesteringen in de EU ondersteunen, zodat de EIB deze investeringen kan benutten;
17. is van mening dat bij de evaluatiecriteria voor sociale projecten rekening moet worden gehouden met de beginselen van de Europese Pijler van sociale rechten; benadrukt in dit verband dat het belangrijk is zowel vooraf als achteraf te beoordelen in welke mate de projecten duurzaam zijn en de concurrentiekracht versterken en welke economische, sociale en milieueffecten ze sorteren;
18. is ingenomen met de stappen die de EIB tot dusver al heeft gezet; verzoekt de EIB om haar rapportage en evaluatie van de werkelijk behaalde resultaten en haar analyse van de werkelijke gevolgen van haar investeringen voor economie, maatschappij en milieu te verbeteren;
19. verzoekt de EIB gevolg te geven aan de conclusies van Speciaal Verslag nr. 3/2019 van de Rekenkamer, waarin wordt beoordeeld of het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) daadwerkelijk heeft bijgedragen tot het aantrekken van meer financiering ter ondersteuning van aanvullende investeringen in de hele EU; merkt op dat in het verslag werd geconstateerd dat sommige EFSI-financiering andere EIB-financiering simpelweg heeft vervangen en dat een deel van de financiering naar projecten ging waarvoor andere bronnen van publieke of particuliere financiering hadden kunnen worden aangesproken, en dat de door het EFSI aangetrokken aanvullende investeringen soms te rooskleurig waren voorgesteld;
20. benadrukt dat de belangrijkste kwantitatieve doelstelling van het EFSI, namelijk de mobilisering van 500 miljard EUR aan extra private en publieke investeringen, niet de belangrijkste succesfactor voor het EFSI mag zijn en dat meetbare doelstellingen inzake duurzaamheid, additionaliteit, geografische dekking en sociale impact in toekomstige investeringsstrategieën minstens even belangrijk moeten zijn;
21. verzoekt de EIB de financiering via het EFSI en InvestEU voor projecten die een wezenlijke bijdrage leveren aan de sociale doelstellingen en de doelstellingen inzake duurzaamheid van de EU te verhogen, overeenkomstig de relevante EU-regelgeving; vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat de methoden voor duurzaamheidstoetsing in het kader van InvestEU volledig in overeenstemming zijn met de duurzaamheidsdoelstellingen van de EU en dat in de evaluatiecriteria voor sociale projecten rekening wordt gehouden met de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten; benadrukt in dit verband dat het belangrijk is zowel vooraf als achteraf te beoordelen in welke mate de projecten duurzaam zijn en de concurrentiekracht versterken en welke economische, sociale en milieueffecten ze sorteren;
22. is van mening dat een verdere externe evaluatie van de additionele aard van het kredietverleningsbeleid van de EIB noodzakelijk is en dat de resultaten van deze evaluatie openbaar moeten worden gemaakt;
23. acht het noodzakelijk dat na de bekendmaking van de resultaten van de externe evaluatie wordt nagegaan of de algemene kapitalisatie van de EIB moet worden verhoogd om meer langetermijnleningen en het gebruik van innovatieve instrumenten mogelijk te maken bij de financiering van projecten met aanzienlijke potentiële voordelen op het gebied van duurzaamheid, sociale kwesties en innovatie, onder meer projecten die duurzame groei creëren en de ongelijkheid terugdringen;
24. verzoekt de EIB te zorgen voor een goede coördinatie, coherentie en consistentie tussen het EU-beleid, financieringsinstrumenten en investeringen, om overlappingen te voorkomen en de synergie van haar financiering te verbeteren;
Meer aandacht van de EIB voor klimaat en een rechtvaardige transitie
25. juicht het toe dat de raad van bestuur van de EIB op 14 november 2019 heeft besloten het beleid van de bank af te stemmen op een maximale stijging van de temperatuur met 1,5°C ten opzichte van de pre-industriële niveaus;
26. onderkent dat de EIB mogelijkerwijs meer risico´s moet nemen, in het bijzonder in sectoren en regio´s die minder investeringen aantrekken, teneinde de hierboven en in de Green Deal genoemde ambities te verwezenlijken, op voorwaarde dat die leningen aan de subsidiabiliteitscriteria van de EIB voldoen en de EIB haar AAA-rating behoudt;
27. juicht het toe dat de EIB de grootste emittent van groene obligaties in de wereld is en een voorloper wat betreft het lanceren van de succesvolle groene obligaties die in elf jaar meer dan 23 miljard EUR hebben gegenereerd, in de wetenschap dat de mondiale markt voor groene obligaties nu meer dan 400 miljard EUR bedraagt; merkt op dat het een grote uitdaging is geweest om gezamenlijke normen vast te stellen om groenwassen te voorkomen; is ingenomen met de nieuwe, in 2018 gelanceerde duurzaamheidsobligaties van de EIB, bedoeld om investeringen in de VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling te ondersteunen; onderstreept dat het belangrijk is om in verband met deze obligaties gemeenschappelijke normen vast te leggen die ervoor zorgen dat de projecten transparant, verifieerbaar en meetbaar zijn; verzoekt de EIB de uitgifte van groene obligaties voort te zetten en uit te breiden, gericht op het ondersteunen van de uitvoering van de Europese Green Deal, en op te kopen door de Europese Centrale Bank, en te helpen bij het uitbouwen van een markt voor groene obligaties op basis van de werkzaamheden in het kader van het EU-Actieplan duurzame groei financieren, inclusief de EU-taxonomie voor duurzame financiering;
28. dringt erop aan het Europees Investeringsfonds (EIF) volledig te integreren in alle klimaatgerelateerde maatregelen van de EIB; verzoekt het EIF grotere prioriteit toe te kennen aan investeringen gericht op de transitie naar een klimaatneutraal Europa; verzoekt het EIF ervoor te zorgen dat het in al zijn investeringen actief betrokken blijft bij de vennootschappen waarin is belegd en contacten te onderhouden met betrekking tot de verbetering van hun klimaatgerelateerde bekendmakingen, de vermindering van hun uitstoot, en het naar kostenefficiënte alternatieven richten van hun investeringen (bijvoorbeeld in energie-efficiëntie, of in grotere klimaatbestendigheid (en daarmee veerkracht));
29. juicht het feit toe dat in 2018 29 % van de door de EIB verstrekte leningen klimaatgerelateerd waren;
30. verzoekt de ECB in het kader van haar lopende strategische toetsing te zoeken naar instrumenten voor ondersteuning van en coördinatie met de EIB, in het bijzonder in haar rol van klimaatbank van de EU, met name wat het financieren van de groene transitie en de duurzaamheid van de economie betreft;
31. herinnert eraan dat de klimaatstrategie van de EIB in 2015 werd aangenomen samen met haar subsidiabele sectoren en subsidiabiliteitscriteria voor klimaatactie en het uitvoeringsplan voor de klimaatstrategie; dringt erop aan in 2020 de afstemming van het uitvoeringsplan op de Overeenkomst van Parijs te beoordelen, en daarin een concrete routekaart op te nemen voor het verwezenlijken van de specifieke doelstelling(3) van 50 % in 2025, alsook garanties betreffende de klimaatneutraliteit van de overige leningen, voorafgegaan door een proces van open en transparante publieke raadplegingen; verzoekt de EIB de belanghebbende partijen en het grote publiek uitgebreid te informeren zodra de documenten zijn aangenomen; herinnert de EIB eraan dat groene investeringen rendabel moeten zijn en cohesie tussen de lidstaten moeten bevorderen;
32. is van oordeel dat de subsidiabiliteitscriteria voor klimaatactie moeten worden aangescherpt, teneinde het risico te vermijden dat investeringen niet zouden leiden tot een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, door te zorgen voor samenhang met de relevante EU-wetgeving en door de activiteiten van de EIB af te stemmen op het nieuwe kader voor taxonomieën; is van oordeel dat voor alle activiteiten van de EIB een algemene bepaling inzake het vermijden van enigerlei negatieve gevolgen (‘do no harm’) zou moeten gelden, en dat zo’n bepaling onderdeel zou moeten uitmaken van haar verklaring betreffende milieu- en sociale normen, wetend dat deze verklaring in 2020 aan herziening toe is en moet worden afgestemd op de doelstelling van een maximale stijging van de mondiale temperatuur met 1,5°C;
33. is verheugd over de herziene methode van de EIB voor het beoordelen van de koolstofvoetafdruk en vraagt dat deze stelselmatig wordt toegepast, met bijzondere aandacht voor emissies in verband met de marginale vraag en indirecte emissies (zogenoemde “type 3”-emissies); dringt erop aan de projecten aan een volledige beoordeling te onderwerpen en niet slechts aan een economische analyse van de levenscyclus van hun emissies; dringt aan op het bijhouden van een nauwkeurige klimaatboekhouding, in het bijzonder in het kader van de economische en financiële beoordeling van projecten voor het traceren van voor klimaatactie gereserveerde middelen en de daadwerkelijk gerealiseerde uitgaven; dringt in dit verband aan op actualisering van de ramingen van benuttingspercentages;
34. is van oordeel dat de EIB van haar klanten/tussenpersonen moet verlangen dat zij hun blootstelling aan fossiele brandstoffen openbaar maken, en gaandeweg beperkingen zou moeten toepassen ten aanzien van tussenpersonen met een grote blootstelling; hoopt dat alle tussenpersonen vóór het eind van 2025 een decarbonisatieplan opstellen, aangezien dit een “must” is om voor financiering in aanmerking te kunnen blijven komen; beklemtoont dat deze nieuwe eisen niet negatief mogen uitwerken op de toegang tot financiering voor kmo’s;
35. juicht het toe dat de EIB al in 2013 effectief is gestopt met het verlenen van steun aan de steenkoolsector middels de vaststelling van de versie van 2013 van haar beleid voor leningen aan de energiesector; is van oordeel dat de financiering van de EIB afhankelijk moet zijn van een wetenschappelijk onderbouwd transitieplan met duidelijke streefcijfers en aan termijnen gebonden verbintenissen om in overeenstemming te komen met de Overeenkomst van Parijs, teneinde geleidelijk te stoppen met de toekenning van steun aan projecten waarvan de activiteiten een grote uitstoot van broeikasgassen met zich meebrengen, overeenkomstig de goede praktijken van de sector commerciële banken(4); verzoekt de EIB adviezen te geven over de manier waarop ondernemingen kunnen decarboniseren;
36. verzoekt de EIB in de financieringsdocumenten clausules op te nemen die bepalen dat de begunstigden van EIB-leningen moeten toezeggen elke decarbonisatiedoelstelling die eventueel in de kredietaanvraag is opgenomen te zullen verwezenlijken; is van oordeel dat in dergelijke clausules ook moet worden bepaald dat uitbetalingen uitsluitend zullen gebeuren als deze toezeggingen zijn gerespecteerd en dat, als de uitbetalingen moeten plaatsvinden voordat de decarbonisatiedoelstellingen zijn verwezenlijkt, een doeltreffende regeling voor schadevergoeding achteraf moet worden opgenomen;
37. juicht het nieuwe leningbeleid van de EIB voor de sector energie toe, vooral omdat het de mogelijkheid in zich draagt om bij de financiële instellingen de bakens te verzetten, gezien het domino-effect ervan op andere banken; juicht het toe dat het beleid betrekking heeft op financiële tussenpersonen en prioriteit toekent aan energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen, met een positieve verwijzing naar energie-gemeenschappen en micro-netwerken, alsook het feit dat het potentie heeft voor meer financiële steun voor plaatselijke energiebronnen, teneinde Europa´s grote afhankelijkheid van externe energiebronnen te beëindigen en de bevoorrading zeker te stellen; stelt vast dat er tot eind 2021 nog uitzonderingen bestaan voor de goedkeuring van bepaalde gasprojecten en dat de steun voor projecten voor gasnetwerken voor het vervoer van gassen met een laag koolstofgehalte mogelijk wordt gehandhaafd; wijst op het risico dat er wordt geïnvesteerd in gestrande activa via leningen voor fossielebrandstofinfrastructuur; verzoekt de EIB te verduidelijken dat zij aanvragen voor leningen voor fossielebrandstofprojecten die na 14 november 2019 zijn ingediend, niet meer in overweging zal nemen; dringt aan op regelmatige herziening van dit beleid, waarbij voortdurend moet worden gezorgd voor conformiteit met de Europese taxonomie inzake duurzame financiering, alsook op gebruikmaking van de taxonomie, zodra deze officieel is vastgesteld, als benchmark voor haar klimaat- en milieu-investeringen, teneinde op koers te blijven voor beperking van de opwarming van de aarde tot maximaal 1,5°C, alsook voor conformiteit met de ontwikkeling van nieuwe passende externe acties in de EU;
38. verzoekt de EIB met klem het beginsel van energie-efficiëntie toe te passen en de doelstelling van het aanpakken van energie-armoede te hanteren bij al haar leningen voor de sector energie, rekening houdend met de effecten van energie-efficiëntie op de toekomstige vraag en met de bijdrage ervan aan de energiebevoorradingszekerheid;
39. is van mening dat de herziening van het leningbeleid van de EIB ten aanzien van de sector vervoer een topprioriteit is; verzoekt om de snelle goedkeuring van een nieuw beleid voor het financieren van de sector vervoer, waarbij het doel moet zijn de sector vervoer in de EU tussen nu en 2050 volledig koolstofvrij te maken; onderstreept dat de EIB zich moet blijven inzetten voor de financiering van innovatie en groene technologie voor de luchtvaart, met onder meer de ontwikkeling van duurzame biobrandstoffen, elektrificatie en hybride technologie, teneinde de luchtvaart koolstofvrij te maken en de primaire doelstelling van de Overeenkomst van Parijs te behalen;
40. dringt aan op de implementatie van nieuw beleid in de koolstofintensieve sectoren waarin de EIB actief is, zoals de cement-, de petrochemische en de staalindustrie, waarbij de nadruk moet liggen op de duurzaamheid van deze sectoren en op het bevorderen van een circulaire economie op basis van niet-toxische materiaalcycli, teneinde middels alle sectorale leningen te werken aan klimaatneutraliteit tussen nu en ten laatste 2050; herinnert eraan dat een grootschalige verandering alleen mogelijk is indien ook de industrie meedoet;
41. herinnert de EIB eraan dat de bescherming van de biodiversiteit een sleutelelement is van de aanpassing aan de klimaatverandering en dat het herstel van ecosystemen de enige beproefde technologie is wat negatieve emissies aangaat; verzoekt de EIB in haar financiële instrumenten op grotere schaal onderdelen op te nemen waarmee de gevolgen voor de biodiversiteit kunnen worden getoetst, teneinde negatieve gevolgen voor de biodiversiteit te voorkomen; verzoekt de EIB verder toe te zeggen te zullen stoppen met het financieren van projecten die bijdragen aan het verlies en de achteruitgang van de biodiversiteit en ecosystemen, alsook aan illegale ontbossing, veel meer financiering ter beschikking te stellen voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de EU op dit gebied, met name de doelstellingen van nul netto-ontbossing en van bescherming van de zeeën en kustgebieden, en steun te geven aan biodiversiteitsbevorderende en aanpassingsmaatregelen, essentiële ecosysteemdiensten zoals bestuiving, en groene infrastructuur;
42. verwelkomt de in 2018 vastgestelde richtsnoeren inzake hydro-elektriciteit(5), en dringt erop aan de vereisten inzake transparantie van toepassing te maken op alle infrastructuurprojecten, ook als ze worden gefinancierd door financiële tussenpersonen;
43. roept de EIB ertoe op samen te werken met kleine marktdeelnemers en gemeenschappelijke coöperaties ter consolidatie van kleine projecten voor hernieuwbare energie en hen op die manier in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden voor EIB-financiering;
De rol van de EIB bij de Europese Green Deal en het mechanisme voor een rechtvaardige transitie
44. onderstreept de onmisbare rol van de EIB bij het verwezenlijken van de doelstellingen zoals geformuleerd in het investeringsplan voor een duurzaam Europa, de Europese Green Deal en het mechanisme voor een rechtvaardige transitie, en onderkent het belang van zowel de particuliere als de publieke sector voor het halen van de investeringsdoelstellingen van 1 biljoen EUR en 100 miljard EUR over de komende zeven jaar in het kader van de Europese Green Deal, respectievelijk het mechanisme voor een rechtvaardige transitie;
45. spoort de EIB ertoe aan steun te geven aan projecten die bedoeld zijn om een rechtvaardige transitie in de lidstaten mogelijk te maken; is van oordeel dat de EIB zich, omdat de uitgangspositie van lidstaat tot lidstaat verschilt, moet concentreren op die de grootste achterstand hebben; onderstreept dat iedereen mee moet doen aan de transitie naar een koolstofneutrale economie; verzoekt de EIB dan ook te zorgen voor passende steun, waaronder technische bijstand, voor de meest getroffen regio´s, met inachtneming van de verschillende economische situaties en capaciteiten van de lidstaten; wijst in het bijzonder op het belang van het proactief verlenen van steun aan gebieden waar veel van de werkgelegenheid zich op dit moment in sectoren met een hoge uitstoot bevindt, in concreto door te investeren in opleiding en alternatieve economische kansen om de noodzakelijke particuliere en publieke financiële middelen aan te trekken en de transitie naar een groenere economie te bevorderen;
46. beklemtoont dat er een anticiperende en participerende aanpak moet worden gehanteerd, teneinde ervoor te zorgen dat alle delen van de samenleving profiteren van de transitie; vraagt steun te verlenen aan getroffen regio’s (zoals steenkoolregio’s en koolstofintensieve regio’s) en gemeenschappen, alsook aan werknemers van de sectoren die het meest getroffen zijn door de decarbonisatie, en vraagt tevens de ontwikkeling te bevorderen van nieuwe gezamenlijke projecten en technologieën voor en met die gemeenschappen en regio’s;
47. is van mening dat indien de EIB de klimaatbank van de EU wil worden en een rol in een rechtvaardige transitie wil spelen, zij mechanismen moet ontwikkelen voor een betere integratie van de bijdragen van diverse belanghebbenden, zoals lokale en regionale overheden, vakbonden, ngo’s en relevante deskundigen in haar investeringsstrategie;
48. verzoekt de EIB, in overleg met de lidstaten en de regio’s en volgens hun sociale en geografische omstandigheden, een billijk, coherent en inclusief plan voor te leggen en zich daartoe te verbinden, om doeltreffend de nodige particuliere en openbare middelen te mobiliseren en de transitie naar een groenere economie te bevorderen; beklemtoont in dit verband dat bijzondere aandacht moet gaan naar de bescherming van de burgers en de werknemers die het sterkst door de transitie zullen worden getroffen, onder meer door toegang te verschaffen tot omscholingsprogramma’s en door hee bevorderen van investeringen in nieuwe economische sectoren die nieuwe en hoogwaardige banen zullen creëren;
Kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) en midcaps
49. is verheugd over de bereidheid van de EIB-groep om het concurrentievermogen van de EU te versterken en steun te bieden voor groei en het scheppen van banen, met behulp van ondersteuning voor innovatie, kmo’s, infrastructuur, sociale cohesie, en klimaat en milieu;
50. onderstreept dat de EIB, ondanks haar actieve betrokkenheid bij de verwezenlijking van de doelstellingen inzake klimaatneutraliteit, gericht moet blijven op de ondersteuning van projecten die regeneratieve groei opleveren en banen scheppen;
51. is verheugd over de sterke steun van de EIB voor kmo’s, met een totale investering van 23,27 miljard EUR in 2018, waarvan is geprofiteerd door 347 000 bedrijven met 5 miljoen werknemers; neemt kennis van de resultaten van het investeringsverslag 2019-2020 van de EIB ten aanzien van de financiering van kmo’s en midcaps; is van mening dat het ondersteunen van kmo’s en midcaps een fundamentele doelstelling moet blijven voor de EIB en dringt aan op meer inspanningen voor en een grotere nadruk op de financiering van kmo’s, met als doel de financieringskloof voor deze ondernemingen te verkleinen; is in dit verband verheugd over het kmo-onderdeel in het InvestEU-fonds; beklemtoont dat de nadruk moet komen te liggen op langetermijnfinanciering, in het bijzonder door steun te verlenen aan projecten die anders niet zouden worden gefinancierd, in het bijzonder van innovatieve startersbedrijven en kmo’s; benadrukt evenwel dat de financieringsactiviteiten van de EIB geen vervanging vormen voor een duurzaam begrotingsbeleid in de lidstaten;
52. merkt op dat kmo’s tweemaal zoveel als grote ondernemingen beperkt zijn in hun externe financieringsmogelijkheden en dat het aandeel van dergelijke ondernemingen in de hele EU 1 % tot wel 13 % bedraagt;
53. merkt op dat externe financiering voor alle ondernemingen in de hele EU iets meer dan een derde van hun middelen voor investeringen omvat;
54. is van mening dat de EIB, gezien de strategische rol van kmo’s, door moet gaan met haar financiële ondersteuning en haar administratieve en adviserende capaciteiten moet versterken om kmo’s informatie en technische ondersteuning te bieden met het oog op een eenvoudiger toegang tot financiering, met bijzondere aandacht voor minder ontwikkelde regio´s;
55. onderstreept dat de EIB – om haar ambities te realiseren – misschien meer risico’s zouden moeten nemen, en tegelijkertijd over meer eigen middelen zou moeten kunnen beschikken en meer deskundigheid zou moeten ontwikkelen met betrekking tot innoverende financieringsinstrumenten; verzoekt de aandeelhouders van de EIB voldoende middelen ter beschikking te stellen om haar in staat te stellen innoverende instrumenten te gebruiken bij het toekennen van financiering aan projecten met een aanzienlijk potentieel om op de gebieden duurzaamheid, sociale aspecten en innovatie winst te behalen; dringt derhalve aan op verhoging van de kapitalisatie van de EIB na de publicatie van de resultaten van de externe evaluatie, met het oog op meer langetermijnleningen en innovatieve instrumenten bij de financiering van projecten met een aanzienlijk potentieel om op de gebieden duurzaamheid, sociale aspecten en innovatie winst te behalen, zoals projecten voor het creëren van duurzame banen en voor het verminderen van ongelijkheid, alsmede groeikapitaal waarmee kmo´s hun activiteiten kunnen uitbreiden; benadrukt het belang van het aspect additionaliteit van de financiering die de EIB ter beschikking stelt voor investeringen in de hele EU, alsook van samenwerking met meerdere partners; wijst er voorts op dat de toegevoegde waarde van EIB-financiering onder meer ligt in het verstrekken van technisch advies en capaciteitsopbouw om te helpen projecten investeringsklaar te maken en voor een zo goed mogelijk geografisch evenwicht te zorgen;
56. stelt voor dat de EIB haar kmo-portefeuille verder vergroent, bijvoorbeeld door een hoger aandeel te bestemmen voor groenere projecten en door steun te verlenen aan intermediaire banken voor het opzetten van producten die energie-efficiëntie of hernieuwbare energie stimuleren; stelt verder voor dat de EIB steunt verleent voor de digitalisering van kmo´s om de digitale kloof te dichten;
57. stelt in dit verband vragen bij de aantrekkingskracht van investeringen van de EIB voor kleine ondernemingen en vraagt of deze aantrekkingskracht misschien te klein is door restricties op het financieren van projecten met een aanzienlijke risicocomponent;
Kredietverlening buiten de EU
58. is verheugd over het feit dat de EIB actief is in meer dan 130 landen buiten de EU en krediet verleent aan projecten die het EU-beleid voor externe samenwerking en ontwikkeling ondersteunen;
59. merkt op dat de EIB in 2018 financieringscontracten ondertekende voor 101 nieuwe projecten buiten de EU met een totaalbedrag van 9,05 miljard EUR aan goedgekeurde financiering bedoeld voor investeringen van in totaal 41 miljard EUR, met een recordbedrag aan leningen voor het klimaat en voor sociale en economische infrastructuur;
60. verzoekt de EIB, de grootste multilaterale verstrekker van lening ter wereld, met klem haar voortrekkersrol bij EU-financiering in de toekomst te handhaven en duurzame financiering buiten de EU te bevorderen, met behoud van een voorname rol bij de totstandbrenging van EU-financieringsmechanismen ten behoeve van derde landen;
61. stelt vast dat ongeveer 10 % van de door de EIB verstrekte leningen naar derde landen gaat en dat de meeste steun aan landen met een hoger middeninkomen wordt verstrekt, terwijl slechts enkele projecten worden gefinancierd in de minst ontwikkelde landen;
62. neemt kennis van de evaluatie van de Commissie betreffende de EU-garantie voor verliezen van de EIB op financieringsverrichtingen van investeringsprojecten buiten de Unie; is van mening dat de EIB de coherentie en afstemming van haar externe kredieten op de doelstellingen van het buitenlands beleid en het ontwikkelingsbeleid van de EU en op de interventies van de lidstaten dient te verbeteren om de beleidsdoelstellingen van de EU optimaal te ondersteunen;
63. spoort de EIB aan haar deskundigheid op het gebied van ontwikkelingsprojecten te verbeteren, met name wanneer er sprake is van projecten met directe leningen aan de particuliere sector;
64. spoort de EIB aan de lokale samenwerking te verbeteren, zowel voor als tijdens de uitvoering van projecten, en de samenwerking met delegaties van de Unie te verbeteren;
65. is van mening dat de EIB de follow-up van projecten moet verbeteren, evenals de rapportage en evaluatie van de werkelijk behaalde resultaten, alsook de analyse van de werkelijke economische, sociale en ecologische gevolgen; stelt in dit verband voor in de partnerlanden op grotere schaal gebruik te maken van plaatselijk personeel;
66. stelt vast dat het bedrag van klimaatgerelateerde financiering in de periode 2014-2018 hoger was dan het streefcijfer van het mandaat voor externe leningen (25 %);
67. vraagt de EIB volop gebruik te maken van contractuele bepalingen die haar in staat stellen uitbetalingen te stoppen in geval projecten niet voldoen aan de milieu- en sociale normen, de mensenrechten, belasting- en transparantienormen;
68. neemt nota van het feit dat ongeveer 40 % van de verrichtingen in het kader van het mandaat voor externe leningen via financiële tussenpersonen verloopt en verzoekt de EIB op regelmatigere basis meer uitgebreide informatie te verstrekken over de herverdeling van de leningen door financiële tussenpersonen; verzoekt de EIB haar controle op via niet-lokale financiële tussenpersonen verstrekte leningen te versterken; beklemtoont wat de nationale stimuleringsbanken en -instellingen betreft dat het belangrijk is - enerzijds - dat zij hun band met de EIB, de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) en de ontwikkelingsbanken opnieuw bekijken om voor samenhang tussen hun respectieve mandaten te zorgen, en - anderzijds - om hun samenwerking met de Commissie, de EIB en de nationale, regionale en lokale overheden te versterken, teneinde meer synergieën tot stand te brengen tussen de ESI-fondsen en de financiële instrumenten en de leningen van de EIB, de administratieve belasting te verlagen, de procedures te vereenvoudigen, de administratieve capaciteit te verhogen, territoriale ontwikkeling en cohesie te stimuleren, en de ESI-fondsen en financieringen van de EIB meer zichtbaarheid te geven;
69. neemt kennis van het evaluatieverslag van de EIB van juli 2017 over via tussenpersonen verstrekte leningen in ACS-landen (Afrika, Caraïbisch Gebied, Stille Oceaan)(6); maakt zich zorgen over het gebrek aan controle op door financiële tussenpersonen beheerde gelden, en over het feit dat het moeilijk is in kaart te brengen wie baat heeft bij de leningen; onderstreept in concreto dat er tussen 2015 en 2018 onvoldoende zicht was op 30 % van de via tussenpersonen verstrekte leningen(7);
70. stelt vast dat mensenrechten onderdeel uitmaken van de belangrijkste EIB-procedures en -normen inzake ‘due diligence’; spoort de EIB aan in het kader van de aanstaande toetsing van haar beleid inzake milieu- en sociale normen haar mensenrechtensstrategie te versterken, waaronder aangaande het risico van strafmaatregelen tegen mensenrechtenactivisten en klokkenluiders, en zich te houden aan het vereiste om plaatselijke gemeenschappen te informeren en naar behoren te raadplegen; is van mening dat dit beleid moet bestaan uit een beoordeling van de risico’s met betrekking tot mensenrechten en met name een methodologie moet bevatten om schadelijke gevolgen voor mensenrechtenactivisten te voorkomen, evenals passende reacties indien deze zich toch voordoen, door onder meer een garantie te bieden op het recht op toegang tot informatie en de vereiste dat vooraf degelijk overleg moet worden gepleegd met de inheemse bevolking die de gevolgen van de investering zal voelen; is van oordeel dat deze strategie ook moet bestaan uit een stelselmatige beoordeling van de risico’s met betrekking tot mensenrechten, inclusief een ex ante-evaluatie, alsook een permanente monitoring ter plaatse; verzoekt de EIB in haar contracten een clausule op te nemen die het mogelijk maakt uitbetalingen te stoppen in het geval van ernstige schendingen van de mensenrechten, of de milieu- en sociale normen, en erop toe te zien dat klachtenmechanismen zelfs voor verafgelegen en gemarginaliseerde gemeenschappen gemakkelijk toegankelijk zijn, en snel en doeltreffend werken;
71. juicht het toe dat de EIB reeds mensenrechtendeskundigen in dienst heeft en beveelt aan dat zij daarnaast ook dergelijke deskundigen uit partnerlanden aanwerft, teneinde een beter inzicht te verwerven in de plaatselijke situaties en eventuele gevallen van misbruik kan monitoren;
72. is ingenomen met de ondertekening van een memorandum van overeenstemming door de EIB en het Japans Agentschap voor internationale samenwerking (JICA) op 26 september 2019, op grond waarvan verdere cofinanciering en co-investering in ontwikkelingslanden mogelijk worden gemaakt; is van oordeel dat deze samenwerking een versterking is van het belangrijke strategische partnerschap tussen de EIB en het JICA voor het ondersteunen van projecten in derde landen die mondiale vraagstukken aanpakken;
73. merkt op dat EIB-voorzitter Werner Hoyer het in zijn recente verklaringen heeft over de aandacht van de EIB voor ontwikkeling; merkt verder op dat de EIB heeft voorgesteld ontwikkeling onder te brengen in een specifieke dochteronderneming, de Europese Bank voor duurzame ontwikkeling; verzoekt de EIB een dialoog met het Parlement te houden over haar voornemen om specifiek voor haar ontwikkelingsactiviteiten een dochteronderneming op te richten, in het bijzonder in de context van de gesprekken met de Raad naar aanleiding van het verslag van de Groep op hoog niveau van wijzen inzake de Europese financiële architectuur voor ontwikkeling;
74. vraagt de EIB goede praktijken te hanteren en het beginsel van vrije, voorafgaande en geïnformeerde instemming voor inheemse volkeren uit te breiden naar alle getroffen gemeenschappen wanneer er sprake is van investeringen in grond en natuurlijke rijkdommen;
Governance, transparantie en verantwoordingsplicht
75. wijst erop dat voor alle organen van de EU dezelfde beginselen van verantwoordelijkheid en transparantie gelden(8); wijst er met klem op dat de grotere economische rol van de EIB-groep en de toename van haar investeringscapaciteit en het gebruik van de begroting van de EU ter garandering van haar activiteiten hand in hand moeten gaan met transparantie, verantwoordelijkheid en verantwoordingsplicht met betrekking tot haar economische activiteiten, het gebruik - door de EIB - van de garantie met middelen van de EU-begroting, de additionaliteit van de EIB-activiteiten, en mogelijke toekomstige plannen voor een EIB-dochterondernemning voor ontwikkeling; dringt aan op transparante besluitvormingsprocessen en nauwe samenwerking met de instellingen van de EU, teneinde ervoor te zorgen dat de geformuleerde doelstellingen samenhang vertonen en geloofwaardig zijn; stelt vast dat het transparantiebeleid van de EIB-groep stoelt op een veronderstelling van openbaarmaking, en herinnert de EIB aan haar wettelijke verplichtingen in het kader van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden in de EU;
76. steunt de verbintenis die de EIB in het kader van de derde strategie inzake diversiteit en inclusie voor de periode 2018-2021 is aangegaan, met name om het aantal vrouwen in hogere functies tegen 2021 met 50 % te doen toenemen; vraagt de EIB erop toe te zien dat zij de doelstelling om in de loop van de komende twaalf maanden het certificaat Economic Dividends for Gender Equality (EDGE-certificaat) te behalen, verwezenlijkt;
77. juicht het toe dat voortaan notulen van de vergadering van de raad van bestuur openbaar zullen worden gemaakt, waar het Parlement in zijn recentste verslagen op had aangedrongen; beklemtoont dat de inhoud van de vergaderingen van alle bestuursorganen van de EIB stelselmatig openbaar moet worden gemaakt, en dringt aan op meer transparantie met betrekking tot de vergaderingen van de raad van bestuur en de resultaten daarvan;
78. verzoekt de EIB in overeenstemming met de EU-wetgeving informatie in verband met directe leningen waarvoor de raad van bestuur goedkeuring moet verlenen openbaar te maken, waaronder middels het voor elk project publiceren van het advies van de Commissie en van de projectlidstaat, alsmede, op verzoek, de resultaatmetingsoverzichten;
79. verzoekt de EIB haar beleid inzake transparantie in 2020 tegen het licht te houden, teneinde te komen tot een situatie waarin tijdig meer informatie over al haar financieringsactiviteiten openbaar wordt gemaakt, zodat toezicht mogelijk is op de inachtneming – door de bank – van haar toezeggingen inzake de samenleving, het klimaat en het milieu; onderstreept het belang van samenhang tussen de activiteiten van de EIB en het beleid van de EU;
80. verzoekt de EIB de transparantie en toegang tot informatie verder te verbeteren, met name informatie die betrekking heeft op het systeem van aanbesteding en onderaanbesteding, de resultaten van interne onderzoeken en de selectie, monitoring en evaluatie van haar activiteiten en programma's;
81. verzoekt de EIB erop toe te zien dat de financiële tussenpersonen met wie ze samenwerkt aan de hoogste normen inzake integriteit voldoen, en dat bij de leningen die zij verstrekken dezelfde transparantiecriteria gelden als bij de andere soorten leningen; verzoekt de EIB niet langer samen te werken met financiële tussenpersonen met een slechte reputatie op de gebieden transparantie, fraude, corruptie, georganiseerde criminaliteit en/of witwaspraktijken of de eerbiediging van de mensenrechten; beklemtoont dat deze nieuwe eisen niet negatief mogen uitwerken op de toegang tot financiering voor kmo’s;
82. dringt aan op herziening van de regels inzake de zorgvuldigheidsplicht van de EIB, waarbij in het bijzonder de clausules in de contracten met haar klanten, bijvoorbeeld in verband met fraude en corruptie, moeten worden aangescherpt;
83. verzoekt de EIB de betrokkenheid van belanghebbenden en de publieke raadplegingen in verband met de door haar gefinancierde projecten te verbeteren; vraagt de EIB om strenger toezicht te houden op en betere follow-up te geven aan de verschillende stadia in de betrokkenheid van belanghebbenden en ervoor te zorgen dat projectpromotoren beschikken over robuuste garanties aan de hand van bindende verplichtingen;
84. verzoekt de EIB haar zorgvuldigheidsverplichtingen overeenkomstig EU-wetgeving inzake bestrijding van witwassen aan te scherpen en te voorzien in een volledig regelgevend kader, zodat de bank betrokkenheid bij illegale activiteiten effectief kan voorkomen en voor een goede sanctieregeling voor inbreuken op de EU-wetgeving kan zorgen;
85. verzoekt de EIB haar interne beleid aan te passen om rekening te houden met het nieuwe wettelijke kader voor de bestrijding van niet alleen fiscale fraude, maar ook van belastingontduiking en -ontwijking, en beklemtoont het belang van de onafhankelijkheid en doeltreffendheid van haar afdeling voor fraudeonderzoek; spoort de EIB aan nauwer samen te werken met het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en de nationale autoriteiten om fraude en het witwassen van geld te voorkomen, en erop toe te zien dat het Europees Openbaar Ministerie (EOM) wordt geïnformeerd en alle gevallen van potentiële fraude te melden aan de bevoegde autoriteiten; heeft een proactieve belangstelling voor de activiteiten van de EIB; is van mening dat het EOM in de toekomst het mandaat moet krijgen om criminaliteit ten aanzien van EIB-middelen in de bij het EOM aangesloten lidstaten te vervolgen; vraagt dat er voor die nieuwe opdracht voldoende financiële middelen ter beschikking worden gesteld;
86. maakt zich grote zorgen over een recent verschenen artikel(9) over een interne controle van de EIB waarbij ernstige tekortkomingen bij de toepassing van de antiwitwasnormen van de bank aan het licht zijn gekomen; juicht het toe dat de EIB iets aan deze tekortkomingen doet, en spoort de bank aan de corrigerende maatregelen die zij in dit verband neemt ten laatste in juli 2020 af te ronden en hierover in detail verslag uit te brengen aan het Parlement, en daarbij met name in te gaan op de maatregelen ter versterking van de “due diligence” ten aanzien van cliënten van de EIB; verzoekt de EIB het verslag van de bedoelde interne controle aan het Parlement te doen toekomen, en een betekenisvolle samenvatting ervan en een beoordeling van de door haar genomen maatregelen te publiceren, en voor het grote publiek toegankelijk te maken, zodat de vooruitgang van de EIB op dit gebied kan worden beoordeeld; dringt er in dit verband op aan dat de EIB-groep haar beleid inzake klokkenluiders actualiseert om rekening te houden met Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden(10), die de lidstaten op dit moment ten uitvoer leggen;
87. stelt vast dat de EIB over een fraudebestrijdingsbeleid beschikt en over een onafhankelijk bureau dat interne en externe beschuldigingen van fraude onderzoekt; verzoekt de EIB te overwegen haar beleid te actualiseren en haar kader voor fraudebestrijding te verbeteren, en hiervoor voldoende middelen vrij te maken, in het bijzonder gezien de belangrijke rol van de EIB bij de uitvoering van het EU-beleid, zoals InvestEU en de Europese Green Deal; merkt op dat het fraudebestrijdingsbeleid van de EIB al sancties en verhaalmogelijkheden omvat, waarmee bijvoorbeeld betalingen kunnen worden opgeschort, terugbetaling kan worden geëist en projecten kunnen worden opgeschort of geannuleerd; verzoekt de EIB haar betalingen op te schorten in geval van aantijgingen van ernstig wanbeheer en/of corruptie;
88. verwelkomt het dat de EIB nieuw beleid heeft vastgesteld voor de contacten met jurisdicties met zwakke regelgeving, en met niet-transparante en niet-coöperatieve jurisdicties(11); verzoekt de andere Europese financiële instellingen dezelfde normen toe te passen; verwacht dat de EIB uitvoerige operationele procedures en zorgvuldigheidsmaatregelen zal goedkeuren voor de uitvoering van het nieuwe beleid in verband met rechtsgebieden die zich niet aan de regels houden; stelt vast dat de EIB op haar website voor elke verrichting details over haar klanten bekendmaakt en verifieert wie de eindbegunstigde is van door de EIB verstrekte en met middelen van de EU-begroting gegarandeerde leningen, in overeenstemming met de wetgeving van de EU; dringt er daarnaast op aan dat de EIB haar website koppelt aan de gegevensbanken van de lidstaten waar informatie over de eindbegunstigden beschikbaar is; wijst er, gezien de bestaande en de nieuwe manieren van belastingontwijking, zoals hybride mismatches, preferentiële behandeling van intellectuele-eigendomsrechten of het gebruikmaken van jurisdicties met lage of geen belastingen, nog maar eens op hoe belangrijk het is dat de EIB haar beleid inzake niet-transparante en niet-coöperatieve jurisdicties aanscherpt, in concreto door de verstrekking van directe en indirecte leningen afhankelijk te stellen van de landenspecifieke publicatie van belasting- en boekhoudkundige gegevens; verzoekt de EIB een lijst met uitstaande verrichtingen voor te leggen, met name die met betrekking tot internationale belastingparadijzen; dringt er bij de EIB op aan om tijdens haar fiscale zorgvuldigheidsonderzoek met betrekking tot risicogevoelige projecten maximaal gebruik te maken van de instrumenten voor de bestrijding van belastingontwijking die tot haar beschikking staan, en indien nodig gebruik te maken van hervestigingsvereisten; neemt kennis van het herziene AML/CTF-kader van de EIB-groep, en verzoekt de EIB haar beleid te actualiseren in het licht van de vijfde antiwitwasrichtlijn en samen met de betrokken autoriteiten passende sancties voor inbreuken op de wet en strenge normen voor financiële tussenpersonen uit te werken;
89. neemt er nota van dat de EIB haar mechanisme en procedures voor klachten tegen het licht houdt, teneinde ervoor te zorgen dat het mechanisme volledig operationeel is zodat mogelijke mensenrechtenschendingen in het kader van projecten waarbij de EIB betrokken is, opgespoord en verholpen worden; verzoekt de EIB in te staan voor de onafhankelijkheid en de doeltreffendheid van dit mechanisme; spoort ertoe aan de aanbevelingen van de Europese Ombudsman uit te voeren;
90. verzoekt de EIB haar samenwerking met de Europese Ombudsman te verbeteren;
91. is ingenomen met de strategie voor gendergelijkheid en het genderactieplan van de EIB-groep, en is benieuwd naar de tweede uitvoeringsfase van het actieplan;
92. verzoekt de EIB de participatie van vrouwen te bevorderen en actief te streven naar een evenwichtige gendervertegenwoordiging bij leidinggevende posities;
93. verzoekt de Commissie, de Rekenkamer en de EIB om de rol van de Rekenkamer bij de aanstaande verlenging van de tripartiete overeenkomst betreffende het reglement van orde te versterken; verzoekt de Rekenkamer te mandateren toezicht uit te oefenen op alle EIB-verrichtingen, inclusief het beoordelen van de kostenefficiëntie van haar investeringsactiviteiten en van de additionaliteit van haar projecten, en dringt erop aan de resultaten daarvan openbaar te maken; verzoekt de Rekenkamer ook aanbevelingen te formuleren met betrekking tot de resultaten van de EIB-activiteiten op het gebied van externe leningen en de mate waarin deze activiteiten aansluiten bij het beleid van de EU;
94. verlangt dat er een interinstitutioneel akkoord wordt gesloten tussen de EIB en het Parlement, teneinde de toegang tot de documenten en de gegevens van de EIB te verbeteren;
95. verlangt dat het Parlement op korte termijn meer bevoegdheden krijgt met betrekking tot de strategische oriëntatie en het beleid van de EIB, met het oog op het uitoefenen van democratisch toezicht op de investeringen, waaronder de mogelijkheid om bij de EIB vragen met verzoek om schriftelijk antwoord in te dienen, zoals reeds mogelijk is bij de ECB; roept de EIB-groep ertoe op haar verantwoordingsplicht over deze kwesties te verbeteren en suggereert een driemaandelijkse dialoog met de relevante commissies van het Parlement, zodat deze worden betrokken bij de investeringsstrategie van de EIB en adequaat toezicht kunnen uitoefenen; benadrukt hoe belangrijk het is dat het Parlement meer toezicht uitoefent op de besluiten van de Raad van Bewind van de EIB, en wijst erop dat het Parlement als waarnemer kan deelnemen aan de vergaderingen van de Raad van Bestuur, met het oog op een betere uitwisseling van informatie; eist dat de Commissie voor meer transparantie zorgt tegenover het Parlement met betrekking tot de standpunten die zij inneemt in de Raad van Bestuur van de EIB; dringt aan op een memorandum van overeenstemming tussen de EIB en het Parlement om de toegang tot documenten en gegevens van de EIB met betrekking tot strategische richtsnoeren en financieringsbeleid in de toekomst te verbeteren, teneinde de verantwoordingsplicht van de Bank te versterken;
96. verzoekt de voorzitter van de EIB deze resolutie voor te leggen aan de directeuren en gouverneurs van de EIB, en vraagt dat over deze resolutie wordt gedebatteerd in de raad van bestuur;
o o o
97. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
‘Specificiteit: waar mogelijk en relevant zal de EIB ernaar streven uitsluitend die onderdelen van klimaatactie te registreren die in grotere algemene projecten en/of programma´s geïntegreerd zijn. Deze benadering resulteert in grotere specificiteit en strookt met de geharmoniseerde MDB-methodologie’ (EIB: ‘Climate Action Lending – List of eligible sectors and eligibility criteria,’ 20 december 2017).
Crédit Agricole heeft toegezegd geen steun meer te geven aan bedrijven die hun activiteiten in de steenkoolsector ontwikkelen of dat van plan zijn. Het nultolerantiebeleid van Crédit Agricole geldt voor alle bedrijven die hun activiteiten in de steenkoolsector ontwikkelen of dat van plan zijn, of het nu gaat om winning, energieopwekking, handel of vervoer.
Verslag: ‘Cachez ces fossiles que l’on ne saurait voir: 3 institutions financières publiques à l’épreuve de l’Accord de Paris’, Les Amis de la Terre France, Oxfam France and Réseau Action Climat-France, juli 2019.
EIB, “EIB Group Policy towards weakly regulated, non-transparent and non-cooperative jurisdictions and tax good governance”, maart 2019.
Controle van de financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank - jaarverslag 2018
191k
57k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 juli 2020 over de controle van de financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank – jaarverslag 2018 (2019/2127(INI))
– gezien het activiteitenverslag 2018 van de Europese Investeringsbank (EIB),
– gezien het financieel verslag 2018 en het statistisch verslag 2018 van de EIB,
– gezien het duurzaamheidsverslag van 2018, het jaarverslag van 2018 over de EIB buiten de Europese Unie en het verslag van 2018 over de verrichtingen van de EIB binnen de EU,
– gezien de jaarverslagen van het Comité ter controle van de boekhouding van de EIB over 2018,
– gezien het verslag over de uitvoering van het transparantiebeleid van de EIB in 2018 en het verslag over corporate governance van 2018,
– gezien de fraudeonderzoeksactiviteiten in 2018,
– gezien het besluit van de Europese Ombudsman in zaak 1316/2016/TN over vermeende tekortkomingen in het transparantiebeleid van de Europese Investeringsbank(1),
– gezien de herziening van de klachtenregeling als gevolg van het besluit van de Europese Ombudsman in zaak 1316/2016/TN over vermeende tekortkomingen in het transparantiebeleid van de Europese Investeringsbank,
– gezien het activiteitenverslag 2018 van het bureau van het hoofd Naleving van de EIB en het activiteitenverslag 2018 van de EIB-groep over fraudebestrijding,
– gezien het activiteitenplan 2017-2019 van de EIB-groep,
– gezien de artikelen 3 en 9 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),
– gezien de artikelen 15, 126, 174, 175, 208, 209, 271, 308 en 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), Protocol nr. 5 bij het VWEU betreffende de statuten van de EIB en Protocol nr. 28 bij het VWEU betreffende economische, sociale en territoriale cohesie,
– gezien het reglement van orde van de Europese Investeringsbank,
– gezien zijn resoluties van 3 mei 2018 over het jaarverslag inzake de controle van de financiële activiteiten van de EIB voor 2016(2) en van 17 januari 2019 over het jaarverslag 2017 inzake de controle van de financiële activiteiten van de EIB voor 2017(3),
– gezien Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 – het Europees Fonds voor strategische investeringen(4),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 14 september 2016 over de verlenging van de looptijd van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), en de invoering van technische versterkingen voor dat fonds en de Europese investeringsadvieshub (COM(2016)0597, SWD(2016)0297 en SWD(2016)0298),
– gezien speciaal verslag nr. 03/2019 van de Rekenkamer van januari 2019 over het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI)(5),
– gezien het verslag van de Commissie van 28 mei 2019 over het beheer van het Garantiefonds van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) in 2018 (COM(2019)0244),
– gezien het evaluatieverslag over de verrichtingen van de EIB van juni 2018 over de evaluatie van het EFSI,
– gezien de in 2019 door de Commissie verrichte evaluatie van het mandaat voor externe leningen(6),
– gezien het verslag getiteld “Europe in the World – The future of the European financial architecture for development”(7), dat is opgesteld door de Groep op hoog niveau van wijzen inzake de Europese financiële architectuur voor ontwikkeling,
– gezien het verslag van Counter Balance van oktober 2019 getiteld “Is the EIB up to the task in tackling fraud and corruption?”(8),
– gezien de driepartijenovereenkomst van september 2016 tussen de Europese Commissie, de Europese Rekenkamer en de Europese Investeringsbank,
– gezien artikel 54 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0118/2020),
A. overwegende dat de EIB uit hoofde van het Verdrag verplicht is bij te dragen aan de integratie, de economische en sociale cohesie en de regionale ontwikkeling in de EU door middel van specifieke investeringsinstrumenten zoals leningen, aandelen, garanties, risicodelingsfaciliteiten en adviesdiensten;
B. overwegende dat het hoofddoel van de EIB erin bestaat een bijdrage te leveren aan de evenwichtige en gestage ontwikkeling van de interne markt in het belang van de Unie overeenkomstig artikel 309 van het VWEU;
C. overwegende dat de EIB, als grootste publieke kredietverstrekker ter wereld, actief is op de internationale kapitaalmarkten en concurrerende voorwaarden aan klanten en gunstige voorwaarden ter ondersteuning van EU-beleid en ‑projecten biedt;
D. overwegende dat de EIB in 2018 60 jaar is geworden en zowel binnen als buiten de Unie met tal van nieuwe uitdagingen wordt geconfronteerd;
E. overwegende dat de EU de afgelopen tien jaar te maken heeft gehad met een crisis van massale onderinvestering en werd geconfronteerd met een dringende investeringsvraag om het hoofd te kunnen bieden aan de vereiste groene en digitale transformatie van de economie; overwegende dat de investeringspercentages (d.w.z. de investeringen als aandeel van het bbp) lager zijn dan vóór de crisis;
F. overwegende dat de EIB in november 2019 nieuwe klimaatverbintenissen is aangegaan en een nieuw beleid inzake kredietverstrekking voor energie heeft vastgesteld;
G. overwegende dat de EIB een sleutelrol speelt op de internationale financiële markten, met name door haar leidende rol bij de uitgifte van groene obligaties;
H. overwegende dat de EIB naar verwachting een sleutelrol zal spelen bij de financiering van de Europese Green Deal via het investeringsplan voor een duurzaam Europa;
I. overwegende dat overheidsbeleidsdoelstellingen zoals sociale cohesie, duurzame ontwikkeling en milieudoelstellingen centrale aandachtspunten en streefdoelen van de EIB moeten zijn;
J. overwegende dat de EIB Europese waarden, en vooral de mensenrechten, moet integreren in haar investeringsstrategieën;
K. overwegende dat de EIB plannen overweegt om de “ontwikkelingsbank van de EU” te worden en dat de Raad de EIB en de EBWO reeds heeft verzocht deze plannen voor te leggen met het oog op toekomstige besprekingen;
L. overwegende dat de financiering door de EIB van verrichtingen buiten de EU in de eerste plaats de doelstellingen van het extern beleid van de EU ondersteunt, terwijl tegelijkertijd de zichtbaarheid van de EU wordt vergroot, de waarden van de EU worden uitgedragen en aan de instandhouding van de stabiliteit van derde landen wordt bijgedragen;
M. overwegende dat in de due-diligence- en contractvoorwaarden van de EIB waarborgen moeten worden opgenomen tegen fraude, waaronder belastingfraude en het witwassen van geld, en tegen het risico van terrorismefinanciering en corruptie;
N. overwegende dat er voortdurend aandacht moet zijn voor de ontwikkeling van best practices met betrekking tot het prestatiebeleid en ‑beheer van de EIB, alsook voor goed bestuur en transparantie;
Voornaamste resultaten van de financieringsactiviteiten van de EIB in 2018
1. neemt er nota van dat de EIB-groep in 2018 ruim 64,19 miljard EUR aan financiering heeft verstrekt en dat er 854 projecten zijn ondertekend;
2. stelt vast dat de grootste investeringsvolumes van de EIB de volgende zijn:
—
13,5 miljard EUR aan leningen voor innovatieprojecten in 2018;
—
32 % van de EIB-financiering was bestemd voor cohesie- en omschakelingsregio’s, waarmee het streefcijfer van 30 % is overschreden;
—
de financieringsregelingen voor kmo’s en midcaps vormden met meer dan 23,3 miljard EUR het belangrijkste prioritaire gebied;
—
er is 15,2 miljard EUR geïnvesteerd in milieu;
—
er is 12,3 miljard EUR geïnvesteerd in infrastructuur;
—
de leningen op het gebied van klimaatverandering bedroegen in 2018 bijna 30 % van de EIB-portefeuille, d.w.z. 28 % van het totale aantal handtekeningen, waarmee het streefcijfer van 25 % ter ondersteuning van de klimaatovereenkomst van Parijs is overschreden;
—
er is ruim dan 8 miljard EUR geïnvesteerd buiten Europa, d.w.z. 12,5 % van de totale EIB-financiering;
3. neemt nota van de twee overkoepelende beleidsdoelstellingen van de EIB met betrekking tot de sociale en economische cohesie van de EU en klimaatactie, plus de vier primaire overheidsbeleidsdoelstellingen, namelijk innovatie, financiering van kmo’s en midcaps, infrastructuur en milieu; benadrukt dat deze primaire overheidsbeleidsdoelstellingen volledig in overeenstemming moeten worden gebracht met de recente actualisering van de beleidsprioriteiten van de EU om rekening te houden met nieuwe economische trends en de overgang naar een duurzaam economisch model dat de grenzen van de planeet, sociale rechtvaardigheid en het idee van gedeelde welvaart eerbiedigt;
4. neemt nota van de geografische verdeling van de ondertekende financieringsovereenkomsten in 2018; verzoekt de EIB ook verslag uit te brengen over de ondertekende financieringscontracten per land, per hoofd van de bevolking en in verhouding tot het aandeel van het land in de EIB; vraagt om een evenwichtige geografische verdeling van de investeringen om rekening te houden met het ontwikkelingsniveau en cohesie-aspecten van de landen en regio’s; neemt nota van de geografische verdeling van de ondertekende financieringsovereenkomsten in 2018 als percentage van het bbp, waarbij de vijf belangrijkste begunstigde lidstaten Griekenland met 1,01 % (1,87 miljard EUR), Cyprus met 1,01 % (0,21 miljard EUR), Portugal met 0,98 % (1,98 miljard EUR), Kroatië met 0,98 % (0,51 miljard EUR) en Polen met 0,97 % (4,79 miljard EUR) zijn; stelt vast dat de vijf grootste begunstigde lidstaten in absolute cijfers 52,9 % van de ondertekende financiële investeringen hebben ontvangen;
5. neemt er nota van dat de Raad ermee heeft ingestemd om de kapitaalbasis van de bank te handhaven door de bijdrage van het Verenigd Koninkrijk aan het volgestorte kapitaal van de EIB te vervangen door de reserves en het opvraagbare kapitaal van de bank door evenredige verhogingen van de voorwaardelijke verplichtingen; neemt er nota van dat de Raad heeft ingestemd met een asymmetrische kapitaalverhoging waardoor het aandeel van Polen en Roemenië in het kapitaal groter is geworden; vraagt de aandeelhouders van de EIB om verdere verhogingen van de kapitalisatie van de EIB om meer te kunnen investeren en meer risico’s te kunnen nemen ter financiering van de nodige projecten om de duurzame en digitale transformatie van de economie te ondersteunen en bij te dragen aan sociale en territoriale cohesie, banencreatie, innovatie en concurrentievermogen in de EU, met behoud van de triple A‑rating van de EIB;
6. stelt vast dat het percentage leningen die een waardevermindering hebben ondergaan, eind 2018 0,3 % van de totale kredietportefeuille bedroeg (eind 2017 0,3 %), hoewel de EIB onlangs leningen met een hoger risico heeft verstrekt;
Voornaamste prioriteiten van het investeringsbeleid van de EIB en duurzaamheid van haar bedrijfsmodel
7. merkt op dat de EIB tot taak heeft te investeren in levensvatbare projecten die de in artikel 309 VWEU vastgestelde beleidsdoelstellingen van de EU verwezenlijken, met inbegrip van projecten voor de ontwikkeling van minder ontwikkelde regio’s; benadrukt dat de prioriteit bij de leningsactiviteiten van de EIB moet liggen bij duurzame projecten met duidelijke te behalen resultaten, toegevoegde waarde en bredere positieve effecten;
8. verzoekt de EIB bij grootschalige infrastructuurprojecten rekening te houden met alle risico’s voor het milieu en alleen projecten te financieren waarvan is aangetoond dat ze meerwaarde hebben, zowel voor de plaatselijke bevolking als uit milieu-, sociaal en economisch oogpunt; benadrukt dat het belangrijk is om mogelijke risico’s van corruptie en fraude zorgvuldig te monitoren en nauwgezette ex-ante- en ex‑postbeoordelingen van de te financieren projecten uit te voeren;
9. benadrukt dat er een politiek momentum is om een steeds groter deel van de EIB‑financiering uit te trekken voor klimaat- en milieuduurzaamheid – de zogenoemde “Europese klimaatbank”; vraagt het maatschappelijk middenveld, de Commissie, het Parlement en de aandeelhouders van de bank deze kans aan te grijpen en de verrichtingen van de EIB in 2020 in overeenstemming te brengen met de Overeenkomst van Parijs; benadrukt dat de EIB in het kader van de nieuwe ontwikkelingen de regionale ontwikkeling en de doelstellingen van de EU inzake economische en sociale cohesie moet blijven ondersteunen overeenkomstig Protocol nr. 28 bij het VWEU;
10. verzoekt de EIB zich te concentreren op kleinere, gedecentraliseerde projecten, die vaak in handen van de gemeenschap zijn, en de steun aan door burgers geleide initiatieven verder te ontwikkelen door de technische bijstand en de financiële deskundigheid vóór de goedkeuring van de projecten te versterken, teneinde de toegankelijkheid van de EIB-financiering en de kwaliteit en de duurzaamheid van haar verrichtingen te verbeteren; vraagt in dit verband dat er in het volgende meerjarig financieel kader in passende financiering voor adviesdiensten wordt voorzien;
11. verzoekt de EIB rekening te houden met lokale belanghebbenden, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld, wat betreft het effect van investeringen op het lokale milieu;
12. is verheugd dat het milieu- en sociaal kader van de EIB later dit jaar wordt herzien; verzoekt de EIB ervoor te zorgen dat het beginsel “geen schade berokkenen” bij al haar verrichtingen wordt toegepast; verzoekt de EIB toe te zeggen te zullen stoppen met het financieren van alle projecten die niet in overeenstemming zijn met de Overeenkomst van Parijs en de klimaatdoelstellingen van de EU;
13. is dan ook voorstander van de openbaarmaking van duidelijke informatie over de wijze waarop de strategie van de EIB wordt uitgevoerd en over de duurzaamheids- en klimaateffecten van haar producten en portefeuilles;
14. is ingenomen met het feit dat de EIB bij het uiteenzetten van de beweegredenen voor haar investeringen verslag uitbrengt over de economische, sociale en milieueffecten op middellange en lange termijn; is verheugd dat deze verslaglegging zowel de planningsfase (ex ante) als de uitvoeringsfase omvat; is van mening dat de EIB ook verslag moet uitbrengen over de resultaten die met haar investeringen zijn behaald, met name die in de EU;
15. is van mening dat er inspanningen moeten worden geleverd ter bevordering van een klimaatneutrale economie op nationaal niveau en dat de EIB daarbij een leidende rol moet spelen; verzoekt de EIB ondersteuning te verlenen aan nationale investerings- en export-importbanken bij het hanteren van milieubeginselen en -maatregelen die overeenkomen met die van de EIB, en toe te zeggen uitsluitend projecten te financieren die in overeenstemming zijn met de Overeenkomst van Parijs en de klimaatdoelstellingen van de EU;
De rol van de EIB bij de financiering van de Europese Green Deal
16. is van mening dat de EIB een belangrijke rol speelt bij de aanpak van klimaatuitdagingen zoals de opwarming van de aarde en het koolstofvrij maken van de economie van de EU; merkt op dat de EIB de in het kader van de Green Deal vastgestelde doelstellingen moet nastreven;
17. stelt vast dat de totale klimaatinvesteringen in 2018 16,2 miljard EUR bedroegen, met als belangrijkste investeringsvolumes koolstofarme energie (6 miljard EUR), hernieuwbare energie (4,1 miljard EUR) en energie-efficiëntie (2,7 miljard EUR); neemt er nota van dat in 2018 29 % van de door de EIB verstrekte leningen klimaatgerelateerd waren;
18. is verheugd dat in 2018 4 miljard EUR aan klimaatobligaties en 500 miljoen EUR aan duurzaamheidsobligaties zijn uitgegeven; benadrukt de noodzaak van een EU-norm voor groene obligaties met het oog op transparantie en het traceren van de opbrengsten;
19. herinnert aan de toezeggingen die de president van de EIB tijdens de VN-klimaattop in september 2019 heeft gedaan, namelijk om:
–
alle financieringsactiviteiten van de EIB uiterlijk eind 2020 af te stemmen op de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs;
–
uiterlijk in 2025 ten minste 50 % van de EIB-financiering voor klimaat- en milieuduurzaamheid te bestemmen;
–
tot 2030 1 biljoen EUR aan klimaat- en milieu-investeringen aan te trekken;
20. benadrukt dat de ambitie van de EIB om een belangrijke financiële pijler van de Green Deal te zijn, betekent dat de bank meer inspanningen moet leveren om een “klimaatbank” te worden; vraagt de EIB een routekaart op te stellen met specifieke, meetbare, haalbare, realistische en tijdsgebonden doelstellingen in het kader van de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst van Parijs; vraagt dat die doelstellingen rekening houden met het mogelijke risico op toenemende verschillen tussen de regio’s en lidstaten van de EU; onderstreept het belang van de activiteiten van de EIB ter ondersteuning van economische en sociale cohesie; onderstreept dat in het kader van de activiteiten van de EIB de ondersteuning van economische en sociale cohesie moet worden afgestemd op de klimaatdoelstellingen;
21. vraagt dat ambitieuze toezeggingen worden vastgelegd in concreet beleid; de EIB moet haar toezeggingen tot een essentieel onderdeel maken van haar activiteitenplan en haar klimaatstrategie, alsook van haar sectorale kredietverleningsstrategieën en waarborgenbeleid;
22. benadrukt dat het van het grootste belang is dat alle investeringen en sectorale portefeuilles van de EIB worden afgestemd op de Overeenkomst van Parijs;
23. stelt vast dat de EIB in 2018 financiering heeft goedgekeurd voor grote gasinfrastructuurprojecten, waaronder gaspijpleidingen van Turkmenistan en Azerbeidzjan naar de EU (trans-Anatolische aardgaspijpleiding) en van Griekenland naar Italië via Albanië en de Adriatische Zee (trans-Adriatische pijpleiding); merkt op dat deze investeringen deel uitmaakten van de vierde lijst van projecten van gemeenschappelijk belang die worden medegefinancierd uit de EU-begroting; vraagt de EIB uit te leggen hoe deze projecten uiterlijk eind 2020 zullen worden afgestemd op de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs; wijst erop dat het belangrijk is dat erkend wordt dat gastechnologie fungeert als belangrijke overbruggingstechnologie en bovendien een bijdrage levert aan de transitie naar klimaatneutraliteit;
24. beschouwt het nieuwe beleid van de EIB inzake kredietverstrekking voor energie als een grote verbetering, met name het besluit om uiterlijk eind 2021 geen leningen meer te verstrekken voor fossiele-energieprojecten en het voorbeeld dat dit stelt voor andere banken; benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat het gebruik van energiebronnen zoals aardgas en de verdere financiering daarvan in overeenstemming zijn met het bewerkstelligen van klimaatneutraliteit in uiterlijk 2050; merkt op dat het beleid inzake kredietverstrekking voor energie begin 2022 zal worden herzien en vraagt dat dit beleid bij die herziening volledig in overeenstemming wordt gebracht met de Europese taxonomie voor duurzame financiering;
25. is verheugd dat de EIB in de toekomst zal focussen op een rechtvaardige transitie, en verwacht dat de EIB zal bijdragen aan het mechanisme voor een rechtvaardige transitie, met name in het kader van haar toekomstige leningfaciliteit voor de overheidssector en haar verrichtingen in het kader van InvestEU;
26. stelt vast dat het aandeel financiering voor wegen, snelwegen en luchtvervoer in 2018 hoger was dan het gemiddelde over 2014-2018, terwijl de financiering voor spoorwegen in 2018 lager was dan het gemiddelde over 2014-2018; merkt op dat de totale financiering voor luchtvervoer in 2018 725 miljoen EUR bedroeg; ziet uit naar de herziening door de EIB van haar beleid inzake kredietverstrekking voor vervoer; vraagt om een nieuw financieringsbeleid voor vervoer dat beoogt de vervoerssector in de EU uiterlijk in 2050 koolstofvrij te maken;
27. vraagt de Commissie het kader voor duurzame investeringen aan te vullen met criteria voor economische activiteiten met een aanzienlijk negatief effect op het milieu, die door de EIB zouden kunnen worden toegepast; erkent de inspanningen van de EIB om bij te dragen aan de duurzameontwikkelingsdoelstellingen;
28. wijst op het belang van nieuwe beleidskeuzes met betrekking tot koolstofintensieve industriesectoren waarin de EIB actief is, zoals de cementindustrie, de petrochemie en de staalsector, met het oog op meer aandacht voor de duurzaamheid van deze sectoren en een zorgvuldige afweging van de gevolgen die het stopzetten van lopende contracten met zich meebrengt, waarbij de nadruk wordt gelegd op het bevorderen van de circulaire economie;
29. merkt op dat het klimaatprobleem niet kan worden opgelost zonder steun van de industrie, dat grootscheepse veranderingen alleen kunnen worden gerealiseerd als de industrie mee aan boord wordt genomen en als de nodige stimulansen voor innovatieve klimaatoplossingen worden gegeven;
30. is verheugd over de nieuwe methode van de EIB voor het beoordelen van de koolstofvoetafdruk, en vraagt dat deze stelselmatig wordt toegepast, met bijzondere aandacht voor indirecte emissies (zogenoemde “type 3”-emissies); vraagt dat de projecten aan een volledige beoordeling worden onderworpen en niet louter aan een economische analyse van de levenscyclus van hun emissies;
31. vraagt de EIB mogelijke opties te onderzoeken om intermediaire cliënten strengere eisen op te leggen om hun blootstelling aan fossiele brandstoffen bekend te maken, en benadrukt dat dergelijke nieuwe eisen niet ten koste mogen gaan van de toegang tot financiering voor kmo’s;
32. is verheugd dat de EIB het uitsluitingsbeleid heeft ingevoerd en vraagt dat dit instrument streng wordt gehanteerd om cliënten die bij corruptie- of fraudepraktijken betrokken zijn, van EIB-financiering uit te sluiten;
33. is van mening dat EIB-financiering afhankelijk moet zijn van ambitieuze wetenschappelijke doelstellingen en toezeggingen, teneinde geleidelijk te stoppen met het toekennen van steun aan projecten wier activiteiten een grote uitstoot van broeikasgassen met zich meebrengen, overeenkomstig de good practices van de commerciële banksector(9);
34. is ingenomen met de in 2018 vastgestelde richtsnoeren inzake waterkracht(10) en vraagt dat de transparantievereisten worden uitgebreid tot alle infrastructuurprojecten;
35. herinnert de EIB eraan dat bescherming van de biodiversiteit een belangrijk element is van de aanpassing aan de klimaatverandering en dat het herstel van ecosystemen de enige beproefde technologie is wat negatieve emissies betreft; merkt op dat alle EIB-projecten een risicobeoordeling inzake biodiversiteit ondergaan en moeten voldoen aan de biodiversiteitsnormen van de bank, en verzoekt de EIB meer financiering ter beschikking te stellen voor het verwezenlijken van de EU-doelstellingen op dit gebied, met name doelstellingen als nul netto-ontbossing en bescherming van zeeën en kustgebieden;
36. neemt er nota van dat het Europees Investeringsfonds (EIF) volledig is geïntegreerd in alle klimaatgerelateerde maatregelen van de EIB;
Verrichtingen van de EIB buiten de EU
37. herhaalt dat de uitbanning van armoede, de mobilisatie van binnenlandse middelen en de mensenrechten kernthema’s zijn binnen de architectuur van de ontwikkelingsfinanciering van de EU, met een grotere zichtbaarheid van de gefinancierde acties; is van mening dat de EU zich de komende jaren met name moet focussen op de verwezenlijking van de SDG’s;
38. merkt met waardering op dat de EIB zich snel aan internationale uitdagingen kan aanpassen; verzoekt de EIB steun te blijven verlenen aan het externe beleid van de EU en noodrespons zoals het initiatief voor economische veerkracht, als onderdeel van de Europese reactie op de wereldwijde migratie- en vluchtelingenuitdaging;
39. moedigt de EIB, de EBWO, de multilaterale ontwikkelingsbanken en de internationale financiële instellingen aan om verder werk te maken van de best mogelijke operationele samenwerking bij de uitvoering van projecten, aangezien deze nauwere grensoverschrijdende samenwerking onontbeerlijk is om de kosten te optimaliseren en de synergieën te versterken met een efficiënter gebruik van de middelen;
40. merkt op dat de tussentijdse evaluatie van het mandaat voor externe leningen in 2018 leidt tot een verhoging van de garantie met 5,3 miljard EUR;
41. herinnert eraan dat de EIB-verrichtingen moeten worden afgestemd op de doelstellingen van het externe beleid van de EU;
42. stelt vast dat de mensenrechtenbeginselen volledig deel uitmaken van de belangrijkste due-diligenceprocedures en ‑normen van de bank, met inbegrip van ex-ante-evaluaties; wijst erop dat de EIB rechtstreeks gebonden is aan het Handvest van de grondrechten van de EU en dat in haar contracten met klanten clausules zijn opgenomen die het mogelijk maken contracten op te schorten in het geval van ernstige schendingen van de mensenrechten; is verheugd over de herziening van de verklaring van de EIB van 2009 over milieu- en sociale normen en beginselen;
43. verzoekt de EIB rekening te houden met de plaatselijke context wanneer zij investeert in derde landen; herinnert eraan dat investeringen in derde landen ook tot doel moeten hebben om door de private sector geleide duurzame economische groei op lange termijn tot stand te brengen, de bestrijding van de klimaatverandering te ondersteunen en armoede te verminderen door banencreatie en een betere toegang tot productieve hulpmiddelen;
44. merkt op dat de EIB mensenrechtenspecialisten in dienst heeft, maar dat een uitbreiding van het lokale personeel van de EIB in de partnerlanden bevorderlijk zou zijn voor een beter begrip van de lokale context; vraagt de EIB ervoor te zorgen dat bij haar besluitvorming rekening wordt gehouden met mensenrechtenoverwegingen;
45. stelt vast dat op projectniveau een rol is weggelegd voor de Commissie en de EDEO, aangezien zij over EIB-projecten die worden beoordeeld, worden geraadpleegd voordat deze projecten ter goedkeuring aan de directeuren van de EIB worden voorgelegd;
46. verzoekt de EIB aan de slag te gaan met de bevindingen van de evaluatie van haar externe kredietmandaat door de Commissie, waarin staat dat “het voor de diensten van de Commissie moeilijk is om op een andere manier inzicht te krijgen in de prestaties van de EIB dan via externe belanghebbenden, aangezien de verslaglegging over de feitelijke resultaten pas na de voltooiing van het project plaatsvindt en de EIB niet verplicht is om problemen met de uitvoering te melden”; vindt de conclusie van de Commissie dat “de feitelijke resultaten en effecten van het EU-optreden nog grotendeels onbekend zijn”, zeer problematisch;
47. herhaalt dat het graag zou worden betrokken bij en zou bijdragen aan de besprekingen tussen de Raad en de EIB over de mogelijke oprichting van het nieuwe filiaal, de EU ontwikkelingsbank; verzoekt de EIB bij haar plannen voor de oprichting van een filiaal voor haar ontwikkelingsactiviteiten prioriteit te geven aan het uitbannen van armoede, het mobiliseren van binnenlandse middelen en de mensenrechten;
Werking en doeltreffendheid van het EFSI
48. neemt er nota van dat de voornaamste kwantitatieve doelstelling van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) erin bestaat 500 miljard EUR aan extra private en publieke investeringen te mobiliseren; merkt op dat er in toekomstige investeringsstrategieën meetbare doelstellingen inzake duurzaamheid en sociale impact moeten worden opgenomen;
49. merkt op dat de EIB 358 medewerkers voor de tenuitvoerlegging van het EFSI en 75 medewerkers voor de Europese investeringsadvieshub heeft aangeworven;
50. herinnert eraan dat het EFSI een andere bestuursstructuur heeft dan de EIB en dat zijn investeringsverrichtingen plaatsvinden binnen twee thematische gebieden, namelijk het door de EIB beheerde venster infrastructuur en innovatie en het door het EIF beheerde kmo-venster;
51. herhaalt dat de onderliggende grondgedachte van het EFSI, dat in tegenstelling tot andere bestaande financieringsinstrumenten van de EIB door de EU-begroting wordt ondersteund, erin bestaat voor additionaliteit te zorgen door aanvullende en innovatieve toekomstgerichte sectoren en projecten met een hoger risico te identificeren;
52. benadrukt het belang van de additionaliteitscriteria, die inhouden dat verrichtingen moeten worden ondersteund die alleen voor EFSI-steun in aanmerking komen als ze duidelijk aantoonbaar marktfalen of suboptimale investeringssituaties aanpakken, en die niet of niet in dezelfde mate of binnen hetzelfde tijdsbestek hadden kunnen worden uitgevoerd zonder het EFSI;
53. neemt met bezorgdheid nota van de opmerking van de Rekenkamer dat in de gerapporteerde ramingen van de gemobiliseerde investeringen geen rekening is gehouden met het feit dat sommige EFSI-verrichtingen andere EIB-verrichtingen en financieringsinstrumenten van de EU vervingen en het feit dat een deel van de EFSI-ondersteuning is besteed aan projecten die tegen andere voorwaarden hadden kunnen worden gefinancierd uit andere bronnen;
54. vraagt nogmaals om een objectief overzicht van de additionaliteit, de economische, sociale en ecologische impact en de werkelijke toegevoegde waarde van de EFSI-projecten, alsook van de samenhang ervan met het beleid van de Unie of andere verrichtingen van de EIB, zodat de projecten meer beleidsgestuurd dan vraaggestuurd worden, conform de opmerkingen in het speciaal verslag van de Rekenkamer(11) van januari 2019;
55. stelt vast dat de EFSI-verrichtingen in aanmerking kwamen om naast private investeringen ook Europese en nationale overheidsmiddelen te ontvangen; wijst erop hoe belangrijk het is te vermijden dat financiële middelen weinig efficiënt worden ingezet en dat dergelijke kosten mogelijk nutteloos zijn; onderstreept dat additionaliteit moet worden gegarandeerd;
56. is van mening dat overlappingen in de uitgaven van verschillende investeerders en nutteloze kosten moeten worden vermeden, aangezien de financiering van investeringen via verschillende kanalen tot onzekerheid en verwarring kan leiden wanneer er aanspraak wordt gemaakt op de resultaten;
57. vraagt om meer synergie tussen het EFSI, nationale stimuleringsbanken en investeringsplatformen teneinde de algemene doeltreffendheid van het EFSI te verbeteren;
58. acht het van het grootste belang dat bij de initiële planning en uitvoering van het InvestEU-programma en bij de verslaglegging over de resultaten van dat programma terdege rekening wordt gehouden met de lering die uit EFSI 1.0 en EFSI 2.0 is getrokken, in het bijzonder voor wat betreft additionaliteit, duurzaamheid en transparantie;
Governance, transparantie en verantwoordingsplicht van de EIB
59. wijst nogmaals op het belang van ethiek, integriteit, transparantie en verantwoordingsplicht van de EIB en het EIF bij al hun verrichtingen;
60. merkt op dat de Commissie adviezen uitbrengt over alle financieringsverrichtingen in het kader van de procedure overeenkomstig artikel 19 van de statuten van de EIB; vraagt de Commissie deze adviezen beschikbaar te maken zodra ze zijn uitgebracht;
Optimalisering van het kader voor corporate governance en controles van de EIB
61. beveelt aan om de benadering van de bank en de bijbehorende kwaliteitscontroles binnen de entiteiten van de bank aan te passen om compliancerisico’s adequaat aan te pakken, en de volledige toepassing van het beginsel van resultaatgebaseerde begroting binnen de hele EIB en de volledige EIB-groep te ondersteunen;
62. pleit voor een evaluatie van en een rapport over de risico’s en controlesystemen in verband met gecombineerde financiering met de Europese Commissie, waarin de impact van gecombineerde activiteiten niet alleen wordt belicht vanuit de invalshoek van het toezicht, maar ook vanuit de governance-opties;
63. stelt vast dat het bedrijfsmodel van de bank zich in 2018 verder heeft ontwikkeld en gediversifieerder is geworden ten gevolge van de toename aan activiteiten in het kader van het EFSI, die complexer van aard zijn, en ten gevolge van kleinere verrichtingen met een hoger risicoprofiel;
64. wijst erop dat de Raad van Bewind in juli 2018 verschillende organisatorische en bestuurlijke wijzigingen heeft voorgesteld en in december 2018 een routekaart voor de uitvoering hiervan heeft goedgekeurd, met onder meer het voorstel om:
(i)
de statuten van de EIB zodanig te wijzigen dat het aantal plaatsvervangende leden in de Raad van Bewind wordt opgetrokken en er met betrekking tot bepaalde bestuursaangelegenheden besluiten kunnen worden genomen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen;
(ii)
de interne controle en het risicobeheer van de EIB te verbeteren, met name via de oprichting van een functie inzake het risico van de gehele EIB-groep, uitgeoefend door een directeur risicobeheer voor de EIB-groep;
65. is met betrekking tot de herziening van de verantwoordelijkheden van de bestuursorganen van de EIB van mening dat de leden van het directiecomité mogelijke belangenconflicten onder alle omstandigheden dienen te vermijden; vindt het in dit kader belangrijk dat in de gedragscode van de Directie en in de gedragscode van de Raad van Bewind van de EIB een bepaling wordt opgenomen op grond waarvan leden van de Directie respectievelijk Raad van Bewind geen toezicht mogen houden op leningen voor of de tenuitvoerlegging van projecten in hun land van herkomst;
66. betreurt het aanhoudende gebrek aan diversiteit en genderevenwicht op het niveau van het hogere management en binnen de bestuursorganen van de EIB-groep; verzoekt de EIB dit prioritair aan te pakken;
67. verzoekt de EIB volledig uitvoering te geven aan de aanbevelingen van het Jaarverslag 2018(12) van het Comité ter controle van de boekhouding van de EIB, die onder meer inhouden dat:
—
de gedragscode van het directiecomité en de Raad van Bewind moet worden herzien;
—
de bank moet zorgen voor voldoende gekwalificeerd personeel voor controles en alle eventuele problemen bij het invullen van vacatures in controlefuncties zo snel mogelijk moet aanpakken;
—
het directiecomité een routekaart moet ontwikkelen voor de uitvoering van de aanbevelingen, met onder meer mijlpalen, middelen en een tijdschema, aangezien de aanbevelingen van het Comité ter controle van de boekhouding in het verleden te traag werden uitgevoerd;
Naar een transparantere en verantwoordelijker instelling met sterkere mechanismen voor de bestrijding van fraude en corruptie
68. merkt op dat de EIB in de loop der jaren interne mechanismen en bestuursstructuren heeft opgezet om het risico van fraude en corruptie te verminderen; wijst erop dat de Bank zich ook publiekelijk heeft verbonden tot een “beleid van nultolerantie ten aanzien van fraude en corruptie”;
69. verzoekt de EIB op haar website informatie over de uiteindelijk begunstigden van haar cliënten te publiceren om de zichtbaarheid van haar verrichtingen te vergroten en bij te dragen tot het voorkomen van gevallen van corruptie en belangenverstrengeling;
70. verzoekt de EIB de bekendmaking van fiscale en boekhoudkundige gegevens per land en de publicatie van informatie over de uiteindelijk begunstigden en de financiële tussenpersonen die bij de financieringsverrichtingen zijn betrokken, als voorwaarden te stellen voor de verstrekking van directe en indirecte leningen;
71. neemt kennis van het verslag van Counter Balance, waarin wordt geconcludeerd dat de EIB er nog altijd niet in slaagt fraude en corruptie aan te pakken, deels door tekortkomingen in haar interne mechanismen, deels vanwege het ontoereikende governancekader waarbinnen haar activiteiten plaatsvinden, en dat het externe toezicht op haar activiteiten, onder meer door OLAF, niet adequaat is, en neemt eveneens kennis van de reacties van de EIB en OLAF op dit verslag; vraagt de EIB voor de nodige verbeteringen te zorgen om de resterende zwakke punten aan te pakken; verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen om ervoor te zorgen dat de EIB zorgvuldigheidseisen in acht neemt die ten minste voldoen aan de bepalingen van de antiwitwasrichtlijn van de EU;
72. maakt zich grote zorgen over een recent verschenen artikel(13) over een interne controle van de EIB waarbij ernstige tekortkomingen bij de toepassing van de antiwitwasnormen van de bank aan het licht zijn gekomen; is ingenomen met de inspanningen van de EIB om iets aan deze tekortkomingen te doen en spoort de bank aan de corrigerende maatregelen die zij in dit verband neemt vóór de hiervoor gestelde deadline af te ronden, en aan het Parlement verslag uit te brengen over de concrete maatregelen die zij heeft genomen, en daarbij met name in te gaan op de maatregelen ter versterking van de “due diligence” ten aanzien van cliënten; verzoekt de EIB het verslag van de bedoelde interne controle aan het Parlement te doen toekomen, en een betekenisvolle samenvatting ervan en een gedetailleerde beoordeling van het effect van de door haar genomen corrigerende maatregelen te publiceren en voor het grote publiek toegankelijk te maken;
73. verzoekt de EIB de samenwerking met OLAF en het Europees Openbaar Ministerie (EOM) zo goed mogelijk te laten verlopen, en verzoekt het EOM zaken die verband houden met de EIB proactief te onderzoeken en daders van strafbare feiten die de financiële belangen van de EU schaden, te vervolgen;
74. herhaalt zijn oproep aan de EIB om meer verantwoording af te leggen tegenover andere EU-instellingen, en pleit voor meer toezicht van het Parlement op de EIB en voor de toekenning aan de Europese Rekenkamer van een onbegrensd recht om de verrichtingen van de EIB te controleren;
75. herinnert eraan dat de deelname van het publiek aan de beleidsvorming van de EIB een manier is om de verantwoordingsplicht van de EIB te vergroten, met name door lokale gemeenschappen en burgers die gevolgen ondervinden van de verrichtingen van de EIB, bij deze activiteiten te betrekken;
76. herinnert eraan dat transparantie bij de uitvoering van het EIB-beleid niet alleen leidt tot een versterking van de algehele maatschappelijke verantwoordingsplicht en verantwoordelijkheid van de EIB, met een duidelijk overzicht van de aard van de financiële tussenpersonen en eindbegunstigden, maar ook bijdraagt aan de doeltreffendheid en duurzaamheid van de gefinancierde projecten; vraagt de EIB om bij de in 2020 geplande herziening van haar transparantiebeleid rekening te houden met deze aspecten;
77. is dan ook voorstander van de openbaarmaking van duidelijke informatie over de wijze waarop de strategie van de EIB wordt uitgevoerd en over de duurzaamheids- en klimaateffecten van haar producten en portefeuilles;
78. verwacht dat het EIB-beleid inzake de bescherming van klokkenluiders ambitieus is en strenge normen omvat; dringt er bij de EIB op aan om bij deze herziening rekening te houden met zowel interne als externe klokkenluiders, en duidelijke en welomschreven procedures, termijnen en richtsnoeren vast te stellen om klokkenluiders zo goed mogelijk te adviseren en hen te beschermen tegen eventuele represailles;
79. betreurt dat de klachtenregeling van de EIB eind 2018 onvoldoende is versterkt en is van mening dat de toegang tot een doeltreffend en onafhankelijk klachtenmechanisme en tot mogelijkheden voor verhaal verder moet worden ontwikkeld; merkt op dat de EIB een nieuwe klachtenregeling ten aanzien van de aanbesteding van projecten in het leven heeft geroepen teneinde te voorzien in een meer doeltreffende en onafhankelijke afhandeling van de betreffende klachten in 2019;
80. is verheugd dat de EIB zich inspant om nieuwe documentatie over klimaatactie, scoreborden uit EFSI-projecten en verslagen over de voltooiing van afgeronde projecten buiten de EU te publiceren; is van mening dat de EIB ook zoveel mogelijk de notulen van de vergaderingen van de Raad van Gouverneurs openbaar moet maken, evenals de notulen en agenda’s van de vergaderingen van het directiecomité, de rapporten in het kader van de driepijlerbeoordeling (3PA) en het Results Measurement (ReM) en de monitoringverslagen van projecten; begrijpt evenwel dat er bepaalde grenzen zijn aan de transparantie met betrekking tot documenten, aangezien het zaak is vertrouwelijke informatie van de cliënten en projectpartners van de EIB te beschermen;
81. neemt er nota van dat het nieuwe uitsluitingsbeleid van de EIB in 2018 van kracht is geworden, met onder meer procedures voor de uitsluiting van entiteiten en personen met een negatieve staat van dienst betreffende gedragingen en activiteiten, waarmee de bestaande bepalingen en verboden van het antifraudebeleid van de EIB in de praktijk worden gebracht;
82. wacht op de resultaten van de in 2018 aangevatte herziening van het antifraudebeleid van de EIB en het EIF, en is voorstander van een striktere toepassing van het nultolerantiebeleid ten aanzien van fraude, corruptie en andere vormen van verboden gedrag; verzoekt de EIB haar samenwerking met OLAF en het EOM te intensiveren en alle gevallen van mogelijke fraude te melden aan de bevoegde autoriteiten; is van mening dat het EOM in de toekomst het mandaat moet krijgen om criminele activiteiten met betrekking tot EIB-middelen te vervolgen in de EU-lidstaten die bij het EOM zijn aangesloten;
83. stelt vast dat de EIB voor iedere verrichting gegevens over haar cliënten op haar website publiceert; vraagt de EIB ook de nodige informatie over eindbegunstigden openbaar te maken; is ingenomen met het huidige beleid van de EIB ter bescherming van klokkenluiders;
84. neemt kennis van de toename van het aantal aantijgingen in 2018 (184 nieuwe beschuldigingen tegenover 149 in 2017), waarvan 68 % afkomstig is van interne bronnen en 31 % van externe bronnen; merkt op dat het voornamelijk gaat om fraude, corruptie, misbruik van de naam van de EIB/het EIF en collusie; merkt op dat 69 % van alle gevallen die de EIB-groep betreffen, naar OLAF is doorverwezen;
85. neemt kennis van de overeenkomst tussen de EIB en Volkswagen op grond waarvan Volkswagen gedurende 18 maanden niet aan EIB-projecten mag deelnemen en Volkswagen zich ertoe verbindt bij te dragen tot initiatieven inzake duurzaamheid en milieubescherming;
86. steunt de EIB bij het voeren van een verantwoordelijk belastingbeleid middels het opnemen van integriteitsclausules in de contracten van de EIB-groep, het hanteren van grote zorgvuldigheid met betrekking tot rechtsgebieden die zich niet aan de regels houden, en het duidelijk identificeren van contractpartners en hun geografische locatie; is verheugd over de invoering in maart 2019 van een beleid ten aanzien van rechtsgebieden die zich niet aan de regels houden, en vraagt dat dit beleid snel ten uitvoer wordt gelegd en dat er regelmatig verslag wordt uitgebracht aan het Parlement over de uitvoering ervan;
87. is van mening dat het om witwassen en terrorismefinanciering beter te bestrijden, strikt noodzakelijk is dat de hoogste integriteitsnormen in acht worden genomen, namelijk de door de EU gepromote normen ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, de normen van de Financiële-actiegroep (FATF) en de door de OESO, de Groep van Twintig en de EU aanbevolen beginselen inzake goed fiscaal bestuur;
88. erkent dat de EIB op EU-niveau een voortrekkersrol speelt wat de publicatie van een duurzaamheidsverslag betreft; verzoekt de EIB haar duurzaamheidsverslag verder uit te breiden door verslag uit te brengen over de resultaten, en daarbij gebruik te maken van welomschreven, specifieke, gemakkelijk meetbare en vergelijkbare indicatoren;
89. is ingenomen met het eerste verslag van de externe controleur van de EIB over een beperkt aantal verklaringen, cijfers en indicatoren in het duurzaamheidsverslag 2018 van de EIB;
90. vraagt de Rekenkamer meer externe controle uit te oefenen op de EIB, en is van mening dat de huidige bepalingen van de in 2016 ondertekende tripartiete regeling voor de samenwerking tussen de EIB, de Europese Commissie en de Europese Rekenkamer grondig moeten worden herzien tijdens het overleg over de voor september 2020 geplande nieuwe regeling;
91. herhaalt evenwel zijn verzoek met betrekking tot het jaarverslag van de EIB en vraagt de EIB een vollediger, gedetailleerder en beter geharmoniseerd jaarlijks activiteitenverslag in te dienen en de presentatie van de informatie aanzienlijk te verbeteren door gedetailleerde en betrouwbare uitsplitsingen te verstrekken van de investeringen die voor een bepaald jaar zijn goedgekeurd, ondertekend en uitbetaald plus de gebruikte financieringsbronnen (eigen middelen, EFSI, centraal beheerde EU-programma’s enz.), alsook dergelijke informatie over de begunstigden (lidstaten, overheid, particuliere sector, tussenpersonen of directe ontvangers), de ondersteunde sectoren en de resultaten van de ex‑postevaluaties;
92. verzoekt de Commissie begrotingscontrole een jaarlijkse workshop/hoorzitting over de activiteiten en de controle van de verrichtingen van de EIB te organiseren om het Parlement aanvullende relevante informatie te verschaffen ter ondersteuning van zijn werkzaamheden met betrekking tot de controle van de EIB en haar verrichtingen;
Follow-up van de aanbevelingen van het Parlement
93. verzoekt de EIB verslag te blijven uitbrengen over de stand van zaken ten aanzien van eerdere aanbevelingen die het Parlement in zijn jaarlijkse resoluties heeft gedaan, met name inzake:
(a)
de economische, ecologische en sociale effecten van haar investeringsstrategie;
(b)
aanpassingen ter voorkoming van belangenconflicten, met name wanneer leden betrokken zijn bij de toekenning van leningen;
(c)
transparantie over het integriteitsonderzoek ten aanzien van klanten ter voorkoming van belastingontwijking, fraude en corruptie;
o o o
94. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie en verzoekt de Raad en de Raad van Bewind van de EIB om een debat te houden over de standpunten van het Parlement in dit verslag.
Evaluatie van Besluit nr. 466/2014/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot verlening van een EU-garantie voor verliezen van de Europese Investeringsbank op financieringsoperaties van projecten buiten de Unie; https://ec.europa.eu/info/sites/info/files/economy-finance/elm_evaluation_swd_2019_333_f1_staff_working_paper_en_v3_p1_1048237.pdf
Crédit Agricole heeft toegezegd geen steun meer te geven aan bedrijven die hun activiteiten in de steenkoolsector ontwikkelen of dat van plan zijn. Het nultolerantiebeleid van Crédit Agricole geldt voor alle bedrijven die hun activiteiten in de steenkoolsector ontwikkelen of dat van plan zijn, of het nu gaat om winning, energieopwekking, handel of vervoer.
Luxembourg Times, “EIB under scrutiny for failings after whistleblowing complaints”, 21 april 2020.
Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie - fraudebestrijding - jaarverslag 2018
188k
63k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 juli 2020 over bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie - fraudebestrijding - jaarverslag 2018 (2019/2128(INI))
– gezien artikel 310, lid 6, en artikel 325, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien zijn resoluties over eerdere jaarverslagen van de Commissie en van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF),
– gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 11 oktober 2019 met als titel “30e jaarverslag over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie – Fraudebestrijding – 2018” (COM(2019)0444) en de begeleidende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2019)0361, SWD(2019)0362, SWD(2019)0363, SWD(2019)0364 en SWD(2019)0365),
– gezien het verslag van OLAF over 2018(1) en het activiteitenverslag van het Comité van toezicht van OLAF over 2018,
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Rekenkamer, getiteld “Fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie: krachtiger optreden om de EU-begroting te beschermen” (COM(2019)0196),
– gezien het actieplan (SWD(2019)0170) en de frauderisicobeoordeling (SWD(2019)0171) bij de mededeling van de Commissie, getiteld “Fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie: krachtiger optreden om de EU-begroting te beschermen” (COM(2019)0196),
– gezien het jaarverslag van de Europese Rekenkamer over de uitvoering van de begroting over het begrotingsjaar 2018, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(2),
– gezien het voorstel van de Commissie van 2 mei 2018 voor een verordening inzake de bescherming van de begroting van de Unie in geval van fundamentele tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat in de lidstaten (COM(2018)0324),
– gezien de opname van standaardbepalingen betreffende de bescherming van de financiële belangen van de EU in alle MFK-voorstellen van de Commissie,
– gezien advies nr. 8/2018 van de Europese Rekenkamer over het voorstel van de Commissie van 23 mei 2018 tot wijziging van OLAF-verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 wat betreft samenwerking met het Europees Openbaar Ministerie en de doeltreffendheid van de onderzoeken van OLAF (COM(2018)0338),
– gezien advies nr. 9/2018 van de Europese Rekenkamer over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het fraudebestrijdingsprogramma van de EU (COM(2018)0386),
– gezien speciaal verslag nr. 26/2018 van de Europese Rekenkamer getiteld “Een reeks vertragingen bij de IT-douanesystemen: wat ging er mis?”,
– gezien speciaal verslag nr. 1/2019 van de Europese Rekenkamer, getiteld “Bestrijding van fraude in verband met EU-uitgaven: maatregelen zijn nodig”,
– gezien speciaal verslag nr. 6/2019 van de Europese Rekenkamer, getiteld “De aanpak van fraude bij EU-cohesie-uitgaven: de beheersautoriteiten moeten de opsporing, reactie en coördinatie versterken”,
– gezien speciaal verslag nr. 12/2019 van de Europese Rekenkamer, getiteld “Elektronische handel: voor veel uitdagingen op het gebied van de inning van btw en douanerechten moet nog een oplossing worden gevonden”,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)(3) en de tussentijdse evaluatie van de toepassing van die verordening, die door de Commissie op 2 oktober 2017 werd gepubliceerd (COM(2017)0589),
– gezien Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt(4) (de “PIF-richtlijn”),
– gezien Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (“EOM”)(5),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(6) van de Raad,
– gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(7),
– gezien het rapport van 4 september 2019 dat in opdracht van de Commissie werd opgesteld, getiteld “Study and Reports on the VAT Gap in the EU-28 Member States: Final Report”,
– gezien het rapport van mei 2015 dat in opdracht van de Commissie werd opgesteld, getiteld “Study to quantify and analyse the VAT Gap in the EU Member States: 2015 report” en de mededeling van de Commissie van 7 april 2016 over een actieplan betreffende de btw - Naar een gemeenschappelijke btw-ruimte in de EU - Tijd om knopen door te hakken” (COM(2016)0148),
– gezien het corruptiebestrijdingsverslag van de EU, dat door de Commissie op 3 februari 2014 werd gepubliceerd (COM(2014)0038),
– gezien Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG(8),
– gezien de mededeling van de Commissie van 6 juni 2011, getiteld “Corruptiebestrijding in de EU” (COM(2011)0308),
– gezien zijn resolutie van 14 februari 2017 over de rol van klokkenluiders bij de bescherming van de financiële belangen van de EU(9),
– gezien het voortgangsverslag van 12 mei 2017 over de tenuitvoerlegging van de mededeling van de Commissie “Intensivering van de bestrijding van sigarettensmokkel en andere vormen van illegale handel in tabaksproducten – Een integrale EU-strategie (COM(2013)0324 van 6 juni 2013)” (COM(2017)0235),
– gezien het door OLAF gecoördineerde rapport, getiteld “Fraude bij de gunning van overheidsopdrachten – Een verzameling rode vlaggen en beste praktijken”, gepubliceerd op 20 december 2017, en het handboek van OLAF uit 2017 voor het melden van onregelmatigheden bij gedeeld beheer,
– gezien speciaal verslag nr. 19/2017 van de Europese Rekenkamer getiteld “Invoerprocedures: tekortkomingen in het rechtskader en een ondoeltreffende uitvoering zijn van invloed op de financiële belangen van de EU”,
– gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-105/14: Strafzaak tegen Ivo Taricco e.a.(10),
– gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-42/17: Strafzaak tegen M.A.S. en M.B.(11),
– gezien het arrest van het Gerecht in Zaak T-48/16, Sigma Orionis SA/Europese Commissie(12),
– gezien de vaststelling van Verordening (EU) 2018/1541 van de Raad van 2 oktober 2018 tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 904/2010 en (EU) 2017/2454 wat betreft maatregelen ter versterking van de administratieve samenwerking op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde, om het vermogen van de lidstaten om de zwaarste vormen van btw-fraude tegen te gaan te vergroten en de btw-kloof te verkleinen,
– gezien zijn resolutie van 25 oktober 2018 over bescherming van de financiële belangen van de EU – Terugvordering van geld en activa van derde landen in fraudegevallen(13),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, en het Comité van de Regio’s, getiteld “Een moderne begroting voor een Unie die ons beschermt, sterker maakt, en verdedigt - Het meerjarig financieel kader 2021-2027” (COM(2018)0321),
– gezien zijn resolutie van 4 oktober 2018 over bestrijding van douanefraude en bescherming van de eigen middelen van de EU(14),
– gezien de lopende uitvoering van het programma “Hercules III”(15),
– gezien artikel 54 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0103/2020),
A. overwegende dat de Commissie de Uniebegroting uitvoert in samenwerking met de lidstaten en dat 74 % van de Uniebegroting in 2018 in gedeeld beheer werd uitgevoerd;
B. overwegende dat de Commissie zich moet houden aan haar respectieve verantwoordelijkheden onder gedeeld beheer voor toezicht, controle en audit;
C. overwegende dat de lidstaten, wanneer zij taken met betrekking tot de uitvoering van de begroting uitoefenen, volgens artikel 63 van het Financieel Reglement (Verordening (EU, Euratom) 2018/1046) alle nodige maatregelen moeten nemen om onregelmatigheid en fraude te voorkomen, op te sporen en te corrigeren;
D. overwegende dat de lidstaten, teneinde de financiële belangen van de Unie te beschermen, vooraf en achteraf controles moeten verrichten, ten onrechte betaalde bedragen moeten terugvorderen en in voorkomend geval gerechtelijke procedures moeten instellen;
E. overwegende dat een doelmatig financieel beheer en de bescherming van de financiële belangen van de EU belangrijke beginselen voor de uitvoering van het EU-begrotingsbeleid zijn, waarmee ernaar wordt gestreefd het vertrouwen van de burgers te vergroten door te waarborgen dat het geld van de belastingbetalers goed wordt gebruikt en dat de EU-begroting goed wordt uitgevoerd;
F. overwegende dat een het beginsel van een deugdelijke besteding van overheidsmiddelen en de bescherming van de financiële belangen van de EU bijdragen tot een doeltreffend beheer van de EU-begroting;
G. overwegende dat in artikel 310, lid 6, VWEU, wordt bepaald: “De Unie en de lidstaten bestrijden overeenkomstig artikel 325 fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad”; overwegende dat in artikel 325, lid 2, VWEU, wordt bepaald: “De lidstaten nemen ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, dezelfde maatregelen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad”; overwegende dat in artikel 325, lid 3, VWEU, wordt bepaald: “de lidstaten [coördineren] hun optreden om de financiële belangen van de Unie tegen fraude te beschermen. Zij organiseren daartoe samen met de Commissie een nauwe en geregelde samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten”; overwegende dat in artikel 325, lid 4, VWEU is bepaald dat de Europese Rekenkamer moet worden geraadpleegd over maatregelen op het gebied van de preventie en bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad;
H. overwegende dat de EU-begroting gedeelde doelstellingen ondersteunt en gezamenlijke uitdagingen helpt aanpakken en overwegende dat goede prestaties een eerste voorwaarde zijn voor het behalen van resultaten en dat het stellen van prioriteiten en de vereenvoudiging van regelmatige beoordelingen van de kosten, opbrengsten, resultaten en gevolgen aan de hand van doelmatigheidscontroles essentiële elementen zijn voor resultaatgericht begroten;
I. overwegende dat de EU verplicht is om op het gebied van corruptiebestrijding op te treden binnen de in het VWEU bepaalde grenzen; overwegende dat in artikel 67 VWEU is bepaald dat de Unie een hoog niveau van veiligheid moet waarborgen, onder meer door middel van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit en de onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen; overwegende dat corruptie in artikel 83 VWEU wordt genoemd als een vorm van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie die negatieve gevolgen heeft voor de financiële belangen van de EU;
J. overwegende dat fraude met Europese middelen een van de manieren is waarop criminele organisaties in de economie infiltreren en zo zowel de economische vrijheid als de vrije concurrentie aantasten;
K. overwegende dat er op adequate wijze iets gedaan moet worden aan de diversiteit van de rechts- en bestuurssystemen in de lidstaten, om een beter gecoördineerd EU-optreden voor de preventie van onregelmatigheden en de bestrijding van fraude mogelijk te maken; overwegende dat de Commissie zich daarom sterker moet blijven inzetten voor fraudebestrijding en deze inspanningen doeltreffend moet blijven uitvoeren om tot nog tastbaarder en bevredigender resultaten te komen;
L. overwegende dat corruptie niet alleen een ernstige bedreiging vormt voor de financiële belangen van de Unie, maar ook voor de democratie en het vertrouwen in de overheid;
M. overwegende dat de door de lidstaten geïnde btw een belangrijke bron van inkomsten is voor de nationale begrotingen en dat de eigen middelen op basis van de btw in 2018 11,9 % van de totale EU-begroting uitmaakten;
N. overwegende dat er in een aantal lidstaten sprake is van systematische en geïnstitutionaliseerde corruptie, hetgeen de belangen van de EU schaadt en tevens een bedreiging vormt voor de democratie, de grondrechten en de rechtsstaat; overwegende dat uit het speciale Eurobarometer-verslag 470 over corruptie, dat in december 2017 werd gepubliceerd, blijkt dat de perceptie van en houding tegenover corruptie over het algemeen stabiel is gebleven in vergelijking met 2013, wat aangeeft dat het vertrouwen van de EU-burgers in hun instellingen niet is toegenomen en dat er op dit vlak geen concrete resultaten zijn geboekt;
Opsporing en melding van onregelmatigheden
1. is ingenomen met het 30e jaarverslag over de bescherming van de financiële belangen van de EU en fraudebestrijding, en met de vooruitgang die de voorbij drie decennia is geboekt met het opzetten en ontwikkelen van de wetgevingsgrondslagen en het institutionele kader (OLAF en het EOM) van de strijd tegen fraude en onregelmatigheden op EU-niveau, met de totstandkoming van samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Commissie, en met het bereiken van resultaten op het gebied van de bescherming van de EU-begroting die onmogelijk waren geweest zonder de gezamenlijke inspanningen van de EU-instellingen en de nationale autoriteiten;
2. stelt met grote bezorgdheid vast dat de wijze waarop wordt gefraudeerd voortdurend verandert en dat er voortdurend nieuwe fraudepatronen ontstaan, en dat er steeds vaker sprake is van fraude met een sterke transnationale dimensie en van grensoverschrijdende fraudeconstructies (bijv. fraude bij de afzetbevordering van landbouwproducten, brievenbusondernemingen, ontduiking van douanerechten door onderwaardering van textiel en schoeisel dat in de Unie wordt ingevoerd en in diverse lidstaten wordt ingeklaard, e-handel, de toenemende grensoverschrijdende dimensie van fraude aan de uitgavenzijde, en namaak van producten), die negatieve gevolgen hebben voor de ontvangstenzijde van de EU-begroting en die nieuwe gecoördineerde reacties op EU- en nationaal niveau vereisen;
3. merkt op dat het totale aantal frauduleuze en niet-frauduleuze onregelmatigheden dat in 2018 werd gemeld (11 638 gevallen) met 25 % is afgenomen ten opzichte van 2017 (15 213 gevallen) en dat het bedrag dat daarmee gemoeid was vrijwel gelijk was aan het bedrag van het jaar daarvoor (2,5 miljard EUR in 2018 en 2,58 miljard EUR in 2017);
4. wijst erop dat niet alle onregelmatigheden frauduleus zijn en dat er een duidelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen de verschillende soorten gemaakte fouten;
5. herinnert eraan dat het aantal gerapporteerde frauduleuze onregelmatigheden en de daarmee gemoeide bedragen geen rechtstreekse maatstaf zijn voor de werkelijke omvang van de fraude ten nadele van de EU-begroting of de fraude in een bepaalde lidstaat; merkt op dat het onduidelijk is hoeveel frauduleuze onregelmatigheden er jaarlijks niet worden gemeld door de Commissie en met name door de lidstaten; merkt op dat het Parlement daardoor moeilijk nuttige conclusies kan trekken over de doeltreffendheid van de door de Commissie uitgevoerde fraudebestrijdingsactiviteiten; verzoekt de Commissie derhalve een methodiek te ontwikkelen om de betrouwbaarheid te verbeteren en nauwkeuriger ramingen te verstrekken van de omvang van fraude in de EU; merkt op dat frauduleuze onregelmatigheden van invloed waren op 0,71 % van de betalingen in 2018 en 0,65 % van het brutobedrag aan TEM dat voor 2018 werd geïnd; merkt voorts op dat niet-frauduleuze onregelmatigheden van invloed waren op 0,58 % van de betalingen in 2018 en 1,78 % van het brutobedrag aan TEM dat voor 2018 werd geïnd;
6. neemt met bezorgdheid kennis van de conclusie van de Rekenkamer dat de Commissie onvoldoende inzicht heeft in de schaal, aard en oorzaken van fraude; verzoekt de Commissie nogmaals een uniform systeem in het leven te roepen voor het verzamelen van vergelijkbare gegevens over onregelmatigheden en fraudegevallen in de lidstaten, teneinde het meldingsproces te standaardiseren en de kwaliteit en vergelijkbaarheid van de verstrekte gegevens te waarborgen;
7. verzoekt de Commissie voorts omvattende controles te verrichten om de volledige transparantie en kwaliteit te garanderen van de gegevens die door de lidstaten zijn gemeld in het beheerssysteem voor onregelmatigheden (IMS);
8. merkt op dat het aantal frauduleuze onregelmatigheden dat in 2018 werd gemeld (1 152 gevallen) vrijwel gelijk is gebleven aan dat in 2017; betreurt echter dat de bedragen die hiermee gemoeid waren zijn gestegen met maar liefst 183 %, wat ernstige zorgen baart; stelt vast dat deze stijging grotendeels valt toe te schrijven aan twee frauduleuze onregelmatigheden in verband met uitgaven in het kader van het cohesiebeleid; beklemtoont dat deze hoge bedragen zo spoedig mogelijk moeten worden teruggevorderd;
9. stelt vast dat het aantal in 2018 geregistreerde niet-frauduleuze onregelmatigheden een daling vertegenwoordigde van 27 % (10 487 gevallen), en dat de daarmee gemoeide bedragen met 37 % daalden tot 1,3 miljard EUR;
10. betreurt ten zeerste en herinnert eraan dat veel lidstaten niet beschikken over specifieke wetgeving tegen georganiseerde criminaliteit, die steeds vaker grensoverschrijdend van aard is en voortdurend toeneemt in sectoren die de financiële belangen van de Unie treffen, zoals smokkel en valsmunterij;
11. roept de lidstaten op wat betreft het uitwisselen van informatie nauwer samen te werken, om zo het verzamelen van gegevens te verbeteren, de doeltreffendheid van de controles te versterken en de rechten en vrijheden van de burgers te waarborgen; herinnert aan de rol van de Commissie bij het coördineren van de samenwerking tussen de lidstaten; verzoekt de Commissie om te helpen bij de coördinatie van de inrichting van een eenvormig systeem voor de verzameling van gegevens over onregelmatigheden en fraudegevallen in de lidstaten;
12. verzoekt de Europese Rekenkamer om in haar controlesteekproeven altijd instellingen en beheersorganen op te nemen die verantwoordelijk zijn voor gevallen waarin opzettelijk misbruik werd gemaakt van geldmiddelen;
13. vindt het zorgwekkend dat de autoriteiten van de lidstaten op grond van de verordening gemeenschappelijke bepalingen (Verordening (EU) nr. 1303/2013) uitsluitend frauduleuze of niet-frauduleuze onregelmatigheden hoeven te melden als daarmee een bedrag van meer dan 10 000 EUR aan bijdragen uit de ESIF gemoeid is, dit om de administratieve lasten voor de autoriteiten van de lidstaten niet te veel te laten oplopen; herinnert eraan dat op het gebied van landbouw en in het kader van het Europees Sociaal Fonds veel betalingen ver onder de drempel van 10 000 EUR liggen, die worden uitbetaald in de vorm van betalingsrechten (mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan), en dat het dus mogelijk is dat er veel frauduleuze betalingen zijn die onder de rapportagedrempel liggen en dus niet worden gemeld; neemt echter kennis van de opmerking van de Rekenkamer in haar jaarlijkse verslagen voor 2017 en 2018 dat veel minder gemakkelijk fouten worden gemaakt met betalingsrechten dan met de terugbetaling van kosten, de methode die wordt gebruikt voor projecten van meer dan 10 000 EUR;
14. veroordeelt krachtig het grootschalige misbruik van Europese structuur- en investeringsfondsen door hoge staatsambtenaren in Tsjechië en door andere overheidsinstanties in Hongarije, Griekenland, Polen, Roemenië en Italië; merkt op dat dergelijke fraude ten koste gaat van kleine familiebedrijven die de subsidies het hardst nodig hebben;
15. veroordeelt misbruik van het Cohesiefonds krachtig; betreurt dat EU-middelen waarop in verband met frauduleuze onregelmatigheden financiële correcties zijn doorgevoerd opnieuw kunnen worden gebruikt zonder verdere gevolgen of beperkingen; is van mening dat een dergelijk systeem de financiële belangen van de EU in gevaar brengt; verzoekt de Commissie derhalve om het hergebruik van EU-fondsen nauwgezet te volgen en te overwegen een systeem te ontwikkelen waarbij correcties ook gepaard gaan met beperkingen op het verdere gebruik ervan;
16. herinnert aan de transparantievereisten voor het GLB en het cohesiebeleid, die de verantwoordelijke autoriteiten van de lidstaten ertoe verplichten een openbaar beschikbare lijst van uiteindelijke begunstigden bij te houden; roept de lidstaten op deze gegevens in een eenvormig, machinaal leesbaar formaat te publiceren en te zorgen voor de interoperabiliteit van de informatie; verzoekt de Commissie de gegevens te verzamelen en samen te voegen en lijsten bekend te maken van de grootste begunstigden voor elk fonds in elke lidstaat;
17. dringt er bij de Commissie op aan een specifiek klachtenmechanisme op Unieniveau voor te stellen om landbouwers of begunstigden te steunen die werden geconfronteerd met bijvoorbeeld landroof, ambtsmisdrijven van nationale overheden, druk vanuit criminele structuren of organisaties, of personen die worden gedwongen slavenarbeid te verrichten, zodat zij de mogelijkheid krijgen om snel klacht in te dienen bij de Commissie die deze klachten vervolgens dringend dient te onderzoeken;
18. beklemtoont dat de Europese Commissie momenteel onvoldoende maatregelen treft om dit soort fraude aan te pakken; dringt er bij de Commissie op aan doeltreffende controles te verrichten in combinatie met bindende maatregelen; merkt op dat het EOM een belangrijke rol dient te spelen bij het verrichten van grensoverschrijdend onderzoek, het opsporen en melden van fraudegevallen en het berechten van fraudeurs;
Ontvangsten – eigen middelen
19. merkt op dat het aantal gemelde frauduleuze onregelmatigheden voor de geïnde TEM met 1 % is gestegen (tot 473 in 2018) en betreurt dat het daarmee gemoeide bedrag met 116 % is gestegen;
20. merkt op dat het aantal gemelde niet-frauduleuze onregelmatigheden voor 2018 10 % lager lag dan het gemiddelde voor de jaren 2014-2018, maar betreurt dat het betrokken bedrag 17 % hoger ligt;
21. is ernstig bezorgd over het feit dat de btw-kloof in 2018 volgens de “snelle ramingen” van de Commissie ongeveer 130 miljard EUR bedroeg, hetgeen ongeveer 10 % is van de totale verwachte btw-inkomsten, en dat de Commissie schat dat intracommunautaire btw-fraude de Unie jaarlijks ongeveer 50 miljard EUR kost; betreurt dat de verliezen op leveringen van goederen van geringe waarde uit derde landen jaarlijks zo’n 5 miljard EUR bedraagt;
22. is ingenomen met de vaststelling van de richtlijn betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Unie, waarin wordt verduidelijkt welke problemen gemoeid zijn met de grensoverschrijdende samenwerking en wederzijdse rechtshulp tussen de lidstaten, Eurojust, het EOM en de Commissie bij de bestrijding van btw-fraude;
23. herhaalt zijn standpunt dat de bevoegdheden van OLAF op het gebied van btw-onderzoeken geenszins mogen worden beperkt of aan verdere administratieve voorwaarden mogen worden onderworpen; verzoekt de Raad tijdens de onderhandelingen over de verordening betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) wat betreft samenwerking met het Europees Openbaar Ministerie en de doeltreffendheid van de onderzoeken rekening te houden met het standpunt van het Parlement in deze kwestie;
24. beklemtoont dat OLAF een belangrijke rol speelt in het onderzoek van btw-kwesties; is ingenomen met de wijziging van Verordening (EU) nr. 904/2010 van de Raad betreffende de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde(16) die in 2018 werd vastgesteld en waarmee maatregelen werden ingevoerd ter versterking van de capaciteit van nationale belastingautoriteiten om leveringen van goederen uit derde landen te controleren, waarbij de bevoegdheden van OLAF om onderzoeken naar btw-fraude te faciliteren en te coördineren werden uitgebreid, de schadelijkste vormen van btw-fraude werden tegengegaan en de btw-kloof werd verkleind;
25. is ingenomen met de wijziging van Verordening (EU) nr. 904/2010 van de Raad om de mogelijkheden van de nieuwe software voor transactienetwerkanalyse (TNA) optimaal te benutten voor de identificatie van frauduleuze netwerken in de gehele EU, met de bedoeling de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen nationale belastingautoriteiten te verbeteren teneinde btw-carrouselfraude beter op te sporen en snel te onderscheppen; pleit voor maatregelen om ervoor te zorgen dat de gegevensbescherming van economische actoren die onderzocht worden en van wie de naam voorkomt in de nieuwe TNA-software volledig gewaarborgd wordt;
26. is ingenomen met de invoering van maatregelen voor de uitwisseling vanaf 2020 tussen nationale belastingautoriteiten van relevante gegevens met betrekking tot douaneregelingen 42 en 63, waardoor de lidstaat van invoer en de lidstaat van de klant kruiscontroles kunnen verrichten m.b.t onder andere btw-nummers, de waarde van de ingevoerde goederen en productsoorten;
27. benadrukt dat de ontwikkeling van nationale fraudebestrijdingsstrategieën voor alle lidstaten een prioriteit moet zijn;
28. wijst op de ernst van de btw-fraude, met name de zogenaamde carrouselfraude, in het kader waarvan er door de ontbrekende handelaar geen btw wordt afgedragen aan de bevoegde belastingautoriteiten, zelfs als de btw wel bij de klant in rekening is gebracht;
29. merkt op dat in 2018 zonnepanelen de meest fraude- en onregelmatigheidsgevoelige goederen waren en dat dat in 2017 en 2016 ook al zo was; is ingenomen met de verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd en onderstreept het belang van de onderzoeken van OLAF en de coördinerende rol van OLAF op dit gebied;
30. is verheugd over het feit dat verschillende lidstaten nieuwe IT-instrumenten, op risico gebaseerde benaderingen en initiatieven hebben uitgerold om uitdagingen op het gebied van de inning van traditionele eigen middelen het hoofd te bieden; spoort de lidstaten aan verder samen te werken aan een gemeenschappelijk gebruik van deze instrumenten, benaderingen en initiatieven, om goede praktijken te blijven uitwisselen en om de samenwerking binnen het Eurofisc-kader te verbeteren;
31. vreest dat inkomstenfraude door de onderwaardering van goederen die in de EU worden ingevoerd vanuit derde landen een gevaar blijft vormen voor de financiële belangen van de EU; beseft dat grensoverschrijdende elektronische handel in goederen een belangrijke bron van fraude in de EU is en dat het daarbij vooral gaat om producten met een geringe omvang; verzoekt de lidstaten om de kwesties in verband met grensoverschrijdende elektronische handel, met name het mogelijke misbruik van ontheffingen voor zendingen met een lage waarde aan te pakken door de aanbevelingen van de Commissie in dit verband volledig toe te passen;
32. merkt op dat de Commissie in december 2018 een nieuw actieplan ter bestrijding van de illegale tabakshandel heeft gepresenteerd, dat met name operationele rechtshandhavingsmaatregelen omvat;
33. merkt op dat niet-frauduleuze onregelmatigheden eerst en vooral werden opgespoord aan de hand van controles na vrijgave, maar onderstreept het belang van douanecontroles vóór of tijdens de vrijgave van goederen, evenals vrijwillige toelatingen voor het opsporen van onregelmatigheden;
34. herinnert eraan dat fraude het beste opgespoord kan worden door middel van een combinatie van opsporingsmethoden (inklaringscontroles, controles na inklaring, inspecties door fraudebestrijdingsdiensten e.d.) en dat de doeltreffendheid van elke opsporingsmethode afhangt van de lidstaat in kwestie, van de vraag in hoeverre de administratie van die lidstaat op doeltreffende wijze gecoördineerd wordt en van het vermogen van de bevoegde diensten van die lidstaat om onderling te communiceren;
35. vindt het zorgwekkend dat sommige lidstaten geregeld geen enkel geval van fraude melden; verzoekt de Commissie de situatie te onderzoeken, omdat het Parlement het weinig waarschijnlijk acht dat in die lidstaten geen frauduleuze activiteiten plaatsvinden; verzoekt de Commissie in deze landen steekproeven ter plaatse te verrichten;
36. stelt vast dat het gemiddelde terugvorderingspercentage bij gevallen die als fraude zijn gemeld in de periode 1989-2018 rond de 41 % lag; stelt eveneens vast dat het terugvorderingspercentage voor frauduleuze gevallen die in 2018 werden gemeld en opgespoord 70 % was, hetgeen aanzienlijk boven het gemiddelde percentage ligt; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om een strategie te ontwikkelen ter verbetering van het terugvorderingspercentage in deze gevallen;
37. stelt vast dat het algemene terugvorderingspercentage voor niet-frauduleuze gevallen die zijn gemeld in de periode 1989-2018 rond de 72 % lag;
38. herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om jaarlijks verslag uit te brengen over het bedrag aan eigen middelen van de Unie dat naar aanleiding van de aanbevelingen van OLAF is teruggevorderd, en ook de nog terug te vorderen bedragen mee te delen;
Uitgaven
39. merkt op dat het aantal als frauduleus gemelde onregelmatigheden (679) met 3 % is gedaald in 2018, hetgeen van invloed was op de uitgaven; wijst evenwel uitdrukkelijk op het alarmerende tempo waarmee de bedragen die hiermee gemoeid waren (1 032 miljoen EUR) een tegenovergestelde tendens lieten zien, namelijk een stijging van 198 %;
40. is verheugd dat het aantal gemelde niet-frauduleuze onregelmatigheden met 4 % is gedaald en dat het daarmee gemoeide bedrag met 48 % is gedaald (844,9 miljoen EUR);
41. is verheugd dat sommige lidstaten aan de uitgavenzijde verschillende operationele maatregelen hebben getroffen zoals de invoering van IT-instrumenten voor het toekennen van risicoscores, frauderisicobeoordelingen en opleidingscursussen om het algemene fraudebewustzijn te vergroten; verzoekt alle overige lidstaten meer inspanningen te leveren om zo spoedig mogelijk dergelijke maatregelen vast te stellen;
42. merkt op dat sommige lidstaten geen frauduleuze onregelmatigheden melden; verzoekt de Commissie de lidstaten te blijven ondersteunen zodat zowel de kwaliteit als de kwantiteit van de controles wordt verbeterd, en beste praktijken in het kader van fraudebestrijding te verspreiden;
43. wijst op het belang van zorgvuldig beheer en nauwlettende controle van de subsidies die worden toegewezen in het kader van de programma’s van de ESI-fondsen (Europese structuur- en investeringsfondsen, namelijk het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, het AMIF (Fonds voor asiel, migratie en integratie), het FEAD (Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen) en het EFG (Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering)), met het oog op een doeltreffende en inflatievrije budgettering in verband met deze fondsen en het voorkomen van fraude;
44. verzoekt de Commissie, OLAF, het EOM en de lidstaten met betrekking tot het gemeenschappelijk landbouwbeleid en dat er in 2018 249 frauduleuze onregelmatigheden werden gemeld (-6 %) waarmee in totaal 63,3 miljoen EUR gemoeid was (+10 %) en dat er met betrekking tot het cohesiebeleid 363 frauduleuze onregelmatigheden werden gemeld (+5 %), waarmee een totaal bedrag van 959,6 miljoen EUR gemoeid was (+199 %), de krachtigste maatregelen toe te passen om fraude te bestrijden waarmee overheidsgeld is gemoeid dat uit de EU-begroting is betaald;
45. stelt vast dat het niveau van fraudefrequentie (FFL), namelijk het percentage gevallen dat wordt aangemerkt als vermoedelijke fraude en vastgestelde fraude ten opzichte van het totaal aantal gemelde onregelmatigheden, met betrekking tot het gemeenschappelijk landbouwbeleid voor de verslagjaren 2014-2018 op 10 % ligt en dat het niveau van de fraudebedragen op ongeveer 23 % ligt van het totale financiële bedrag dat door onregelmatigheden is getroffen; stelt voorts vast dat het opsporingspercentage van fraude (FDR), namelijk het percentage van het totale financiële bedrag dat door vermoedelijke en vastgestelde fraude is getroffen ten opzichte van de totale uitgaven, op slechts 0,11 % ligt en dat het opsporingspercentage van onregelmatigheden, namelijk het percentage van het totale financiële bedrag dat door onregelmatigheden is getroffen ten opzichte van de totale uitgaven, op 0,37 % ligt;
46. beklemtoont eveneens dat het opsporingspercentage van fraude voor het cohesiebeleid op 0,86 % ligt en dat het opsporingspercentage van onregelmatigheden op ongeveer 0,34 % ligt;
47. herhaalt het belang van transparantie in verband met de uitgaven, en vraagt volledige toegang tot de informatie als er sprake is van Europese financiering;
De fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie
OLAF
48. merkt op dat OLAF in 2018 219 onderzoeken heeft opgestart en er 167 heeft afgerond, met aanbevelingen voor financiële terugvorderingen ter waarde van 371 miljoen EUR; merkt voorts op dat er op het einde van het jaar 414 lopende onderzoeken waren;
49. neemt kennis van de versterking van de rol van de coördinatiedienst fraudebestrijding (AFCOS) wat betreft de bevordering van de doeltreffendheid van de diverse kanalen voor grensoverschrijdende samenwerking die tussen de nationale autoriteiten bestaan, met name als het gaat om douanefraude, maar ook voor samenwerking met OLAF;
50. is ingenomen met de vaststelling van de fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie (CAFS) in april 2019, die aangepast is aan twee belangrijke in 2017 aangenomen aanvullingen op de EU-wetgeving inzake fraudebestrijding, te weten de PIF-richtlijn, die strengere gemeenschappelijke normen bevat voor de strafwetgeving van de lidstaten om de financiële belangen van de Unie te beschermen, en de verordening tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (EOM);
51. betreurt dat de Commissie in haar jaarlijkse werkprogramma nog geen voorstel heeft opgenomen inzake een instrument voor wederzijdse administratieve bijstand aan de uitgavenzijde; is van mening dat een dergelijk initiatief valt onder de bepalingen van artikel 225 van het Verdrag;
52. wijst op de cruciale rol die OLAF vervult, en benadrukt dat dit bureau verder moet worden versterkt en dat zijn doeltreffende coördinatie met het Europees Openbaar Ministerie moet worden verzekerd;
53. betreurt dat momenteel nog maar twaalf lidstaten de nieuwe PIF-richtlijn hebben omgezet, dat acht lidstaten de richtlijn ten dele hebben omgezet en dat de overige lidstaten op dit gebied nog geen stappen hebben gezet; stelt vast dat de uiterste termijn voor omzetting van de nieuwe PIF-richtlijn reeds op 6 juli 2019 verstreken is; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk een lijst te publiceren van alle lidstaten die er niet in geslaagd zijn de richtlijn voor de uiterste termijn om te zetten; verzoekt alle resterende lidstaten alle nodige maatregelen te treffen en te zorgen voor de zo spoedig mogelijke volledige en correcte omzetting van de richtlijn; verzoekt de Commissie om het omzettingsproces in alle lidstaten nauwgezet te volgen, en gebruik te maken van haar prerogatieven om inbreukprocedures in te leiden wanneer lidstaten het omzettingsproces niet naleven;
54. herinnert eraan dat de nieuwe CAFS betrekking heeft op: (i) fraude – met inbegrip van btw-fraude, corruptie en verduistering die de financiële belangen van de EU schaadt, zoals gedefinieerd in de artikelen 3 en 4 van de PIF-richtlijn; (ii) andere strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, bijvoorbeeld misdrijven in het kader van aanbestedingsprocedures die gevolgen voor de EU-begroting hebben; (iii) onregelmatigheden in de zin van artikel 1, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 (voor zover zij opzettelijk zijn, doch niet reeds zijn begrepen onder de hierboven genoemde strafbare feiten); en iv) ernstige schendingen van de professionele verplichtingen door personeelsleden of leden van de instellingen en organen van de Unie, als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de OLAF-verordening en in artikel 2, lid 1, tweede alinea, van Besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom van de Commissie houdende oprichting van het Europees Bureau voor fraudebestrijding(17);
55. is ingenomen met de nieuwe doelstellingen van het CAFS, zoals het verbeteren van de kennis van fraudepatronen, profielen van fraudeurs en systemische kwetsbare plekken waar het gaat om fraude ten nadele van de EU-begroting en het optimaliseren van de coördinatie, samenwerking en workflows voor fraudebestrijding, met name tussen diensten van de Commissie en uitvoerende agentschappen;
56. betreurt dat slechts elf lidstaten een nationale antifraudestrategie (NAFS) hebben vastgesteld; verzoekt alle resterende lidstaten om werk te maken van de vaststelling van hun NAFS; verzoekt de Commissie de resterende lidstaten aan te manen werk te maken van de vaststelling van hun NAFS; verzoekt de Commissie de vaststelling van een nationale fraudebestrijdingsstrategie als voorwaarde te stellen voor toegang tot Europese middelen;
57. is ingenomen met het nieuwe voorstel van het fraudebestrijdingsprogramma van de EU voor 2021-2027, dat in direct beheer door OLAF zal worden uitgevoerd; merkt op dat het fraudebestrijdingsprogramma van de EU het volgende omvat: het uitgavenprogramma Hercules III dat activiteiten ondersteunt ter bestrijding van fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, ii) het antifraude-informatiesysteem (AFIS), dat een operationele activiteit behelst die in wezen bestaat uit een reeks IT-toepassingen voor de douane die met behulp van een gemeenschappelijk informatiesysteem worden beheerd door de Commissie, en iii) het beheerssysteem voor onregelmatigheden (IMS), een beveiligd elektronisch communicatie-instrument dat de lidstaten helpt bij de melding van opgespoorde onregelmatigheden, waaronder fraude, en dat het beheer en de analyse van die onregelmatigheden ondersteunt;
58. stelt vast dat het fraudebestrijdingsprogramma van de EU en de nieuwe prioriteiten ervan moeten beschikken over toereikende middelen om resultaten te kunnen behalen; is daarom bezorgd over het voorstel van de voorzitter van de Europese Raad om de begroting van het fraudebestrijdingsprogramma van de EU van 156 miljoen EUR voor de periode 2014-2020 te verlagen naar 111 miljoen EUR voor de periode 2021-2027;
59. herinnert eraan dat er in de nationale fraudebestrijdingsstrategieën proactieve methodes moeten worden opgenomen waarmee fraude kan worden vastgesteld, maar ook doeltreffend voorkomen;
Vorderingen met betrekking tot de instelling van het EOM
60. neemt kennis van het feit dat er in 2018 een administratief directeur ad interim is benoemd;
61. onderstreept dat de oprichting van het EOM een fundamentele ontwikkeling is voor de bescherming van de financiële belangen van de Unie; wijst uitdrukkelijk op het belang van het EOM voor de bestrijding van fraude, corruptie en ernstige grensoverschrijdende btw-fraude;
62. is verheugd dat Nederland en Malta in 2018 besloten hebben om deel te nemen aan het EOM; merkt op dat de stand van zaken per eind oktober 2019 zo was dat vijf lidstaten niet deelnamen aan het EOM; herinnert er evenwel aan dat in overweging 9 van Verordening (EU) 2017/1939 is vastgelegd dat deze lidstaten op elk moment kunnen besluiten alsnog aan de grensoverschrijdende samenwerking deel te nemen; spoort alle resterende lidstaten aan zo spoedig mogelijk deel te nemen aan het EOM; verzoekt de Commissie het lidmaatschap van het EOM actief te bevorderen en te stimuleren bij de lidstaten die zich tot dusver terughoudend hebben opgesteld, om een doeltreffende en doelmatige grensoverschrijdende werking van het EOM in de gehele EU te garanderen;
63. wijst erop dat de selectieprocedure voor de Europese hoofdaanklager in 2019 werd afgerond; is ingenomen met de benoeming van mevrouw Laura Codruta Kovesi tot eerste Europese hoofdaanklager, na een selectieprocedure waarbij het Europees Parlement, de Raad en een onafhankelijke groep door de Commissie geselecteerde deskundigen betrokken waren;
64. beklemtoont dat het toewijzen van ontoereikende financiële en personele middelen aan het EOM tijdens de oprichtingsfase onaanvaardbaar is; betreurt ten zeerste dat de nodige middelen zeer sterk werden onderschat door de Commissie; onderstreept dat het EOM wel 3 000 zaken per jaar moet behandelen, vanaf het eerste ogenblik waarop het operationeel wordt; benadrukt dat het EOM behoefte heeft aan minstens 76 aanvullende posten en 8 miljoen EUR, wil het tegen het einde van 2020, zoals beoogd, volledig operationeel zijn; kant zich tegen het beginsel van aanklagers in deeltijd; vraagt de lidstaten zo spoedig mogelijk voltijdse openbare aanklagers aan te stellen; dringt er sterk op aan dat de Commissie een ontwerp van gewijzigde begroting voorlegt;
65. benadrukt dat OLAF in de lidstaten die hebben besloten zich niet bij het EOM aan te sluiten, na de oprichting van het EOM nog steeds het enige orgaan zal zijn dat belast is met de bescherming van de financiële belangen van de EU; benadrukt dat het voorstel van de Commissie tot wijziging van de OLAF-verordening volgens advies nr. 8/2018 van de Europese Rekenkamer geen oplossing biedt voor de geringe doeltreffendheid van de administratieve onderzoeken van OLAF; onderstreept hoe belangrijk het is ervoor te zorgen dat OLAF een sterke en goed functionerende partner van het EOM blijft;
66. benadrukt dat de toekomstige samenwerking tussen OLAF en het EOM gebaseerd moet zijn op nauwe samenwerking, doeltreffende uitwisseling van informatie en complementariteit, terwijl tegelijkertijd doublures of conflicterende bevoegdheden moeten worden vermeden; herinnert eraan dat het Parlement zich verzet tegen een vermindering van het aantal personeelsleden bij OLAF met 45 posten;
67. verzoekt de medewetgevers tijdig tot een akkoord te komen betreffende de herziening van de OLAF-verordening, zodat de bevoegdheden van OLAF en die van EOM duidelijk van elkaar gescheiden zijn, zonder overlappingen, voordat het EOM operationeel wordt;
Verbeterpunten
68. wil de volgende twee verbeterpunten onder de aandacht brengen: in de eerste plaats dient, met het oog op de verbetering van frauderisicobeoordeling en frauderisicobeheer, de analytische capaciteit van de Commissie en de lidstaten verbeterd te worden, zodat zij gegevens met betrekking tot fraudepatronen, profielen van fraudeurs en zwakke punten in de internecontrolesystemen in de EU beter kunnen identificeren; ten tweede moeten frauderisicobeoordeling en -beheer sterk gecoördineerd en gecontroleerd worden om op die manier voor consistentie en een betere doelmatigheid en doeltreffendheid te zorgen;
69. wijst erop dat het verband tussen corruptie en fraude in de EU negatieve gevolgen kan hebben voor de EU-begroting; betreurt dat de Commissie het niet langer nodig acht om het corruptiebestrijdingsverslag te publiceren; verzoekt de Commissie bovendien de oprichting van een netwerk van instanties ter voorkoming van corruptie in het kader van de Europese Unie te overwegen; betreurt het besluit van de Commissie om de monitoring op het gebied van corruptiebestrijding deel te laten uitmaken van het proces van economische governance in het kader van het Europees semester; is van mening dat hiermee het toezicht door de Commissie verder wordt verzwakt aangezien er slechts voor een paar landen gegevens beschikbaar zijn; betreurt voorts dat deze nieuwe aanpak vooral gericht is op de economische gevolgen van corruptie en dat de andere gevolgen van corruptie, zoals het effect van corruptie op het vertrouwen van de burgers in de overheid en zelfs in het democratische bestel van de lidstaten, hierbij vrijwel volledig over het hoofd worden gezien; dringt er daarom bij de Commissie op aan corruptiebestrijdingsverslagen te blijven publiceren; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om een breder en coherenter EU-corruptiebestrijdingsbeleid te voeren en in dat kader ook het corruptiebestrijdingsbeleid in elke lidstaat grondig te evalueren;
70. herhaalt dat het draaideureffect schadelijk kan zijn voor betrekkingen tussen de instellingen en belangenvertegenwoordigers; vraagt de EU-instellingen een systematische aanpak van dit probleem te ontwikkelen;
71. herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om voor de EU-instellingen een intern evaluatiemechanisme in verband met corruptie op te zetten;
72. dringt er bij de Commissie op aan om als een van haar overkoepelende prioriteiten te werken aan de ontwikkeling van een gezamenlijke Europese strategie die erop gericht is belangenconflicten bij alle financiële actoren die zich bezighouden met de uitvoering van de EU-begroting proactief te vermijden;
73. vindt dat er ook andere initiatieven moeten worden ontplooid om de omvang van de gederfde douanerechten te kunnen meten en een doeltreffende methodologie voor dergelijke metingen te ontwikkelen, in ieder geval voor de belangrijkste elementen daarvan;
74. is van oordeel dat douanecontroles aangepast moeten worden aan nieuwe frauderisico’s en aan de snelle groei van de grensoverschrijdende handel ten gevolge van de mogelijkheden die geboden worden door e-handel en papierloos ondernemen;
75. stelt vast dat de groei van de e-handel problemen oplevert voor belastingautoriteiten, bijvoorbeeld omdat de verkoper geen fiscaal nummer in de EU heeft en omdat vaak voor veel lagere bedragen btw-aangiftes worden gedaan dan op grond van de werkelijke waarde van de transacties zou moeten;
76. benadrukt dat een systeem voor informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten een kruiscontrole van de boekhoudkundige gegevens over transacties tussen twee of meer lidstaten mogelijk zou maken teneinde transnationale fraude in het kader van de structuur- en investeringsfondsen te voorkomen en zo te zorgen voor een horizontale en volledige aanpak van de bescherming van de financiële belangen van de lidstaten; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om een wetgevingsvoorstel in te dienen inzake wederzijdse administratieve bijstand in de uitgavensectoren van de EU-fondsen waar daar nog niet in is voorzien;
77. maakt zich zorgen over het gevaar van onderwaardering van leveringen van goederen in het kader van elektronische handel vanuit derde landen; is ingenomen met de stappen die door OLAF zijn genomen om oplossingen te vinden voor het probleem van btw-fraude bij elektronische handel;
78. herinnert eraan dat de Commissie geen toegang heeft tot de informatie die tussen de lidstaten wordt uitgewisseld ter voorkoming en bestrijding van intracommunautaire ploffraude (MTIC), ook wel carrouselfraude genoemd; is van mening dat de Commissie toegang moet krijgen tot Eurofisc om de gegevensuitwisseling tussen de lidstaten beter te kunnen controleren, beoordelen en verbeteren; vraagt alle lidstaten deel te nemen aan alle terreinen waarop Eurofisc actief is om de uitwisseling van informatie met gerechtelijke en rechtshandhavingsautoriteiten zoals Europol en OLAF te vergemakkelijken en sneller te laten verlopen, zoals de Europese Rekenkamer heeft aanbevolen; vraagt de lidstaten en de Raad om de Commissie toegang te verlenen tot deze gegevens teneinde de samenwerking te bevorderen, de betrouwbaarheid van de gegevens te vergroten en grensoverschrijdende misdaad te bestrijden;
79. verzoekt OLAF om het Parlement te informeren over het resultaat van zijn onderzoek naar de invoer van kleding met een geringe waarde; verzoekt de Commissie en de lidstaten om toezicht te houden op elektronische handelstransacties waarbij de ene partij een verkoper is van buiten de EU die geen btw aangeeft (bijvoorbeeld door een product ten onrechte aan te merken als “monster”) of die opzettelijk een te lage waarde van een product vermeldt om geen of minder btw te hoeven afdragen;
80. onderstreept dat bepaalde tekortkomingen in de handhaving op het gebied van de bestrijding van handelsfraude in de EU moeten worden verholpen, met name als het gaat om de verzameling van juiste gegevens over frauduleuze en niet-frauduleuze onregelmatigheden;
81. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om, waar mogelijk, gemeenschappelijke verslagleggingsmethoden te gebruiken en te verbeteren om omvattende en vergelijkbare gegevens te verstrekken over het niveau van opgespoorde fraude wat betreft EU-uitgaven;
82. verzoekt de Commissie om de doeltreffendheid van het beheerssysteem voor onregelmatigheden van OLAF (het zogenaamde “Irregularity Management System”) te waarborgen, zodat informatie over strafrechtelijke onderzoeken in verband met fraude waardoor de financiële belangen van de EU worden geschaad door alle bevoegde autoriteiten tijdig wordt gemeld;
83. wijst erop dat volledige transparantie bij de verantwoording van uitgaven essentieel is, in het bijzonder bij infrastructuurwerken die rechtstreeks via fondsen of financieringsinstrumenten van de EU worden gefinancierd; verzoekt de Commissie de EU-burgers volledige inzage te geven in de informatie over medegefinancierde projecten;
84. herinnert de lidstaten eraan dat samenwerking met de Commissie noodzakelijk is om een doelmatige besteding van middelen te garanderen en resultaten te evalueren;
85. neemt er nota van dat de Commissie op gebieden waarop er sprake is van gedeeld beheer niet de bevoegdheid heeft om een verzoek tot uitsluiting van onbetrouwbare marktdeelnemers van de ontvangst van EU-middelen in te dienen als de autoriteiten van de lidstaten dit niet doen; verzoekt de lidstaten om frauduleuze onregelmatigheden onverwijld te melden via het beheerssysteem voor onregelmatigheden en zo goed mogelijk gebruik te maken van het systeem voor vroegtijdige opsporing en uitsluiting;
86. staat erop dat de lidstaten optimaal gebruikmaken van het instrument voor fraudepreventie dat geboden wordt door de Arachne-databank, door tijdig gegevens te verstrekken en gebruik te maken van de mogelijkheden van big data voor de voorkoming van frauduleus en onregelmatig gebruik van EU-middelen; verzoekt de Commissie te overwegen het gebruik van Arachne verplicht te stellen;
87. wijst op de rol en verantwoordelijkheid van de lidstaten bij de uitvoering van overeenkomsten voor administratieve samenwerking, de doeltreffendheid van controles, de handhaving van gegevensverzameling en de monitoring van de naleving van het regelgevingskader door handelaren;
88. verzoekt de Commissie te voorzien in passende wettelijke bescherming voor onderzoeksjournalisten naar het voorbeeld van de bescherming die aan klokkenluiders wordt gegeven;
Openbare aanbestedingen
89. merkt op dat een aanzienlijk deel van de overheidsinvesteringen wordt gedaan via openbare aanbestedingen (2 biljoen EUR per jaar); wijst op de voordelen van elektronische aanbestedingen voor fraudebestrijding, zoals besparingen voor alle partijen, meer transparantie en vereenvoudigde en kortere procedures;
90. betreurt dat slechts een paar lidstaten nieuwe technologieën gebruiken voor alle belangrijke stappen van het aanbestedingsproces (elektronische kennisgeving, elektronische toegang tot aanbestedingsdocumenten, elektronische indiening, elektronische evaluatie, elektronische gunning, elektronische bestelling, elektronische facturering en elektronische betaling); vraagt de lidstaten alle formulieren van het openbare-aanbestedingsproces, alsook openbaar toegankelijke aanbestedingsregisters, online beschikbaar te stellen in een machinaal leesbaar formaat;
91. is verheugd over het tijdschema van de Commissie voor de invoering van elektronische aanbestedingen in de EU en vraagt de Commissie daar verder werk van te maken;
Digitalisering
92. verzoekt de Commissie een door alle lidstaten toe te passen kader voor de digitalisering van alle uitvoeringsprocessen met betrekking tot EU-beleid vast te stellen (oproepen tot het indienen van voorstellen, toepassing, evaluatie, tenuitvoerlegging, betalingen);
93. vraagt de Commissie stimulansen te ontwikkelen om een elektronisch profiel van aanbestedende diensten op te stellen voor de lidstaten waar dergelijke profielen niet beschikbaar zijn;
94. is ingenomen met het besluit van de EU om eindelijk als waarnemer toe te treden tot de Greco; vraagt de Commissie de onderhandelingen met de Greco zo snel mogelijk te hervatten om haar naleving van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (UNCAC) tijdig te beoordelen en een intern evaluatiemechanisme voor de EU-instellingen op te zetten;
Internationale samenwerking
95. neemt kennis van de inwerkingtreding op 1 september 2018 van de overeenkomst tussen de EU en Noorwegen inzake administratieve samenwerking en wederzijdse bijstand op het gebied van de inning van btw;
96. is ingenomen met de organisatie van het jaarlijkse seminar voor partnerautoriteiten in kandidaat- en potentiële kandidaat-lidstaten over beste praktijken op het gebied van de opsporing en melding van fraude (dat in juni 2018 in Bosnië en Herzegovina gehouden werd) en over de workshop die in juli 2018 in het kader van de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne in Oekraïne gehouden werd en waaraan werd deelgenomen door alle relevante fraudebestrijdingsdiensten;
97. dringt er sterk op aan dat de Commissie, OLAF en alle andere instellingen en instanties van de Unie die belast zijn met de bescherming van de financiële belangen van de Unie actief contacten onderhouden en samenwerken met partnerautoriteiten in kandidaat- en potentiële kandidaat-lidstaten en in landen van het Oostelijk Partnerschap, en daarbij maatregelen bevorderen waarmee mogelijke fraudegevallen doeltreffend worden aangepakt; verzoekt de Commissie specifieke en algemene mechanismen te ontwikkelen om in deze landen fraude met EU-middelen doeltreffend te voorkomen en te bestrijden;
98. is ingenomen met de ondertekening door OLAF van twee regelingen voor administratieve samenwerking, met de Afrikaanse Ontwikkelingsbank enerzijds en het Bureau van de inspecteur-generaal van het US Agency for International Development (USAID) anderzijds;
99. wijst op de problemen in verband met de handhaving in derde landen als het gaat om de uitvoering van het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging (“het FCTC-protocol”);
100. spoort de agentschappen van de Europese Unie, in het bijzonder Europol, Eurojust en Olaf, aan nauwer te gaan samenwerken met de nationale autoriteiten om fraude doeltreffender te kunnen opsporen;
101. benadrukt de belangrijke rol van klokkenluiders bij de preventie, opsporing en melding van fraude; beklemtoont dat klokkenluiders in de lidstaten en in de Unie met wettelijke middelen moeten worden beschermd en dat onderzoeksjournalistiek met wettelijke middelen moet worden aangemoedigd; is ingenomen met de nieuwe Europese richtlijn inzake klokkenluiders die vanaf december 2021 bescherming zal geven aan personen uit de particuliere of openbare sector die inbreuken melden; verzoekt de Commissie van nabij te volgen dat de lidstaten de richtlijn volledig, correct en tijdig omzetten en hen daarbij te helpen;
102. is van mening dat onderzoeksjournalistiek een essentiële rol speelt in het verbeteren van de vereiste mate van transparantie in de EU en de lidstaten en dat deze zowel door de lidstaten als door de Unie met wettelijke middelen moet worden aangemoedigd en ondersteund; verzoekt de Commissie omvattende maatregelen te ontwikkelen voor de bescherming van onderzoeksjournalistiek, met onder meer een snellereactiemechanisme voor journalisten in nood en doeltreffende wetgeving tegen rechtszaken die worden aangespannen met het oogmerk een kritische partij te intimideren en tot zwijgen te brengen (SLAPP);
103. wijst op de centrale rol van transparantie bij de preventie en vroegtijdige opsporing van fraudegevallen en belangenconflicten; verzoekt alle lidstaten meer inspanningen te leveren om de transparantie van de begroting te verbeteren, door ervoor te zorgen dat relevante gegevens betreffende openbare-aanbestedingsprocedures en de gunning van uit openbare middelen gefinancierde opdrachten beschikbaar zijn en gemakkelijk toegankelijk zijn voor het publiek;
Regels inzake transparantie en horizontale bepalingen
104. verwelkomt de vaststelling van de omnibusverordening, en verwacht dat die zal leiden tot een drastische verlaging van de fraudepercentages voor het landbouw- en het cohesiebeleid, en bovendien de financiële regels van de EU zal vereenvoudigen;
105. verzoekt de lidstaten om meer informatie over eventuele frauduleuze ondernemingen en transacties uit te wisselen via het Eurofisc-netwerk; herinnert eraan dat de uitwisseling van informatie en de toegang ertoe door de rechterlijke en onderzoeksinstanties, met inachtneming van de bescherming van de persoonsgegevens, van cruciaal belang zijn om fraude en georganiseerde misdaad te bestrijden;
106. wijst op het belang van artikel 61 van het Financieel Reglement waarin het begrip “belangenconflict” breder wordt gedefinieerd voor alle financiële actoren, daaronder begrepen nationale autoriteiten, die onder welke vorm van beheer dan ook bij de uitvoering van de EU-begroting betrokken zijn;
107. verzoekt de Commissie, als hoedster van de Verdragen, alle vormen van belangenconflicten te bestrijden en regelmatig de preventieve maatregelen te beoordelen die de lidstaten hebben getroffen om ze te voorkomen; verzoekt de Commissie gemeenschappelijke richtsnoeren voor te stellen voor het voorkomen van belangenconflicten bij politici met een grote bekendheid;
108. wijst erop dat veel lidstaten niet beschikken over specifieke wetgeving tegen georganiseerde criminaliteit, die steeds vaker grensoverschrijdend van aard is en aanwezig is in sectoren die de financiële belangen van de EU treffen;
109. dringt er bij de Raad op aan gemeenschappelijke ethische normen vast te stellen betreffende alle aangelegenheden die verband houden met belangenconflicten en een gemeenschappelijke interpretatie van deze kwestie in alle lidstaten te bevorderen; onderstreept dat het, gezien de wijdverbreide problemen met belangenconflicten bij de verdeling van het Landbouwfonds en het Cohesiefonds van de Unie, onaanvaardbaar is dat leden van de Europese Raad en de Raad van de EU of hun familieleden deelnemen aan de besluitvorming over toewijzingen in het kader van het toekomstige MFK of de nationale begroting ingeval zij op welke wijze ook persoonlijk van deze besluiten zouden profiteren;
110. wijst opnieuw op het belang van afkoelingsperiodes voor ambtenaren die vroeger in dienst waren bij instellingen of agentschappen van de Unie, aangezien niet-behandelde belangenconflicten de afdwinging van hoge ethische normen in de hele Europese bestuurlijke administratie in gevaar kunnen brengen; benadrukt dat artikel 16 van het Statuut de instellingen en agentschappen van de Unie de mogelijkheid biedt om het verzoek van een gewezen ambtenaar om een specifieke baan aan te mogen nemen, af te wijzen, indien beperkingen niet volstaan om de legitieme belangen van de instellingen te beschermen; verzoekt het EU-bestuur zijn beoordeling van elk geval strikt te publiceren zoals dat vereist is volgens het Statuut;
111. herhaalt zijn standpunt dat er een duidelijke rechtsgrondslag moet zijn op grond waarvan OLAF met de hulp van de nationale bevoegde autoriteiten toegang heeft tot informatie over bankrekeningen en btw-fraude kan behandelen, zoals vermeld in de herziening van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013;
o o o
112. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Rekenkamer, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), het Comité van toezicht van OLAF en het Europees Openbaar Ministerie (EOM).
Verordening (EU) nr. 250/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 tot vaststelling van een programma voor de bevordering van acties op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie (programma “Hercules III”) en tot intrekking van Besluit nr. 804/2004/EG (PB L 84 van 20.3.2014, blz. 6).
De humanitaire situatie in Venezuela en de migratie- en vluchtelingencrisis
160k
50k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 juli 2020 over de humanitaire situatie in Venezuela en de migratie- en vluchtelingencrisis (2019/2952(RSP))
– gezien zijn vorige resoluties over Venezuela, met name die van 16 januari 2020 over de situatie in Venezuela na de illegale verkiezing van de voorzitter en het bureau van het nieuwe parlement (parlementaire coup)(1),
– gezien de verklaring van de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) van 1 april 2020 over het voorstel van de VS en de situatie in de context van de coronaviruspandemie in Venezuela,
– gezien de verklaring van mensenrechtendeskundigen van de VN van 30 april 2020 over de noodsituatie op het gebied van de volksgezondheid in Venezuela,
– gezien de waarschuwing van mensenrechtendeskundigen van de VN van 6 mei 2020 over het verwoestende effect van de humanitaire en economische crisis in het land op de mensenrechten,
– gezien het mensenrechtenverslag over Venezuela van Michelle Bachelet, hoge commissaris van de VN voor de rechten van de mens, van 2 juli 2020,
– gezien de gezamenlijke persmededeling van het Bureau van de hoge commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (UNHCR) en de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) van 1 april 2020 over de situatie van vluchtelingen en migranten uit Venezuela tijdens de COVID-19-crisis,
– gezien de verklaring van de secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten van 5 januari 2020 en 26 juni 2020 over de situatie in Venezuela,
– gezien de verklaringen van de Groep van Lima van 20 februari, 2 maart, 2 april en 16 juni 2020,
– gezien de verklaringen van de VV/HV van 4 en 16 juni 2020 over de laatste ontwikkelingen in Venezuela,
– gezien de verklaring van de Commissie buitenlandse zaken van het Europees Parlement van 11 juni 2020 over de recente aanvallen op de Nationale Vergadering van Venezuela,
– gezien de verklaringen van de Internationale Contactgroep van 16 juni 2020 over de aangetaste geloofwaardigheid van het verkiezingsorgaan van Venezuela, en van 24 juni 2020 over de verergering van de politieke crisis in Venezuela,
– gezien Besluit (GBVB) 2020/898 van de Raad van maandag 29 juni 2020 tot wijziging van Besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela(2), waarmee elf vooraanstaande Venezolaanse functionarissen zijn toegevoegd aan de lijst met personen voor wie beperkende maatregelen gelden,
– gezien de internationale donorconferentie voor solidariteit met de Venezolaanse vluchtelingen en migranten van 26 mei 2020,
– gezien de grondwet van Venezuela,
– gezien het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof,
– gezien artikel 132, leden 2 en 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de Europese Unie en de lidstaten de Venezolaanse bevolking en de gemeenschappen die vluchtelingen opvangen reeds jarenlang ondersteunen; overwegende dat de Europese Unie en de regering van Spanje op 26 mei 2020 met de steun van de UNHRC en de IOM een internationale donorconferentie voor solidariteit met de Venezolaanse vluchtelingen en migranten hebben bijeengeroepen; overwegende dat de internationale donoren 2,544 miljard EUR aan steun hebben beloofd, waarvan evenwel slechts 595 miljoen EUR de vorm heeft van rechtstreekse subsidies en de rest niet meer is dan voorwaardelijke leningen; overwegende dat verschillende leningnemers tijdens de conferentie hun bezorgdheid hebben geuit over de bureaucratische problemen en het ingewikkelde karakter van de regeling bij het verkrijgen van de leningen; overwegende dat de 595 miljoen EUR aan rechtstreekse subsidies bij lange na niet volstaat om aan de jaarlijkse gevolgen van een dergelijke ongekende crisis in de buurlanden van Venezuela het hoofd te bieden; overwegende dat de internationale gemeenschap innovatieve oplossingen moet vinden om andere mogelijke financiële middelen vrij te maken om de Venezolaanse bevolking te helpen in hun dringende behoeften te voorzien, naast humanitaire hulp en samenwerkingssteun op langere termijn;
B. overwegende dat de EU-steun meer dan 319 miljoen EUR bedraagt, zowel binnen als buiten Venezuela; overwegende dat 156 miljoen EUR is uitgetrokken voor humanitaire hulp, 136 miljoen EUR voor ontwikkeling en 27 miljoen EUR voor stabiliteit en vrede;
C. overwegende dat de politieke, economische, institutionele, sociale en multidimensionale humanitaire crisis in Venezuela voor de COVID-19-pandemie al ernstig was en tijdens de pandemie nog aanzienlijk is verslechterd; overwegende dat een toenemend tekort aan geneesmiddelen en voedsel, massale schendingen van de mensenrechten, hyperinflatie, politieke onderdrukking, corruptie en geweld het leven van mensen in gevaar brengen, waardoor zij gedwongen worden het land te verlaten;
D. overwegende dat steeds meer mensen in Venezuela, en met name kwetsbare groepen, zoals vrouwen, kinderen en zieken, aan ondervoeding lijden als gevolg van de beperkte beschikbaarheid van kwalitatief hoogwaardige gezondheidszorgdiensten, geneesmiddelen, voedsel en water;
E. overwegende dat het Venezolaanse nationale gezondheidsstelsel aanzienlijk is verzwakt ten gevolge van de verkeerde aanpak door het regime hetgeen heeft geleid tot kritieke tekorten aan geneesmiddelen en het ontbreken van medische behandelingen; overwegende dat de door het regime verstrekte cijfers over de COVID-19-pandemie niet geloofwaardig zijn en dat zij noch binnen Venezuela noch door internationale gemeenschap worden vertrouwd;
F. overwegende dat de huidige multidimensionale crisis in Venezuela de grootste verplaatsing van bevolkingsgroepen in de geschiedenis van de regio heeft veroorzaakt; overwegende dat zo’n vijf miljoen Venezolanen het land zijn ontvlucht, van wie 80 % als ontheemden in landen in de regio verblijven; overwegende dat volgens het UNHCR de Venezolaanse vluchtelingencrisis de op een na ergste ter wereld is, na die van Syrië; overwegende dat er eind 2020 naar verwachting meer dan 6,5 miljoen mensen op de vlucht zouden kunnen zijn voor de verslechterende toestand in Venezuela;
G. overwegende dat volgens het UNHCR het aantal Venezolanen dat wereldwijd asiel heeft aangevraagd met 2 000 % is gestegen; overwegende dat 650 000 Venezolanen wereldwijd asielaanvragen hebben ingediend en dat rond de twee miljoen Venezolanen verblijfsvergunningen hebben gekregen in andere landen in Noord-, Midden- of Zuid‑Amerika; overwegende dat 12 % van de bevolking het land heeft ontvlucht en dat mensen blijven vertrekken met een gemiddeld aantal van 5 000 personen per dag;
H. overwegende dat de huidige algehele noodsituatie op het gebied van de volksgezondheid een reeds hopeloze situatie voor vele vluchtelingen en migranten uit Venezuela, alsmede hun gastlanden nog heeft verergerd; overwegende vele vluchtelingen en migranten afhankelijk zijn van een dagloon dat niet volstaat om in hun basisbehoeften te voorzien, zoals onderkomen, voedsel en gezondheidszorg;
I. overwegende dat in de eerste rapporten over hoe het reeds ondermijnde Venezolaanse gezondheidsstelsel door de COVID-19-pandemie werd overspoeld, melding wordt gemaakt van ziekenhuizen die vol liggen met coronapatiënten en tientallen besmettingen bij gezondheidswerkers;
J. overwegende dat het onwettige Venezolaanse Hooggerechtshof, dat door het regime van Nicolás Maduro wordt gecontroleerd, op 26 mei 2020 de benoeming van Luis Parra tot voorzitter van de Nationale Vergadering op ongerechtvaardigde wijze heeft bekrachtigd; overwegende dat deze benoeming heeft plaatsgevonden tijdens een illegale zitting in januari 2020, waarbij de rechtsgang en de democratische grondwettelijke beginselen met de voeten werden getreden doordat de grote meerderheid van de democratisch verkozen vertegenwoordigers werd verhinderd aan de zitting deel te nemen, soms zelfs met geweld, en bijgevolg niet aan de stemming kon deelnemen; overwegende dat het onwettige besluit dat tijdens deze eveneens onwettige zitting is genomen, de Raad van de EU ertoe heeft aangezet sancties op te leggen aan nog eens elf verantwoordelijke functionarissen voor hun rol in de ondermijning van de democratie en de rechtsstaat, onder wie Luis Parra en Juan José Mendoza, voorzitter van de constitutionele kamer van het Hooggerechtshof; overwegende dat Juan Guaidó weigert deel te nemen aan mogelijke overgangsregeringen, en dat Maduro er geen deel van kan uitmaken;
K. overwegende dat het onwettige Hooggerechtshof op 13 juni 2020 andermaal nieuwe leden van de Nationale Kiesraad heeft benoemd, hoewel het hiertoe geenszins wettelijk is bevoegd; overwegende dat deze benoemingen overeenkomstig de artikelen 187 en 296 van de Venezolaanse grondwet onder de uitsluitende bevoegdheid van de Nationale Vergadering vallen, een door het Venezolaanse volk democratisch gekozen instantie; overwegende dat het Europees Parlement geen unilaterale besluiten of uitspraken van deze onwettige organen zal erkennen; overwegende dat de functionarissen die verantwoordelijk zijn voor deze besluiten, ook op de sanctielijst van de EU zijn geplaatst;
L. overwegende dat Nicolás Maduro de ambassadeur van de Europese Unie heeft bevolen het land te verlaten, nog geen drie dagen na de oplegging door de EU van gerichte sancties ten aanzien van verscheidene functionarissen die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige mensenrechtenschendingen, en overwegende dat Maduro ook heeft gedreigd met represailles tegen de ambassadeur van Spanje; overwegende dat er in mei 2020 meerdere gevallen van pesterij aan het adres van de Franse ambassade in Caracas zijn gemeld, zoals het afsluiten van water en elektriciteit in de woning van de ambassadeur; overwegende dat het regime heeft besloten dat besluit terug te draaien en de ambassadeur van de EU niet uit te zetten;
M. overwegende dat het regime van Maduro van leer is getrokken tegen de politieke partijen Acción Democratica, Primero Justicia en Un Nuevo Tiempo, en deze heeft onderworpen aan systematische vervolging middels uitspraken van het onwettige Hooggerechtshof waardoor zij tegen de wil van hun leden van hun nationale besturen worden beroofd; overwegende dat de democratische politieke partij Voluntad Popular door het regime van Maduro als een terroristische organisatie is bestempeld;
N. overwegende dat de democratische internationale gemeenschap, inclusief de EU, de electorale farce en alle soortgelijke illegale acties in Venezuela resoluut heeft afgekeurd; overwegende dat dit illegale optreden de democratische ruimte in Venezuela tot een absoluut minimum heeft doen krimpen en aanzienlijke hindernissen heeft opgeworpen voor een oplossing voor de politieke crisis in het land; overwegende dat het voor het te boven komen van de escalerende crisis van essentieel belang is een evenwichtige en inclusieve nationale noodregering te vormen, waarin alle democratische politieke en sociale sectoren van het land zijn vertegenwoordigd en die in staat is de huidige humanitaire noden aan te pakken;
O. overwegende dat de eerbiediging van internationale normen, een onafhankelijke en evenwichtige Nationale Kiesraad en een gelijk speelveld ter garantie van de ongehinderde participatie van alle politieke partijen en kandidaten, de hoekstenen vormen van een geloofwaardig verkiezingsproces, dat vrije en eerlijke parlements- en presidentsverkiezingen mogelijk maakt;
P. overwegende dat illegale financiering en buitenlandse inmenging van het regime in verkiezingen een aanzienlijke bedreiging vormen voor de Europese democratieën;
Q. overwegende dat de uitvoering van besluiten van de EU inzake buitenlandse zaken in de handen van de nationale autoriteiten ligt, maar dat de Commissie verantwoordelijk is voor het toezicht op de uitvoering van het EU-recht;
R. overwegende dat de autoriteiten van Kaapverdië op 12 juni 2020 Alex Saab hebben gearresteerd, een zakenman die was verwikkeld in verscheidene corruptiepraktijken waarbij het regime van Maduro betrokken was, en die nu in afwachting is van een rechterlijke uitspraak en een mogelijke uitwijzing; overwegende dat uit de zaak-Saab blijkt hoe algemeen verbreid de corruptie in Venezuela is, terwijl het land zich middenin een ongekende humanitaire crisis bevindt; overwegende dat het land op de 173e van de 180 landen op de corruptieperceptie-index van Transparency International van 2019 stond;
S. overwegende dat het aantal politieke gevangenen sinds het begin van de massale onlusten in 2014 is toegenomen, tot momenteel meer dan 430; overwegende dat er naar verluidt ook elf Europeanen in Venezuela worden vastgehouden; overwegende dat talrijke meldingen van foltering door het regime momenteel door het Internationaal Strafhof worden onderzocht als misdaden tegen de menselijkheid; overwegende dat repressie, willekeurige detenties en foltering tijdens de COVID-19-crisis zijn toegenomen; overwegende dat het verslag over Venezuela van Michelle Bachelet, hoge commissaris van de VN, van 2 juli 2020, bewijzen bevat van meer dan 1 300 buitengerechtelijke executies door veiligheidstroepen tussen 1 januari en 31 mei 2020;
T. overwegende dat het regime van Maduro heeft nagelaten transparante informatie te verstrekken, internationale humanitaire bijstand te aanvaarden en voorrang te geven aan de behoeften en rechten van de kwetsbaarste bevolkingsgroepen; overwegende dat op 1 juni 2020 een overeenkomst is gesloten tussen het Ministerie van Volksmacht voor de volksgezondheid en het adviesteam van de Nationale Vergadering voor COVID-19, die het mogelijk heeft gemaakt humanitaire hulp aan Bolivia te verstrekken via de Panamerikaanse gezondheidsorganisatie (PAHO); overwegende dat het regime de afgelopen jaren elke vorm van humanitaire hulp heeft afgewezen;
U. overwegende dat het regime van Maduro sinds 2016 steun verleent aan illegale ambachtelijke goudwinning in het Venezolaanse Amazonegebied, met het oog op de financiering van ongeregelde gewapende groeperingen; overwegende dat het goud illegaal uit het land wordt gesmokkeld en in het buitenland illegaal wordt verkocht en geruild; overwegende dat dit zogenaamde bloedgoud wordt gewonnen en geëxploiteerd in illegale en criminele omstandigheden die ten koste gaan van en een ernstige bedreiging vormen voor de mensenrechten en het milieu;
V. overwegende dat er doeltreffende maatregelen nodig zijn om een einde te maken aan de veiligheidsrisico’s voor de omliggende gebieden die voortkomen uit de betrekkingen tussen het dictatoriale regime van Maduro, terroristische groeperingen en georganiseerde gewapende groeperingen met criminele activiteiten in Venezuela;
1. toont zich andermaal diep bezorgd over de ernst van de humanitaire noodsituatie, die een grote bedreiging voor het leven van de Venezolanen vormt; spreekt zijn solidariteit uit met alle Venezolanen die gedwongen zijn hun land te verlaten als gevolg van het gebrek aan fundamentele voorzieningen, zoals voedsel, drinkwater, gezondheidszorgdiensten en geneesmiddelen;
2. vestigt de aandacht op de steeds grotere migratiecrisis die zich over gehele regio heeft verspreid, namelijk tot aan Colombia, Peru, Ecuador, Bolivia, Chili, Brazilië, Panama en Argentinië, alsmede tot aan sommige lidstaten van de EU en het Caribisch gebied, en onderstreept de uiterst moeilijke omstandigheden die nog eens worden verergerd door de strijd tegen de COVID-19-pandemie; prijst de inspanningen van de buurlanden en de solidariteit die zij hebben betoond; verzoekt de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) met deze landen en gebieden te blijven samenwerken, niet alleen door humanitaire bijstand te verlenen, maar ook door meer middelen ter beschikking te stellen en door middel van ontwikkelingsbeleid;
3. spoort de Venezolaanse autoriteiten aan te erkennen dat er sprake is van een humanitaire crisis, te voorkomen dat de situatie verder verslechtert, en zich in te zetten voor politieke en economische oplossingen die zorgen voor veiligheid voor alle burgers en voor stabiliteit voor het land en de regio; neemt nota van de overeenkomst tussen Venezuela en de PAHO over de bestrijding van COVID-19;
4. dringt aan op urgente maatregelen om te voorkomen dat de humanitaire en volksgezondheidscrisis verergert en dat ziekten, zoals mazelen, malaria, difterie en mond-en-klauwzeer, weer de kop opsteken; dringt er met klem op aan op korte termijn maatregelen te nemen voor het aanpakken van de ondervoeding bij de meest kwetsbare groepen, zoals vrouwen, kinderen en zieken;
5. verheugt zich over de toezeggingen en inspanningen van de internationale donorconferentie voor solidariteit met de Venezolaanse vluchtelingen en migranten; dringt in dit verband aan op minder administratieve rompslomp en op een vereenvoudigd kader, zodat de toegezegde middelen zo spoedig mogelijk terechtkomen bij degenen die er dringend behoefte aan hebben;
6. verwerpt ten stelligste de schendingen van de democratische, constitutionele en transparante werking van de Nationale Vergadering, evenals de intimidatie, het geweld en de willekeurige besluiten tegen de leden ervan; hekelt de ondemocratische benoeming van nieuwe leden in de Nationale Kiesraad en het feit dat de huidige raden van bestuur van bepaalde partijen tegen de wil van hun leden worden opgeheven;
7. erkent andermaal dat Juan Guaidó, na een transparante en democratische stemming van de Nationale Vergadering, de rechtmatige voorzitter van de Nationale Vergadering en de rechtmatige interim-president van de Bolivariaanse Republiek Venezuela is, overeenkomstig artikel 233 van de Venezolaanse grondwet;
8. spreekt nogmaals zijn volledige steun uit voor de Nationale Vergadering, het enige rechtmatig gekozen democratische orgaan van Venezuela, waarvan de bevoegdheden moeten worden geëerbiedigd, waaronder de prerogatieven en de veiligheid van haar leden; onderstreept dat een vreedzame politieke oplossing slechts kan worden bereikt wanneer de constitutionele prerogatieven van de Nationale Vergadering volledig worden geëerbiedigd;
9. wijst andermaal op het feit dat de eerbiediging van de democratische instellingen en beginselen, en de handhaving van de rechtsstaat de essentiële voorwaarden vormen voor het vinden van een oplossing voor de crisis in Venezuela ten behoeve van zijn bevolking; dringt daarom ten zeerste aan op het scheppen van voorwaarden die leiden tot vrije, transparante en geloofwaardige presidents- en parlementsverkiezingen op basis van een vast tijdschema, eerlijke voorwaarden voor alle actoren, transparantie, en de aanwezigheid van geloofwaardige internationale waarnemers, en beschouwt dit alles als de enige uitweg uit de crisis waarmee geweld of militaire acties kunnen worden vermeden;
10. roept de EU en andere internationale actoren op om een antwoord van de internationale gemeenschap te vinden dat bijdraagt aan het dringende herstel van de democratie en de rechtsstaat in Venezuela;
11. brengt in herinnering dat de lidstaten wettelijk verplicht zijn Besluit (GBVB) 2017/2074 van de Raad na te leven en de daarin vervatte beperkende maatregelen uit te voeren, en met name moeten verhinderen dat de personen op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn, hun grondgebied betreden of door hun grondgebied passeren, en de Raad onverwijld schriftelijk in kennis moeten stellen van eventuele door hen verleende vrijstellingen;
12. neemt kennis van het besluit van de Raad van 29 juni 2020 om elf Venezolaanse functionarissen toe te voegen aan de lijst van degenen die zijn onderworpen aan individuele sancties die geen schade aan de Venezolaanse bevolking berokkenen, en dringt erop aan dat de lijst wordt versterkt en uitgebreid, indien de situatie van de mensenrechten en de democratie in het land erop achteruit blijft gaan; is van mening dat de EU-autoriteiten de bewegingsvrijheid van de personen op deze lijst en van hun nauwste verwanten moeten beperken, en hun vermogensbestanddelen en visa moeten bevriezen; dringt voorts aan op een onmiddellijk verbod op de handel in en de omloop van illegaal bloedgoud uit Venezuela;
13. betreurt ten zeerste dat Maduro ermee heeft gedreigd de EU-ambassadeur uit Caracas te verbannen, als vergelding voor de sancties die zijn opgelegd aan elf functionarissen die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige schendingen van de mensenrechten; neemt in dit verband kennis van de initiële verklaring van de VV/HV, waarin hij wederkerige maatregelen aankondigt en de lidstaten verzoekt om in overeenstemming met het beginsel van wederkerigheid te overwegen maatregelen te nemen als deze situatie zich nogmaals voordoet, namelijk door de geloofsbrieven van de ambassadeurs van Maduro in de EU in te trekken; herhaalt zijn oproep aan de lidstaten om de door Juan Guaidó aangewezen politieke vertegenwoordigers te erkennen;
14. laakt de ongebreidelde corruptie die integraal deel van het regime van Maduro uitmaakt; veroordeelt het feit dat het regime van Maduro politieke financiering gebruikt als een instrument voor buitenlandse inmenging; veroordeelt met klem, en betreurt, alle gevallen van corruptie, met inbegrip van de gevallen waarover in de lidstaten een gerechtelijk onderzoek loopt;
15. eist de onmiddellijke vrijlating van alle politieke gevangenen en de stopzetting van alle foltering, mishandeling en intimidatie van politieke tegenstanders, mensenrechtenactivisten en vreedzame betogers, en dringt erop aan dat degenen die op onrechtvaardige wijze tot ballingschap werden gedwongen, toestemming krijgen om terug te keren;
16. staat volledig achter het onderzoek van het Internationaal Strafhof naar de talrijke misdaden en daden van repressie door het Venezolaanse regime; dringt er bij de Europese Unie op aan steun te verlenen aan het initiatief van de verdragsstaten van het Internationaal Strafhof om een onderzoek in te stellen naar misdrijven tegen de menselijkheid door de feitelijke regering van Maduro, met als doel de verantwoordelijken rekenschap te doen afleggen;
17. neemt kennis van het besluit van het Britse gerecht van 2 juli 2020, waarmee de president van de Bolivariaanse Republiek Venezuela, Juan Guaidó, juridische toegang wordt verleend tot de goudreserves van de Republiek en aldus de democratische legitimiteit van de Bolivariaanse Republiek Venezuela ondubbelzinnig in zijn persoon wordt erkend;
18. vraagt om een onderzoeksmissie naar het land te sturen om de situatie te beoordelen;
19. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de rechtmatige interim-president alsook de Nationale Vergadering van de Bolivariaanse Republiek Venezuela, de regeringen en parlementen van de landen van de Groep van Lima, de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering en de secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten.
Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten *
233k
72k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 juli 2020 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2020)0070 – C9-0079/2020 – 2020/0030(NLE))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2020)0070),
– gezien artikel 148, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C9-0079/2020),
– gezien artikel 82 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A9‑0124/2020),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel zoals geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;
3. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
4. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendement
Amendement 1 Voorstel voor een besluit Overweging 1
(1) De lidstaten en de Unie moeten een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid ontwikkelen, met name ter bevordering van een geschoolde, opgeleide en flexibele beroepsbevolking, alsmede van arbeidsmarkten die snel inspelen op economische veranderingen en teneinde de doelstellingen inzake volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, evenwichtige groei en een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu zoals bepaald in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te bereiken.Rekening houdend met nationale gebruiken op het gebied van de verantwoordelijkheden van de sociale partners moeten de lidstaten het bevorderen van de werkgelegenheid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang beschouwen en hun maatregelen op dit gebied binnen de Raad coördineren.
(1) De lidstaten en de Unie moeten een efficiënte en gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid ontwikkelen en uitvoeren, met name ter bevordering van een geschoolde en opgeleide beroepsbevolking, alsmede van dynamische en toekomstgerichte arbeidsmarkten die snel inspelen op economische veranderingen, teneinde de doelstellingen inzake volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, inclusiviteit, economische, sociale en territoriale samenhang en een hoog niveau van bescherming alsook verbetering van de kwaliteit van het milieu te bereiken.Met inachtneming van de nationale gebruiken en de autonomie van de sociale partners moeten de lidstaten het bevorderen van kwalitatieve tewerkstelling op basis van gelijke kansen en sociale rechtvaardigheid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang beschouwen en hun maatregelen op dit gebied binnen de Raad coördineren. De huidige situatie als gevolg van de COVID-19-pandemie zal ernstige en langdurige gevolgen hebben voor de arbeidsmarkten, de sociale rechtvaardigheid en de arbeidsomstandigheden in de Unie, en vereist buitengewone maatregelen ter ondersteuning van de werkgelegenheid, stimulering van de economie en versterking van het industriële weefsel.Er zijn doortastende maatregelen nodig om ondernemingen en werknemers te beschermen tegen onmiddellijke werkloosheid en inkomstenverlies, de negatieve economische en sociale impact van de crisis te milderen en massaal banenverlies en een diepe recessie te verhinderen.
Amendement 2 Voorstel voor een besluit Overweging 2
(2) De Unie moet sociale uitsluiting en discriminatie bestrijden en sociale rechtvaardigheid en bescherming bevorderen, alsmede de gelijkheid van vrouwen en mannen, de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind. Bij de bepaling en uitvoering van haar beleid en optreden moet de Unie rekening houden met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van adequate sociale bescherming, de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, alsmede een hoog niveau van onderwijs en opleiding, zoals bepaald in artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
(2) Om haar grondbeginselen — sociale cohesie en vrede — volledig te kunnen verwezenlijken, des te meer in een periode van diepe crisis waarin deze beginselen komen te wankelen, moet de Unie de strijd tegen armoede, sociale uitsluiting en discriminatie bovenaan haar beleidsprioriteiten plaatsen, en moet zij sociale rechtvaardigheid en bescherming bevorderen, evenals de gelijkheid van vrouwen en mannen, solidariteit tussen de generaties, de inclusie van personen met een handicap en de bescherming van de rechten van het kind en andere uitermate benadeelde groepen. Bij de bepaling en uitvoering van haar beleid en optreden moet de Unie rekening houden met de eisen in verband met de bevordering van de bescherming van de menselijke gezondheid, inclusieve arbeidsmarkten van hoge kwaliteit en volledige werkgelegenheid, het bestaan van toegankelijke en kwalitatief hoogstaande overheidsdiensten, fatsoenlijke lonen, een fatsoenlijke levensstandaard en sociale bescherming voor iedereen, alsmede een hoog niveau van onderwijs en opleiding gedurende het hele leven van de burgers, zoals bepaald in artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
Amendement 3 Voorstel voor een besluit Overweging 3
(3) Overeenkomstig het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) heeft de Unie beleidscoördinatie-instrumenten voor het economisch en werkgelegenheidsbeleid ontwikkeld en ingevoerd. Als onderdeel van die instrumenten vormen de huidige richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten samen met de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Unie, als vervat in aanbeveling (EU) 2015/1184 van de Raad5, de geïntegreerde richtsnoeren. Zij moeten als leidraad dienen bij de beleidsuitvoering in de lidstaten en in de Unie, en brengen de onderlinge afhankelijkheid tussen de lidstaten tot uiting. De hieruit voortvloeiende reeks Europese en nationale gecoördineerde beleidslijnen en hervormingen moet een algehele passende mix van duurzaam economisch en werkgelegenheidsbeleid vormen die positieve overloopeffecten oplevert.
(3) In overeenstemming met het VWEU heeft de Unie coördinatie-instrumenten voor het economisch beleid en het werkgelegenheidsbeleid ontwikkeld en ingevoerd. Als onderdeel van die instrumenten vormen de huidige richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten samen met de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Unie, als vervat in aanbeveling (EU) 2015/1184 van de Raad5, de geïntegreerde richtsnoeren. Zij moeten de Europese Green Deal, de Europese pijler van sociale rechten, het herziene Europees Sociaal Handvest, de Overeenkomst van Parijs en de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties ondersteunen en als leidraad dienen bij de beleidsuitvoering in de lidstaten en in de Unie, waarbij zij de onderlinge afhankelijkheid tussen de lidstaten tot uiting brengen. De hieruit voortvloeiende reeks Europese en nationale gecoördineerde beleidslijnen en hervormingen moet een algehele passende mix van duurzaam economisch en werkgelegenheidsbeleid vormen die positieve overloopeffecten oplevert en de daling van de dekking van collectieve onderhandelingen omkeert.
__________________
__________________
5 Aanbeveling (EU) 2015/1184 van de Raad van 14 juli 2015 betreffende de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Europese Unie (PB L 192 van 18.7.2015, blz. 27).
5 Aanbeveling (EU) 2015/1184 van de Raad van 14 juli 2015 betreffende de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Europese Unie (PB L 192 van 18.7.2015, blz. 27).
Amendement 4 Voorstel voor een besluit Overweging 4
(4) De richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid zijn in overeenstemming met het stabiliteits- en groeipact, de bestaande wetgeving van de Unie en verschillende initiatieven van de Unie, waaronder de aanbeveling van de Raad van 22april 2013 tot invoering van een jongerengarantie6, de aanbeveling van de Raad van 15februari 2016 betreffende de integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt7, de aanbeveling van de Raad van 19december 2016 tot invoering van bijscholingstrajecten8, de aanbeveling van de Raad van 15maart 2018 voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen9, de aanbeveling van de Raad van 22mei 2018 inzake sleutelcompetenties en een leven lang leren10, de aanbeveling van de Raad van 22mei 2019 betreffende stelsels voor kwaliteitsvolle voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang11 en de aanbeveling van de Raad van 8november 2019 met betrekking tot de toegang tot sociale bescherming voor werknemers en zelfstandigen12.
(4) De richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid zijn in overeenstemming met de bestaande wetgeving van de Unie en met verschillende initiatieven van de Unie, waaronder de aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 tot invoering van een jongerengarantie6, de aanbeveling van de Raad van 15 februari 2016 betreffende de integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt7, de aanbeveling van de Raad van 19 december 2016 tot invoering van bijscholingstrajecten en nieuwe mogelijkheden voor volwassenen8, de aanbeveling van de Raad van 15 maart 2018 inzake een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen9, de Aanbeveling van de Raad van 22 mei 2018 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren10, de Aanbeveling van de Raad van 22 mei 2019 betreffende systemen voor onderwijs en opvang van hoge kwaliteit voor jonge kinderen11 en de Aanbeveling van de Raad van 8 november 2019 betreffende de toegang tot sociale bescherming voor werknemers en zelfstandigen12. Naar aanleiding van het besluit van de Raad van 23 maart 2020 om de zogenoemde “algemene ontsnappingsclausule” te activeren, kunnen de lidstaten fiscale flexibiliteit toepassen om hoogwaardige banen en arbeidsomstandigheden te bevorderen en te beschermen en de volksgezondheid en sociale diensten te financieren. De duur van de toepassing van deze algemene ontsnappingsclausule moet in verhouding staan tot de omvang en de duur van de COVID-19-crisis. Op basis van de openbare raadpleging van de Commissie moet worden onderzocht welke richting de evolutie van de begrotingsregels van de Unie kan uitgaan.
__________________
__________________
6 PB C 120 van 26.4.2013, blz. 1.
6 PB C 120 van 26.4.2013, blz. 1.
7 PB C 67 van 20.2.2016, blz. 1.
7 PB C 67 van 20.2.2016, blz. 1.
8 PB C 484 van 24.12.2016, blz. 1.
8 PB C 484 van 24.12.2016, blz. 1.
9 PB C 153 van 2.5.2018, blz. 1.
9 PB C 153 van 2.5.2018, blz. 1.
10 PB C 189 van 4.6.2018, blz. 1.
10 PB C 189 van 4.6.2018, blz. 1.
11 PB C 189 van 5.6.2019, blz. 4.
11 PB C 189 van 5.6.2019, blz. 4.
12 PB C 387 van 15.11.2019, blz. 1.
12 PB C 387 van 15.11.2019, blz. 1.
Amendement 5 Voorstel voor een besluit Overweging 5
(5) In het Europees semester worden de verschillende instrumenten gecombineerd in een overkoepelend kader voor een geïntegreerde multilaterale coördinatie van het economisch en werkgelegenheidsbeleid en geïntegreerd multilateraal toezicht op dat beleid. Bij het streven naar ecologische duurzaamheid, productiviteit, eerlijkheid en stabiliteit eerbiedigt het Europees semester de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten, waaronder nauwe samenwerking met de sociale partners, het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden. Het draagt bij tot de verwezenlijking van de SDG’s13. Het economisch en werkgelegenheidsbeleid van de Unie en de lidstaten moet hand in hand gaan met de overgang van Europa naar een klimaatneutrale, ecologisch duurzame en digitale economie, waarbij tegelijkertijd het concurrentievermogen wordt verbeterd, innovatie wordt gestimuleerd, sociale rechtvaardigheid en gelijke kansen worden bevorderd en ongelijkheden en regionale verschillen worden aangepakt.
(5) In het Europees semester worden de verschillende instrumenten gecombineerd in een overkoepelend kader voor een geïntegreerde multilaterale coördinatie van het economisch, sociaal, ecologisch en werkgelegenheidsbeleid en geïntegreerd multilateraal toezicht op dat beleid. Het Europees semester moet duurzaamheid, sociale integratie en het welzijn van de bevolking centraal stellen in de economische beleidsvorming van de Unie en ervoor zorgen dat sociale, ecologische en economische doelstellingen dezelfde prioriteit krijgen. Bij het streven naar ecologische duurzaamheid, productiviteit, eerlijkheid en stabiliteit moet het Europees semester de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten verder integreren, inclusief nauwere samenwerking met de sociale partners, het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden, en bijdragen tot de verwezenlijking van de SDG’s13, onder meer inzake gendergelijkheid. De gendergelijkheidsindex kan dienen als een van de instrumenten van het Europees semester voor het monitoren van de vooruitgang op het gebied van werkgelegenheids- en sociale doelstellingen en voor het meten van de genderimpact van het werkgelegenheids- en het sociaal beleid. Het economisch en werkgelegenheidsbeleid van de Unie en de lidstaten moet hand in hand gaan met het antwoord van Europa op de crisis en moet ook, gezien de bijzonder ernstige gevolgen van deze crisis voor bepaalde Europese industriële sectoren en bedrijfstakken, de overgang van Europa naar een klimaatneutrale, ecologisch duurzame, maatschappelijk inclusieve en digitale economie ondersteunen, voor opwaartse sociale convergentie zorgen en tegelijkertijd het concurrentievermogen verbeteren, innovatie stimuleren, sociale rechtvaardigheid en gelijke kansen bevorderen, in de jeugd investeren en ongelijkheden en regionale verschillen aanpakken.
__________________
__________________
13 VN-Resolutie A/RES/70/1.
13 VN-Resolutie A/RES/70/1.
Amendement 6 Voorstel voor een besluit Overweging 6
(6) Klimaatverandering en milieugerelateerde uitdagingen, globalisering, digitalisering en demografische verandering zullen de Europese economieën en samenlevingen transformeren. De Unie en haar lidstaten moeten samenwerken om deze structurele factoren doeltreffend aan te pakken en de bestaande systemen zo nodig aan te passen, waarbij zij rekening moeten houden met de nauwe onderlinge afhankelijkheid van de economieën en arbeidsmarkten van de lidstaten en het daarmee samenhangende beleid. Dit vereist gecoördineerde, ambitieuze en doeltreffende beleidsmaatregelen op zowel Unie- als nationaal niveau, in overeenstemming met het VWEU en de bepalingen van de Unie betreffende economisch bestuur.Deze beleidsmaatregelen moeten ervoor zorgen dat investeringen worden gestimuleerd, dat opnieuw wordt ingezet op goed gefaseerde structurele hervormingen die de productiviteit, de economische groei, de sociale en territoriale cohesie, de opwaartse convergentie en de veerkracht verbeteren, en dat fiscale verantwoordelijkheid wordt genomen.Maatregelen aan zowel vraag- als aanbodzijde moeten worden gecombineerd, waarbij moet worden gekeken naar de effecten op het milieu, de werkgelegenheid en de samenleving.
(6) Klimaatverandering en milieugerelateerde uitdagingen, globalisering, digitalisering en demografische verandering transformeren de Europese economieën en samenlevingen ingrijpend. De Unie en haar lidstaten moeten samenwerken en op deze nieuwe, ongeziene situatie reageren door sociale rechten te bevestigen en zich in te zetten voor een vermindering van armoede en ongelijkheid. Zij moeten de bestaande systemen aanpassen om voor meer veerkracht en duurzaamheid te zorgen, rekening houdend met de nauwe onderlinge afhankelijkheid van de economieën, arbeidsmarkten en het sociale beleid en milieubeleid van de lidstaten. Dit vereist gecoördineerde, ambitieuze en doeltreffende beleidsmaatregelen op zowel Unie-niveau als nationaal niveau.Deze beleidsmaatregelen moeten een impuls geven aan sociale en milieu-investeringen, efficiënte langetermijnmaatregelen bevatten om de gevolgen van de crisis te verzachten, en voor financiële bijstand zorgen aan ondernemingen, non-profitorganisaties en liefdadigheidsinstellingen en huishoudens, in het bijzonder die huishoudens die een groter risico lopen op armoede sociale uitsluiting.Maatregelen aan zowel vraag- als aanbodzijde moeten worden gecombineerd, waarbij naar behoren moet worden gekeken naar de behoeften van de arbeidsmarkt aan de vraag- en aanbodzijde, nieuwe technologieën moeten worden gebruikt en rekening moet worden gehouden met de impact op het milieu, de werkgelegenheid en de samenleving. De lidstaten en de Unie moeten in dit verband instrumenten voor de lange termijn vaststellen. De werkzaamheden van de Commissie met betrekking tot een Europese permanente werkloosheidsherverzekeringsregeling vormen in deze context een positief punt.
Amendement 37 Voorstel voor een besluit Overweging 7
(7) Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hebben een interinstitutionele afkondiging van de Europese pijler van sociale rechten ondertekend (14). De pijler omvat twintig beginselen en rechten die moeten bijdragen tot goed werkende en billijke arbeidsmarkten en socialezekerheidsstelsels, die zijn onderverdeeld in drie categorieën: gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt, billijke arbeidsvoorwaarden, en sociale bescherming en inclusie. De beginselen en rechten zijn de leidraad voor onze strategie om ervoor te zorgen dat de overgang naar klimaatneutraliteit en ecologische duurzaamheid, de digitalisering en de demografische verandering op sociaal rechtvaardige en eerlijke wijze plaatsvinden. De pijler vormt een referentiekader om de prestaties op sociaal en werkgelegenheidsgebied van de lidstaten te monitoren, hervormingen op nationaal, regionaal en lokaal niveau te stimuleren en om het sociale en het marktelement in de moderne economie te verzoenen, onder meer door de sociale economie te bevorderen.
(7) Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hebben een interinstitutionele afkondiging betreffende de Europese pijler van sociale rechten ondertekend (14). De pijler omvat twintig beginselen en rechten die moeten bijdragen tot goed werkende en billijke arbeidsmarkten en socialezekerheidsstelsels, die zijn onderverdeeld in drie categorieën: gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt, billijke arbeidsvoorwaarden, en sociale bescherming en inclusie. De beginselen en rechten zijn de leidraad voor onze strategie en dienen concreet te worden ingevuld om ervoor te zorgen dat de overgang naar klimaatneutraliteit, ecologische duurzaamheid en digitalisering op sociaal rechtvaardige en eerlijke wijze plaatsvindt en rekening houdt met demografische veranderingen en uitdagingen. Aangezien de pijler en de beginselen ervan een referentiekader vormen om de prestaties op sociaal en werkgelegenheidsgebied van de lidstaten te monitoren, kunnen de werkgelegenheidsrichtsnoeren een belangrijk hulpmiddel zijn voor de lidstaten bij de ontwikkeling en uitvoering van beleid en maatregelen voor een veerkrachtiger en inclusievere maatschappij en economie, bij de bevordering van arbeidsrechten en bij het nastreven van de doelstelling van opwaartse convergentie, met als doel het Europese sociale model verder uit te bouwen.
__________________
__________________
14 PB C 428 van 13.12.2017, blz. 10.
14 PB C 428 van 13.12.2017, blz. 10.
Amendement 8 Voorstel voor een besluit Overweging 8
(8) Bij arbeidsmarkthervormingen, zoals de nationale loonvormingsmechanismen, moet de nationale praktijk inzake sociale dialoog worden gevolgd en de gelegenheid worden geboden om sociaaleconomische vraagstukken uitvoerig te bekijken: de verbetering van de duurzaamheid, het concurrentievermogen, innovatie, het scheppen van banen, het beleid inzake een leven lang leren en opleiding, de arbeidsvoorwaarden, volksgezondheid en inclusie alsmede het reële inkomen.
(8) Bij arbeidsmarkthervormingen, zoals de nationale loonvormingsmechanismen, moet - met inachtneming van het in het VWEU vastgelegde subsidiariteitsbeginsel - worden gestreefd naar een snel herstel en moet de gelegenheid worden geboden om uitvoerig in te gaan op sociaaleconomische vraagstukken: de verbetering van de duurzaamheid, competitiviteit, groei, innovatie, het scheppen van hoogwaardige banen, de inclusie van personen met een handicap en andere achtergestelde groepen, het beleid inzake een leven lang leren en opleiding, arbeidsvoorwaarden, onderwijs en competenties, volksgezondheid, inclusie en het reële inkomen. De lidstaten moeten de sociale partners dan ook respecteren en versterken, de dekking van collectieve onderhandelingen uitbreiden en maatregelen nemen om een hoge mate van vertegenwoordiging door vakbonden en werkgeversorganisaties te bevorderen, teneinde een democratisch, inclusief en sociaal rechtvaardig herstel te waarborgen.
Amendement 9 Voorstel voor een besluit Overweging 9
(9) De lidstaten en de Unie moeten ervoor zorgen dat de transformaties eerlijk en sociaal rechtvaardig verlopen, waarbij nog sterker moet worden gestreefd naar een inclusieve en veerkrachtige samenleving waarin mensen niet alleen worden beschermd, maar ook in staat worden gesteld te anticiperen op verandering en ermee om te gaan en waarin zij actief kunnen deelnemen aan de samenleving en de economie. Discriminatie moet in al haar vormen worden aangepakt. Iedereen moet kansen en mogelijkheden krijgen, en armoede en sociale uitsluiting (ook van kinderen) moeten worden verminderd, met name door ervoor te zorgen dat de arbeidsmarkten en de socialebeschermingsstelsels doeltreffend functioneren, door belemmeringen voor onderwijs, opleiding en arbeidsparticipatie weg te nemen en door in onderwijs en opvang voor jonge kinderen te investeren. Tijdige en gelijke toegang tot betaalbare gezondheidszorg, met inbegrip van preventie en gezondheidsbevordering, is in de vergrijzende samenleving zeer relevant. Het potentieel van personen met een handicap om bij te dragen tot economische groei en sociale ontwikkeling moet verder worden benut. Met de opkomst van nieuwe economische en bedrijfsmodellen op werkplaatsen in de Unie veranderen ook de arbeidsverhoudingen. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat arbeidsverhoudingen die voortkomen uit nieuwe vormen van werk, het Europees sociaal model in stand houden en versterken.
(9) In het bijzonder nu de Unie wordt geconfronteerd met enorme veranderingen op zowel economisch als sociaal niveau, moeten de lidstaten en de Unie ervoor zorgen dat die transformaties eerlijk en sociaal rechtvaardig verlopen, waarbij nog sterker moet worden gestreefd naar een inclusievere en veerkrachtiger samenleving waarin mensen niet alleen worden beschermd, maar ook in staat worden gesteld te anticiperen op verandering en ermee om te gaan en waarin zij ten volle kunnen deelnemen aan de samenleving en de economie. Discriminatie moet in al haar vormen worden beëindigd. Iedereen moet de kans krijgen een volwaardige bijdrage te leveren aan de samenleving. Iedereen moet gelijke kansen krijgen en armoede, discriminatie en sociale uitsluiting (ook van kinderen, personen met een handicap en andere kansarme groepen) moeten worden uitgebannen. Daartoe moet de Unie maatregelen uitvoeren zoals de Europese kindergarantie. Het potentieel van personen met een handicap om bij te dragen tot economische en sociale ontwikkeling moet volledig worden benut. Met de opkomst van nieuwe economische en bedrijfsmodellen op werkplaatsen in de Unie veranderen ook de arbeidsverhoudingen. Uit de COVID-19-crisis is gebleken dat veel laaggeschoolde werknemers onmisbaar zijn voor de basiswerking van de economie. Al te vaak krijgen zij echter te weinig betaald en hebben zij onzekere arbeidsvoorwaarden. De lidstaten moeten het Europese sociale model verder versterken door ervoor te zorgen dat alle werknemers beschikken over dezelfde rechten en fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden, waaronder een veilige en gezonde werkplek en een fatsoenlijk loon. Bovendien moeten de lidstaten alle vormen van onzeker werk en schijnzelfstandigheid aanpakken en ervoor zorgen dat arbeidsverhoudingen die voortkomen uit nieuwe vormen van werk in overeenstemming zijn met het Europese sociale model.
Amendement 10 Voorstel voor een besluit Overweging 10
(10) Deze geïntegreerde richtsnoeren moeten de basis vormen voor landspecifieke aanbevelingen die de Raad tot de lidstaten kan richten. De lidstaten moeten ten volle gebruikmaken van het Europees Sociaal Fonds Plus en andere fondsen van de Unie, waaronder het Fonds voor een rechtvaardige transitie en InvestEU, om de werkgelegenheid, sociale investeringen, sociale inclusie en toegankelijkheid te bevorderen alsook de bij- en omscholingsmogelijkheden voor de beroepsbevolking, een leven lang leren en een hoogwaardig onderwijs- en opleidingsaanbod voor iedereen, met inbegrip van digitale geletterdheid en vaardigheden. Hoewel de geïntegreerde richtsnoeren gericht zijn tot de lidstaten en de Unie, moeten zij worden uitgevoerd in partnerschap met alle nationale, regionale en lokale autoriteiten, in nauwe samenwerking met de parlementen, de sociale partners en de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld.
(10) Deze geïntegreerde richtsnoeren moeten de basis vormen voor landspecifieke aanbevelingen die de Raad tot de lidstaten kan richten. De lidstaten moeten ten volle gebruikmaken van het Europees Sociaal Fonds Plus, de Europese structuur- en investeringsfondsen en andere fondsen van de Unie, waaronder het Fonds voor een rechtvaardige transitie en InvestEU, om kwalitatieve banen en sociale investeringen te bevorderen, armoede en sociale uitsluiting tegen te gaan, toegankelijkheid te bevorderen, de transitie naar een groene, digitale economie te ondersteunen en de bij- en omscholingsmogelijkheden voor de beroepsbevolking, een leven lang leren en een hoogwaardig onderwijs- en opleidingsaanbod voor iedereen te promoten, met inbegrip van digitale geletterdheid en vaardigheden. Het gebruik van deze fondsen moet ook een belangrijke rol spelen bij de versterkte investeringen in overheidsdiensten, met name op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg en huisvesting. Hoewel de geïntegreerde richtsnoeren gericht zijn tot de lidstaten en de Unie, moeten zij worden uitgevoerd in partnerschap met alle nationale, regionale en lokale autoriteiten en moet bij de uitvoering, monitoring en beoordeling ervan nauw en actief worden samengewerkt met de parlementen, de sociale partners en de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld.
Amendement 11 Voorstel voor een besluit Artikel 2 – alinea 1 bis (nieuw)
De richtsnoeren in de bijlage worden uiterlijk één jaar na de vaststelling ervan herzien om rekening te houden met de gevolgen van de COVID-19-crisis en de gevolgen ervan voor de maatschappij en de werkgelegenheid, en om beter te reageren op soortgelijke toekomstige crises. Om de democratische besluitvorming te versterken moet het Europees Parlement op voet van gelijkheid met de Raad worden betrokken bij de opstelling van de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid.
Amendement 12 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 5 – alinea 1
De lidstaten moeten actief een duurzame sociale markteconomie bevorderen en investeringen in het scheppen van hoogwaardige banen vergemakkelijken en ondersteunen. Om dit te bereiken, moeten zij de belemmeringen wegnemen waar bedrijven bij het werven van personeel tegenaan lopen, verantwoord ondernemerschap en echte zelfstandige arbeid bevorderen en vooral de oprichting en groei van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen ondersteunen, onder andere via toegang tot financiering. De lidstaten moeten actief de ontwikkeling van de sociale economie stimuleren, sociale innovatie en sociale ondernemingen bevorderen en innovatieve vormen van werk aanmoedigen die kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid scheppen en sociale voordelen op lokaal niveau opleveren.
De lidstaten moeten actief volledige, hoogwaardige werkgelegenheid bevorderen op basis van een sterke economie. Aangezien overheidsinvesteringen een cruciale rol spelen bij het scheppen van banen, moeten de lidstaten met het oog hierop een grootschalige beweging van overheidsinvesteringen inleiden en een slim en ambitieus werkgelegenheidsbeleid voeren. De lidstaten moeten hun werkgelegenheidsbeleid aanpassen en de toepassing van goede praktijken met betrekking tot tijdelijke maatregelen die alle werknemers en arbeidsmarkten beschermen, coördineren op het niveau van de Unie. Deze maatregelen moeten onder meer het volgende omvatten: loonsubsidies, inkomenssteun, de uitbreiding van de regelingen voor werkloosheidsuitkeringen, de uitbreiding van betaald ziekteverlof en zorgverlof en regelingen voor telewerk op afstand. De lidstaten moeten Europese ondernemingen helpen overstappen op zelfvoorziening, met name op het gebied van beschermende uitrusting en medische hulpmiddelen. De lidstaten moeten meer steun verlenen aan bedrijven die het als gevolg van de crisis moeilijk hebben, op voorwaarde dat deze bedrijven al hun personeel behouden. De lidstaten moeten ook overwegen om ontslagen tijdens de crisisperiode op te schorten. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de sociale partners worden betrokken bij de ontwikkeling en uitvoering van dergelijke maatregelen. Deze maatregelen moeten worden gehandhaafd totdat een volledig economisch herstel is bereikt, en moeten daarna geleidelijk worden opgeheven. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar het waarborgen van de rechten en banen van mobiele werknemers en grensarbeiders, die hard zijn getroffen door de sluiting van de grenzen. De lidstaten moeten verantwoord ondernemerschap en echte zelfstandige arbeid bevorderen, ook bij vrouwen en jongeren, en vooral de oprichting en groei van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen ondersteunen, onder andere via toegang tot financiering. De lidstaten moeten actief de ontwikkeling van de circulaire en sociale economie stimuleren, sociale innovatie en sociale ondernemingen bevorderen en hun duurzaamheid versterken, en vormen van werk aanmoedigen die kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid scheppen en sociale voordelen op lokaal niveau opleveren, in het bijzonder in strategische sectoren met een groot groeipotentieel, zoals de digitale sector en de groene economie.In dit verband moet ook beleid worden uitgevoerd dat de schepping van werkgelegenheid ondersteunt, met name in openbare of particuliere diensten van algemeen belang en in het bijzonder kinderopvang, gezondheidszorg en huisvesting.
Amendement 13 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 5 – alinea 2
De belastingdruk moet minder op arbeid komen te liggen en meer op andere bronnen die voordeliger zijn voor de werkgelegenheid en de inclusieve groei en die tegelijkertijd zijn afgestemd op de klimaat- en milieudoelstellingen. Daarbij moet rekening worden gehouden met het herverdelingseffect van het belastingstelsel en moeten de inkomsten voor een toereikende sociale bescherming en groeibevorderende uitgaven zeker gesteld worden.
De belastingdruk moet minder op arbeid komen te liggen en meer op andere bronnen, zodat belastingen een minder negatieve impact hebben op inclusieve groei en de volledige naleving van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties en de in de Europese Green Deal vastgelegde klimaat- en milieudoelstellingen garanderen. Op die manier wordt het herverdelingseffect van de belastingstelsels vergroot en worden er inkomsten zeker gesteld voor een toereikende sociale bescherming en voor voldoende openbare investeringen.
Amendement 14 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 5 – alinea 3
Lidstaten die over nationale mechanismen voor het vaststellen van de wettelijke minimumlonen beschikken, moeten de sociale partners daarbij effectief betrekken op een transparante en voorspelbare manier, zodat de lonen kunnen worden afgestemd op de ontwikkeling van de productiviteit en billijke lonen worden vastgesteld die een behoorlijke levensstandaard garanderen, waarbij met het oog op opwaartse convergentie de aandacht vooral uitgaat naar de lagere en middeninkomens. Deze mechanismen moeten rekening houden met de economische prestaties in de verschillende regio’s en sectoren. De lidstaten moeten de sociale dialoog en collectieve onderhandelingen met het oog op loonvorming bevorderen. Met inachtneming van de nationale praktijk moeten de lidstaten en de sociale partners er middels collectieve overeenkomsten of adequate wettelijke minimumlonen voor zorgen dat alle werknemers recht hebben op een adequaat en billijk loon, waarbij zij rekening moeten houden met de gevolgen voor het concurrentievermogen, het scheppen van banen en de armoede onder werkenden.
Beleidsmaatregelen om ervoor te zorgen dat eerlijke lonen een fatsoenlijke levensstandaard mogelijk maken, blijven belangrijk voor het scheppen van werkgelegenheid en het terugdringen van de armoede in de Unie, net als beleidsmaatregelen om de verenigbaarheid te waarborgen van betaalde arbeid en het recht op overheidsuitkeringen ter compensatie van de hindernissen waarmee gemarginaliseerde groepen worden geconfronteerd. Lidstaten die over nationale mechanismen voor het vaststellen van de wettelijke minimumlonen beschikken, moeten de sociale partners effectief en op een transparante en voorspelbare manier bij de desbetreffende loonvormingsprocedure betrekken. Bij de vaststelling van minimumlonen moet rekening worden gehouden met de ontwikkeling van de productiviteit, met als doel onzekerheid en armoede onder werkenden tegen te gaan. Met het oog op opwaartse convergentie moet hierbij bijzondere aandacht worden besteed aan de lagere en middeninkomens. Deze mechanismen moeten rekening houden met de voor elke lidstaat specifieke armoede-indicatoren, en moeten rekening houden met de economische prestaties in de verschillende regio’s en sectoren. De lidstaten moeten de sociale dialoog versterken en maatregelen nemen tot uitbreiding van de dekking van collectieve onderhandelingen. Met inachtneming van de nationale praktijk en de autonomie van de sociale partners moeten de lidstaten en sociale partners er middels collectieve overeenkomsten of adequate wettelijke minimumlonen voor zorgen dat loondiscriminatie op grond van leeftijd of geslacht wordt geëlimineerd en dat alle werknemers recht hebben op een adequaat en billijk loon. Hierbij moeten de lidstaten en sociale partners rekening houden met de positieve gevolgen hiervan voor het concurrentievermogen, het scheppen van banen en de armoede onder werkenden.
Amendement 15 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 5 – alinea 3 bis (nieuw)
De lidstaten kunnen een beroep doen op het solidariteitsinstrument voor tijdelijke steun om het risico op werkloosheid in noodsituaties te beperken (SURE). De lidstaten moeten ervoor zorgen dat financiële steun in het kader van SURE uitsluitend wordt verstrekt aan ondernemingen die de geldende collectieve overeenkomsten in acht nemen. De lidstaten moeten erop toezien dat begunstigde ondernemingen zich onthouden van de terugkoop van bedrijfsaandelen, het uitkeren van dividenden aan aandeelhouders of bonussen aan kaderpersoneel, en dat deze ondernemingen niet zijn geregistreerd in belastingparadijzen.
Amendement 16 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 6 – alinea 1
Tegen de achtergrond van technologische, ecologische en demografische veranderingen moeten de lidstaten de duurzaamheid, de productiviteit, de inzetbaarheid en het menselijk kapitaal vergroten door ervoor te zorgen dat mensen in de loop van hun leven voldoende relevante kennis, vaardigheden en competenties opdoen om te kunnen voldoen aan de huidige en toekomstige behoeften op de arbeidsmarkt. Ook moeten de lidstaten investeren in hun onderwijs- en opleidingsstelsels en ze aanpassen om hoogwaardig en inclusief onderwijs te bieden, waaronder beroepsonderwijs en -opleiding. De lidstaten moeten samenwerken met de sociale partners, de aanbieders van onderwijs en opleiding, het bedrijfsleven en andere belanghebbenden om structurele zwakke punten in de onderwijs- en opleidingsstelsels weg te werken en de kwaliteit en relevantie daarvan voor de arbeidsmarkt te verbeteren, mede met het oog op de ecologische transitie. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de uitdagingen van het beroep van leerkracht. De onderwijs- en opleidingsstelsels moeten alle lerenden sleutelcompetenties bijbrengen, waaronder basis- en digitale vaardigheden maar ook transversale competenties om de basis voor aanpassingsvermogen later in het leven te leggen. De lidstaten moeten ernaar streven de overdracht van opleidingsrechten tijdens loopbaanveranderingen zeker te stellen, waar nodig door middel van individuele leerrekeningen. Zij moeten iedereen in staat stellen te anticiperen op de behoeften van de arbeidsmarkt en zich daaraan beter aan te passen, met name door middel van voortdurende om- en bijscholing, met als doel eerlijke en rechtvaardige transities voor iedereen te ondersteunen, de sociale resultaten te versterken, tekorten op de arbeidsmarkt tegen te gaan en de economie in het algemeen schokbestendiger te maken.
Tegen de achtergrond van voortdurende technologische en ecologische veranderingen, demografische wijzigingen en de huidige uitdagingen moeten de lidstaten de sociale rechten, duurzaamheid, productiviteit, inzetbaarheid en menselijke capaciteiten bevorderen door ervoor te zorgen dat mensen in de loop van hun leven voldoende relevante kennis, vaardigheden en competenties opdoen om te kunnen inspelen op de huidige werkloosheidscrisis en zich te kunnen aanpassen aan de huidige en toekomstige behoeften op de arbeidsmarkt. Om op de crisis te kunnen reageren, moeten de lidstaten zorgen voor de omscholing en bijscholing van hun beroepsbevolking. Daarnaast moeten de lidstaten investeren in hun openbare onderwijs- en opleidingsstelsels, met als doel hoogwaardig en inclusief onderwijs te bieden, inclusief beroepsonderwijs en -opleiding en formele en informele vormen van een leven lang leren. De lidstaten moeten samenwerken met de sociale partners, de aanbieders van onderwijs en opleiding, het bedrijfsleven, sociale niet-gouvernementele organisaties en andere relevante belanghebbenden om structurele en nieuwe zwakke punten in de onderwijs- en opleidingsstelsels weg te werken en de kwaliteit en relevantie daarvan voor de arbeidsmarkt te verbeteren. De lidstaten moeten aandacht besteden aan de behoeften van sectoren waar een chronisch tekort aan vaardigheden heerst. Op die manier maken zij niet alleen de milieutransitie mogelijk, maar ook de technologische en digitale veranderingen die oplossingen op basis van kunstmatige intelligentie zullen opleveren. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de uitdagingen van het beroep van leerkracht. De onderwijs- en opleidingsstelsels moeten alle lerenden sleutelcompetenties bijbrengen, zoals basis- en digitale vaardigheden maar ook transversale competenties om de basis voor aanpassingsvermogen later in het leven te leggen, en de leerkrachten voorbereiden op het overbrengen van de competenties aan hun leerlingen. De lidstaten moeten ernaar streven de overdracht van opleidingsrechten tijdens loopbaanveranderingen zeker te stellen, door middel van individuele leerrekeningen. Zij moeten er tegelijkertijd voor zorgen dat deze aanpak de humanistische aard van het onderwijs en de aspiraties van het individu niet in gevaar brengt. Het is essentieel dat de lidstaten tijdig actie ondernemen om te verhinderen dat individuen en gemeenschappen worden getekend door het feit dat zij buiten de arbeidsmarkt staan, met als doel eerlijke en rechtvaardige transities voor iedereen te ondersteunen. Dit moet met name gebeuren door middel van voortdurende om- en bijscholing, werkloosheidsuitkeringen die dekkend en hoog genoeg zijn, sterkere sociale resultaten, het aanpakken van tekorten op de arbeidsmarkt en het schokbestendiger maken van de economie in het algemeen.
Amendement 17 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 6 – alinea 2
De lidstaten moeten gelijke kansen voor iedereen bevorderen door ongelijkheden in de onderwijs- en opleidingsstelsels aan te pakken, onder meer door toegang te bieden tot kwalitatief goed onderwijs voor jonge kinderen. Zij moeten het algemene onderwijsniveau verhogen, het aantal jongeren dat voortijdig de school verlaat verminderen, de toegang tot en afronding van het tertiair onderwijs verhogen en de deelname van volwassenen aan permanent leren vergroten, met name onder lerenden uit kansarme groepen en met lage kwalificaties. Rekening houdend met de nieuwe eisen van een digitale, groene en vergrijzende samenleving, moeten de lidstaten werkplekleren in hun stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding een grotere rol geven (onder meer door kwalitatief goede en effectieve leerlingplaatsen) en het aantal afgestudeerden op het gebied van wetenschap, technologie, engineering en wiskunde (STEM) verhogen, zowel in het middelhoge niveau van beroepsonderwijs en -opleiding als in het tertiair onderwijs. Verder moeten de lidstaten de relevantie van tertiair onderwijs en onderzoek voor de arbeidsmarkt vergroten, de monitoring en prognose van vaardigheden verbeteren, vaardigheden zichtbaarder en beter vergelijkbaar maken, ook die welke in het buitenland zijn verworven, en meer mogelijkheden bieden voor de erkenning en validering van vaardigheden en competenties die buiten formeel onderwijs of formele opleiding zijn verworven. Zij moeten het aanbod en het gebruik van flexibele vormen van vervolgonderwijs of -opleiding verbeteren en uitbreiden. De lidstaten moeten ook laaggeschoolde volwassenen ondersteunen om op lange termijn (beter) inzetbaar te blijven door de toegang tot en gebruikmaking van hoogwaardige leermogelijkheden te verbeteren. Dit kan door gebruik te maken van bijscholingstrajecten, met onder andere een beoordeling van de vaardigheden, een op de marktkansen afgestemd aanbod van onderwijs en opleiding, en de validering en erkenning van verworven vaardigheden.
De lidstaten moeten gelijke kansen voor iedereen bevorderen door ongelijkheden in de onderwijs- en opleidingsstelsels weg te werken, onder meer door toegang te bieden tot kwalitatief hoogstaand, universeel en inclusief onderwijs voor jonge kinderen. Zij moeten het algemene onderwijsniveau verhogen, het aantal jongeren dat voortijdig de school verlaat verminderen, de toegang tot en afronding van het tertiair onderwijs verhogen en de deelname van volwassenen aan permanent leren vergroten, met name onder lerenden uit kansarme groepen, die vaak het laagst geschoold zijn. Rekening houdend met de nieuwe eisen van een digitale, groene en vergrijzende samenleving en met de bestaande genderstereotypen moeten de lidstaten werkplekleren in hun stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding een grotere rol geven (onder meer door kwalitatief goede en effectieve leerlingplaatsen) en - zonder evenwel het belang van aanhoudende investeringen in de menswetenschappen te onderschatten - het aantal afgestudeerden op het gebied van wetenschap, technologie, engineering en wiskunde (STEM) verhogen aan de hand van een vanuit genderperspectief evenwichtige aanpak in zowel het middelhoge niveau van beroepsonderwijs en -opleiding als het tertiair onderwijs. Verder moeten de lidstaten waar nodig de relevantie van tertiair onderwijs en onderzoek voor de arbeidsmarkt vergroten, duaal onderwijs en gezamenlijke onderwijsactiviteiten bevorderen, de monitoring en prognose van vaardigheden verbeteren, vaardigheden zichtbaarder en beter vergelijkbaar maken, ook die welke in het buitenland zijn verworven, en meer mogelijkheden bieden voor de erkenning en officiële validering van vaardigheden en competenties die zowel binnen als buiten formeel onderwijs of formele opleiding zijn verworven. Zij moeten het aanbod en het gebruik van flexibeler en inclusievere vormen van vervolgonderwijs of -opleiding verbeteren en uitbreiden. De lidstaten moeten investeren in banenplannen en socialebeschermingsstelsels voor mensen die zich niet kunnen laten omscholen en laaggeschoolde volwassenen via overheidsdiensten ondersteunen om een stabiele en hoogwaardige baan te vinden en om op lange termijn (beter) inzetbaar te blijven door de toegang tot en gebruikmaking van hoogwaardige leermogelijkheden te verbeteren. Dit kan door gebruik te maken van bijscholingstrajecten, met onder andere een beoordeling van de vaardigheden en een op de marktkansen afgestemd aanbod van onderwijs en opleiding. In overeenstemming met de relevante verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) moet het recht op betaald educatief verlof voor beroepsdoeleinden worden gepromoot, zodat werknemers tijdens hun werkuren opleidingsprogramma’s kunnen volgen. De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen om opleidingen en onderwijs op afstand te verbeteren, zodat iedereen er toegang tot heeft, en moeten hierbij ten volle rekening houden met de behoeften van mensen met een handicap.
Amendement 18 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 6 – alinea 3
De lidstaten moeten werklozen en inactieve personen tijdig doeltreffende, gecoördineerde bijstand op maat verlenen in de vorm van hulp bij het zoeken van een baan, opleiding, omscholing en toegang tot andere ondersteunende diensten. Er moeten zo snel mogelijk brede strategieën worden ontwikkeld die onder andere een diepgaande individuele beoordeling van de werkloosheid omvatten om langdurige en structurele werkloosheid niet alleen sterk terug te dringen, maar ook te voorkomen. Er moeten oplossingen worden gezocht voor de jeugdwerkloosheid en jongeren die geen onderwijs of opleiding volgen en geen baan hebben, door voortijdig schoolverlaten te voorkomen en de overgang van school naar werk structureel te verbeteren, onder andere door middel van een volledige uitvoering van de jongerengarantie15.
De lidstaten moeten werklozen tijdig doeltreffende, gecoördineerde bijstand op maat verlenen in de vorm van hulp bij het zoeken van een baan, opleiding, omscholing en toegang tot andere ondersteunende diensten, met name op het gebied van gezondheidszorg en huisvesting. Er moeten zo snel mogelijk brede strategieën worden ontwikkeld die onder andere een diepgaande individuele beoordeling van werklozen omvatten om het gevaar van een toename van de langdurige en structurele werkloosheid niet alleen sterk terug te dringen, maar ook te voorkomen. Hierbij gaat het onder meer om strategieën om de werkloosheid bij personen met een handicap en andere benadeelde groepen terug te dringen. De lidstaten moeten met medewerking van de sociale partners mechanismen en systemen ter ondersteuning van de overgang naar een nieuwe baan opzetten of deze mechanismen en systemen verbeteren, met de hulp van het Europees Sociaal Fonds.De aanpak van de jeugdwerkloosheid, onzekere arbeidsvoorwaarden van jonge mensen, en de problematiek van jongeren die geen onderwijs of opleiding volgen en geen baan hebben (NEET’s), moet een prioriteit blijven. Dit kan gebeuren door voortijdig schoolverlaten te voorkomen, toegang te bieden tot opleidingen voor de sectoren van de toekomst in verband met de groene en digitale economie, structurele verbetering van de overgang van school naar werk, en toegang te bieden tot kwaliteitsbanen waarmee de toename van onzeker werk onder jongeren wordt tegengegaan. Deze kwesties moeten ook worden aangepakt aan de hand van een vernieuwde en doeltreffende jongerengarantie waarmee kwalitatief hoogstaande banen en opleidingen kunnen worden geboden en waarbij alle relevante belanghebbenden op zinvolle wijze worden betrokken.
__________________
15 PB C 120 van 26.4.2013, blz. 1.
Amendement 19 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 6 – alinea 4
De lidstaten moeten ernaar streven belemmeringen en ontmoedigende factoren weg te nemen en prikkels te bieden, in verband met de participatie op de arbeidsmarkt, met name voor tweede verdieners met een laag inkomen en degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan. De lidstaten moeten via onder meer gerichte financiële ondersteuningsmaatregelen en diensten ondersteuning bieden voor aangepaste werkomgevingen, zodat personen met een handicap kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt en aan het maatschappelijk leven.
De lidstaten moeten ernaar streven belemmeringen en ontmoedigende factoren weg te nemen en prikkels te bieden voor deelname aan de arbeidsmarkt, met name voor benadeelde groepen en voor diegenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan. De lidstaten moeten via onder meer gerichte financiële ondersteuningsmaatregelen en diensten ondersteuning bieden voor aangepaste werkomgevingen, zodat personen met een handicap kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt en aan het maatschappelijk leven.
Amendement 20 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 6 – alinea 5
De lidstaten moeten werk maken van gelijkheid van vrouwen en mannen en een grotere participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt, onder meer door te zorgen voor gelijke kansen en loopbaanontwikkeling en belemmeringen voor het bekleden van leiderschapsposities op alle besluitvormingsniveaus weg te nemen. De loonkloof tussen vrouwen en mannen moet worden aangepakt. Er moet worden gezorgd voor gelijke beloning voor gelijk of gelijkwaardig werk en loontransparantie. Het combineren van werk, gezin en privéleven moet voor zowel vrouwen als mannen worden bevorderd, in het bijzonder door toegang te bieden tot langdurige zorg en onderwijs en opvang voor jonge kinderen die zowel hoogwaardig als betaalbaar zijn. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat ouders en andere personen met zorgtaken toegang hebben tot gepaste verlofregelingen om gezinsredenen en flexibele werkregelingen, zodat een goede combinatie van werk en gezinsleven mogelijk is, en zij moeten een evenwichtig gebruik van verlofrechten tussen vrouwen en mannen bevorderen.
De lidstaten moeten werk maken van gelijkheid van vrouwen en mannen en een grotere participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt, onder meer door te zorgen voor gelijke kansen en loopbaanontwikkeling en belemmeringen voor het bekleden van leiderschapsposities op alle besluitvormingsniveaus weg te nemen. De lidstaten moeten hun uiterste best doen om het minimumpercentage zoals vastgesteld in de voorgestelde richtlijn inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding onder bestuurders van ondernemingen goed te keuren en uit te voeren1 bis.De kloof inzake loon, pensioen en werkgelegenheid tussen vrouwen en mannen moet worden gedicht. Moederschaps- en ouderschapsverlof moeten adequaat worden gewaardeerd, zowel op het gebied van de bijdragen als op het gebied van pensioenrechten, zodat duidelijk wordt weergegeven dat de opvoeding van toekomstige generaties belangrijk is, met name in een vergrijzende samenleving. Er moet worden gezorgd voor gelijke beloning voor gelijk of gelijkwaardig werk en loontransparantie, onder meer door de invoering van een index voor gelijke beloning voor mannen en vrouwen. Het combineren van werk, gezin en privéleven moet voor zowel vrouwen als mannen worden bevorderd, in het bijzonder door toegang te bieden tot langdurige zorg die zowel hoogwaardig als betaalbaar is, tot onderwijs en opvang voor jonge kinderen en tot onderwijs en opvang gedurende het gehele leven. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat ouders en andere personen met zorgtaken toegang hebben tot gepaste verlofregelingen om gezinsredenen en flexibele werkregelingen, zodat een goede combinatie van werk en gezinsleven mogelijk is, en zij moeten een evenwichtig gebruik van verlofrechten tussen vrouwen en mannen bevorderen. Zij moeten werken aan de invoering van volledig betaald zwangerschaps- en vaderschapsverlof.
Amendement 21 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 7 – alinea 1
De lidstaten moeten samen met de sociale partners werken aan eerlijke, transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden, waarbij de rechten en verplichtingen moeten worden afgewogen, zodat zij van een dynamische en productieve beroepsbevolking, nieuwe arbeidspatronen en bedrijfsmodellen kunnen profiteren. Zij moeten segmentatie op de arbeidsmarkt voorkomen en terugdringen, zwartwerk bestrijden en de overgang naar arbeidsrelaties voor onbepaalde tijd bevorderen. Regels voor bescherming van de werkgelegenheid, arbeidswetgeving en instellingen moeten allemaal bijdragen tot zowel een gunstig wervingsklimaat als de nodige flexibiliteit voor werkgevers om snel in te spelen op economische veranderingen, maar tegelijk moeten een passende bescherming van en een gezonde, veilige en aangepaste werkomgeving voor werknemers worden behouden, waarbij de arbeidsrechten worden beschermd en sociale bescherming gewaarborgd is. Arbeidsrelaties die leiden tot onzekere arbeidsvoorwaarden moeten worden voorkomen, onder meer in het geval van platformwerkers en misbruik van atypische arbeidsovereenkomsten. In het geval van onrechtmatig ontslag moet er toegang zijn tot effectieve en onpartijdige geschillenbeslechting en moet verhaalrecht bestaan, met inbegrip van gepaste compensatie.
De lidstaten moeten samen met de sociale partners werken aan eerlijke, transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden, waarbij de rechten en verplichtingen moeten worden afgewogen, zodat zij van een dynamische en productieve beroepsbevolking, nieuwe arbeidspatronen en bedrijfsmodellen kunnen profiteren. De Commissie en de lidstaten moeten concrete maatregelen nemen om de sociale dialoog op alle niveaus evenals collectieve onderhandelingen te bevorderen en te versterken, onder meer aan de hand van Richtlijn 2009/38/EG van het Europees Parlement en de Raad 1 bis . Zij moeten segmentatie op de arbeidsmarkt voorkomen en terugdringen, zwartwerk en schijnzelfstandigheid bestrijden en de overgang naar arbeidsrelaties voor onbepaalde tijd bevorderen. Regels voor bescherming van de werkgelegenheid, arbeidswetgeving en instellingen moeten allemaal bijdragen tot een gunstig klimaat voor het scheppen van stabiele banen van goede kwaliteit, en moeten tegelijk garanderen dat werknemers over een veilige, gezonde en adequate werkomgeving beschikken, waarbij de arbeidsrechten en een fatsoenlijke mate van sociale bescherming worden gegarandeerd. Daarnaast moeten de lidstaten samenwerken met vakbondsvertegenwoordigers teneinde een gezonde en veilige werkomgeving tot stand te brengen, waarbij speciale aandacht wordt geschonken aan de preventie van werkgerelateerde ongevallen en ziekten. Arbeidsrelaties die leiden tot onzekere arbeidsvoorwaarden en loonconcurrentie moeten worden voorkomen, onder meer in het geval van platformwerkers. Er mag geen sprake zijn van misbruik van atypische arbeidsovereenkomsten. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat al deze werknemers daadwerkelijk over billijke arbeidsvoorwaarden en sociale rechten beschikken en dat zij toegang hebben tot adequate sociale bescherming en beter worden vertegenwoordigd. Hiertoe moeten de lidstaten het Verdrag betreffende de arbeidsinspectie uit 1974 van de IAO volledig ten uitvoer leggen, en investeren in doeltreffende arbeidsinspecties door afdoende gemachtigde bevoegde autoriteiten. Voorts moeten zij in het kader van de Europese Arbeidsautoriteit hun inspanningen ter bestrijding van grensoverschrijdend misbruik coördineren en onderling samenwerken. In het geval van onrechtmatig ontslag moet er toegang zijn tot effectieve en onpartijdige geschillenbeslechting en moet verhaalrecht bestaan, met inbegrip van gepaste compensatie. De lidstaten moeten zich baseren op het Europees netwerk van openbare diensten voor arbeidsvoorziening en op Europese agentschappen om empirisch onderbouwde goede praktijken in kaart te brengen, wederzijds leren te stimuleren en een grotere mate van coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid te bevorderen.
____________
1 bis. Richtlijn 2009/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (PB L 122 van 16.5.2009, blz. 28).
Amendement 22 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 7 – alinea 2
Het beleid moet gericht zijn op verbetering en ondersteuning van participatie op, aanpassing aan en overgangen op de arbeidsmarkt. De lidstaten moeten mensen die kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt, daadwerkelijk daartoe activeren en in staat stellen. De lidstaten moeten de doeltreffendheid van het actief arbeidsmarktbeleid versterken door de doelgerichtheid, de reikwijdte en het toepassingsgebied ervan te vergroten en door het beter te koppelen aan inkomenssteun voor werklozen, terwijl zij werk zoeken, en op basis van hun rechten en plichten. De lidstaten moeten streven naar doeltreffendere en efficiëntere openbare diensten voor arbeidsvoorziening die werkzoekenden ondersteunen met tijdige bijstand op maat, de vraag op de arbeidsmarkt ondersteunen en resultaatgericht beheer uitvoeren.
Het beleid moet gericht zijn op verbetering en ondersteuning van participatie op, aanpassing aan en transities op de arbeidsmarkt, in het bijzonder de digitale en ecologische transitie, en moet ook de werkgelegenheid in benadeelde gebieden bevorderen. De lidstaten moeten mensen die kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt, doeltreffend stimuleren om een hoogwaardige baan te vinden. De lidstaten moeten de doeltreffendheid van het actief arbeidsmarktbeleid versterken door de doelgerichtheid, de reikwijdte en het toepassingsgebied ervan te vergroten en door fatsoenlijke inkomenssteun te garanderen voor werklozen die een baan zoeken. De lidstaten moeten streven naar doeltreffendere en efficiëntere openbare diensten voor arbeidsvoorziening, ook voor grensarbeiders, werkzoekenden tijdige bijstand op maat bieden en de vraag op de arbeidsmarkt ondersteunen. Hoogwaardige werkgelegenheid moet de doelstelling van deze diensten vormen.
Amendement 23 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 7 – alinea 3
De lidstaten moeten voor werklozen voorzien in adequate uitkeringen van redelijke duur, in overeenstemming met hun bijdragen en de nationale bepalingen om in aanmerking te komen. Deze uitkeringen mogen een snelle terugkeer op de arbeidsmarkt niet ontmoedigen en moeten gepaard gaan met een actief arbeidsmarktbeleid.
De lidstaten moeten voor werklozen voorzien in adequate uitkeringen van toereikende duur, in overeenstemming met hun bijdragen en de nationale bepalingen om in aanmerking te komen. Deze uitkeringen moeten gepaard gaan met een actief arbeidsmarktbeleid en moeten worden ondersteund door mechanismen voor wederzijds leren tussen de lidstaten onderling.
Amendement 24 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 7 – alinea 4
De mobiliteit van lerenden en werknemers moet op passende wijze worden ondersteund om hun inzetbaarheid en vaardigheden te verbeteren en het potentieel van de Europese arbeidsmarkt optimaal te benutten, waarbij ook moet worden gezorgd voor eerlijke voorwaarden voor iedereen die een grensoverschrijdende activiteit verricht en er meer administratieve samenwerking moet komen tussen nationale overheden met betrekking tot mobiele werknemers. Belemmeringen voor mobiliteit op het gebied van onderwijs en opleiding, bedrijfs- en individuele pensioenen en erkenning van kwalificaties moeten worden weggenomen en de erkenning van kwalificaties moet gemakkelijker worden. De lidstaten moeten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat administratieve procedures werknemers uit andere lidstaten, waaronder grensarbeiders, niet onnodig belemmeren om aan het werk te gaan. Ook moeten de lidstaten misbruik van de bestaande regels voorkomen en de onderliggende oorzaken van “braindrain” uit bepaalde regio’s aanpakken, onder andere met passende regionale ontwikkelingsmaatregelen.
De lidstaten moeten in dit verband de mobiliteit van de beroepsbevolking in heel Europa ondersteunen, met als doel nieuwe arbeidsmogelijkheden te creëren voor werknemers.De mobiliteit van lerenden moet tijdens hun opleiding op passende wijze worden ondersteund, met name middels een versterking van het mobiliteitsprogramma Erasmus+, waarmee lerenden hun expertise kunnen uitbreiden en hun vaardigheden kunnen versterken. Werknemers moeten ook stimulansen ontvangen, zodat hun inzetbaarheid en vaardigheden toenemen en zodat het volledige potentieel van de Europese arbeidsmarkt wordt benut.Om de rechten te garanderen van en billijke arbeidsvoorwaarden te waarborgen voor al wie een grensoverschrijdende activiteit uitoefent, moet de overdraagbaarheid van rechten en uitkeringen worden vergroot. Dit vereist administratieve samenwerking tussen de nationale overheden met betrekking tot mobiele werknemers. Belemmeringen voor mobiliteit op het gebied van onderwijs en opleiding, bedrijfs- en individuele pensioenen en erkenning van kwalificaties moeten worden weggenomen en de erkenning van kwalificaties moet gemakkelijker worden. De lidstaten moeten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat administratieve procedures werknemers uit andere lidstaten, waaronder grensarbeiders, niet onnodig belemmeren om aan het werk te gaan. De lidstaten moeten zich inzetten voor de digitalisering van overheidsdiensten om een billijke mobiliteit van werknemers te vergemakkelijken, met name op het gebied van de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Het is belangrijk dat de lidstaten rekening houden met mobiele werknemers, inclusief grensarbeiders, bij de uitvoering van maatregelen zoals het sluiten van de grenzen om de verspreiding van COVID-19 te beperken, bijvoorbeeld op het gebied van gezondheid en veiligheid, belastingen, sociale zekerheid en coördinatie. De lidstaten moeten mobiele werknemers en grensarbeiders toelaten de grenzen over te steken, wanneer dit volgens de gezondheids- en veiligheidsrichtsnoeren van het EU-OSHA als veilig wordt beschouwd. Ook moeten de lidstaten misbruik van de bestaande regels voorkomen en de onderliggende oorzaken van de voor de ontwikkeling en aantrekkelijkheid van bepaalde regio’s schadelijke “braindrain” uit die gebieden aanpakken, onder andere met passende regionale ontwikkelingsmaatregelen. De lidstaten moeten de relevante EU-instrumenten, zoals het banennetwerk Eures, promoten en gebruiken, en meer grensoverschrijdende partnerschappen opzetten ter ondersteuning van mobiele werknemers in grensoverschrijdende regio’s.
Amendement 25 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 7 – alinea 5
Voortbouwend op de bestaande nationale praktijk en met het oog op een effectievere sociale dialoog en betere sociaal-economische resultaten, moeten de lidstaten de sociale partners tijdig op zinvolle wijze betrekken bij het formuleren en uitvoeren van werkgelegenheidsgerelateerde, sociale en, in voorkomend geval, economische hervormingen en beleidslijnen, onder meer door een verbeterde capaciteit van de sociale partners te ondersteunen. De lidstaten moeten de sociale dialoog en collectieve onderhandelingen bevorderen. De sociale partners moeten worden aangemoedigd te onderhandelen en collectieve overeenkomsten te sluiten op gebieden die voor hen van belang zijn, met volledige inachtneming van hun autonomie en het recht op collectieve actie.
Voortbouwend op de bestaande nationale praktijk en met het oog op en ter bevordering van een effectievere en versterkte sociale dialoog en betere sociaal-economische resultaten, moeten de lidstaten de sociale partners tijdig op zinvolle wijze betrekken bij het formuleren en uitvoeren van werkgelegenheidsgerelateerde, sociale en, in voorkomend geval, economische hervormingen en beleidslijnen, onder meer door een verbeterde capaciteit van de sociale partners te ondersteunen. De lidstaten moeten de sociale dialoog en collectieve onderhandelingen versterken en stimuleren. De sociale partners moeten worden aangemoedigd te onderhandelen en collectieve overeenkomsten te sluiten op gebieden die voor hen van belang zijn, met volledige inachtneming van hun autonomie en het recht op collectieve actie.
Amendement 26 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 7 – alinea 6
Waar relevant moeten de lidstaten, voortbouwend op de bestaande nationale praktijk, rekening houden met de ervaring die de betrokken maatschappelijke organisaties hebben opgedaan met betrekking tot werkgelegenheid en sociale kwesties.
Waar relevant moeten de lidstaten, voortbouwend op de bestaande nationale praktijk, rekening houden met de ervaring met betrekking tot werkgelegenheid en sociale kwesties die is opgedaan door de betrokken maatschappelijke organisaties, onder meer organisaties die groepen vertegenwoordigen die moeilijk toegang krijgen tot kwaliteitswerk.
Amendement 27 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 7 – alinea 6 bis (nieuw)
Een gezonde en veilige werkplek is essentieel om het risico op besmetting met en de verspreiding van virussen en andere ziekten tegen te gaan. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat werkgevers de verantwoordelijkheid nemen voor de gezondheid en veiligheid van hun werknemers en dat zij hun werknemers en de vertegenwoordigers van hun werknemers adequate informatie verstrekken, risicobeoordelingen verrichten en preventiemaatregelen nemen. Het aantal dodelijke arbeidsongevallen en beroepsgerelateerde gevallen van kanker bijvoorbeeld moet worden verminderd door bindende grenswaarden vast te stellen voor beroepsmatige blootstelling, en er moet eveneens rekening worden gehouden met psychosociale gezondheidsrisico’s op het werk en met beroepsziekten. Om de werking van de arbeidsmarkten te verbeteren, moeten de lidstaten investeren in gezondheid en veiligheid op het werk, en moeten zij zorgen voor passende middelen en voorzieningen voor arbeidsinspectiediensten en vakbondsvertegenwoordigers op het gebied van gezondheid en veiligheid.
Amendement 38 Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 7 – alinea 6 ter (nieuw)
De lidstaten moeten samenwerken bij het verstrekken van sociale bescherming voor mobiele werknemers en voor zelfstandigen die niet in de lidstaat wonen waar zij werken. De modernisering van de socialebeschermingsstelsels moet bevorderlijk zijn voor de beginselen van de Europese arbeidsmarkt en voorzien in duurzame, universele en grensoverschrijdende sociale bescherming die geen lacunes vertoont en voor een productieve beroepsbevolking zorgt.
Amendement 29 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 7 – alinea 6 quater (nieuw)
De lidstaten moeten de gevolgen van de COVID-19-crisis voor de arbeidsmarkt helpen opvangen door steun te bieden aan werknemers die tijdelijk “technisch werkloos” zijn doordat hun werkgevers zich gedwongen hebben gezien hun bedrijfsactiviteiten te staken, alsook aan zelfstandigen en kleine ondernemingen, zodat deze hun personeel kunnen behouden en hun activiteiten kunnen voortzetten.
Amendement 30 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 8 – alinea 1
De lidstaten moeten inclusieve arbeidsmarkten bevorderen die voor iedereen openstaan, door doeltreffende maatregelen te nemen om alle vormen van discriminatie te bestrijden en gelijke kansen voor ondervertegenwoordigde groepen op de arbeidsmarkt te bevorderen, met de nodige aandacht voor de regionale en territoriale dimensie. Zij moeten zorgen voor gelijke behandeling op het gebied van werkgelegenheid, sociale bescherming, gezondheidszorg en langdurige zorg, onderwijs en toegang tot goederen en diensten, ongeacht geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid.
In het kader van een geïntegreerde strategie voor actieve inclusie moeten de lidstaten sociale rechten en inclusieve arbeidsmarkten bevorderen die voor iedereen openstaan, door doeltreffende maatregelen te nemen om alle vormen van discriminatie te bestrijden en gelijke kansen voor ondervertegenwoordigde groepen op de arbeidsmarkt te bevorderen, met de nodige aandacht voor de regionale en territoriale dimensie. Zij moeten zorgen voor gelijke beloning voor gelijk werk op dezelfde werkplek, evenals gelijke behandeling op het gebied van werkgelegenheid, sociale bescherming, gezondheidszorg en langdurige zorg, huisvesting, onderwijs en toegang tot goederen en diensten, ongeacht geslacht, ras of etnische afkomst, nationaliteit, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid.
Amendement 31 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 8 – alinea 2
De lidstaten moeten de socialebeschermingsstelsels moderniseren om te voorzien in een adequate, doeltreffende, efficiënte en duurzame sociale bescherming in alle levensfasen, om sociale inclusie en opwaartse sociale mobiliteit te stimuleren, arbeidsmarktparticipatie aantrekkelijker te maken en ongelijkheid aan te pakken, onder meer via de opzet van hun belasting- en uitkeringsstelsels. Het aanvullen van algemene benaderingswijzen met selectieve zal de doeltreffendheid van de socialebeschermingsstelsels verhogen. De modernisering van de socialebeschermingsstelsels moet leiden tot betere toegang, kwaliteit, toereikendheid en duurzaamheid.
De lidstaten moeten hun socialebeschermingsstelsels moderniseren en erin investeren om te voorzien in een adequate, doeltreffende, efficiënte en duurzame sociale bescherming voor iedereen in alle levensfasen, om armoede te bestrijden en sociale inclusie en opwaartse sociale convergentie te stimuleren, arbeidsmarktparticipatie en de toegang tot hoogwaardige banen te ondersteunen en ongelijkheid aan te pakken, onder meer via de progressieve opzet van hun belasting- en uitkeringsstelsels. Het aanvullen van algemene benaderingswijzen met selectieve zal de doeltreffendheid van de socialebeschermingsstelsels verhogen en leiden tot betere toegang, kwaliteit, toereikendheid en duurzaamheid.
Amendement 32 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 8 – alinea 3
De lidstaten moeten de drie componenten van actieve inclusie ontwikkelen en integreren: voldoende inkomenssteun, inclusieve arbeidsmarkten en toegang tot kwalitatief goede, op de individuele behoeften afgestemde ondersteuningsdiensten. In de socialebeschermingsstelsels moet iedereen die over onvoldoende middelen beschikt toegang hebben tot toereikende voorzieningen voor een minimuminkomen en moet sociale inclusie worden gestimuleerd door mensen, onder meer via gerichte sociale diensten, aan te moedigen actief deel te nemen aan de arbeidsmarkt en de samenleving.
De lidstaten moeten de drie componenten van actieve inclusie ontwikkelen en integreren: voldoende inkomenssteun, inclusieve arbeidsmarkten en toegang tot kwalitatief goede, op de individuele behoeften afgestemde diensten. In de socialebeschermingsstelsels moet iedereen die over onvoldoende middelen beschikt toegang hebben tot toereikende voorzieningen voor een minimuminkomen en moet sociale inclusie worden gestimuleerd door mensen, onder meer via gerichte sociale diensten, te helpen actief deel te nemen aan de arbeidsmarkt en de samenleving.
Amendement 33 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 8 – alinea 4
De beschikbaarheid van betaalbare, toegankelijke en hoogwaardige diensten zoals onderwijs en opvang voor jonge kinderen, buitenschoolse opvang, onderwijs, opleiding, huisvesting, gezondheidszorg en langdurige zorg is een vereiste om gelijke kansen te garanderen. Er moet specifieke aandacht uitgaan naar de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting, waaronder armoede onder werkenden en kinderen. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat iedereen, ook kinderen, toegang heeft tot essentiële diensten. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat mensen in nood en kwetsbare personen toegang hebben tot passende sociale huisvesting of bijstand op het gebied van huisvesting. Bij deze dienstverlening moet rekening worden gehouden met de specifieke behoeften van personen met een handicap, onder andere wat toegankelijkheid betreft. Voor dak- en thuisloosheid is een specifieke aanpak nodig.
Rekening houdend met de aanhoudende alarmerende armoedecijfers, die aanzienlijk hoger zijn dan de in 2010 in de Europa 2020-strategie vastgestelde armoededoelstelling, en gezien de impact van de COVID-19-crisis, zijn er meer inspanningen nodig om armoede en sociale uitsluiting tegen te gaan. Hierbij moet speciale aandacht worden besteed aan en zijn horizontale strategieën nodig voor armoede onder werkenden, kinderen, ouderen, alleenstaande ouders en met name moeders, etnische minderheden, migranten, personen met een handicap en daklozen.Tegelijkertijd moet er bijzondere aandacht worden besteed aan de mogelijke gevolgen van de COVID-19-crisis voor andere bevolkingsgroepen, bijvoorbeeld mensen met onzeker werk of mensen die pas werkloos zijn. Wat investeringen in kinderen betreft, moeten de lidstaten een kindergarantie vaststellen waarmee kinderarmoede wordt aangepakt en het welzijn van kinderen wordt bevorderd en waarmee wordt bijgedragen tot gelijke toegang voor alle kinderen tot gratis gezondheidszorg, gratis onderwijs, gratis kinderopvang, fatsoenlijke huisvesting en gepaste voeding. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat iedereen toegang heeft tot kwaliteitsdiensten. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat mensen in nood en kwetsbare personen toegang hebben tot passende sociale huisvesting of bijstand op het gebied van huisvesting. Met het oog op een rechtvaardige transitie moeten zij maatregelen nemen voor het verbeteren van de energie-efficiëntie van bestaande huisvesting en in het kader van de Europese Green deal moeten zij oplossingen vinden voor het probleem van energiearmoede. De lidstaten moeten ook zorgen voor aangepaste diensten voor daklozen. Voorts moeten de lidstaten het probleem van het groeiende aantal huisuitzettingen aanpakken. Bij deze dienstverlening moet rekening worden gehouden met de specifieke behoeften van personen met een handicap, onder andere wat de toegankelijkheid van de diensten betreft. Dakloosheid moet kordaat worden aangepakt, met als uitgangspunt “huisvesting eerst”.
Amendement 34 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 8 – alinea 5
De lidstaten moeten tijdige toegang tot betaalbare preventieve en curatieve gezondheidszorg en langdurige zorg van goede kwaliteit garanderen, en tegelijk de duurzaamheid ervan op lange termijn vrijwaren.
De COVID-19-crisis toont aan dat er meer overheidsinvesteringen nodig zijn om te zorgen voor voldoende goed opgeleid personeel en een gezondheidszorg die toegankelijk is voor iedereen, ook voor kwetsbare groepen. Daarom moeten de lidstaten de universele toegang tot betaalbare openbare preventieve en curatieve gezondheidszorg en langdurige zorg van goede en duurzame kwaliteit garanderen.
Amendement 35 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 8 – alinea 5 bis (nieuw)
De lidstaten moeten de gezondheid van hun ouderen waarborgen, hun ziekenhuisopname en behandeling garanderen en elke vorm van discriminatie op grond van leeftijd vermijden.
Amendement 36 Voorstel voor een besluit Bijlage I – Richtsnoer 8 – alinea 6
Door de stijgende levensverwachting en demografische veranderingen moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de pensioenstelsels voor werknemers en zelfstandigen adequaat en houdbaar blijven; de stelsels moeten zowel vrouwen als mannen gelijke kansen bieden om pensioenrechten op te bouwen, onder meer via aanvullende stelsels die een adequaat inkomen garanderen. Pensioenhervormingen moeten gepaard gaan met maatregelen om het beroepsleven te verlengen, bijvoorbeeld door de effectieve pensioenleeftijd op te trekken, en moeten worden ingepast in strategieën voor actief ouder worden. De lidstaten moeten een constructieve dialoog met de sociale partners en andere belanghebbenden aangaan en zorgen dat de hervormingen geleidelijk worden ingevoerd.
Gelet op de stijgende levensverwachting en demografische veranderingen moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de pensioenstelsels voor werknemers en zelfstandigen adequaat en houdbaar blijven; de stelsels moeten zowel vrouwen als mannen gelijke kansen bieden om pensioenrechten op te bouwen op basis van openbare pensioenstelsels en bedrijfspensioenregelingen zodat zij verzekerd zijn van een fatsoenlijk pensioeninkomen boven de armoedegrens. Pensioenhervormingen moeten gepaard gaan met maatregelen op basis van actief ouder worden, die werknemers van alle leeftijden optimale kansen bieden om tot aan de wettelijke pensioenleeftijd in goede, productieve en gezonde omstandigheden te werken. Hierbij moet het besluit van senioren om langer economisch actief te blijven, dan wel niet langer aan de arbeidsmarkt deel te nemen, worden geëerbiedigd. Er moeten specifieke maatregelen worden genomen op het gebied van arbeidsdemografie, gezondheid en veiligheid op het werk, het beheer van vaardigheden en bekwaamheid, en werkomgevingen voor een gezond en productief arbeidsleven, dit alles binnen een intergenerationele benadering. De bedoeling is dus om zowel de werkgelegenheid voor jongeren als de begeleiding van werknemers richting hun pensionering te bevorderen, en tegelijk te zorgen voor de overdracht van kennis en ervaring tussen generaties. De lidstaten moeten een constructieve dialoog aangaan met de sociale partners, het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden, onder meer via een rechtstreekse dialoog met mensen die het risico lopen van armoede en uitsluiting op latere leeftijd, en zorgen voor een gepaste geleidelijke invoering van eventuele hervormingen.
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2020 bij de algemene begroting 2020: Voortzetting van de steun aan vluchtelingen en gastgemeenschappen in Jordanië, Libanon en Turkije in respons op de crisis in Syrië
125k
43k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 juli 2020 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2020 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2020 — Voortzetting van de steun aan vluchtelingen en gastgemeenschappen in Jordanië, Libanon en Turkije in het kader van de Syriëcrisis (09060/2020 – C9-0189/2020 – 2020/2092(BUD))
– gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(1), en met name artikel 44,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2020, definitief vastgesteld op 27 november 2019(2),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(3),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(4),
– gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2020, goedgekeurd door de Commissie op 3 juni 2020 (COM(2020)0421),
– gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2020, vastgesteld door de Raad op 24 juni 2020 en de volgende dag toegezonden aan het Europees Parlement (09060/2020 – C9-0189/2020),
– gezien de artikelen 94 en 96 van zijn Reglement,
– gezien de brief van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A9-0127/2020),
A. overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5 voor 2020 tot doel heeft de steun aan vluchtelingen en gastgemeenschappen in het kader van de Syriëcrisis voort te zetten;
B. overwegende dat de Commissie heeft voorgesteld 100 miljoen EUR aan nieuwe vastleggings- en betalingskredieten ter beschikking te stellen voor de financiering van projecten inzake toegang tot onderwijs, inkomenssteun, verstrekking van gezondheidszorg, sanitaire voorzieningen, watervoorziening, afvalverwijdering, en sociale bescherming voor gastgemeenschappen en vluchtelingen (Syrische vluchtelingen en Palestijnse vluchtelingen uit Syrië) in Jordanië en Libanon;
C. overwegende dat de Commissie heeft voorgesteld om 485 miljoen EUR aan vastleggingskredieten ter beschikking te stellen ter financiering van de voortzetting van de twee belangrijkste humanitaire hulpacties van de Unie in Turkije, namelijk het sociale vangnet voor noodgevallen (ESSN) en de voorwaardelijke overdracht van contanten voor onderwijs (CCTE), alsmede 68 miljoen EUR aan betalingskredieten ter dekking van de voorfinanciering in het kader van de CCTE in 2020;
D. overwegende dat het ESSN voorziet in maandelijkse geldoverdrachten naar ongeveer 1,7 miljoen vluchtelingen en naar verwachting uiterlijk in maart 2021 uitgeput zal zijn; overwegende dat de Commissie heeft voorgesteld om 400 miljoen EUR beschikbaar te stellen voor de verlenging ervan tot eind 2021; en overwegende dat veel complexe kwesties zoals de herziening van de doelgroepcriteria en de uitvoering van de strategische overgang naar ontwikkelingsprogrammering, vereisen dat er tijdig overleg en coördinatie plaatsvinden met de Turkse autoriteiten en de uitvoerende partners;
E. overwegende dat het CCTE contanten verstrekt aan vluchtelingengezinnen wier kinderen naar school gaan in plaats van te werken; overwegende dat het huidige contract in oktober 2020 afloopt; en overwegende dat de Commissie heeft voorgesteld 85 miljoen EUR beschikbaar te stellen om het programma met een extra jaar te verlengen tot eind december 2021;
1. neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2020, zoals ingediend door de Commissie, dat tot doel heeft 100 miljoen EUR aan vastleggings- en betalingskredieten te verstrekken als weerbaarheidssteun aan vluchtelingen en gastgemeenschappen in Jordanië en Libanon, alsmede 485 miljoen EUR aan vastleggingskredieten en 68 miljoen EUR aan betalingskredieten om de voortzetting van de dringende humanitaire hulp aan vluchtelingen in Turkije te waarborgen;
2. keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2020 goed;
3. verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 5/2020 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
4. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.
Resolutie van het Europees Parlement van 10 juli 2020 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake de mobilisering van de marge voor onvoorziene uitgaven in 2020 om humanitaire hulp aan vluchtelingen in Turkije voort te zetten (COM(2020)0422 – C9-0162/2020 – 2020/2094(BUD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0422 – C9‑0162/2020),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(1), en met name artikel 13,
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(2), en met name punt 14,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2020, definitief vastgesteld op 27 november 2019(3),
– gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2020, goedgekeurd door de Commissie op 3 juni 2020 (COM(2020)0421),
– gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2020, vastgesteld door de Raad op 24 juni 2020 en de volgende dag toegezonden aan het Europees Parlement (09060/2020 – C9‑0189/2020),
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A9‑0125/2020),
A. overwegende dat artikel 13 van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad voorziet in de vorming van een marge voor onvoorziene uitgaven van ten hoogste 0,03 % van het bruto nationaal inkomen van de Unie;
B. overwegende dat de Commissie in verband met de financiering in het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2020 bij de algemene begroting van de Europese Unie voor 2020 heeft voorgesteld de marge voor onvoorziene uitgaven te mobiliseren om in de urgente behoeften voor humanitaire hulp aan vluchtelingen in Turkije te voorzien door de vastleggingskredieten in de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2020 tot boven het maximum van rubriek 4 van het MFK te verhogen;
1. stemt ermee in dat de marge voor onvoorziene uitgaven wordt gebruikt om 481 572 239 EUR aan vastleggingskredieten te verstrekken boven op het maximum voor vastleggingen van rubriek 4 (Europa als wereldspeler) van het meerjarig financieel kader;
2. hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
4. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
BIJLAGE
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
inzake het aanspreken van de marge voor onvoorziene uitgaven in 2020 voor de voortzetting van humanitaire hulp aan vluchtelingen in Turkije
(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2020/1268.)
Resolutie van het Europees Parlement van 10 juli 2020 over de ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de goedkeuringsperiode voor de werkzame stoffen beflubutamide, benalaxyl, benthiavalicarb, bifenazaat, boscalid, bromoxynil, captan, cyazofamide, dimethomorf, ethefon, etoxazool, famoxadone, fenamifos, flumioxazine, fluoxastrobin, folpet, formetanaat, metribuzin, milbemectin, Paecilomyces lilacinus stam 251, fenmedifam, fosmet, pirimifos-methyl, propamocarb, prothioconazool en S‐metolachloor (D067115/02 – 2020/2671(RSP))
– gezien de ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de goedkeuringsperiode voor de werkzame stoffen beflubutamide, benalaxyl, benthiavalicarb, bifenazaat, boscalid, bromoxynil, captan, cyazofamide, dimethomorf, ethefon, etoxazool, famoxadone, fenamifos, flumioxazine, fluoxastrobin, folpet, formetanaat, metribuzin, milbemectin, Paecilomyces lilacinus stam 251, fenmedifam, fosmet, pirimifos-methyl, propamocarb, prothioconazool en S‐metolachloor (D067115/02),
– gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad(1), en met name artikel 21 en artikel 17, lid 1,
– gezien Uitvoeringsverordening (EU) 2015/408 van de Commissie van 11 maart 2015 inzake uitvoering van artikel 80, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot vaststelling van een lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen(2),
– gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren(3),
– gezien zijn resolutie van 13 september 2018 over de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende gewasbeschermingsmiddelen(4),
– gezien artikel 112, leden 2 en 3, van zijn Reglement,
– gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,
A. overwegende dat flumioxazine op 1 januari 2003 middels Richtlijn 2002/81/EG van de Commissie(5) in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad(6) is opgenomen, en geacht wordt te zijn goedgekeurd krachtens Verordening (EG) nr. 1107/2009;
B. overwegende dat sinds 2010(7) een procedure loopt voor de verlenging van de goedkeuring van flumioxazine uit hoofde van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 844/2012 van de Commissie(8) en dat de desbetreffende aanvraag op 29 februari 2012 is ingediend overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1141/2010 van de Commissie(9);
C. overwegende dat de goedkeuringsperiode voor de werkzame stof flumioxazine reeds met vijf jaar is verlengd bij Richtlijn 2010/77/EU van de Commissie(10), vervolgens sinds 2015 elk jaar met een jaar is verlengd bij de Uitvoeringsverordeningen (EU) 2015/1885(11), (EU) 2016/549(12), (EU) 2017/841(13), (EU) 2018/917(14) en (EU) 2019/707(15) van de Commissie, en nu nog eens met een jaar zou worden verlengd tot 30 juni 2021 bij deze ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie;
D. overwegende dat de Commissie heeft nagelaten de redenen voor de verlenging uit te leggen en alleen het volgende zegt: “aangezien de beoordeling van al die stoffen om redenen buiten de wil van de aanvragers is uitgesteld, zal de goedkeuring van die werkzame stoffen waarschijnlijk vervallen voordat een besluit over de verlenging ervan is genomen”;
E. overwegende dat Verordening (EG) nr. 1107/2009 tot doel heeft een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu te waarborgen, en tegelijkertijd het concurrentievermogen van de landbouw in de Unie te vrijwaren; overwegende dat de bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen zoals zwangere vrouwen, zuigelingen en kinderen bijzondere aandacht verdient;
F. overwegende dat het voorzorgsbeginsel moet worden toegepast, en overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1107/2009 wordt gespecificeerd dat gewasbeschermingsmiddelen uitsluitend stoffen mogen bevatten waarvan is aangetoond dat zij een duidelijk voordeel inhouden voor de teelt van planten en waarvan niet wordt verwacht dat zij een schadelijke uitwerking op de gezondheid van mens en dier of onaanvaardbare effecten voor het milieu hebben;
G. overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1107/2009 wordt bepaald dat met het oog op de veiligheid de goedkeuringsperiode voor werkzame stoffen in de tijd beperkt moet zijn; overwegende dat de goedkeuringsperiode in verhouding moet staan tot de mogelijke risico’s die aan het gebruik van dergelijke stoffen verbonden zijn, maar dat deze evenredigheid duidelijk ontbreekt;
H. overwegende dat flumioxazine reeds 17 jaar als werkzame stof is goedgekeurd en reeds al die tijd geïdentificeerd en ingedeeld is als giftig voor de voortplanting categorie 1B en als waarschijnlijk hormoonontregelend;
I. overwegende dat de Commissie en de lidstaten de mogelijkheid en de verantwoordelijkheid hebben om te handelen overeenkomstig het voorzorgsbeginsel wanneer de mogelijkheid van schadelijke effecten voor de gezondheid geïdentificeerd is maar er nog wetenschappelijke onzekerheid bestaat, in concreto door voorlopige risicobeheermaatregelen vast te stellen die noodzakelijk zijn om een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te waarborgen;
J. overwegende, meer in het bijzonder, dat in artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 is bepaald dat de Commissie de goedkeuring van een werkzame stof te allen tijde opnieuw kan bekijken, met name wanneer zij in het licht van nieuwe wetenschappelijke en technische kennis meent dat er aanwijzingen zijn dat de stof niet langer voldoet aan de in artikel 4 van die verordening bepaalde goedkeuringscriteria, en overwegende dat deze herziening kan leiden tot intrekking of wijziging van de goedkeuring voor die stof;
Giftig voor de voortplanting categorie 1B en waarschijnlijk hormoonontregelend
K. overwegende dat flumioxazine overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad(16) een geharmoniseerde indeling heeft als giftig voor de voortplanting categorie 1B, zeer giftig voor in het water levende organismen en zeer giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen;
L. overwegende dat de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) al in 2014 en vervolgens in 2017 en 2018 heeft geconcludeerd dat er kritieke aandachtspunten waren aangezien flumioxazine als giftig voor de voortplanting categorie 1B is ingedeeld en dat het potentiële hormoonontregelende effect van flumioxazine een kwestie was die niet kon worden afgesloten en een kritiek aandachtspunt was;
M. overwegende dat flumioxazine in 2015 bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/408 op de “lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen” is geplaatst omdat het overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 is of moet worden ingedeeld als giftig voor de voortplanting categorie 1A of 1B;
N. overwegende dat in punt 3.6.4 van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1107/2009 wordt bepaald dat een werkzame stof slechts kan worden goedgekeurd wanneer zij niet als giftig voor de voortplanting categorie 1B is ingedeeld, tenzij met bij de aanvraag gevoegde documenten wordt aangetoond dat een werkzame stof nodig is ter bestrijding van een op geen enkele andere manier, ook niet met niet-chemische methoden, te beheersen ernstig fytosanitair gevaar, in welk geval risicobeperkende maatregelen moeten worden genomen om te waarborgen dat de blootstelling daaraan van de mens en het milieu tot een minimum wordt beperkt;
O. overwegende dat de rapporteur-lidstaat op 1 februari 2018 in het licht van nieuwe wetenschappelijke gegevens bij het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) een voorstel tot geharmoniseerde indeling en etikettering van flumioxazine krachtens Verordening (EG) nr. 1272/2008 heeft ingediend; overwegende dat het Comité risicobeoordeling (RAC) van het ECHA op 15 maart 2019 een advies heeft goedgekeurd waarin de indeling van flumioxazine wordt gewijzigd van giftig voor de voortplanting categorie 1B in giftig voor de voortplanting categorie 2; overwegende dat dit eind 2020 of begin 2021 waarschijnlijk zal leiden tot een herindeling van flumioxazine in bijlage IV bij de CLP-verordening; overwegende dat flumioxazine tot dan nog altijd als giftig voor de voortplanting categorie 1B is ingedeeld;
P. overwegende dat in punt 3.6.5 van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1107/2009 wordt bepaald dat een werkzame stof slechts kan worden goedgekeurd wanneer zij niet wordt geacht hormoonontregelende eigenschappen te hebben die schadelijk kunnen zijn voor de mens, tenzij de blootstelling van mensen aan die werkzame stof, die beschermstof of die synergist in een gewasbeschermingsmiddel in realistische voorgestelde gebruiksomstandigheden te verwaarlozen is, dat wil zeggen dat het middel wordt gebruikt in gesloten systemen of in andere omstandigheden die contact met mensen uitsluiten en waarbij residuen van de werkzame stof, de beschermstof of de synergist in kwestie in levensmiddelen en diervoeders de overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad(17) vastgestelde standaardwaarde niet overschrijden;
Q. overwegende dat sinds 2014 het vermoeden bestaat dat flumioxazine hormoonontregelende eigenschappen heeft(18); overwegende dat de criteria om vast te stellen of een stof al dan niet een hormoonontregelaar is in de zin van Verordening (EG) nr. 1107/2009 sinds 20 oktober 2018 van toepassing zijn(19); overwegende dat de desbetreffende richtsnoeren zijn goedgekeurd op 5 juni 2018(20); overwegende dat de Commissie de EFSA echter pas op 4 december 2019 heeft opgedragen het hormoonontregelend vermogen van flumioxazine volgens de nieuwe criteria te beoordelen; overwegende dat het tijdschema voor de uitvoering van deze beoordeling onduidelijk blijft;
R. overwegende dat flumioxazine een groot risico op bioconcentratie inhoudt, zeer giftig is voor algen en waterplanten en matig giftig is voor regenwormen, honingbijen, vissen en ongewervelde waterdieren;
S. overwegende dat het onaanvaardbaar is dat een stof die momenteel valt onder de uitsluitingscriteria voor werkzame stoffen die mutageen, kankerverwekkend of giftig voor de voortplanting zijn, en die gezien haar hormoonontregelende werking wellicht onder de uitsluitingscriteria valt, goedgekeurd blijft voor gebruik in de Unie, met alle risico’s van dien voor de volksgezondheid en het milieu;
T. overwegende dat aanvragers van het in de werkmethoden van de Commissie ingebouwde automatisme van onmiddellijke verlenging van de geldigheidsperioden van werkzame stoffen in gevallen waarin de herziening van de risico’s nog niet is afgerond, kunnen profiteren door het herzieningsproces opzettelijk te vertragen via het indienen van onvolledige gegevens en van verzoeken om meer afwijkingen en speciale voorwaarden, wat leidt tot onaanvaardbare risico’s voor het milieu en de menselijke gezondheid, aangezien de blootstelling aan de gevaarlijke stof gedurende die periode doorgaat;
U. overwegende dat, na een oorspronkelijk voorstel voor niet-verlenging van de goedkeuring door de Commissie in 2014, op grond van het feit dat flumioxazine voldeed aan de uitsluitingscriteria voor giftige stoffen voor de voortplanting categorie 1B, de aanvrager om een afwijking van de toepassing van deze uitsluitingscriteria heeft verzocht; overwegende dat voor een dergelijke afwijking evenwel de ontwikkeling vereist was van relevante beoordelingsmethoden die toen nog niet bestonden, ondanks het feit dat Verordening (EG) nr. 1107/2009 al drie jaar van toepassing was, waardoor het proces van niet-verlenging meerdere jaren heeft stilgelegen;
V. overwegende dat het Parlement de Commissie en de lidstaten in zijn resolutie van 13 september 2018 over de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende gewasbeschermingsmiddelen heeft verzocht “ervoor te zorgen dat de procedurele verlenging van de geldigheidsperiode voor de duur van de procedure, overeenkomstig artikel 17 van de verordening, niet zal worden gebruikt voor werkzame stoffen die mutageen, kankerverwekkend en giftig voor de voortplanting zijn en dus opgenomen zijn in categorie 1A of 1B, of voor werkzame stoffen die hormoonontregelende eigenschappen hebben en schadelijk zijn voor mens of dier, zoals momenteel het geval is voor stoffen als flumioxazine, thiacloprid, chlorotoluron en dimoxystrobin”;
W. overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 10 oktober 2019(21) reeds bezwaar heeft gemaakt tegen de eerdere verlenging van de goedkeuringsperiode voor flumioxazine, en dat de Commissie heeft nagelaten een overtuigend antwoord te geven op die resolutie en naar behoren aan te tonen dat een volgende verlenging haar uitvoeringsbevoegdheden niet zou overschrijden;
X. overwegende dat na de vorige verlenging in 2019 van een aantal werkzame stoffen, waaronder flumioxazine, uit hoofde van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/707, slechts 8 van de 34 stoffen zijn verlengd of niet zijn verlengd, terwijl in het kader van deze ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie 26 stoffen opnieuw zullen worden verlengd, waarvan vele voor de derde of vierde keer;
1. is van mening dat de ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie de in Verordening (EG) nr. 1107/2009 bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;
2. is van mening dat de ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, aangezien ze het voorzorgsbeginsel niet in acht neemt;
3. laakt ten zeerste de ernstige vertragingen bij het hergoedkeuringsproces en bij de identificatie van hormoonontregelende stoffen;
4. is van mening dat het besluit om de geldigheidsperiode voor flumioxazine te verlengen eens te meer niet in overeenstemming is met de veiligheidscriteria als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1107/2009, en niet stoelt op bewijs dat deze stof veilig kan worden gebruikt, noch op een bewezen hoogdringende noodzaak van het gebruik van de werkzame stof flumioxazine voor de voedselproductie in de Unie;
5. verzoekt de Commissie haar ontwerpuitvoeringsverordening in te trekken en een nieuw ontwerp aan de commissie voor te leggen dat rekening houdt met het wetenschappelijk bewijs betreffende de schadelijke kenmerken van alle stoffen in kwestie, in het bijzonder flumioxazine;
6. verzoekt de Commissie enkel ontwerpuitvoeringsverordeningen voor te leggen voor verlenging van de geldigheidsperioden voor stoffen waarvan de huidige wetenschappelijke stand van zaken wellicht niet zal leiden tot een voorstel van de Commissie houdende niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof in kwestie;
7. verzoekt de Commissie de goedkeuringen voor stoffen waarvan bewezen is of ten aanzien waarvan het redelijke vermoeden bestaat dat ze niet aan de criteria van Verordening (EG) nr. 1107/2009 voldoen, in te trekken;
8. verzoekt de lidstaten de goedkeuringen voor werkzame stoffen waarvoor zij de rapporteur-lidstaat zijn naar behoren en tijdig te herzien, en ervoor te zorgen dat de huidige vertragingen zo snel mogelijk worden weggewerkt;
9. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Richtlijn 2002/81/EG van de Commissie van 10 oktober 2002 houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde flumioxazine op te nemen als werkzame stof (PB L 276 van 12.10.2002, blz. 28).
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 844/2012 van de Commissie van 18 september 2012 tot vaststelling van de nodige bepalingen voor de uitvoering van de verlengingsprocedure voor werkzame stoffen, als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 252 van 19.9.2012, blz. 26).
Verordening (EU) nr. 1141/2010 van de Commissie van 7 december 2010 tot vaststelling van de procedure voor de verlenging van de opneming van een tweede groep werkzame stoffen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad en tot opstelling van de lijst van die stoffen (PB L 322 van 8.12.2010, blz. 10).
Richtlijn 2010/77/EU van de Commissie van 10 november 2010 tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad wat betreft de geldigheidsduur van de opneming van bepaalde werkzame stoffen in bijlage I (PB L 293 van 11.11.2010, blz. 48).
Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1885 van de Commissie van 20 oktober 2015 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de geldigheidsduur voor de werkzame stoffen 2,4-D, acibenzolar-s-methyl, amitrol, bentazon, cyhalofop-butyl, diquat, esfenvaleraat, famoxadone, flumioxazine, DPX KE 459 (flupyrsulfuron methyl), glyfosaat, iprovalicarb, isoproturon, lambda-cyhalothrin, metalaxyl-M, metsulfuronmethyl, picolinafen, prosulfuron, pymetrozine, pyraflufen-ethyl, thiabendazole, thifensulfuron-methyl en triasulfuron (PB L 276 van 21.10.2015, blz. 48).
Uitvoeringsverordening (EU) 2016/549 van de Commissie van 8 april 2016 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de geldigheidsduur voor de werkzame stoffen bentazon, cyhalofop-butyl, diquat, famoxadone, flumioxazine, DPX KE 459 (flupyrsulfuron-methyl), metalaxyl-M, picolinafen, prosulfuron, pymetrozine, thiabendazole en thifensulfuron-methyl (PB L 95 van 9.4.2016, blz. 4).
Uitvoeringsverordening (EU) 2017/841 van de Commissie van 17 mei 2017 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de geldigheidsduur voor de werkzame stoffen alfa-cypermethrin, Ampelomyces quisqualis stam AQ 10, benalaxyl, bentazon, bifenazaat, bromoxynil, carfentrazone-ethyl, chloorprofam, cyazofamide, desmedifam, diquat, DPX KE 459 (flupyrsulfuron-methyl), etoxazool, famoxadone, fenamidone, flumioxazine, foramsulfuron, Gliocladium catenulatum stam J1446, imazamox, imazosulfuron, isoxaflutool, laminarin, metalaxyl-M, methoxyfenozide, milbemectin, oxasulfuron, pendimethalin, fenmedifam, pymetrozine, S-metolachloor en trifloxystrobin (PB L 125 van 18.5.2017, blz. 12).
Uitvoeringsverordening (EU) 2019/707 van de Commissie van 7 mei 2019 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de goedkeuringsperiode voor de werkzame stoffen alfa-cypermethrin, beflubutamide, benalaxyl, benthiavalicarb, bifenazaat, boscalid, bromoxynil, captan, cyazofamide, desmedifam, dimethoaat, dimethomorf, diuron, ethefon, etoxazool, famoxadone, fenamifos, fenmedifam, flumioxazine, fluoxastrobin, folpet, foramsulfuron, formetanaat, fosmet, metalaxyl-M, methiocarb, metribuzin, milbemectin, Paecilomyces lilacinus stam 251, pirimifos-methyl, propamocarb, prothioconazool, S-metolachloor en tebuconazool (PB L 120 van 8.5.2019, blz. 16).
Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1).
Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (PB L 70 van 16.3.2005, blz. 1).
EFSA Journal, Volume 16, Issue 6, June 2018, “Guidance for the identification of endocrine disruptors in the context of Regulations (EU) No 528/2012 and (EC) No 1107/2009”.
Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over Uitvoeringsverordening (EU) 2019/707 van de Commissie van 7 mei 2019 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de goedkeuringsperiode voor de werkzame stoffen alfa-cypermethrin, beflubutamide, benalaxyl, benthiavalicarb, bifenazaat, boscalid, bromoxynil, captan, cyazofamide, desmedifam, dimethoaat, dimethomorf, diuron, ethefon, etoxazool, famoxadone, fenamifos, fenmedifam, flumioxazine, fluoxastrobin, folpet, foramsulfuron, formetanaat, fosmet, metalaxyl-M, methiocarb, metribuzin, milbemectin, Paecilomyces lilacinus stam 251, pirimifos-methyl, propamocarb, prothioconazool, S-metolachloor en tebuconazool (Aangenomen teksten, P9_TA (2019)0026).
Een alomvattende Europese benadering van energieopslag
170k
57k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 juli 2020 over een alomvattende Europese benadering van energieopslag (2019/2189(INI))
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 194,
– gezien de Overeenkomst van Parijs,
– gezien duurzameontwikkelingsdoelstelling 7 van de VN “Verzeker toegang tot betaalbare, betrouwbare, duurzame en moderne energie voor iedereen”,
– gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),
– gezien de mededeling van de Commissie van 28 november 2018, getiteld “Een schone planeet voor iedereen – Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie” (COM(2018)0773),
– gezien de mededeling van de Commissie van 19 februari 2020, getiteld “Een Europese datastrategie” (COM(2020)0066),
– gezien het verslag van de Commissie van 9 april 2019 over de tenuitvoerlegging van het strategisch actieplan voor batterijen: de ontwikkeling van een strategische waardeketen voor batterijen in Europa (COM(2019)0176),
– gezien het verslag van de Commissie van 9 april 2019 betreffende de uitvoering en de effecten op het milieu en de werking van de interne markt van Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s en tot intrekking van Richtlijn 91/157/EEG (COM(2019)0166),
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 12 december 2019,
– gezien de conclusies van de Raad van 25 juni 2019 over de toekomst van energiesystemen in de energie-unie om de energietransitie en de energie- en klimaatdoelen voor 2030 en daarna te verwezenlijken,
– gezien het initiatief Duurzame en slimme gasinfrastructuur voor Europa, dat op 1 en 2 april 2019 in Boekarest is opgezet door het Roemeense voorzitterschap van de Raad,
– gezien het waterstofinitiatief dat het Oostenrijkse voorzitterschap van de Raad op 17 en 18 september 2018 in Linz heeft gelanceerd,
– gezien Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU(1),
– gezien Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit(2),
– gezien Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen(3),
– gezien Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009(4),
– gezien Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010(5), die momenteel wordt herzien,
– gezien Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit(6),
– gezien Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s en tot intrekking van Richtlijn 91/157/EEG(7),
– gezien Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid(8),
– gezien Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna(9),
– gezien het briefingdocument van de Europese Rekenkamer van 1 april 2019, getiteld “Evaluatie nr. 04/2019: EU-steun voor energieopslag”,
– gezien zijn resolutie van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal(10),
– gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu(11),
– gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de VN-klimaatconferentie van 2019 in Madrid, Spanje (COP 25)(12),
– gezien zijn resolutie van 14 maart 2019 over klimaatverandering – een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs(13),
– gezien zijn resolutie van 25 oktober 2018 over de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen in de Europese Unie: tijd voor actie!(14),
– gezien zijn resolutie van 6 februari 2018 inzake versnelling van de innovatie op het gebied van schone energie(15),
– gezien zijn resolutie van 13 september 2016 getiteld “Naar een nieuwe opzet van de energiemarkt”(16),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 september 2016 over een EU-strategie betreffende verwarming en koeling(17),
– gezien artikel 54 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A9-0130/2020),
A. overwegende dat het Parlement, de Europese Raad en de Commissie de doelstelling hebben onderschreven om de uitstoot van broeikasgassen in de EU uiterlijk in 2050 tot nul terug te brengen, overeenkomstig de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs;
B. overwegende dat voor de transitie naar een broeikasgasneutrale economie een betaalbare en kostenefficiënte energietransitie nodig is van een overwegend op fossiele brandstoffen gebaseerd systeem naar een zeer energie-efficiënt en klimaatneutrale systeem op basis van hernieuwbare energie;
C. overwegende dat hernieuwbare energiebronnen zoals aardwarmte, waterkracht en biomassa een zekere hoeveelheid basisvermogen kunnen leveren, terwijl andere hernieuwbare energiebronnen zoals wind en zon intermitterend en variabel zijn; overwegende dat de integratie van variabele hernieuwbare energiebronnen in het elektriciteitssysteem een grotere flexibiliteit met betrekking tot vraag en aanbod vereist, teneinde het elektriciteitsnet te stabiliseren, extreme prijsschommelingen te voorkomen en de voorzieningszekerheid en betaalbaarheid van energie te waarborgen; overwegende dat deze grotere flexibiliteit meer energieopslagfaciliteiten in de EU vereist;
D. overwegende dat het beginsel van ontvlechting te allen tijde moet worden gehandhaafd;
E. overwegende dat in 2017 slechts 22,7 % van het eindverbruik van energie in de EU‑28 op elektriciteit gebaseerd was; overwegende dat in 2018 meer dan 60 % van de elektriciteitsmix in de EU‑28 nog hernieuwbaar moest worden; overwegende dat de elektrificatie naar verwachting zal doorgaan; overwegende dat de EU volgens een schatting van de Commissie zesmaal zoveel energie moet kunnen opslaan dan nu om in 2050 broeikasgasneutraliteit te bereiken;
F. overwegende dat sectorintegratie een sleutelrol zal spelen bij het vergroten van de flexibiliteit en efficiëntie van de energiesector en het verlagen van zijn koolstofvoetafdruk;
G. overwegende dat groene gassen, zoals gassen die worden geproduceerd via elektrolyse op basis van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, grote seizoensgebonden opslagcapaciteiten bieden;
H. overwegende dat de Commissie moet onderzoeken hoe de bestaande gasinfrastructuur een rol kan spelen bij het decarboniseren van het energiesysteem, met name wat betreft de energieopslagcapaciteit voor groene gassen, bv. transmissie- en distributiepijpleidingen of ondergrondse opslag als seizoensgebonden opslag, om te beslissen welke specifieke infrastructuur, dan wel geoptimaliseerd en aangepast gebruik van de bestaande capaciteit nodig is;
I. overwegende dat in 2018 slechts 3 % van de wereldwijde productiecapaciteit voor lithium-ionbatterijcellen zich in de EU bevond, en 85 % in de regio Azië-Stille Oceaan;
J. overwegende dat batterijen en andere gedecentraliseerde opslagfaciliteiten, zoals vliegwielen, niet alleen bijdragen aan de voorzieningszekerheid, maar ook nuttig zijn voor het creëren van kostenefficiënte snellaadinfrastructuur voor elektrische voertuigen;
K. overwegende dat pompaccumulatie inmiddels meer dan 90 % van de energieopslagcapaciteit in de EU vertegenwoordigt; overwegende dat pompaccumulatie tegenwoordig een belangrijke rol speelt bij het in evenwicht brengen van vraag en aanbod, grootschalige opslag met een hoge retourefficiëntie en flexibiliteit op korte en middellange termijn met een hoge capaciteit;
L. overwegende dat warmteopslagtechnologie aanzienlijke kansen voor de decarbonisatie van de energiesector kan bieden door het mogelijk te maken om warmte of koude maandenlang op te slaan, door de absorptie van hernieuwbare energie via warmtepompen van industriële schaal en het gebruik van biomassa, biogas of geothermische energie, en door het bieden van flexibiliteitsdiensten voor bv. een elektriciteitssysteem met overwegend hernieuwbare energiebronnen; overwegende dat goed geïsoleerde gebouwen, stadsverwarmingsnetwerken en speciale opslagfaciliteiten kunnen worden gebruikt als opslag voor uiteenlopende perioden;
M. overwegende dat de energiemodellen die de Commissie gebruikt om decarbonisatietrajecten en daaraan verbonden beleidsopties te boordelen, van groot belang zijn omdat ze bepalend zijn voor de toekomstige wetgeving en marktopzet; overwegende dat de huidige modellen de positieve effecten van energieopslag aanzienlijk onderschatten en bijgevolg moeten worden verbeterd;
1. vraagt de lidstaten hun potentieel voor energieopslag ten volle te benutten;
2. verzoekt de Commissie een alomvattende strategie voor energieopslag te ontwikkelen om de omschakeling naar een zeer energie-efficiënte en op hernieuwbare energiebronnen gebaseerde economie mogelijk te maken, rekening houdend met alle beschikbare technologieën alsook marktnabije technologieën, en daarbij een technologieneutrale benadering te volgen om voor een gelijk speelveld te zorgen;
3. verzoekt de Commissie een taskforce met alle relevante directoraten-generaal op te richten om deze strategie te ontwikkelen, die berust op een uitgebreide analyse van:
(a)
de koolstofvoetafdruk en de levenscyclus, waarbij ten minste rekening wordt gehouden met de winning en/of productie van grondstoffen, inclusief aspecten van mensenrechten en arbeidsnormen, de inkoop van onderdelen, het fabricageproces, het vervoer en het recyclingproces, indien van toepassing;
(b)
de energiecapaciteit, stroomcapaciteit, opslagduur, capex, opex, retourefficiëntie en omzettingsefficiëntie van de technologie;
(c)
de energiesysteemmodellen, waarin de onder b) genoemde relevante gegevens zijn verwerkt om beleidsopties te beoordelen, rekening houdend met effecten binnen een uur om de huidige en toekomstige behoeften aan systeemflexibiliteit en de bijdrage van opslag aan deze modellen goed te kunnen inschatten;
(d)
energievraag van de industrie, vervoer en woningen; en
(e)
het potentieel van kleinschalige opslag en het flexibiliteitspotentieel op wijkniveau, alsook grensoverschrijdende verbindingen en sectorintegratie;
(f)
de bijdrage van energieopslagtechnologieën aan de bestrijding van energiearmoede;
4. is met name van mening dat in deze strategie noodzakelijke maatregelen moeten worden vastgesteld om grensoverschrijdende verbindingen en coördinatie te verbeteren, de regelgevingslast voor markttoetreding te verminderen, en de toegang tot kapitaal, vaardigheden en grondstoffen voor batterijtechnologieën te verbeteren, teneinde het concurrentievermogen van de Europese markt en industrie te bevorderen;
5. merkt op dat voor een kostenefficiënte energietransitie naar een zeer energie-efficiënt en op hernieuwbare energiebronnen gebaseerd energiesysteem voor een klimaatneutrale economie een goed ontwikkeld en slim energienet nodig is, evenals geavanceerde opslag- en flexibiliteitstechnologieën, reservecapaciteit voor opwekking en vraagsturing om een constante, betaalbare en duurzame elektriciteitsvoorziening te waarborgen, alsook de toepassing van het beginsel “energie-efficiëntie eerst”, een massale uitbreiding van hernieuwbare energiebronnen, meer inspraak voor de consument en onverstoorde prijssignalen; vraagt de Commissie daarom onderzoek naar opslag, onder andere met nieuwe en opkomende alternatieve technologieën, te blijven ondersteunen in het kader van Horizon Europa;
6. erkent de cruciale rol van digitalisering bij de ontwikkeling van een meer gedecentraliseerd en geïntegreerd energiesysteem en, uiteindelijk, bij de verwezenlijking van de energietransitie;
7. onderstreept dat de transitie naar een klimaatneutrale economie de voorzieningszekerheid en de toegang tot energie niet in gevaar mag brengen; onderstreept de rol van opslag, met name voor op energiegebied geïsoleerde of insulaire lidstaten; benadrukt dat betrouwbare energievoorziening, kostenefficiëntie en de energietransitie hand in hand moeten gaan; benadrukt voorts dat energie-efficiëntie, slimme netten, participatie en gedistribueerde flexibiliteitsmogelijkheden, waaronder opslag, de energiezekerheid vergroten;
8. onderstreept dat het belangrijk is om overeenkomstig het beginsel van technologische neutraliteit te zorgen voor een gelijk speelveld voor alle energieopslagoplossingen, zodat de marktwerking de beste technologiekeuzes kan sturen en innovatie kan bevorderen, en dat indicatoren van energieverbruik, koolstofvoetafdruk en productie-, exploitatie-, recycling- en ontmantelingskosten de belangrijkste factoren moeten zijn die van invloed zijn op de ontwikkeling van verschillende technologische oplossingen;
9. betreurt ten zeerste dat infrastructuurprojecten of projecten voor grootschalige opslag die cruciaal zijn voor de energietransitie, op lokaal niveau vaak op sterke weerstand stuiten en vertraging oplopen; vraagt de lidstaten het draagvlak op lokaal niveau actief in de hand te werken, bv. door het publiek van bij het begin inspraak te geven of door lokale gemeenschappen de mogelijkheid te bieden deel te nemen, financieel te participeren of compensatie te krijgen, en door nauwe samenwerking tussen sectoren;
10. benadrukt het potentieel van opslag als alternatief voor de gebruikelijke uitbreiding van het net; onderstreept het belang van gecoördineerde planning van infrastructuur als onderdeel van de komende strategie voor de integratie van het energiesysteem teneinde een klimaatneutrale en concurrerende Europese economie tot stand te brengen;
11. vraagt dat de elektriciteitsmarktrichtlijn (Richtlijn (EU) 2019/944) en de elektriciteitsmarktverordening (Verordening (EU) 2019/943) tijdig ten uitvoer worden gelegd; benadrukt dat energieopslag in alle nationale wetgevingskaders op coherente wijze moet worden gedefinieerd; wijst erop dat het onduidelijk is wat precies onder energieopslag wordt verstaan, en met name of verschillende power-to-gas-technologieën onder de definitie vallen, en vraagt de Commissie daarom dringend richtsnoeren ter zake te verschaffen;
12. verzoekt de Commissie, in de context van de strategie voor de integratie van het energiesysteem, de exploitanten van transmissie- en distributiesystemen van de gasinfrastructuur een solide rechtsgrond te verschaffen om oplossingen voor energieopslag te bieden die in overeenstemming zijn met de klimaatdoelstellingen van de Unie en de Overeenkomst van Parijs;
Regelgevingsbelemmeringen
13. vraagt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor samenhang tussen de wetgeving op Europees, nationaal en regionaal niveau en overlapping te vermijden;
14. wijst erop dat de meeste lidstaten de exploitanten van opslagfaciliteiten, met inbegrip van actieve consumenten, verplichten om twee keer nettarieven of energiebelastingen en andere heffingen te betalen; is ervan overtuigd dat de afschaffing van deze lasten ertoe zou leiden dat er meer energieopslagprojecten worden opgezet; verzoekt de Commissie in haar komende voorstel voor een herziene energiebelastingrichtlijn een onderscheid te maken tussen eindgebruik en opslag of omzetting en een efficiënt belastingsysteem te ontwikkelen dat dubbele belastingheffing met betrekking tot energieopslagprojecten verbiedt; vraagt de lidstaten elke vorm van dubbele belasting af te schaffen door efficiënte belastingsystemen te ontwikkelen en de heffingen met betrekking tot energieopslag zodanig te hervormen dat het maatschappelijke voordeel van opslag in aanmerking wordt genomen en belemmeringen voor de toegang van opslagprojecten tot de markt worden weggenomen;
15. onderstreept de noodzaak van een vergelijkbare behandeling van opslag in alle verschillende energiedragers en opslag vóór en na de meter, om te voorkomen dat er een probleem van kruissubsidiëring ontstaat door het ontwijken van nettarieven of systeemheffingen en ‑belastingen; stelt vast dat de kosten van de decarbonisatie-inspanningen momenteel grotendeels door de elektriciteitsverbruikers worden gedragen en dat elektriciteitsopslag dus indirect wordt benadeeld;
16. merkt op dat de EU-netcodes, behalve voor pompaccumulatie, doorgaans geen voorschriften voor energieopslagfaciliteiten bevatten, wat ertoe leidt dat deze in de verschillende lidstaten ongelijk worden behandeld, met name wat de vereisten voor netaansluiting betreft; is van mening dat hier sprake is van ongelijke concurrentievoorwaarden die de ontwikkeling van levensvatbare bedrijfsmodellen voor energieopslagfaciliteiten belemmeren; vraagt de Commissie inspanningen voor de vaststelling van gemeenschappelijke vereisten voor netaansluiting te faciliteren en andere belemmeringen voor de integratie van opslag in de elektriciteitsmarkten aan te pakken;
17. vraagt dat de TEN-E-verordening(18) dringend wordt herzien wat de subsidiabiliteitscriteria en de categorieën van elektriciteitsinfrastructuur betreft, teneinde de ontwikkeling van energieopslagfaciliteiten beter aan te pakken voordat de volgende lijst van projecten van gemeenschappelijk belang (PGB’s) wordt goedgekeurd; vraagt om een grondige hervorming van de procedure voor de opstelling van het tienjarig netontwikkelingsplan teneinde het beginsel “energie-efficiëntie eerst” alsook flexibiliteit, sectorintegratie en grensoverschrijdende verbindingen in de infrastructuurplanning op te nemen; vraagt dat de criteria voor de toekenning van PGB-status worden afgestemd op de doelstelling van de Overeenkomst van Parijs inzake de temperatuurstijging op lange termijn en de doelstelling van de EU om in 2050 klimaatneutraal te zijn via een systematische klimaattechnische beoordeling van alle projecten die kandidaat zijn voor de lijst van PGB’s;
18. vraagt de Commissie te erkennen dat alle flexibiliteits- en opslagtechnologieën een sleutelrol spelen om voor een doeltreffende energietransitie te zorgen en in de toekomst een hoge mate van voorzieningszekerheid en systeemstabiliteit te handhaven; benadrukt het openbaar belang van de ontwikkeling van nieuwe opslagprojecten en de modernisering van bestaande opslagprojecten, dat aanleiding moet geven tot een snelle, geprioriteerde en gestroomlijnde vergunningsprocedure in de lidstaten;
19. stelt met bezorgdheid vast dat de goedkeuringsprocedures op nationaal niveau aanzienlijk langer duren dan de maximumtermijnen voor PGB’s waarin de TEN-E-verordening voorziet; verzoekt de Commissie dit probleem bij de komende herziening te verhelpen door middel van een doeltreffend en gesynchroniseerd handhavingsmechanisme en te erkennen dat het openbaar belang van PGB’s voor opslag zwaarder weegt;
20. betreurt het gebrek aan marktintroductie van onderzoeksprojecten in het kader van Horizon 2020, aan systematische follow-up van afgeronde projecten en aan verspreiding van onderzoeksresultaten, en is verheugd over de geplande grotere focus op marktnabije activiteiten, evenwel met blijvende ambities op het vlak van fundamenteel onderzoek, om in de toekomst een pijplijn van marktnabije technologieën en projecten te creëren in het kader van Horizon Europa, met name door de oprichting van de Europese Innovatieraad; vraagt dat er meer gebruik wordt gemaakt van precommerciële inkoop; onderstreept dat er meer onderzoek moet worden gedaan naar schone, duurzame en koolstofarme technologie, met inbegrip van energieopslag;
21. benadrukt dat er meer onderzoek nodig is naar chemische stoffen die voor energieopslag worden gebruikt, alsook fundamenteel onderzoek naar supergeleiding, en dat daar in het nieuwe Horizon-programma rekening mee moet worden gehouden;
22. stelt met bezorgdheid vast dat in de richtsnoeren van de Commissie inzake staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 slechts indirect naar energieopslagprojecten wordt verwezen; merkt voorts op dat er in het verleden verbazend weinig staatssteunmaatregelen voor opslagprojecten zijn aangemeld;
23. verzoekt de Commissie bij de herziening van de richtsnoeren inzake staatssteun rekening te houden met de belangrijke rol van opslag bij de energietransitie en dit onderwerp dienovereenkomstig te behandelen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat in de nieuwe richtsnoeren rekening wordt gehouden met de duurzaamheid, de efficiëntie, de bijdrage aan de netstabiliteit en de bijdrage aan klimaatneutraliteit van verschillende opslagtechnologieën; benadrukt voorts dat niet-commerciële projecten (bv. voor onderzoek) zouden kunnen worden vrijgesteld van de staatssteunregels, zodat inefficiënte financiering en concurrentieverstoring worden vermeden; benadrukt dat de exploitatie van opslagfaciliteiten door niet-marktdeelnemers beperkt moet blijven tot gevallen waarin er vanuit de markt geen belangstelling is en de nationale regelgevende instantie een uitzondering heeft toegekend;
24. vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat in de nieuwe richtsnoeren rekening wordt gehouden met de efficiëntie en de bijdrage aan de netstabiliteit van verschillende opslagtechnologieën, zodat inefficiënte financiering wordt voorkomen en de deelname van niet-marktdeelnemers beperkt blijft tot de gevallen en omstandigheden als bedoeld in de artikelen 36 en 54 van elektriciteitsmarktrichtlijn (EU) 2019/944;
Chemische opslag (power-to-X)
25. onderstreept de belangrijke rol van power-to-X-technologie als het erom gaat de integratie van het energiesysteem en de koppeling van de elektriciteits- en gassector mogelijk te maken; benadrukt in dit verband het grote potentieel van waterstof, in het bijzonder groene waterstof, en synthetisch methaan en biomethaan voor seizoensgebonden energieopslag in grote volumes, als energiedrager, als brandstof en grondstof voor energie-intensieve industrietakken en als duurzame brandstof voor verschillende vervoerswijzen; verzoekt de Commissie onderzoek en ontwikkeling met betrekking tot de ontwikkeling van een waterstofeconomie te blijven ondersteunen, en vraagt de Commissie en de lidstaten met aandrang de verdere opschaling van power-to-X-technologie te ondersteunen, met name door ondersteuning van een waterstofinitiatief als belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang;
26. merkt op dat het gebruik van waterstof voor energieopslag door de hoge productiekosten nog niet concurrerend is; neemt voorts nota van het grote verschil in kosten tussen groene en blauwe waterstof; wijst erop dat steunmaatregelen die de kosten van groene waterstof verlagen, belangrijk zijn om een levensvatbaar bedrijfsmodel te creëren;
27. merkt op dat er in de lidstaten uiteenlopende normen bestaan voor het mengen van waterstof met aardgas; verzoekt de Commissie een beoordeling te verrichten en een duidelijke taxonomie en normen voor waterstof te ontwikkelen, zowel voor het gasnet als voor eindgebruikers; wijst erop dat deze normen zullen moeten worden afgestemd op de kwaliteitsbehoeften van de eindgebruikers en de technologische capaciteiten, rekening houdend met de specifieke kenmerken van elk land;
28. merkt op dat waterstof die door middel van power-to-gas wordt geproduceerd, verder kan worden omgezet in andere soorten gas, zoals methanol en ammoniak, die als brandstof kunnen worden gebruikt in de scheepvaart, in de luchtvaart en voor zwaar transport;
29. benadrukt dat de bestaande gasinfrastructuur een grote energieopslagcapaciteit biedt en dat deze faciliteiten en de faciliteiten voor nieuwe bronnen van gas, in het bijzonder groene waterstof, de integratie van hernieuwbare elektriciteit zouden vergemakkelijken; merkt in dit verband op dat de kwestie van de nieuwe rol van transmissiesysteembeheerders (TSB’s) voor gas moet worden aangepakt in het licht van de ontvlechtingsregels;
30. verzoekt de Commissie een uitgebreide effectbeoordeling, een kosten-batenanalyse en een beschikbaarheidsanalyse te verrichten van het aanpassen van de gasinfrastructuur of het aanleggen van speciale nieuwe infrastructuur, wat belangrijk is voor het gebruik van groene waterstof, voor het transport ervan in grote volumes en voor de uitrol van waterstofmobiliteit; erkent het potentieel van ondergrondse opslag van gas, bv. in lege grotten of poriën;
31. is van mening dat het beleid van de EU specifiek gericht moet zijn op het aanmoedigen van innovatie op het vlak van duurzame energieopslag en groene waterstof; benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat het gebruik van energiebronnen zoals aardgas slechts van tijdelijke aard is, gezien de doelstelling om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te verwezenlijken; erkent dat de EU steeds grotere hoeveelheden waterstof nodig zal hebben; benadrukt dat waterstoftrajecten moeten worden ondersteund om toereikende energievolumes en het concurrentievermogen van de Europese industrie te garanderen;
32. vraagt de Commissie een geharmoniseerde definitie van groene waterstof te ontwikkelen op basis van een transparante methode; pleit voorts voor een systeem van wederzijdse erkenning van garanties van oorsprong voor deze gassen, en stelt voor om een gemeenschappelijke certificeringsregeling en een documentatiesysteem in de hele waardeketen te ontwikkelen, bv. door een groen label in te voeren; moedigt de lidstaten aan om de administratieve belemmeringen voor de certificering van groene en/of koolstofarme waterstof zoveel mogelijk te beperken; vraagt de Commissie te zorgen voor eerlijke en effectieve concurrentie tussen technologieën en energiedragers en tussen ingevoerde waterstof en in de EU geproduceerde waterstof;
33. merkt op dat exploitanten van transmissie- en distributiesystemen van de gasinfrastructuur in de EU volgens de huidige regels van de interne gasmarkt alleen aardgas mogen transporteren als gereguleerde activiteit; verzoekt de Commissie, in de context van de strategie voor de integratie van het energiesysteem, exploitanten in staat te stellen koolstofarme gassen zoals waterstof, biomethaan en synthetisch methaan te transporteren;
34. onderstreept dat alle marktdeelnemers toegang moeten hebben tot de voordelen en stimulansen die in proefprojecten of echte laboratoria worden gecreëerd om waterstofproductie op basis van hernieuwbare energie te demonstreren;
35. herinnert eraan dat de productie van synthetische chemische dragers alleen verstandig is als er hernieuwbare energie wordt gebruikt; vraagt dat de doelstellingen voor hernieuwbare energie voor 2030 worden verhoogd op basis van een grondige effectbeoordeling;
Elektrochemische opslag
36. is ervan overtuigd dat een reeks batterijtechnologieën, ook die met reeds gevestigde waardeketens in de EU, een belangrijke rol zal spelen bij het waarborgen van een stabiele en flexibele elektriciteitsvoorziening; benadrukt dat batterijtechnologieën van cruciaal belang zijn om de strategische onafhankelijkheid van de EU en haar veerkracht wat elektriciteitsvoorziening betreft te waarborgen;
37. is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om normen voor Europese batterijen te ontwikkelen;
38. erkent dat er reeds goed functionerende inzamelings- en recyclingregelingen en gesloten-circuitprocessen, in overeenstemming met de beginselen van de circulaire economie, bestaan voor een reeks batterijtechnologieën, met name in in de EU gevestigde waardeketens van voertuig- en industriële batterijen, zoals loodhoudende startaccu’s, en is van mening dat die regelingen als een blauwdruk voor de recycling van batterijen kunnen worden beschouwd;
39. merkt op dat toegang tot de elektriciteits- en flexibiliteitsmarkten van doorslaggevend belang zal zijn om het potentieel van opslag in batterijen te benutten;
40. is bezorgd over het feit dat de EU zeer weinig capaciteit voor de productie van lithium-ionbatterijen heeft en afhankelijk is van productie die van buiten Europa afkomstig is, met beperkte transparantie; is daarom verheugd over de Europese Alliantie voor batterijen en het strategisch actieplan voor batterijen; vraagt dat die worden uitgebreid tot alle beschikbare batterijtechnologieën; vraagt dat ze blijvend worden gesteund en dat de uitvoering van het strategisch actieplan voor batterijen wordt opgevoerd in overeenstemming met de bredere doelstellingen met betrekking tot de circulaire economie, de industriestrategie en het beheer van chemische stoffen; is in dit verband verheugd over de aankondiging van de Commissie dat zij wetgeving inzake batterijen zal voorstellen ter ondersteuning van het strategisch actieplan en de circulaire economie; vraagt in dit verband om een levenscyclusanalyse van batterijen, om de invoering van circulair ontwerp en een veilig beheer van en een veilige omgang met gevaarlijke stoffen bij de vervaardiging van cellen, en om de invoering van een label ter aanduiding van de koolstofvoetafdruk dat voor alle op de Europese markt gebrachte batterijen het milieueffect vermeldt; benadrukt hoe belangrijk het is ecosystemen rond de waardeketen voor batterijen te creëren om het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de industrie te bevorderen;
41. vraagt de Commissie voorschriften inzake ecologisch ontwerp van batterijen voor te stellen om hun recycleerbaarheid door ontwerp te bevorderen;
42. is bezorgd over de grote afhankelijkheid van de EU van de invoer van grondstoffen voor de productie van batterijen, onder meer uit gebieden waar de winning gepaard gaat met milieuschade, schending van arbeidsnormen en plaatselijke conflicten rond natuurlijke hulpbronnen; dringt er bij de Commissie op aan deze afhankelijkheid in de desbetreffende EU-strategieën aan te pakken; wijst op de rol van duurzame inkoop van grondstoffen en het potentieel van grondstoffenbronnen binnen de EU; is ervan overtuigd dat betere recyclingsystemen voor batterijen in een aanzienlijk deel van de benodigde grondstoffen voor de productie van batterijen binnen de EU kunnen voorzien;
43. erkent dat gebruikte batterijen van elektrische voertuigen potentieel kunnen worden hergebruikt voor energieopslag in particuliere woningen of in grotere batterijeenheden; vreest dat de indeling van gebruikte batterijen als afval in de batterijenrichtlijn, los van hergebruik, een belemmering voor dergelijk hergebruik kan vormen; erkent dat hergebruikte batterijen niet voor recycling worden teruggebracht en dat niet op veiligheidsnormen wordt gecontroleerd wanneer een batterij wordt hergebruikt voor toepassingen met andere kenmerken dan waarvoor de batterij oorspronkelijk is ontworpen; vraagt de Commissie producentenverantwoordelijkheid, met prestatie- en veiligheidsgaranties, toe te passen op de herproducent die de batterij opnieuw in de handel brengt; vraagt de Commissie de regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid met betrekking tot hergebruikte batterijen te verduidelijken;
44. erkent het potentieel van elektrische voertuigen en hun batterijen om het elektriciteitssysteem, via slimme oplaadinfrastructuur voor elektrische voertuigen, flexibiliteit te verschaffen in het kader van afroepbare vraagsturing, zodat er minder behoefte is aan reservecentrales in het elektriciteitssysteem;
45. verzoekt de Commissie bij de herziening van de batterijenrichtlijn ambitieuze inzamelings- en recyclingdoelstellingen voor lithium-ionbatterijen op basis van kritieke metaalfracties voor te stellen, na een effectbeoordeling te hebben verricht; onderstreept dat onderzoek en innovatie voor recyclingprocessen en ‑technologieën verder moeten worden bevorderd in het kader van Horizon Europa;
46. vraagt de Commissie richtsnoeren en/of normen voor hergebruik van batterijen van elektrische voertuigen te ontwikkelen, met inbegrip van test- en keuringsprocessen en veiligheidsrichtsnoeren;
47. onderstreept onderzoek, knowhow en vaardigheden moeten worden ondersteund om de productie van batterijen in de EU te stimuleren;
48. erkent het potentieel van een wereldwijd batterijenpaspoort bij de ontwikkeling van een duurzame waardeketen voor batterijen waarin ook rekening wordt gehouden met mensenrechten en milieueffecten; vindt grondstoffencertificering een belangrijk middel om duurzame waardeketens voor batterijen te waarborgen;
Mechanische opslag
49. merkt op dat pompaccumulatie een cruciale rol speelt bij energieopslag; is bezorgd over het feit dat de EU het potentieel van deze koolstofneutrale en zeer efficiënte manier om energie op te slaan, niet ten volle benut;
50. is van mening dat de lidstaten moeten zoeken naar verdere manieren om de pompaccumulatiecapaciteit te vergroten, rekening houdend met het multifunctionele gebruik van bestaande en nieuwe reservoirs; verzoekt de lidstaten eventuele administratieve belemmeringen die deze projecten vertragen, weg te nemen en innovatieve benaderingen op dit gebied met regelgeving te ondersteunen; verzoekt de Commissie prioriteit te geven aan de noodzakelijke energietransitie, de desbetreffende wetgeving grondig te herzien en waar nodig wijzigingen voor te stellen, en daarbij de milieueffecten zoveel mogelijk te beperken;
51. wijst erop dat het in het belang van het milieu wellicht beter is de voorkeur te geven aan het upgraden van bestaande faciliteiten en projecten met een grotere capaciteit boven nieuwe projecten;
52. erkent dat opslagtechnologieën zoals perslucht, supercondensatoren en vliegwielen ertoe bijdragen flexibiliteit te verschaffen; erkent het belang van een Europese vliegwieltechnologie voor energieopslag en frequentieregeling; beklemtoont dat deze technologie opslag- en regelingsapparaten kan voortbrengen die nuttig zijn voor slimme netten of strategische netontwikkeling;
Warmteopslag
53. beschouwt warmteopslag (zoals grootschalige ketels) en stadsverwarming in dichtbevolkte gebieden als een zeer efficiënt instrument voor energieopslag, dat de nodige flexibiliteit biedt om een groter aandeel intermitterende hernieuwbare energiebronnen en afvalwarmte van industriële processen en de tertiaire sector te integreren; vraagt de Commissie en de lidstaten zeer efficiënte stadsverwarmingsnetwerken te ondersteunen en te ontwikkelen; vraagt de Commissie voorts bij de ontwikkeling van het tienjarig netontwikkelingsplan voor zowel het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit (ENTSB-E) als het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor gas (ENTSB-G) rekening te houden met warmte-infrastructuur en warmteopslag;
54. is van mening dat warmteopslag in aquifers, met name in combinatie met het gebruik van geothermische bronnen, een innovatief instrument kan zijn in niet-verstedelijkte en industriële gebieden; vraagt de Commissie en de lidstaten onderzoek en ontwikkeling voor deze oplossingen te ondersteunen en omvangrijke testfaciliteiten op te zetten;
55. erkent dat flexibele warmtekrachtkoppeling een toekomstgerichte geïntegreerde energieopslagoplossing biedt voor de flexibiliteit van elektriciteitsnetten en de efficiëntie van warmtevoorziening, dankzij het feit dat warmteopslag elektriciteitsproductie loskoppelt van warmteverbruik; vraagt de lidstaten sectorintegratie, slimme energiesystemen en het gebruik van restwarmte van bv. datacentra, industriële vestigingen of metrostelsels verder te onderzoeken; verzoekt de Commissie innovatieve concepten voor warmteopslag te bevorderen, zoals opslag door omzetting van warmte in elektriciteit en ijsopslag;
56. is verheugd dat stadsverwarmings- en koelingsnetwerken in aanmerking komen voor financiering in het kader van de herziene CEF-verordening, en vraagt dat ze worden opgenomen als potentiële PGB’s in het kader van de TEN-E-verordening;
57. is van mening dat technologieën voor warmteopslag, met inachtneming van het beginsel van technologische neutraliteit, moeten worden gestimuleerd om hun prestaties, betrouwbaarheid en integratie in bestaande systemen voor op afroep leverbare stroom te verbeteren; is van mening dat de ontwikkeling van warmteopslagtechnologie en de uitrol ervan op de markt kansen kan bieden voor gezamenlijke projecten, om energiepartnerschappen tussen landen aan te moedigen;
58. erkent dat energie-efficiënte gebouwen opslagpotentieel hebben door middel van voor opslag geschikte massa’s, thermische of massieve gebouwonderdelen of opslag van koud of warm water; vraagt de Commissie in haar toekomstige “renovatiegolfstrategie” renovaties ter verbetering van de energie-efficiëntie te stimuleren, en verzoekt de lidstaten dringend uitvoering te geven aan hun langetermijnstrategieën voor renovatie en daarbij het opslagpotentieel van gebouwen in overweging te nemen;
59. verzoekt de Commissie in de renovatiegolfstrategie rekening te houden met de rol die warmteopslag en warmte-infrastructuur spelen bij het verschaffen van flexibiliteit aan het energiestelsel;
60. vraagt de lidstaten om, wanneer zij hun energiestelsels in het kader van hun nationale energie- en klimaatplannen omvormen tot zeer energie-efficiënte en volledig op hernieuwbare energiebronnen gebaseerde economieën, rekening te houden met alle duurzame en kostenefficiënte opslagtechnologieën en flexibiliteitsopties, ook die op basis van warmte, in het kader van een geïntegreerde aanpak van het energiestelsel;
Gedecentraliseerde opslag — de rol van actieve consumenten
61. is van mening dat thuisbatterijen, huishoudelijke warmteopslag, technologie om voertuigen in het net te integreren, slimme energiesystemen in woningen, vraagsturing en sectorintegratie helpen om pieken in het verbruik te beperken, flexibiliteit bieden en een steeds belangrijkere rol spelen bij het waarborgen van een efficiënt en geïntegreerd energienet; is van mening dat vroege standaardisering van nieuwe apparaten, consumentenvoorlichting, transparante van consumentengegevens en goed functionerende elektriciteitsmarkten die eenvoudige toegang voor consumenten bieden, van essentieel belang zijn om dit te bewerkstelligen; wijst bovendien op de rol van actieve consumenten en energiegemeenschappen van burgers bij de energietransitie, en is van mening dat zij adequaat moeten worden ondersteund;
62. merkt op dat particuliere gebruikers vaak niet bereid zijn hun voertuigbatterijen voor opslagdiensten ter beschikking te stellen, ook al is dat technisch haalbaar; is in dit verband verheugd dat Richtlijn (EU) 2019/944 (de elektriciteitsmarktrichtlijn) consumenten stimulansen biedt om flexibiliteit te verschaffen, en vraagt de lidstaten de betreffende bepalingen spoedig en daadkrachtig ten uitvoer te leggen; benadrukt dat voor een brede marktintroductie van de technologie om voertuigen in het net te integreren, een hogere mate van interoperabiliteit noodzakelijk is, en dus EU-brede regelgeving of normen die een aantal belemmeringen wegnemen, zoals administratieve, juridische en fiscale belemmeringen;
63. erkent dat actieve consumenten een bijdrage leveren aan het verschaffen van flexibiliteit aan het systeem, bv. door gedecentraliseerde en kleinschalige energieopslagoplossingen, en uiteindelijk aan de verwezenlijking van de klimaat- en energiedoelstellingen; verzoekt de lidstaten de participatie van burgers in het energiesysteem te ondersteunen (bv. door fiscale stimulansen voor batterijopslagtechnologie) en belemmeringen weg te nemen die consumenten ervan weerhouden zelf elektriciteit op te wekken of zelf opgewekte elektriciteit te verbruiken, op te slaan of aan de markt te verkopen; vraagt de Commissie naar behoren toezicht te houden op de correcte tenuitvoerlegging van de elektriciteitsmarktrichtlijn en Richtlijn (EU) 2018/2001 (de richtlijn hernieuwbare energie) wat betreft de artikelen waarmee een regelgevingskader voor zelfverbruikers en energiegemeenschappen wordt vastgesteld;
64. benadrukt dat gedecentraliseerde opslag een cruciaal onderdeel is van beheer van de vraagzijde; wijst op de rol die batterijen van elektrische voertuigen spelen bij het verschaffen van netflexibiliteit door slim opladen en vehicle-to-X-diensten; verzoekt de Commissie een faciliterend kader te creëren om ervoor te zorgen dat de fabrikanten van elektrische voertuigen, de oplaadsoftware en het oplaadpunt de functie voor het aanbieden van deze diensten activeren, en in het kader van een herziene richtlijn inzake alternatieve brandstoffen voor volledige interoperabiliteit te zorgen;
o o o
65. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 39).
Herziening van de richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur
128k
45k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 juli 2020 over de herziening van de richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur (2020/2549(RSP))
– gezien Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009(1),
– gezien Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010(2),
– gezien het op 17 april 2019 in eerste lezing aangenomen standpunt van het Parlement over de herziening van Verordening (EU) nr. 1316/2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen(3), en gezien het verzoek van het Parlement om de TEN-E-verordening (Verordening (EU) nr. 347/2013) in het licht van de huidige klimaat- en energiedoelstellingen van de Europese Unie te herzien,
– gezien Besluit (EU) 2016/1841 van de Raad van 5 oktober 2016 betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering(4),
– gezien zijn resolutie van 4 oktober 2017 over de VN-klimaatconferentie van 2017 in Bonn, Duitsland (COP23)(5),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s getiteld “Een schone planeet voor iedereen: een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie” (COM(2018)0773),
– gezien zijn resolutie van 25 oktober 2018 over de VN-klimaatconferentie in 2018 in Katowice, Polen (COP24)(6),
– gezien het wetgevingspakket “Schone energie voor alle Europeanen”,
– gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de VN-klimaatconferentie van 2019 in Madrid, Spanje (COP25)(7),
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 12 december 2019, waarin de doelstelling van een klimaatneutrale EU tegen 2050 wordt bekrachtigt,
– gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu(8),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s getiteld “De Europese Green Deal” (COM(2019)0640),
– gezien de kredietverleningscriteria van de Europese Investeringsbank op het gebied van energie,
– gezien zijn resolutie van 15 januari 2020 over de Green Deal(9),
– gezien artikel 172 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien de vraag aan de Commissie over de herziening van de richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur (O-000012/2020 – B9-0008/2020),
– gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,
– gezien de ontwerpresolutie van de Commissie industrie, onderzoek en energie,
A. overwegende dat in Verordening (EU) nr. 347/2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur (de TEN-E-verordening) regels zijn vastgesteld voor de tijdige ontwikkeling en de interoperabiliteit van de TEN-E-netwerken, met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van het energiebeleid van de Unie;
B. overwegende dat in de TEN-E-verordening prioritaire corridors en thematische gebieden in de trans-Europese energie-infrastructuur worden geïdentificeerd en richtsnoeren worden gegeven voor de selectie van projecten van gemeenschappelijk belang (PGB’s); overwegende dat PGB’s krachtens de TEN-E-verordening financiële steun kunnen ontvangen uit de Connecting Europe Facility (CEF - financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen), en dat zij baat zouden hebben bij gestroomlijnde vergunningsprocedures en specifieke regelgeving die toegang tot grensoverschrijdende kostentoewijzingsmechanismen en stimulansen en meer transparantie biedt;
C. overwegende dat de eerste lijst van PGB’s werd vastgesteld in 2013 bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1391/2013 van de Commissie en 248 PGB’s omvatte, dat de tweede lijst, vastgesteld bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/89 van de Commissie, 195 PGB’s bevatte, en de bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/540 van de Commissie vastgestelde derde lijst 173 PGB’s telde; overwegende dat de Commissie op 31 oktober 2019 een vierde lijst heeft goedgekeurd, met 151 PGB’s;
D. overwegende dat de medewetgevers, zoals blijkt uit het standpunt in eerste lezing van het Parlement van 17 april 2019 over het voorstel voor een verordening inzake de Connecting Europe Facility voor de periode 2021-2027, voorlopig zijn overeengekomen dat de Commissie de doeltreffendheid en beleidscoherentie van de TEN-E-verordening moet evalueren in het licht van onder meer de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie voor 2030, de langetermijnverbintenissen van de EU op het gebied van decarbonisatie en het beginsel “energie-efficiëntie eerst”; overwegende dat de Commissie deze evaluatie uiterlijk op 31 december 2020 aan het Parlement en de Raad moet voorleggen;
E. overwegende dat de TEN-E-verordening werd goedgekeurd voordat de Overeenkomst van Parijs werd aangenomen, en overwegende dat de ondertekenaars van deze overeenkomst zich ertoe hebben verbonden “de stijging van de gemiddelde mondiale temperatuur ruim onder 2 °C te houden ten opzichte van het pre-industriële niveau, en ernaar te blijven streven de stijging te beperken tot 1,5 °C boven het pre-industriële niveau”;
F. overwegende dat het energiebeleidslandschap in de Unie sinds de vaststelling van de TEN-E-verordening in 2013 als gevolg van verscheidene ontwikkelingen ingrijpend is veranderd;
G. overwegende dat energie een centrale rol speelt in de transitie naar een broeikasgasneutrale economie, en overwegende dat verdere inspanningen om het energiesysteem koolstofarm te maken bijgevolg noodzakelijk zijn om de Unie in staat te stellen uiterlijk tegen 2050 emissieneutraal te worden, de transitie in andere sectoren te ondersteunen en de toenemende vraag naar elektriciteit het hoofd te bieden;
H. overwegende dat de Unie met het oog op de verwezenlijking van haar klimaat- en energiedoelstellingen en het stimuleren van slimme, duurzame en inclusieve groei nood heeft aan actuele, hoogwaardige energie-infrastructuur die toekomstbestendig en kostenefficiënt is en de zekerheid van de energievoorziening kan waarborgen, onder meer middels de diversificatie van routes, bronnen en leveranciers;
I. overwegende dat in de TEN-E-verordening staat welke trans-Europese energie-infrastructuur prioritair moet worden verwezenlijkt om te kunnen voldoen aan de doelstellingen van de Unie op het gebied van energie en klimaat, en dat in de TEN-E-verordening eveneens de projecten van gemeenschappelijk belang worden genoemd die nodig zijn om deze prioriteiten te verwezenlijken;
J. overwegende dat prioritaire corridors, prioritaire gebieden en subsidiabiliteitscriteria moeten worden afgestemd op de evolutie van het energiesysteem en permanent moeten overeenstemmen met de beleidsprioriteiten van de Unie, met name in de context van de trajecten voor het koolstofarm maken van de economie op de lange termijn;
K. overwegende dat er adequate en onderling op elkaar afgestemde beleidsmaatregelen moeten worden genomen inzake de uitrol van infrastructuur en inzake energie-efficiëntie, zodat de doelstellingen en streefdoelen van de Unie op een zo kosteneffectief mogelijke wijze kunnen worden bereikt;
L. overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal, aandringt op “een herziening van de richtsnoeren voor trans-Europese energie (TEN-E) voordat de volgende lijst van projecten van gemeenschappelijk belang wordt aangenomen”;
1. is ingenomen met de aankondiging in de mededeling over de Europese Green Deal dat de TEN-E-richtsnoeren in 2020 zullen worden herzien;
2. verzoekt de Commissie om tegen eind 2020 met een voorstel te komen voor een herziening van de TEN-E-richtsnoeren, waarin met name rekening wordt gehouden met de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie voor 2030, de langetermijnverbintenissen van de Unie inzake decarbonisatie, en het beginsel “energie-efficiëntie eerst”;
3. vraagt de Commissie om tegen eind 2020 met het oog op de transitie richtsnoeren te verstrekken over uitgaven in het kader van de Connecting Europe Facility en over de selectie van projecten voor de vijfde lijst van PGB’s, met als doel te waarborgen dat zowel uitgaven als selectie in overeenstemming zijn met de verbintenissen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs;
4. is van mening dat de in de TEN-E-richtsnoeren opgenomen criteria voor de toekenning van PGB-status moeten overeenstemmen met de klimaat- en energiedoelstellingen van de Unie, inclusief het doel van klimaatneutraliteit tegen 2050, die zijn vermeld in de conclusies van de Europese Raad van december 2019, alsook met elk van de vijf dimensies van de energie-unie, inclusief de doelstelling van betaalbaarheid;
5. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Sluiting van een overeenkomst, in het kader van onderhandelingen, tussen de Europese Unie en Nieuw-Zeeland op het gebied van de uitwisseling van persoonsgegevens voor de bestrijding van zware criminaliteit en terrorisme
144k
47k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 juli 2020 over de aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad en de Commissie houdende machtiging tot het openen van onderhandelingen over een overeenkomst tussen de Europese Unie en Nieuw-Zeeland op het gebied van de uitwisseling van persoonsgegevens tussen het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en de Nieuw-Zeelandse autoriteiten die bevoegd zijn voor de bestrijding van zware criminaliteit en terrorisme (COM(2019)0551 – 2020/2048(INI))
– gezien de aanbeveling van de Commissie voor een besluit van de Raad houdende machtiging tot het openen van onderhandelingen over een overeenkomst tussen de Europese Unie en Nieuw-Zeeland op het gebied van de uitwisseling van persoonsgegevens tussen het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en de Nieuw-Zeelandse autoriteiten die bevoegd zijn voor de bestrijding van zware criminaliteit en terrorisme (COM(2019)0551),
– gezien het Besluit van de Raad van 13 mei 2020 houdende machtiging tot het openen van onderhandelingen met Nieuw-Zeeland over een overeenkomst tussen de Europese Unie en Nieuw-Zeeland inzake de uitwisseling van persoonsgegevens tussen het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en de Nieuw-Zeelandse autoriteiten die bevoegd zijn voor de bestrijding van zware criminaliteit en terrorisme,
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), en met name de artikelen 2, 6, 7, 8 en 47,
– gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name artikel 6, en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name de artikelen 16 en 218,
– gezien Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en tot vervanging en intrekking van de Besluiten 2009/371/JBZ, 2009/934/JBZ, 2009/935/JBZ, 2009/936/JBZ en 2009/968/JBZ van de Raad(1),
– gezien Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen, kantoren en agentschappen van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG(2),
– gezien Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG(3),
– gezien Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie(4),
– gezien Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad(5),
– gezien het Verdrag van de Raad van Europa tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (CETS nr. 108) van 28 januari 1981 en het Aanvullend Protocol van 8 november 2001 bij het Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens inzake toezichthoudende autoriteiten en grensoverschrijdend verkeer van gegevens (CETS nr. 181),
– gezien advies 1/2020 van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) over het onderhandelingsmandaat voor het sluiten van een internationale overeenkomst op het gebied van de uitwisseling van persoonsgegevens tussen Europol en de Nieuw-Zeelandse rechtshandhavingsinstanties,
– gezien het verslag 2019 van Europol over terrorisme in de EU – situatie en trend,
– gezien de door Nieuw-Zeeland, Frankrijk, de Commissie, technologiebedrijven en anderen goedgekeurde oproep tot actie van Christchurch om terroristische en gewelddadige extremistische inhoud van het internet te weren,
– gezien artikel 114, lid 4, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9-0131/2020),
A. overwegende dat Verordening (EU) 2016/794 de doorgifte van persoonsgegevens aan de bevoegde autoriteit van een derde land of aan een internationale organisatie mogelijk maakt voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de taken van Europol, op basis van een adequaatheidsbesluit van de Commissie overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/680, een internationale overeenkomst uit hoofde van artikel 218 VWEU waarin passende waarborgen worden geboden met inachtneming van de bescherming van de privacy en de fundamentele rechten en vrijheden van individuele personen, of samenwerkingsovereenkomsten die de uitwisseling van persoonsgegevens toestaan en die vóór 1 mei 2017 zijn gesloten, en in uitzonderlijke situaties gevalsgewijs onder strikte voorwaarden zoals bepaald in artikel 25, lid 5, van Verordening (EU) 2016/794 en mits er adequate waarborgen bestaan; benadrukt dat de overeenkomst de in het Handvest erkende grondrechten en beginselen volledig moet eerbiedigen;
B. overwegende dat internationale overeenkomsten die Europol en derde landen in staat stellen samen te werken en persoonsgegevens uit te wisselen, de grondrechten die zijn erkend in het Handvest, name in de artikelen 2, 6, 7, 8 en 47 en in artikel 16 VWEU, moeten eerbiedigen en bijgevolg ook het beginsel van doelbinding en het recht op inzage en rectificatie; overwegende dat deze overeenkomsten moeten worden onderworpen aan toezicht door een onafhankelijke autoriteit, zoals specifiek in het Handvest is bepaald, en dat ze noodzakelijk moeten zijn voor en in verhouding moeten staan tot de vervulling van de taken van Europol;
C. overwegende dat er in het programmeringsdocument van Europol voor 2020-2022(6) op wordt gewezen dat de volledige en succesvolle uitvoering van de activiteiten van het Europees multidisciplinair platform tegen criminaliteitsdreiging (Empact), met name op operationeel niveau, niet mogelijk is zonder nauwe samenwerking met derde landen en organisaties; overwegende dat de EU en Nieuw-Zeeland grote overeenkomsten vertonen waar het hun visie op mondiale veiligheidskwesties betreft en dat zij in dit opzicht een vergelijkbare aanpak hanteren;
D. overwegende dat Europol en de Nieuw-Zeelandse politiemacht reeds een kader van nauwere samenwerking in het leven hebben geroepen in de vorm van een werkovereenkomst en memorandum van overeenstemming, beide in 2019 ondertekend, op basis waarvan de Nieuw-Zeelandse politiemacht de applicatie voor veilige informatie-uitwisseling (Siena) kan inzetten en op permanente basis een verbindingsofficier bij het hoofdkantoor van Europol in Den Haag kan stationeren;
E. overwegende dat Europol in het verleden meerdere operationele overeenkomsten over de uitwisseling van persoonsgegevens met derde landen heeft gesloten; overwegende dat de Unie in 2018 onderhandelingen heeft opgestart met acht landen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika (Turkije, Israël, Tunesië, Marokko, Libanon, Egypte, Algerije en Jordanië); en overwegende dat het Parlement resoluties heeft aangenomen over de onderhandelingsmandaten voor deze overeenkomsten(7);
F. overwegende dat Europol het niveau van dreiging door jihadistische terroristen als hoog heeft aangemerkt en dat het terrorisme in 2018 nog steeds een grote bedreiging vormde voor de veiligheid in de lidstaten; overwegende dat het aantal arrestaties van extreemrechtse terroristen weliswaar relatief laag was, maar dat het wel voor het derde jaar op rij was toegenomen; overwegende dat de lidstaten aan Europol hebben gemeld dat wetshandhavingsinstanties gebruik hebben gemaakt van instrumenten voor gegevensuitwisseling om 129 terroristische aanslagen te verijdelen, te verstoren of te onderzoeken in 2018;
G. overwegende dat de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) sinds 1 mei 2017 toezicht houdt op Europol en de EU-instellingen ook adviseert over beleid en wetgeving met betrekking tot gegevensbescherming, onder meer waar het onderhandelingen over overeenkomsten met de wetshandhavingssector betreft;
H. overwegende dat in het licht van de rechtse terroristische aanval op twee moskeeën in Christchurch in 2019, de in het kader van de overeenkomst tussen Europol en Nieuw-Zeeland te formaliseren operationele samenwerking op basis van de uitwisseling van persoonsgegevens van essentieel belang kan zijn voor het voorkomen en vervolgen van andere ernstige misdrijven en terroristische aanslagen die binnen de EU of wereldwijd zouden kunnen worden gepland of gepleegd;
I. overwegende dat de doorgifte van persoonsgegevens die in het kader van strafrechtelijke onderzoeken zijn verzameld en uit hoofde van de overeenkomst verder door Europol worden verwerkt, grote gevolgen kan hebben voor de levens van de betreffende personen;
1. is van mening dat samenwerking met Nieuw-Zeeland op het gebied van wetshandhaving de Europese Unie zal helpen om haar veiligheidsbelangen verder te beschermen, met name waar het de preventie en bestrijding van terrorisme, de verstoring van de georganiseerde misdaad en de bestrijding van cybercriminaliteit betreft; spoort de Commissie aan om snel van start te gaan met de onderhandelingen met Nieuw-Zeeland over de uitwisseling van persoonsgegevens tussen Europol en de Nieuw-Zeelandse autoriteiten die bevoegd zijn voor de bestrijding van zware criminaliteit en terrorisme, met volledige inachtneming van de door de Raad goedgekeurde onderhandelingsrichtsnoeren; vraagt de Commissie de in deze resolutie genoemde aanvullende aanbevelingen op te volgen;
2. stelt dat het niveau van gegevensbescherming waarin de overeenkomst voorziet, in wezen gelijkwaardig moet zijn aan het beschermingsniveau waarin het EU-recht voorziet, zowel in de wetgeving als in de praktijk; benadrukt bovendien dat indien dit beschermingsniveau niet kan worden gewaarborgd, de overeenkomst niet kan worden gesloten; wijst er in dit verband op dat de Commissie Nieuw-Zeeland in 2012 formeel heeft erkend als een land dat een passend niveau van gegevensbescherming biedt; overwegende dat dit besluit evenwel alleen van toepassing is op aangelegenheden die binnen het toepassingsgebied van Verordening (EU) 2016/679 vallen en bijgevolg niet van toepassing is op wetshandhavingsaangelegenheden;
3. is van mening dat grensoverschrijdende uitwisseling van informatie tussen alle betrokken wetshandhavingsinstanties, zowel binnen de EU als met mondiale partners, prioriteit moet krijgen teneinde ernstige criminaliteit en terrorisme doeltreffender te bestrijden;
4. eist dat de overeenkomst alle vereiste waarborgen en controles bevat met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens die in de onderhandelingsrichtsnoeren zijn vastgelegd; merkt op dat de doorgifte van gevoelige persoonsgegevens alleen mag worden toegestaan in uitzonderlijke gevallen waarin de doorgifte strikt noodzakelijk is en in verhouding staat tot de noodzaak om de onder de overeenkomst vallende strafbare feiten te voorkomen en bestrijden; benadrukt dat met het oog op de eerbiediging van de grondrechten duidelijke waarborgen moeten worden vastgesteld voor de betrokkenen, de personen die een band hebben met de betrokkenen en de personen die betrokken zijn bij het strafbare feit, zoals getuigen en slachtoffers;
5. is van mening dat, overeenkomstig het beginsel van doelbinding, in de toekomstige overeenkomst uitdrukkelijk een lijst moet worden opgenomen van strafbare feiten waarvoor persoonsgegevens kunnen worden uitgewisseld overeenkomstig de definities van strafbare feiten in de EU, indien beschikbaar; is van mening dat in deze lijst de activiteiten moeten worden vermeld die onder dergelijke misdrijven vallen, alsmede de vermoedelijke gevolgen van de doorgifte van persoonsgegevens;
6. benadrukt dat doorgegeven persoonsgegevens betrekking moeten hebben op individuele strafzaken; wijst erop dat er een duidelijke definitie van het begrip “individuele strafzaken” in de overeenkomst moet worden opgenomen aangezien deze definitie nodig is om de noodzakelijkheid en evenredigheid van de gegevensdoorgiften te bepalen;
7. dringt erop aan dat de overeenkomst een duidelijke en nauwkeurige bepaling bevat waarin de bewaartermijn voor aan Nieuw-Zeeland doorgegeven persoonsgegevens wordt vastgesteld en waarin wordt gesteld dat de gegevens aan het einde van die termijn moeten worden gewist; verzoekt om opneming van procedurele maatregelen in de overeenkomst om de naleving te waarborgen; verlangt in dit opzicht dat de overeenkomst expliciet voorziet in periodieke evaluaties van de bewaartermijnen en van de eventuele verdere noodzaak om persoonsgegevens op te slaan, en dat zij voorziet in andere passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de termijnen in acht worden genomen; dringt erop aan dat in uitzonderlijke gevallen, wanneer er naar behoren gemotiveerde redenen zijn om gegevens voor een langere periode, tot na afloop van de bewaringstermijn, op te slaan, deze redenen met de begeleidende documentatie worden meegedeeld aan Europol en de EDPS;
8. dringt er bij de Raad en de Commissie op aan om met de regering van Nieuw-Zeeland samen te werken om, overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU en in de zin van artikel 8, lid 3, van het Handvest, te bepalen welke onafhankelijke toezichthoudende autoriteit met doeltreffende bevoegdheden om onderzoek te verrichten en op te treden, zal worden belast met het toezicht op de uitvoering van de internationale overeenkomst; vraagt dat een dergelijke autoriteit wordt overeengekomen en wordt ingesteld voordat de internationale overeenkomst in werking kan treden; dringt erop aan dat de naam van deze autoriteit uitdrukkelijk in de overeenkomst wordt vermeld;
9. is van mening dat de internationale overeenkomst een bepaling moet bevatten op grond waarvan de EU de overeenkomst kan opschorten of intrekken in geval van een inbreuk; vindt het belangrijk dat de onafhankelijke toezichthoudende instantie ook bevoegd is om te besluiten de doorgifte van persoonsgegevens op te schorten of te beëindigen in geval van een inbreuk; is van mening dat de autoriteiten in het kader van de overeenkomst alle persoonsgegevens die binnen het toepassingsgebied van de overeenkomst vallen en die vóór de opschorting of beëindiging ervan zijn doorgegeven, moeten kunnen blijven verwerken; meent dat een mechanisme voor toezicht op en periodieke evaluatie van de overeenkomst moet worden ingesteld om na te gaan of de partners de overeenkomst naleven en om de werking van de overeenkomst te toetsen aan de operationele behoeften van Europol en aan de EU-wetgeving inzake gegevensbescherming;
10. is van mening dat verdere doorgifte van informatie door de bevoegde Nieuw-Zeelandse autoriteiten aan andere autoriteiten in Nieuw-Zeeland, onder meer voor gebruik in justitiële procedures, alleen mag worden toegestaan indien de oorspronkelijke doeleinden van de doorgifte door Europol ermee worden gediend en indien voorafgaande toestemming van Europol is verkregen; wijst erop dat de verdere doorgifte van Europol-informatie door de bevoegde autoriteiten van Nieuw-Zeeland aan autoriteiten in een derde land niet mag worden toegestaan;
11. verzoekt de Raad en de Commissie om de EDPS te raadplegen over de bepalingen van de ontwerpovereenkomst voordat deze wordt afgerond, alsook gedurende de onderhandelingen;
12. is van mening dat in de internationale overeenkomst met Nieuw-Zeeland het recht van de betrokkenen op informatie, rectificatie en wissing van gegevens moet worden vastgelegd, zoals bepaald in andere EU-wetgeving inzake gegevensbescherming; verlangt in dit opzicht dat de overeenkomst voorziet in duidelijke en gedetailleerde regels over aan betrokkenen te verstrekken informatie;
13. benadrukt dat zijn goedkeuring voor de sluiting van de overeenkomst afhankelijk zal worden gesteld van zijn toereikende betrokkenheid bij alle fasen van de procedure; verwacht volledig en proactief op de hoogte te worden gehouden van het verloop van de onderhandelingen overeenkomstig artikel 218 VWEU en verwacht de documenten op hetzelfde moment als de Raad te ontvangen, zodat het zijn controlerende rol kan vervullen;
14. benadrukt dat het de overeenkomst alleen zal goedkeuren indien deze geen risico’s met zich meebrengt met betrekking tot het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van persoonsgegevens, of andere door het Handvest erkende grondrechten en vrijheden; wijst er in dit verband op dat het op grond van artikel 218, lid 11, VWEU, het advies van het Hof van Justitie kan inwinnen over de verenigbaarheid van de voorgenomen overeenkomst met de Verdragen;
15. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie en de regering van Nieuw-Zeeland.
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name de artikelen 168 en 191,
– gezien Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake een nieuw algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 “Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet”(1) (het “7e MAP”), en gezien de visie van de EU voor 2050,
– gezien Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen (de “Reach-verordening”)(2),
– gezien Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (de “CLP-verordening”)(3),
– gezien Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden(4),
– gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen(5),
– gezien Verordening (EU) 2019/1021 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen(6),
– gezien Verordening (EU) nr. 649/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen(7),
– gezien Richtlijn 2004/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de toepassing van de beginselen van goede laboratoriumpraktijken en het toezicht op de toepassing ervan voor tests op chemische stoffen(8),
– gezien Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden, en de latere wijzigingen ervan(9),
– gezien Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad(10),
– gezien Verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten(11) (de “cosmeticaverordening”),
– gezien Verordening (EU) 2017/852 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 betreffende kwik, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1102/2008(12),
– gezien Verordening (EG) nr. 66/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de EU-milieukeur(13),
– gezien Richtlijn 2013/39/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en Richtlijn 2008/105/EG wat betreft prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid(14), een waardevol instrument voor het toezicht op en het aanpakken van grensoverschrijdende chemische verontreiniging van oppervlaktewateren,
– gezien Verordening (EU) 2019/1381 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de transparantie en duurzaamheid van de EU-risicobeoordeling in de voedselketen(15),
– gezien Richtlijn (EU) 2017/2398 van 12 december 2017(16), Richtlijn (EU) 2019/130 van 16 januari 2019(17) en Richtlijn (EU) 2019/983 van 5 juni 2019 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2004/37/EG betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk(18),
– gezien Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt(19),
– gezien de conclusies van de Raad van 26 juni 2019, getiteld “Naar een EU-strategie voor een duurzaam beleid inzake chemische stoffen”,
– gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s) van de Verenigde Naties,
– gezien de conclusies van de Raad van 4 oktober 2019, getiteld “Meer circulariteit – Transitie naar een duurzame samenleving”,
– gezien de conclusies van de Raad van 10 december 2019 getiteld “Een nieuw strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk: gezondheid en veiligheid op het werk in de EU beter implementeren”,
– gezien de politieke richtsnoeren van de Europese Commissie voor 2019-2024, met name de ambitie om de vervuiling in Europa terug te brengen tot nul,
– gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019, getiteld “De Europese Green Deal”(COM(2019)0640),
– gezien de mededeling van de Commissie van 28 november 2018 getiteld “Een schone planeet voor iedereen – Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie” (COM(2018)0773), en de diepgaande analyse ter begeleiding van die mededeling(20),
– gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2018, getiteld “Algemeen verslag van de Commissie over de werking van Reach en evaluatie van bepaalde elementen – Conclusies en maatregelen” (COM(2018)0116), en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie,
– gezien de mededeling van de Commissie van 7 november 2018 getiteld “Een alomvattend EU-kader voor hormoonontregelende stoffen” (COM(2018)0734),
– gezien de mededeling van de Commissie van 7 november 2018, getiteld “Herziening van Verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende cosmetische producten wat stoffen met hormoonontregelende eigenschappen betreft” (COM(2018)0739),
– gezien de mededeling van de Commissie van 25 juni 2019, getiteld “Bevindingen van de geschiktheidscontrole van de meest relevante wetgeving inzake chemische stoffen (uitgezonderd Reach) en daarbij vastgestelde uitdagingen, lacunes en zwakke punten” (COM(2019)0264),
– gezien zijn resolutie van 24 april 2009 over regelgevingsaspecten van nanomaterialen(21),
– gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over hulpbronnenefficiëntie: de overgang naar een circulaire economie(22),
– gezien zijn resolutie van 17 april 2018 over de uitvoering van het zevende milieuactieprogramma(23),
– gezien zijn resolutie van 13 september 2018 over de tenuitvoerlegging van het pakket circulaire economie: opties om te werken op het snijvlak van chemicaliën-, product- en afvalwetgeving(24),
– gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 – De natuur terug in ons leven brengen” (COM(2020)0380),
– gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “Een “van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem” (COM(2020)0381),
– gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2020 getiteld “Een nieuw actieplan voor een circulaire economie – Voor een schoner en concurrerender Europa” (COM(2020)0098),
– gezien de mededeling van de Commissie van 10 maart 2020 getiteld “Een nieuwe industriestrategie voor Europa” (COM(2020)0102),
– gezien het door de Europese Commissie in februari 2020 gepresenteerde Europees kankerbestrijdingsplan,
– gezien de lopende openbare raadpleging van de Commissie over het Europees kankerbestrijdingsplan(25),
– gezien de mededeling van de Commissie van 16 januari 2018 over de tenuitvoerlegging van het pakket circulaire economie en opties om te werken aan het snijvlak van chemicaliën-, product- en afvalwetgeving (COM(2018)0032), en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2018)0020),
– gezien zijn resolutie van 13 september 2018 over een Europese strategie voor kunststoffen in een circulaire economie(26),
– gezien zijn resolutie van 13 september 2018 over de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende gewasbeschermingsmiddelen(27),
– gezien zijn resolutie van 16 januari 2019 over de toelatingsprocedure van de Unie voor pesticiden(28),
– gezien zijn resolutie van 12 februari 2019 inzake de uitvoering van Richtlijn 2009/128/EG betreffende een duurzaam gebruik van pesticiden(29),
– gezien zijn resolutie van 18 april 2019 over een alomvattend EU-kader voor hormoonontregelende stoffen(30),
– gezien zijn resolutie van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal(31),
– gezien zijn resolutie van 3 mei 2018 over een algemeen verbod op dierproeven voor cosmetica(32),
– gezien het verslag van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties van 29 april 2019, getiteld “Global Chemicals Outlook II – From Legacies to Innovative Solutions: Implementing the 2030 Agenda for Sustainable Development” (Wereldwijde vooruitzichten inzake chemische stoffen II – Van nalatenschap naar vernieuwende oplossingen: tenuitvoerlegging van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling),
– gezien het verslag van het Europees Milieuagentschap van 4 december 2019, getiteld “The European Environment – state and outlook 2020” (Het milieu in Europa – toestand en vooruitzichten 2020) (SOER 2020),
– gezien de studie van augustus 2017 in opdracht van de Europese Commissie getiteld “Study for the strategy for a non-toxic environment of the 7th Environment Action Programme” (Studie voor de strategie voor een niet-toxisch milieu van het zevende milieuactieprogramma)(33),
– gezien de studie van januari 2019, geactualiseerd in mei 2019, in opdracht van de Commissie verzoekschriften van het Europees Parlement met als titel “Endocrine Disruptors: From Scientific Evidence to Human Health Protection” (Hormoonontregelaars: van wetenschappelijk bewijs tot bescherming van de menselijke gezondheid)(34),
– gezien het verslag uit juni 2019, gecoördineerd door de Europese Commissie en haar medeorganisator, het Deense Ministerie van Milieu en Voeding, getiteld “EU Chemicals Policy 2030: Building on the past, moving to the future” (EU-beleid inzake chemische stoffen voor 2030: voortbouwen op het verleden, toewerken naar de toekomst),
– gezien speciaal verslag van de Europese Rekenkamer nr. 5/2020, getiteld “Duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen: beperkte vooruitgang bij het meten en beperken van de risico’s”,
– gezien de vraag aan de Commissie over een strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen (O-000044/2020 – B9-0013/2020),
– gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,
– gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,
A. overwegende dat de Commissie in haar mededeling van 11 december 2019 over de Europese Green Deal heeft aangekondigd tegen de zomer van 2020 een strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen te zullen presenteren;
B. overwegende dat de strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen moet bijdragen aan een adequate uitvoering van de beginselen van het beleid van de Unie op milieugebied, zoals neergelegd in artikel 191, lid 2, VWEU;
C. overwegende dat het de EU en haar lidstaten niet is gelukt om doelstelling 12 van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) te verwezenlijken, waarin ertoe wordt opgeroepen om tegen 2020 chemische stoffen en alle afvalstoffen gedurende hun hele levenscyclus verantwoord te beheren, in overeenstemming met de overeengekomen internationale kaders, en het vrijkomen ervan in de lucht, het water en de bodem aanzienlijk te beperken, teneinde de negatieve gevolgen ervan voor de menselijke gezondheid en het milieu zoveel mogelijk te beperken; overwegende dat er aanzienlijke extra inspanningen nodig zijn om doelstelling 3 van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken en tegen 2030 het aantal sterfgevallen en ziekten als gevolg van gevaarlijke chemische stoffen en de vervuiling en verontreiniging van de lucht, het water en de bodem aanzienlijk te verminderen; overwegende dat de strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen kan bijdragen aan de verwezenlijking van de SDG’s;
D. overwegende dat de chemische, fysische en toxicologische eigenschappen van chemische stoffen sterk variëren; overwegende dat veel van deze stoffen, die integraal deel uitmaken van het dagelijkse leven, niet gevaarlijk of persistent zijn, maar dat sommige lang in het milieu blijven, zich in de voedselketen accumuleren en bij lage concentraties al schadelijk kunnen zijn voor de volksgezondheid;
E. overwegende dat verontreiniging door synthetische chemische stoffen een enorme, steeds groter wordende bedreiging vormt voor de volksgezondheid en het milieu; overwegende dat kanker die verband houdt met blootstelling aan gevaarlijke chemische stoffen bijvoorbeeld de belangrijkste oorzaak is van werkgerelateerde sterfgevallen; overwegende dat zich in de EU jaarlijks ongeveer 120 000 gevallen van werkgerelateerde kanker voordoen als gevolg van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen op het werk, die leiden tot ongeveer 80 000 sterfgevallen per jaar(35);
F. overwegende dat regelgeving een centrale rol speelt bij het voorkomen van schade door gevaarlijke chemische stoffen; overwegende dat de afgelopen 20 jaar naar schatting 1 miljoen nieuwe kankergevallen zijn voorkomen, deels dankzij de invoering van wetgeving op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk; overwegende dat de cumulatieve baten van de wetgeving inzake chemische stoffen in de Europese Unie volgens een conservatieve schatting uit een studie uit 2017 tientallen miljarden euro’s per jaar bedragen(36);
G. overwegende dat een strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen de blootstelling van mensen en het milieu aan gevaarlijke chemische stoffen doeltreffend moet verminderen en tegelijkertijd het concurrentievermogen van en de innovatie in het Europees bedrijfsleven moet bevorderen;
H. overwegende dat chemische verontreiniging schade aan terrestrische en aquatische ecosystemen veroorzaakt en leidt tot een vermindering van de “weerbaarheid van ecosystemen”, d.w.z. hun vermogen om zich te weren tegen schade en zich te herstellen, hetgeen leidt tot snelle afnames van dierenpopulaties;
I. overwegende dat de Raad de Commissie op 26 juni 2019 heeft verzocht een actieplan op te stellen voor het uitbannen van alle niet-essentiële toepassingen van perfluoralkylverbindingen (PFA’s) wegens hun zeer persistente aard en het verhoogde risico voor de gezondheid en het milieu(37);
J. overwegende dat het Europees Milieuagentschap in zijn verslag “The European environment – state and outlook 2020” (Het milieu in Europa – Toestand en vooruitzichten 2020) zijn toenemende bezorgdheid toonde over de rol van chemische stoffen in de verslechterde toestand van ons milieu, en waarschuwde dat de schadelijke effecten van chemische stoffen voor de gezondheid en het milieu gezien de geprojecteerde stijging van de chemische productie en aanhoudende uitstoot van gevaarlijke chemische stoffen waarschijnlijk niet minder zullen worden en dat het huidige beleid niet toereikend is om een groot aantal chemische stoffen aan te pakken;
K. overwegende dat er een transitie moet plaatsvinden naar de productie van chemische stoffen die intrinsiek veilig zijn, met inbegrip van het gebruik van minder gevaarlijke chemische stoffen in de hele levenscyclus van producten, teneinde de verontreiniging door chemische stoffen te verminderen en de circulariteit van de Europese economie te bevorderen; overwegende dat, om deze doelstellingen te verwezenlijken, in het EU-Actieplan voor de circulaire economie aandacht moet worden besteed aan toxische chemische stoffen;
L. overwegende dat het feit dat verboden stoffen of zeer zorgwekkende stoffen (SVHC’s) via ingevoerde producten uit derde landen de EU-markt mogen binnenkomen niet in overeenstemming is met het doel om niet-toxische materiaalcycli te ontwikkelen;
M. overwegende dat het een goede zaak is dat de Commissie projecten financiert die innovatieve digitale technologieën bevorderen om chemische stoffen in de toeleveringsketen op te sporen (bijv. blockchain);
N. overwegende dat foetussen, baby’s, kinderen, zwangere vrouwen, ouderen en armen bijzonder gevoelig zijn voor de effecten van blootstelling aan chemische stoffen; overwegende dat huishoudens met een laag inkomen mogelijk onevenredig worden blootgesteld omdat ze vaak wonen in de nabijheid van belangrijke emissiebronnen, zoals stortplaatsen voor gevaarlijk afval en productiefaciliteiten(38);
O. overwegende dat de Commissie haar belofte in het kader van het 7e milieuactieprogramma om een strategie voor een niet-toxisch milieu te presenteren, niet heeft waargemaakt; overwegende dat het nu belangrijk is dat de Commissie een ambitieuze strategie voorstelt die de blootstelling van mensen en het milieu aan gevaarlijke chemische stoffen doeltreffend beperkt en tegelijkertijd het concurrentievermogen van en de innovatie in de Europees industrie bevordert;
P. overwegende dat uit de studies waartoe de Commissie opdracht heeft gegeven (bijv. met betrekking tot de strategie voor een niet-toxisch milieu en in het kader van de geschiktheidscontrole voor Reach en andere wetgeving inzake chemische stoffen) is gebleken dat er sprake is van aanzienlijke lacunes in de wetgeving van de EU voor een veilig beheer van chemische stoffen in de EU, waaronder inconsistenties op het gebied van sectorale wetgeving en een ontoereikende tenuitvoerlegging, en dat in deze studies een brede reeks maatregelen wordt voorgesteld die moeten worden overwogen;
Q. overwegende dat deze lacunes en inconsistenties wetgevingsmaatregelen vereisen om te waarborgen dat de volksgezondheid en het milieu doeltreffend worden beschermd tegen de risico’s van chemische stoffen;
R. overwegende dat de strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen moet worden gebaseerd op de nieuwste onafhankelijke wetenschappelijke kennis en methoden, en rekening moet houden met de daadwerkelijke blootstelling gedurende de volledige levenscyclus;
S. overwegende dat de Europese Commissie en de lidstaten op grond van Verordening (EG) nr. 1107/2009 een “onafhankelijke, objectieve en transparante beoordeling” moeten uitvoeren van de werkzame stoffen in pesticiden en producten, en de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 178/2002 (de algemene levensmiddelenwetgeving) een onafhankelijke wetenschappelijke evaluatie moet uitvoeren;
1. is ingenomen met de ambitie om alle verontreiniging tot nul terug te dringen voor een gifvrij milieu; erkent de essentiële rol die is weggelegd voor de chemische sector bij de verwezenlijking van de verschillende doelstellingen van de Green Deal, in het bijzonder de ambitie om alle verontreiniging tot nul terug te dringen, klimaatneutraliteit, de energietransitie, de bevordering van energie-efficiëntie en de circulaire economie, door innovatieve productieprocessen en materialen te leveren;
2. is van mening dat elke vorm van verontreiniging moet worden voorkomen of zodanig moet worden verminderd dat deze niet meer schadelijk is voor de volksgezondheid en het milieu, om het mogelijk te maken een goed leven te leiden, binnen de ecologische grenzen van de planeet;
3. is van mening dat het waarborgen dat alle toepassingen van chemische stoffen, materialen en producten inherent veilig, duurzaam en circulair zijn een essentiële upstreammaatregel is, niet alleen om de volksgezondheid te beschermen, een gifvrij milieu (lucht, water, bodem) te bewerkstelligen en de biodiversiteit te beschermen, maar ook om een klimaatneutrale, hulpbronnenefficiënte, circulaire en concurrerende economie tot stand te brengen;
4. verzoekt de Commissie met een alomvattende strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen te komen, teneinde de noodzakelijke paradigmaverschuiving teweeg te brengen om de ambitie om alle verontreiniging tot nul terug te dringen te verwezenlijken, waarbij een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mensen en dieren en van het milieu wordt gewaarborgd, de blootstelling aan gevaarlijke chemische stoffen wordt beperkt, met bijzondere aandacht voor het voorzorgsbeginsel en de doeltreffende bescherming van werknemers, het gebruik van dierproeven wordt beperkt, ecosystemen en de biodiversiteit in stand worden gehouden en worden hersteld, en innovatie op het gebied van duurzame chemische stoffen wordt bevorderd, als basis voor een Europese strategie voor een hulpbronnenefficiënte, circulaire, veilige en duurzame economie, waarbij tegelijkertijd het concurrentie- en innovatievermogen van de economie van de Unie wordt versterkt, de voorzieningszekerheid wordt gewaarborgd en de werkgelegenheid in de EU wordt bevorderd;
5. benadrukt dat in de komende strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen aandacht moet worden besteed aan de duurzame aankoop van materialen en de energie-intensiteit bij de productie van chemische stoffen in de hele toeleveringsketen, evenals aan gezondheids-, sociale en milieunormen en de mensenrechten;
6. benadrukt dat de nieuwe strategie in overeenstemming moet zijn met en een aanvulling moet vormen op de andere beleidsdoelstellingen van de Green Deal, met inbegrip van de doelstellingen van de klimaatwet, het nieuwe actieplan voor de circulaire economie, de nieuwe industriestrategie voor Europa en het Europees kankerbestrijdingsplan, en de nieuwe context voor de Europese economie na COVID-19;
7. benadrukt dat in de nieuwe strategie moet worden beschreven in welke sectoren en op welke manier de chemische industrie kan bijdragen aan deze doelstellingen, bijvoorbeeld op het gebied van schone energie, grondstoffen, duurzaam vervoer, digitalisering en een vermindering van de consumptie;
8. is van mening dat de Commissie een alomvattende strategie moet voorstellen met duurzaamheid als belangrijkste pijler, die moet bijdragen aan de consolidatie van alle relevante beleidsmaatregelen, onder meer die op het gebied van chemische stoffen, handel, belastingen, innovatie en mededinging, en dat ze de handhaving van die beleidsmaatregelen moet waarborgen teneinde investeringen aan te trekken in Europa en markten tot stand te brengen voor circulaire en koolstofvrije producten;
9. benadrukt dat de chemische industrie van aanzienlijk belang is voor de Europese economie en dat het moderniseren en koolstofvrij maken van deze industrie van fundamenteel belang is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Green Deal; erkent dat de chemische industrie in staat is diverse koolstofarme oplossingen te bieden; benadrukt dat het belangrijk is de chemische industrie te ontwikkelen om bij te dragen aan de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen van de EU voor 2030 en 2050; benadrukt dat het bevorderen van veilige en duurzame innovatie een centraal element is in de transitie van een lineaire naar een circulaire en duurzame industrie, hetgeen deze sector een enorm concurrentievoordeel zou opleveren;
10. is van mening dat de strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen moet zorgen voor samenhang en synergie tussen de wetgeving inzake chemische stoffen (bijv. de Reach-verordening, de CLP-verordening, de wetgeving op het gebied van POP’s, kwik, gewasbeschermingsmiddelen, biociden, maximumwaarden voor residuen (MRL’s) en gezondheid en veiligheid op het werk) en andere daarmee verband houdende wetgeving van de Unie, waaronder specifieke productwetgeving (bijv. speelgoed, cosmetica, materialen die met levensmiddelen in aanraking komen, bouwproducten, farmaceutische producten, verpakkingen en Richtlijn (EU) 2019/904 over kunststoffen voor eenmalig gebruik), algemene productwetgeving (bijv. ecodesign, milieukeurmerk, toekomstig beleid inzake duurzame producten), wetgeving inzake milieucompartimenten (bijv. water, bodem en lucht), wetgeving inzake verontreinigingbronnen, waaronder industriële installaties (bijv. de richtlijn industriële emissies, de Seveso III-richtlijn), en wetgeving inzake afval (bijv. de richtlijn inzake de beperking van gevaarlijke stoffen, de richtlijn inzake afgedankte voertuigen);
11. benadrukt dat bijzondere aandacht dient te worden besteed aan het verminderen van de overlapping tussen rechtskaders en tussen de taken van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA);
12. benadrukt dat de strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen moet worden afgestemd op de hiërarchie van acties op het gebied van risicobeheer, waarbij de preventie van blootstelling, het uitfaseren van gevaarlijke stoffen en waar mogelijk de vervanging door veiligere alternatieven voorrang krijgen op controlemaatregelen;
13. benadrukt dat het, in het kader van maatregelen om de volksgezondheid te verbeteren en de weerstand tegen virussen als SARS-CoV-2 te vergroten, noodzakelijk is de blootstelling aan chemische stoffen zoals hormoonontregelende stoffen te verminderen en voorkomen, aangezien is aangetoond dat deze medeverantwoordelijk zijn voor een aanzienlijke toename van chronische aandoeningen en dat sommige het afweersysteem en zijn ontstekingsreacties kunnen verstoren(39);
14. benadrukt dat in de strategie in alle opzichten moet uitgaan van het voorzorgsbeginsel, het beginsel dat er preventief moet worden gehandeld, het beginsel dat milieuschade prioritair aan de bron moet worden hersteld en het beginsel dat de vervuiler betaalt, en van de belangrijkste beginselen van de Europese wetgeving inzake chemische stoffen, bijvoorbeeld dat de bewijslast bij de industrie, importeurs en downstreamgebruikers berust, en dat deze beginselen doeltreffend moeten worden toegepast;
15. meent dat de mechanismen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid een goed instrument zijn om het beginsel dat de vervuiler betaalt toe te passen en tegelijkertijd innovatie te bevorderen;
16. benadrukt dat er behoefte is aan ambitieuze doelstellingen om het aantal chemische stoffen dat elk jaar wordt onderzocht, met name met betrekking tot de hormoonontregelende eigenschappen ervan, te verhogen;
17. benadrukt dat deze strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen moet samengaan met de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030;
18. wijst erop dat de nieuwe strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen gebaseerd moet zijn op degelijke en actuele wetenschappelijke gegevens, waarbij rekening moet worden gehouden met de risico’s van hormoonontregelende stoffen, gevaarlijke chemische stoffen in ingevoerde producten, de gecombineerde effecten van verschillende chemische stoffen en zeer persistente chemische stoffen, en dat in het geval van verdere regelgevingsmaatregelen, behalve op wetenschappelijk gebied (bv. gevarenidentificatie en -classificatie)(40), effectbeoordelingen moeten worden uitgevoerd en rekening moet worden gehouden met de inbreng van relevante belanghebbenden, zodat er meer duidelijkheid bestaat over de prioriteiten;
19. benadrukt dat een duurzaam beleid voor chemische stoffen gelijktijdige maatregelen op verschillende terreinen vereist: het bepalen van criteria voor duurzame chemische stoffen om investeringen te bevorderen die bijdragen aan de preventie en beheersing van verontreiniging, het verbeteren van de detectie van gevaarlijke chemische stoffen in producten en het bevorderen van hun vervanging door veiligere alternatieven, en het aangaan van allianties met belangrijke sectoren (bijv. de bouw-, textiel-, elektronica- en automobielsector) om te werken aan initiatieven met betrekking tot de circulaire economie;
20. bevestigt dat alle hiaten en tekortkomingen in de EU-wetgeving inzake chemische stoffen moeten worden weggewerkt, dat de wetgeving volledig ten uitvoer moet worden gelegd en dat de nieuwe strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen effectief en zoveel als mogelijk moet bijdragen tot de snelle vervanging van zeer zorgwekkende stoffen en andere gevaarlijke chemische stoffen, met inbegrip van hormoonontregelende stoffen, zeer persistente chemische stoffen, neurotoxische stoffen en immunotoxische stoffen en persistente organische verontreinigende stoffen, en tot het aanpakken van de gecombineerde effecten van chemische stoffen, nanovormen van stoffen en blootstelling aan gevaarlijke chemische stoffen via producten; meent dat de strategie ook moet bijdragen aan doeltreffende controlemaatregelen; herhaalt dat bij een verbod op de hierboven vermelde chemische stoffen rekening moet worden gehouden met alle duurzaamheidsaspecten;
21. uit nogmaals zijn bezorgdheid over het feit dat de wetgeving ter voorkoming van de aanwezigheid van chemische stoffen in producten, inclusief ingevoerde producten, versnipperd is, stelselmatig noch consistent is, en alleen geldt voor enkele stoffen, producten en toepassingen, vaak met veel uitzonderingen; verzoekt de Commissie als onderdeel van de strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen een actieplan te presenteren om de lacunes in het huidige rechtskader te dichten en hierbij prioriteit te verlenen aan producten waarmee consumenten vaak en nauw in contact komen, zoals textiel, meubels, producten voor kinderen en absorberende hygiëneproducten;
22. herinnert eraan dat tegen 2020 alle relevante SVHC’s, met inbegrip van stoffen met hormoonontregelende eigenschappen die even zorgwekkend zijn, op de kandidatenlijst van Reach moeten worden gezet; benadrukt dat er na 2020 inspanningen nodig zullen zijn om andere mogelijke SVHC’s op te sporen en te waarborgen dat de registratiedossiers volledig aan de voorschriften voldoen; verzoekt de Commissie SVHC’s snel uit te faseren;
23. is van mening dat de nieuwe strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen moet garanderen dat er geen chemische stoffen met potentieel negatieve effecten voor de menselijke gezondheid of het milieu op de markt worden gebracht voordat de gevaren en risico’s ervan grondig zijn beoordeeld;
24. benadrukt dat er een duidelijke toezegging moet worden gedaan om op de middellange en lange termijn de middelen te garanderen voor beter en onafhankelijk onderzoek naar groene chemie, op basis van veiligheid door ontwerp teneinde veilige en duurzame alternatieven, waaronder niet-chemische alternatieven, te ontwikkelen, en om waar mogelijk de vervanging van schadelijke chemische stoffen te stimuleren en veilige en duurzame productie te bevorderen, door de gepaste voorwaarden voor veilige en duurzame innovatie en de ontwikkeling van nieuwe en veiligere chemische stoffen te waarborgen;
25. benadrukt dat de chemische industrie een aanzienlijke bijdrage moet leveren aan dergelijke financiering;
26. benadrukt dat er een duidelijke toezegging moet worden gedaan om de middelen te garanderen voor humane biomonitoring en milieumonitoring van de impact van en blootstelling aan chemische stoffen, teneinde de beoordeling en de beheersing van chemische risico’s te verbeteren, evenals de middelen voor een betere uitwisseling en aanwending van lokale, regionale, nationale en EU-brede monitoringgegevens tussen landen, sectoren en instellingen op de betrokken beleidsgebieden (bv. water, chemische stoffen, lucht, biomonitoring, gezondheid); beklemtoont dat onderzoeken op het gebied van humane biomonitoring moeten worden uitgevoerd met volledige eerbiediging van de relevante gegevensbeschermingswetgeving;
27. is van mening dat in wetenschappelijk onderzoek bij het testen van vermoedelijke toxiciteit ook rekening moet worden gehouden met epigenetica; verzoekt de Commissie dit doel te ondersteunen en de Europese coördinatie en actie op het gebied van biomonitoring op te voeren; benadrukt dat onderzoek moet worden gedaan naar onderbelichte kwesties zoals hormoongerelateerde kankers en de sociaaleconomische gevolgen van hormoongerelateerde aandoeningen;
28. benadrukt het belang van duurzame financiering van onderzoek en innovatie om de wetenschappelijke inzichten over de effecten van gevaarlijke chemische stoffen voor het milieu, de gezondheid, de biodiversiteit en de veerkracht van ecosystemen te verbeteren, en onderzoek naar betere methoden voor de identificatie van aan chemische stoffen gerelateerde gevaren te stimuleren;
29. herhaalt dat het noodzakelijk is dierproeven tot een minimum te beperken en geleidelijk te vervangen door meer gebruik te maken van nieuwe benaderingen en intelligente teststrategieën, met inbegrip van in-vitro- en in-silicomethoden; dringt daarom aan op meer inspanningen en middelen om in alle relevante wetgeving, niet alleen die inzake cosmetische producten, snelle, betrouwbare en robuuste veiligheidsbeoordelingen zonder dierproeven in te voeren; betreurt dat er nog steeds belemmeringen zijn voor het gebruik en de aanvaarding van alternatieve testmethoden (zonder dierproeven) voor regelgevingsdoeleinden, die gedeeltelijk te wijten zijn aan factoren zoals lacunes in de beschikbare testrichtsnoeren(41) en ontoereikende middelen voor onderzoek naar en de ontwikkeling van testmethoden zonder dierproeven; verzoekt om actie om deze situatie te verhelpen;
30. is van mening dat de beste beschikbare wetenschappelijke kennis moet worden gebruikt als benchmark voor de validatie van nieuwe benaderingen in plaats van verouderde diermodellen;
31. verzoekt de Commissie om ervoor te zorgen dat de validering en de invoering van testmethoden zonder dierproeven aanzienlijk worden versneld;
32. verzoekt de Commissie het potentieel van digitale technologieën en artificiële intelligentie te onderzoeken om de ontwikkeling van instrumenten op het gebied van voorspellende toxicologie te versnellen om innovatie te bevorderen;
33. benadrukt dat het verbod op dierproeven dat is neergelegd in de cosmeticaverordening niet mag worden omzeild door het uitvoeren van dierproeven in het kader van andere wetgeving, zoals de Reach-verordening;
34. is van mening dat in de strategie moet worden vastgelegd dat de verplichting tot het uitvoeren van algemene risicobeoordelingen veel ruimer in wetgeving moet worden opgenomen;
35. dringt er bij de Commissie op aan om alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat in alle relevante wetgeving uitvoerig en consistent aandacht wordt besteed aan de combinatie-effecten van chemische stoffen, en onder meer maatregelen vast te stellen inzake de vermindering van blootstelling aan chemische stoffen en, waar nodig, herziening van gegevensvereisten en ontwikkeling van nieuwe testmethoden, bij voorkeur in overeenstemming met methodes die ontwikkeld zijn door EU-agentschappen;
36. verzoekt de Commissie om in samenwerking met ECHA, EFSA, de lidstaten en belanghebbenden een methodologie te ontwikkelen om rekening te houden met de combinatie-effecten van chemische stoffen, onder meer bij gecombineerde blootstelling aan chemische stoffen en blootstelling uit verschillende bronnen, bijvoorbeeld door middel van invoering van een factor voor de beoordeling van mengsels, en om de juridische vereisten in verband met de aanpak van deze effecten in het kader van risicobeoordelingen en risicobeheer in alle relevante wetgeving inzake chemische stoffen en emissies aan te passen;
37. is ingenomen met de toepassing van het beginsel “één stof – één risicobeoordeling”, met als doel beter gebruik te maken van de middelen van de agentschappen en wetenschappelijke organen van de Unie, dubbel werk (zoals onnodige duplicatie van testen) te vermijden, de kans op uiteenlopende beoordelingsresultaten te verkleinen, de regelgeving inzake chemische stoffen te bespoedigen en de coherentie en transparantie ervan te verbeteren, en te zorgen voor een betere bescherming van de gezondheid en het milieu en voor een gelijk speelveld voor de industrie, en tegelijkertijd rekening te houden met de bijzondere situatie van kmo’s;
38. verzoekt de Commissie een volledig verbonden en interoperabele EU-databank inzake de veiligheid van chemische stoffen op te zetten om de voortdurende uitwisseling van gegevens tussen autoriteiten te vergemakkelijken, en onderzoekers, toezichthouders, het bedrijfsleven en burgers in het algemeen vrije toegang tot deze databank te geven;
39. onderstreept dat het, om inconsistenties te voorkomen, noodzakelijk is om de samenwerking en coördinatie tussen de Europese beoordelingsinstanties EFSA en ECHA en nationale agentschappen te versterken, door gemeenschappelijke richtsnoeren voor risicobeoordeling te ontwikkelen, met name voor biociden en fytofarmaceutische producten, waarbij rekening wordt gehouden met de meest recente wetenschappelijke resultaten;
40. wijst op de noodzaak van een meer geïntegreerde aanpak van de beoordeling van chemische stoffen, in die zin dat stoffen met een soortgelijke gevaarlijkheid of functie of soortgelijke risico’s als een enkele groep worden beschouwd; dringt er daarom bij de Commissie op aan om op ruimere schaal gebruik te maken van een wetenschappelijk onderbouwde groepsgewijze benadering, zowel bij de beoordeling van chemische stoffen als bij het opstellen van regelgeving, om betreurenswaardige vervanging te voorkomen en om dierproeven te verminderen; benadrukt dat het uitgangspunt “één stof — één risicobeoordeling” niet in strijd mag zijn met en geen belemmering mag vormen voor de ontwikkeling van een groepsbenadering om families van stoffen als geheel te beoordelen;
41. verzoekt de Commissie met ondersteuning van ECHA te voorzien in een forum voor het analyseren van de voor- en nadelen en de haalbaarheid van de invoering van een nieuwe regeling voor het testen van chemische stoffen, in het kader waarvan veiligheidsstudies worden uitgevoerd door gecertificeerde laboratoria/instellingen die in het kader van het regelgevingsproces worden aangewezen en de kosten worden gedekt door aanvragers teneinde het beginsel te eerbiedigen dat de bewijslast bij de bedrijven moet liggen;
42. is van oordeel dat er meer regelgeving nodig is om kwetsbare groepen, zoals kinderen, zwangere vrouwen, vrouwen die borstvoeding geven en ouderen, passende bescherming te bieden; verzoekt de Commissie een horizontale definitie van het begrip “kwetsbare groepen” vast te stellen en, indien passend, voor te stellen het systeem van risicobeoordelingen dienovereenkomstig aan te passen en in alle wetgeving inzake chemische stoffen de bescherming van kwetsbare groepen in overeenstemming te brengen met de hoogste normen;
43. verzoekt de Commissie bijzondere aandacht te besteden aan chemische stoffen die zich opbouwen en aanwezig blijven in het lichaam, chemische stoffen die worden overgedragen aan kinderen tijdens de zwangerschap of via borstvoeding en chemische stoffen die effecten teweeg kunnen brengen in verschillende generaties;
44. wijst erop dat het noodzakelijk is een doeltreffend mechanisme te ontwikkelen voor de coördinatie van de bescherming van kwetsbare groepen, bijvoorbeeld in de vorm van invoering van consistente risicobeheervereisten voor zorgwekkende stoffen, waaronder neurotoxines en hormoonontregelaars, in EU-wetgeving;
45. is van oordeel dat de strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen een bijdrage moet leveren aan het realiseren van een hoog niveau van bescherming van werknemers tegen schadelijke chemische stoffen;
46. verzoekt de Commissie met een wetgevingsvoorstel te komen om reproductietoxische stoffen op te nemen in het toepassingsgebied van Richtlijn 2004/37/EG betreffende carcinogene of mutagene agentia op het werk, teneinde deze richtlijn in overeenstemming te brengen met de manier waarop carcinogene, mutagene en reproductietoxische stoffen (CMR) worden behandeld in andere EU-wetgeving inzake chemische stoffen (zoals de Reach-verordening en de wetgeving inzake biociden, pesticiden en cosmetica);
47. benadrukt dat het belangrijk is te eisen dat aanvragen voor autorisatie in het kader van de Reach-verordening ook voldoende exact zijn met betrekking tot de blootstelling aan de stof in kwestie, zodat het risico naar behoren kan worden beoordeeld en er toereikende risicobeheersingsmaatregelen kunnen worden genomen, met name voor werknemers;
48. merkt op dat beroepskankers samen met alle andere kankers worden gegroepeerd en dat ze meestal niet als beroepskankers worden aangemerkt; hekelt het feit dat werknemers en hun gezin volgens verschillende analyses bijna alle kosten in verband met beroepskankers dragen; merkt op dat beroepskankers in verband worden gebracht met extreem hoge kosten voor werknemers, werkgevers en nationale socialezekerheidsstelsels; roept de Commissie op te waarborgen dat werkgerelateerde kankers en de oorzaak ervan naar behoren worden geregistreerd;
49. wijst erop dat het belangrijk is dat werkgevers over uitgebreide informatie kunnen beschikken over chemische gevaren en chemische veiligheid, omdat zij ervoor moeten zorgen dat hun werknemers met behulp van passende veiligheidsinstructies, scholing en de juiste veiligheidsapparatuur goed beschermd en goed geïnformeerd zijn, en omdat zij moeten zorgen voor een goed toezichtssysteem; dringt aan op doeltreffende nationale arbeidsinspecties en sancties voor inbreuken op de veiligheidsvereisten; pleit voor oprichting van preventiecommissies;
50. benadrukt dat het noodzakelijk is burgers, werknemers en bedrijven in alle talen van de EU duidelijke en begrijpelijke informatie te verschaffen over chemische stoffen, en de transparantie en traceerbaarheid in de hele toeleveringsketen te verhogen;
51. dringt erop aan dat de strategie tot een betere tenuitvoerlegging van de Reach-verordening leidt met betrekking tot registratie, beoordeling, autorisatie en beperkingen, en dat in de strategie wordt toegelicht hoe het Reach-kader zich verhoudt tot het kader voor gezondheid en veiligheid op het werk en het kader voor de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels; wijst nogmaals op het beginsel “zonder gegevens geen markt”; dringt erop aan dat alle registraties van stoffen zo spoedig mogelijk aan de voorschriften moeten voldoen; dringt erop aan dat verplicht gesteld wordt dat registratiedossiers op basis van de recentste beschikbare wetenschappelijke gegevens worden geactualiseerd zodat ze aan de voorschriften blijven voldoen; dringt aan op transparantie met betrekking tot de naleving van registratieverplichtingen en pleit ervoor ECHA uitdrukkelijk de bevoegdheid te verlenen om registratienummers in geval van aanhoudende niet-naleving van een vereiste in te trekken; wijst op het belang van lopende programma’s op vrijwillige basis tussen ECHA en het bedrijfsleven om ter zake van de registratiedossiers verbeteringen door te voeren die nog verder gaan dan de formele vereisten; verzoekt de Commissie een kader te bevorderen dat dergelijke programma’s aanmoedigt;
52. verzoekt de Commissie, de lidstaten en ECHA samen te werken om alle relevante momenteel bekende zeer zorgwekkende stoffen voor het eind van dit jaar op te nemen op de kandidatenlijst, zoals in 2010 is toegezegd door voormalig vicevoorzitter van de Commissie Tajani en voormalig commissaris Potočnik en zoals ook werd bevestigd in een routekaart van de Commissie uit 2013(42);
53. verzoekt de Commissie om naar behoren toepassing te geven aan de Reach-verordening en daarmee uitvoering te geven aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 maart 2019 in zaak T-837/16 (Zweden/Commissie inzake chromaten);
54. dringt er bij de Commissie op aan zich te houden aan de uiterste termijnen die worden vermeld in Reach, in het bijzonder bij besluiten met betrekking tot autorisatie of beperkingen;
55. benadrukt dat het belangrijk is te eisen dat aanvragen voor autorisatie voldoende exact zijn met betrekking tot de toepassingen van de stof in kwestie, zodat kan worden bepaald of er al dan niet geschikte alternatieven zijn;
56. dringt aan op een verbetering van de beperkingsprocedure door stoffen groepsgewijs te behandelen, te bepalen en duidelijk aan te geven wat de wetenschappelijke onzekerheden van de risicobeoordeling zijn en hoeveel tijd nodig is om ontbrekende informatie te vergaren en door rekening te houden met de kosten van passiviteit; dringt erop aan meer bewijsmateriaal te eisen voor afwijkingen van een voorgestelde beperking;
57. verzoekt ECHA de toxicologische en ecotoxicologische studies die door registranten en aanvragers worden ingediend openbaar te maken;
58. verzoekt de Commissie voor te stellen het toepassingsgebied uit te breiden van de versnelde procedure uit hoofde van artikel 68, lid 2, van de Reach-verordening, met betrekking tot het gebruik door consumenten van alle zeer zorgwekkende stoffen;
59. is van mening dat de risicobeoordeling, inclusief de beoordeling van stoffen, en het risicobeheer van stoffen, in het algemeen en met betrekking tot de identificatie van kankerverwekkende en mutagene stoffen in het bijzonder, moeten verbeteren en versnellen in het licht van de toezegging van de Commissie om kanker te bestrijden;
60. verzoekt de Commissie om de tests voor modaliteiten en eindpunten van hormoonontregelende stoffen te verbeteren; wijst erop dat er belangrijke tests worden uitgevoerd (bijv. op het gebied van voortplanting en m.b.t de werking van het schildklierhormoon), maar dat veel van deze tests een lage gevoeligheid hebben en soms een hoge variabiliteit hebben, waardoor de effecten nogal beperkt zijn;
61. verzoekt de Commissie en de lidstaten geen stoffen toe te staan of producten goed te keuren als er onvoldoende gegevens voorhanden zijn over de gevaren van deze stoffen of producten voor de gezondheid en het milieu of als de aanvrager niet in staat is aan te tonen dat er geen geschikte alternatieven bestaan en dit een voorwaarde voor autorisatie is(43);
62. verzoekt de Commissie te garanderen dat bij het proces van risicobeoordeling voor alle chemische stoffen volledig rekening wordt gehouden met intercollegiaal getoetste wetenschappelijke literatuur en dat hieraan evenveel belang wordt gehecht als aan de wettelijk voorgeschreven onderzoeken naar goede laboratoriumpraktijken; benadrukt dat dit een effectieve manier is om bij te dragen aan de vermindering van niet-noodzakelijke dierproeven;
63. verzoekt de bepalingen inzake de registratie van chemische stoffen voor intermediaire toepassingen in het kader van de Reach-verordening te verduidelijken zodat deze alleen gelden wanneer het tussenproduct wordt omgezet in een andere geregistreerde stof, en systematische controle op de volledige naleving van de Reach-verordening te waarborgen;
64. vraagt de Commissie snelle, efficiënte en transparante controle van schadelijke chemische stoffen mogelijk te maken en een systeem voor vroegtijdige waarschuwing te ontwikkelen en in te voeren om nieuwe en opkomende risico’s in kaart te brengen, zodat de regelgeving vroegtijdig en snel kan worden aangepast en de totale blootstelling snel wordt verminderd;
65. is van mening dat indien de transparantie omtrent procedures en de eigenschappen van chemische stoffen wordt vergroot, de volksgezondheid en het milieu beter kunnen worden beschermd; benadrukt dat er verbeteringen moeten worden doorgevoerd met betrekking tot de transparantie omtrent de naleving van de voorschriften door registranten, het productievolume van chemische stoffen, volledige studieverslagen om de betrouwbaarheid van de uitgebreide onderzoekssamenvatting te onderbouwen en het in kaart brengen van de productie en het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen;
66. benadrukt dat de wetgeving inzake materialen die met levensmiddelen in contact komen in overeenstemming moet worden gebracht met de CLP-verordening en de Reach-verordening, om tot een samenhangende, beschermende aanpak te komen inzake de veiligheid van materialen en producten die met levensmiddelen in aanraking komen;
67. benadrukt in het bijzonder dat er omvattende, geharmoniseerde regelgeving nodig is voor alle materialen die met levensmiddelen in aanraking komen en dat deze regelgeving gebaseerd moet zijn op het voorzorgsbeginsel, het beginsel “zonder gegevens geen markt”, omvattende veiligheidsbeoordelingen in het kader waarvan aandacht wordt besteed aan alle relevante eindpunten met betrekking tot veiligheid en gezondheid en op basis van de laatste wetenschappelijke gegevens voor alle chemische stoffen die worden gebruikt in materialen die in aanraking komen met levensmiddelen, doeltreffende handhaving en een betere informatiestroom naar consumenten;
68. roept op tot uitfasering van zeer zorgwekkende stoffen in materialen die met levensmiddelen in aanraking komen;
69. stelt voor snel een inventaris op te maken van beste praktijken op het gebied van de regulering van materialen die met levensmiddelen in contact komen op lidstaatniveau, met inbegrip van nationale maatregelen om blootstelling aan hormoonontregelende stoffen en fluorkoolstoffen aan te pakken;
70. verzoekt de Commissie te zorgen voor een gepaste koppeling tussen de herziening van de verordening inzake materialen die in aanraking komen met levensmiddelen, de “van boer tot bord”-strategie en het plan voor kankerbestrijding;
71. maakt zich zorgen over de vele inconsistenties in de wetgeving van de Unie betreffende persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen (PBT’s) en zeer persistente en zeer bioaccumulerende stoffen (zPzB’s) die bij de geschiktheidscontrole aan het licht zijn gekomen; verzoekt de Commissie om met een duidelijk actieplan en zo nodig met wetgevingsvoorstellen te komen voor een totaalaanpak van alle PBT’s, zPzB’s, en persistente en mobiele chemische stoffen, op basis van effectbeoordelingen en wetenschappelijke kennis en binnen de vastgestelde kaders, en daarbij rekening te houden met alle relevante wetgeving en milieucompartimenten;
72. dringt er bij de Commissie op aan dat zij in het actieplan voor perfluoralkylverbindingen (PFA’s) strikte deadlines opneemt om een snelle geleidelijke uitbanning te garanderen van alle niet-essentiële toepassingen van PFA’s en de ontwikkeling te versnellen van veilige en niet-persistente alternatieven voor alle toepassingen van PFA’s als onderdeel van de strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen;
73. verzoekt de Commissie om het begrip “essentiële toepassingen” van chemische stoffen te definiëren en hiervoor criteria vast te leggen, en daarbij de definitie van “essentiële toepassingen” van het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken als basis te gebruiken, om op die manier te komen tot een geharmoniseerde aanpak wat betreft regelgevingsmaatregelen voor niet-essentiële toepassingen;
74. is verder van mening dat stoffen die neurotoxisch of immunotoxisch zijn, in het kader van Reach als even zorgwekkend moeten worden beschouwd als zeer zorgwekkende stoffen;
75. herhaalt zijn verzoek van 18 april 2019 om vaststelling van een omvattend EU-kader voor hormoonontregelende stoffen (EDC’s), en in het bijzonder zijn verzoek om vaststelling van een horizontale definitie voor vermeende EDC’s en voor bekende en veronderstelde EDC’s, op basis van de definitie van de WHO en overeenkomstig de indeling van carcinogene, mutagene of reproductietoxische stoffen (CMR’s) in de CLP-verordening, dienovereenkomstige herziening van de gegevensvereisten, effectieve minimalisering van de totale blootstelling van mensen en het milieu aan EDC’s, indiening van wetgevingsvoorstellen voor de opname van specifieke bepalingen inzake EDC’s in de wetgeving inzake speelgoed, materialen die met levensmiddelen in aanraking komen en cosmetische producten, opdat EDC’s als CMR’s behandeld worden, en herziening van alle relevante wetgeving, met inbegrip van de wetgeving inzake materialen die met levensmiddelen in aanraking komen, in de vorm van de vervanging van EDC’s;
76. herhaalt zijn oproep van 14 maart 2013(44) dat testmethoden en richtsnoeren zodanig ontwikkeld moeten worden dat beter rekening wordt gehouden met EDC’s, de mogelijke effecten van blootstelling aan geringe doses, combinatie-effecten en niet-monotone dosis-responsrelaties, met name in samenhang met kritische perioden tijdens de ontwikkeling; benadrukt dat EDC’s als stoffen zonder drempelwaarde moeten worden beschouwd tenzij een aanvrager wetenschappelijk kan aantonen wat een veilige drempelwaarde is;
77. roept de Commissie ertoe op de aanbevelingen uit de geschiktheidscontrole van de meest relevante wetgeving inzake chemische stoffen (uitgezonderd Reach) snel uit te voeren en nieuwe gevarenklassen in de CLP-verordening en in het wereldwijde geharmoniseerde systeem op te nemen (bv. voor EDC’s, terrestrische toxiciteit, neurotoxiciteit, immunotoxiciteit, PBT’s en zPzB’s);
78. is van mening dat stoffen die persistent, mobiel en toxisch (PMT) of zeer persistent en zeer mobiel zijn (zPzM), moeten worden toegevoegd aan de Reach-lijst van zeer zorgwekkende stoffen;
79. verzoekt de Commissie om, onder meer in het Europees plan voor kankerbestrijding, prioriteit toe te kennen aan de identificatie en regulering van zorgwekkende chemische stoffen, zoals CMR’s en EDC’s, in het bijzonder om werknemers te beschermen, aangezien kanker volgens het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA) de oorzaak is van 52 % van alle werkgerelateerde sterfgevallen in de EU(45);
80. benadrukt dat de strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen registratie van polymeren moet omvatten, de standaard informatievereisten voor stoffen in hoeveelheden tussen de 1 en 10 ton moet uitbreiden tot alle soortgelijke stoffen, de informatievereisten met betrekking tot toxicologische eigenschappen en toepassingen en blootstelling moet aanscherpen, onder meer door een chemisch veiligheidsrapport te eisen voor stoffen in hoeveelheden tussen de 1 en 10 ton, en de beoordeling van complexe stoffen (zoals stoffen met een onbekende of variabele samenstelling (UVCB’s)) moet verbeteren, met name door ECHA te ondersteunen bij de verdere ontwikkeling van reeds ingevoerde oplossingen (zoals het stofidentiteitsprofiel (SIP)); dringt aan op de ontwikkeling van specifieke methoden om dit soort stoffen te beoordelen, die een degelijke, wetenschappelijk onderbouwde aanpak mogelijk maken en in de praktijk toepasbaar zijn;
81. herinnert aan de toezegging van de Unie om de veiligheid van geproduceerde nanomaterialen en materialen met soortgelijke eigenschappen te waarborgen, zoals neergelegd in het zevende milieuactieprogramma, en herhaalt zijn verzoek van 24 april 2009 om herziening van alle wetgeving met het oog op de veiligheid van alle toepassingen van nanomaterialen in producten die gedurende hun levenscyclus een impact kunnen hebben op het gebied van gezondheid, milieu of veiligheid, en zijn verzoek om ontwikkeling van adequate tests om de gevaren van en blootstelling aan nanomaterialen gedurende hun volledige levenscyclus te beoordelen;
82. verzoekt de Commissie om de voorwaarden en criteria te verduidelijken op basis waarvan het gebruik van biologisch afbreekbare of composteerbare kunststoffen niet schadelijk is voor het milieu en de volksgezondheid, en tegelijkertijd rekening te houden met alle milieucompartimenten waarin kunststoffen kunnen vrijkomen en toepassing te geven aan het voorzorgsbeginsel;
83. dringt er bij de Commissie op aan om de evaluatie van de aanbeveling over de definitie van nanomaterialen af te ronden, deze aanbeveling zo nodig te herzien en ervoor te zorgen dat nanomaterialen door een wettelijk bindende definitie op consistente wijze worden omschreven;
84. verzoekt de Commissie om ECHA op gezette tijden te vragen de prestaties en het effect van het EU-observatorium voor nanomaterialen (EUON) te evalueren;
85. dringt aan op volledige tenuitvoerlegging van de wetgeving inzake gewasbeschermingsmiddelen; verzoekt de Commissie gehoor te geven aan de verschillende oproepen van het Parlement van 16 januari 2019 om de toelatingsprocedure van de Unie voor pesticiden te verbeteren; verzoekt de Commissie om de overstap in Europa naar pesticiden met een laag risico, als bedoeld in artikel 47 van Verordening (EG) nr. 1107/2009, te bespoedigen en de afhankelijkheid van pesticiden te verminderen, onder meer door geïntegreerde gewasbeschermingspraktijken te bevorderen en te ondersteunen, om de doelstellingen van de richtlijn betreffende een duurzaam gebruik van pesticiden te verwezenlijken en de doelstellingen van deze richtlijn te vertalen naar relevante wetgeving, teneinde de statistieken over gewasbeschermingsmiddelen te verbeteren, betere risico-indicatoren te ontwikkelen, het gebruik van meststoffen te verminderen om bodemuitputting te voorkomen en landbouwers te ondersteunen bij de verwezenlijking van deze doelstellingen;
86. is van mening dat verboden werkzame stoffen de EU-markt niet binnen mogen komen via ingevoerde producten, omdat de bescherming van de volksgezondheid en gelijke voorwaarden voor Europese landbouwers moeten worden gegarandeerd;
87. verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om de ontwikkeling van gewasbeschermingsmiddelen met een laag risico te bespoedigen en voor de uitfasering van pesticiden met een hoog risico 2030 als streefdatum vast te leggen;
88. verzoekt de Commissie specifieke doelstellingen te formuleren om zowel het gebruik van chemische pesticiden als de risico’s die ermee gemoeid zijn aanzienlijk terug te dringen;
89. wijst op de zorgwekkende achterstand bij de uitvoering van het beoordelingsprogramma, en beklemtoont dat een snellere en uitgebreide (her)beoordeling van de veiligheid van werkzame stoffen van biociden, formuleringshulpstoffen en hele producten – onder meer wat betreft de hormoonontregelende eigenschappen ervan – noodzakelijk is om de bescherming van de gezondheid van de burgers en het milieu te waarborgen;
90. wijst op het belang van een overstap naar een echt circulaire en klimaatneutrale economie en de ontwikkeling van niet-toxische materiaalcycli; is van mening dat artikelen die gemaakt zijn van geheel nieuwe materialen en artikelen die gemaakt zijn van gerecycleerde materialen, aan dezelfde chemische normen moeten voldoen; herhaalt dat preventie, in overeenstemming met de afvalhiërarchie zoals gedefinieerd in de kaderrichtlijn afvalstoffen(46), prioriteit krijgt boven recycling en dat recycling bijgevolg niet mag dienen als rechtvaardiging voor het voortgezette gebruik van uitgefaseerde gevaarlijke stoffen;
91. herhaalt dat het probleem van producten die uitgefaseerde zorgwekkende stoffen bevatten moet worden aangepakt aan de hand van een efficiënt systeem voor registratie, tracering en verwijdering;
92. bevestigt zijn standpunt van 13 september 2018 inzake opties om te werken aan het snijvlak van chemicaliën-, product- en afvalwetgeving, en wil met name herhalen dat stoffen die aan de criteria van artikel 57 van de Reach-verordening voldoen, stoffen die verboden zijn uit hoofde van het Verdrag van Stockholm (POP’s), specifieke stoffen waarvoor op grond van bijlage XVII bij de Reach-verordening beperkingen gelden, en specifieke stoffen waarvoor reglementering bestaat uit hoofde van specifieke sector- en/of productgebonden wetgeving, beschouwd moeten worden als zorgwekkende stoffen;
93. is van mening dat het voor het bereiken van niet-toxische materiaalcycli essentieel is dat consumenten en afvalbeheerders alle niet-vertrouwelijke informatie over gevaarlijke chemische stoffen in voorwerpen in de hele toeleveringsketen ontvangen;
94. verzoekt de Commissie omvattende indicatoren te ontwikkelen inzake de effecten van chemische stoffen op de gezondheid en het milieu, aan de hand waarvan onder meer de doelmatigheid van de wetgeving inzake chemische stoffen kan worden beoordeeld;
95. verzoekt de Commissie om ervoor te zorgen dat er op korte termijn een gebruikersvriendelijk, transparant, verplicht en geharmoniseerd Europees systeem wordt ontwikkeld dat toegang biedt tot informatie over gevaarlijke stoffen in materialen, producten en afvalstoffen en dat dit systeem zo snel mogelijk in alle talen van de Unie beschikbaar wordt gesteld;
96. wijst erop dat de strategie de industrie moet helpen om klimaatneutraal te worden en de doelstelling van nulverontreiniging voor een gifvrij milieu te bereiken, de goede werking van de interne markt moet ondersteunen en het concurrentievermogen van de industrie en veilige en duurzame innovatie binnen de Europese industrie moet bevorderen, in lijn met de Green Deal en de nieuwe industriële strategie; benadrukt dat de strategie niet mag leiden tot onnodige administratieve lasten;
97. wijst erop dat de strategie de chemische industrie moet helpen om klimaatneutraal te worden en de doelstelling van nulverontreiniging te bereiken door middel van de ontwikkeling van nieuwe, geïntegreerde waardeketens waarin de landbouw- en de chemische sector beide een rol spelen en door de goede werking van de interne markt te bevorderen en tegelijkertijd het concurrentievermogen van en de innovatie binnen het bedrijfsleven in de EU te versterken;
98. dringt erop aan dat kmo’s ondersteuning moeten krijgen, waaronder technische ondersteuning voor de vervanging van gevaarlijke stoffen door veilige alternatieven, opdat ze aan de EU-wetgeving inzake chemische stoffen kunnen voldoen en veilige en duurzame producten kunnen gaan produceren en gebruiken, meer bepaald door middel van de bevordering van onderzoek en ontwikkeling, investeringen in duurzame chemische stoffen en technologische innovatie in het kader van EU-programma’s zoals Horizon Europa;
99. benadrukt dat wetgeving inzake chemische stoffen zodanig moet worden ontworpen dat kmo’s deze wetgeving ten uitvoer kunnen leggen zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan het benodigde beschermingsniveau;
100. benadrukt dat wetgeving die de stabiliteit en voorspelbaarheid van de regelgeving garandeert van essentieel belang is om richting te geven aan de noodzakelijke innovatie voor de overgang naar een circulaire, veilige en duurzame chemische sector, waarin onder meer hernieuwbare grondstoffen worden gebruikt ter ondersteuning van de bio-economie, en naar langetermijninvesteringen voor de totstandbrenging van een gifvrij milieu; is er voorstander van belanghebbenden bij dit proces te betrekken;
101. onderstreept dat de wetgeving van de Unie inzake chemische stoffen moet voorzien in stimulansen voor veilige en duurzame chemie, veilige en duurzame materialen (met inbegrip van kunststoffen) en veilige en duurzame technologieën (met inbegrip van niet-chemische alternatieven) van veilige en niet-toxische opzet;
102. benadrukt in dit verband dat de strategie mogelijkheden moet bieden voor de opschaling van schone technologieën, om bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Green Deal;
103. benadrukt dat de ontwikkeling van deze technologieën en de productie van schone chemie binnen de EU moeten worden bevorderd;
104. verzoekt de Commissie om EU-criteria voor duurzame chemische stoffen te ontwikkelen op basis van een wetenschappelijk voorstel van ECHA; is van oordeel dat deze criteria aangevuld zouden moeten worden met productnormen (zoals het beleidskader voor duurzame producten);
105. verzoekt de Commissie om veilige en duurzame producten en schone productie te bevorderen en economische instrumenten in te voeren en/of bestaande economische instrumenten aan te passen (zoals heffingen, milieubelastingen, uitgebreide producentenverantwoordelijkheid), om de externe kosten, inclusief gezondheids- en milieukosten, gedurende de volledige levenscyclus van chemische stoffen te internaliseren, ongeacht of het gebruik hiervan zich binnen of buiten de Unie voordoet;
106. wijst erop dat ECHA aanzienlijk minder inkomsten uit vergoedingen zal ontvangen; dringt aan op herziening van het financieringsmodel van ECHA en op invoering van een voorspelbaar en duurzaam financieringsmechanisme om de goede werking van ECHA op lange termijn veilig te stellen en om inefficiënties weg te nemen, met name inefficiënties ten gevolge van afzonderlijke begrotingslijnen, en ECHA de nodige middelen te verschaffen om te kunnen voldoen aan de toenemende eisen met betrekking tot zijn huidige taken, evenals voldoende extra middelen voor eventuele bijkomende taken uit hoofde van het nieuwe meerjarig financieel kader, onder meer voor personeelsleden binnen ECHA die zich uitsluitend bezighouden met de bescherming van dieren en de bevordering van methoden waarbij geen dieren worden gebruikt in alle activiteiten van ECHA;
107. verzoekt de Commissie en de Raad in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedures niet te korten op de middelen van ECHA en pleit voor beschikbaarstelling van extra middelen voor de uitvoering van noodzakelijke aanvullende taken, zoals het uitvoeren van beoordelingen van stoffen;
108. benadrukt dat de diensten van de Commissie die moeten zorgen voor een succesvolle tenuitvoerlegging van de strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen moeten kunnen beschikken over voldoende personeel en voldoende financiële middelen; benadrukt dat de toewijzing van middelen voldoende moet zijn voor het realiseren van zowel de huidige politieke prioriteiten als de politieke prioriteiten op lange termijn, en rekent bijgevolg in de context van de Europese Green Deal op een aanzienlijke versterking van de personele middelen, met name binnen het directoraat-generaal Milieu van de Commissie en de betrokken EU-agentschappen;
109. dringt aan op de volledige tenuitvoerlegging van de wetgeving van de Unie inzake chemische stoffen; verzoekt de lidstaten voldoende capaciteit in te zetten om de handhaving van de EU-wetgeving inzake chemische stoffen te verbeteren, en roept de Commissie en ECHA ertoe op hen hierbij voldoende ondersteuning te bieden;
110. verzoekt de Commissie de handhavingssystemen in de lidstaten met betrekking tot de wetgeving inzake chemische stoffen door te lichten, aanbevelingen te doen voor de verbetering van deze systemen, de samenwerking en coördinatie tussen de handhavingsinstanties te versterken en waar nodig EU-handhavingsinstrumenten voor te stellen; verzoekt de Commissie gebruik te maken van de bevoegdheden waarover zij op grond van artikel 11, lid 4, van Verordening (EU) 2019/1020(47) beschikt, om ervoor te zorgen dat producten in de hele Unie naar behoren worden getest;
111. is van mening dat de lidstaten duidelijke richtsnoeren moeten krijgen voor het versterken van hun handhavingsstelsels op het gebied van de wetgeving inzake chemische stoffen, en dat de coördinatie en de samenwerking tussen de handhavingsinstanties van de lidstaten op dit gebied moeten worden versterkt; verzoekt de Commissie dergelijke richtsnoeren op te stellen op basis van een doorlichting van de handhavingssystemen en rekening houdend met de ervaringen die zijn opgedaan in het kader van het Reach-forum;
112. verzoekt de Commissie steun te verlenen aan de oprichting van een Europees netwerk van steden en lokale gemeenschappen die vrij zijn van hormoonontregelaars, met als doel voor meer samenwerking te zorgen en de uitwisseling van goede praktijken aan te moedigen, naar analogie met het Burgemeestersconvenant voor klimaat en energie;
113. verzoekt de Commissie snel juridische stappen te zetten telkens als zij vaststelt dat de EU-wetgeving inzake chemische stoffen niet wordt nageleefd; herinnert aan zijn opmerking van 16 januari 2020(48) dat de procedures betreffende inbreuken op milieuwetgeving efficiënter moeten zijn; verzoekt de Commissie haar interne richtsnoeren inzake inbreukprocedures te herzien en middels haar komende mededeling over betere regelgeving toe te zien op een snelle en efficiënte handhaving van EU-wetgeving;
114. vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat ingevoerde en uitgevoerde chemische stoffen en producten aan dezelfde normen voldoen als die die gelden voor in de Unie geproduceerde en gebruikte chemische stoffen en producten, met als doel een gelijk speelveld te garanderen voor producenten binnen en buiten de EU; is van mening dat het toezicht binnen de Unie en aan de EU-grenzen op de naleving van deze normen moet worden opgevoerd, onder meer door middel van het versterken van de samenwerking tussen de douaneautoriteiten en de ontwikkeling van een specifiek digitaal instrument, rekening houdend met de ervaringen die zijn opgedaan in het kader van het Reach-forum; is ingenomen met het langetermijnactieplan van de Commissie voor een betere uitvoering en handhaving van de internemarktregels(49) , en roept de Commissie ertoe op ten volle gebruik te maken van toekomstige voorstellen om de handhaving van de EU-wetgeving inzake chemische stoffen te waarborgen;
115. verzoekt de Commissie een grondige evaluatie uit te voeren van de afhankelijkheid van de lidstaten van de invoer van chemische stoffen uit derde landen in essentiële waardeketens, onder meer met betrekking tot werkzame farmaceutische bestanddelen, desinfecterende middelen enz. en eventuele daarmee samenhangende veiligheidsrisico’s;
116. verzoekt de Commissie en de lidstaten om beleid te ontwikkelen om de productie van veilige en duurzame chemische stoffen in Europa in strategische waardeketens (zoals die van werkzame farmaceutische bestanddelen en ontsmettingsmiddelen) aan te moedigen en te bevorderen, met als doel de controle op dit strategische gebied te herwinnen en de afhankelijkheid van de EU van derde landen te verminderen, een zekere toegang tot deze stoffen te waarborgen en geneesmiddelentekorten te voorkomen, zonder evenwel de voordelen van internationale handel voor open economieën te ondermijnen;
117. verzoekt de Commissie een verbod uit te vaardigen op residuen van in de EU verboden gevaarlijke stoffen zonder drempelwaarde in alle producten die in de EU worden ingevoerd, aangezien er geen veilig niveau van blootstelling aan deze stoffen bestaat, en dezelfde maximumresidugehalten (MRL’s) als voor binnen de EU geproduceerde stoffen toe te passen voor andere stoffen in ingevoerde producten, om te zorgen voor een gelijk speelveld voor producenten en landbouwers binnen en buiten de EU;
118. verzoekt de Commissie en de lidstaten om politieke en financiële steun te verlenen aan alle internationale structuren en processen die gericht zijn op een goed beheer van chemische stoffen op wereldwijde schaal;
119. verzoekt de Commissie chemische verontreiniging (onder meer door pesticiden) te erkennen als een van de belangrijkste oorzaken van de biodiversiteitscrisis, en wetsvoorstellen te doen om de problematiek van persistente, accumulerende en mobiele chemische stoffen in het milieu en de negatieve effecten van deze stoffen op ecosystemen en de biodiversiteit aan te pakken;
120. benadrukt dat de duurzaamheid van chemische stoffen ook de sociale en ecologische verantwoordelijkheid van de chemische industrie en chemische bedrijven in hun hele toeleveringsketen moet omvatten;
121. is van mening dat de chemische veiligheidsnormen van de Unie internationaal moeten worden gepromoot;
122. verzoekt de Commissie te blijven werken aan een opvolger van de strategische aanpak voor het internationaal beheer van chemische stoffen (SAICM), en aan de hervorming van het speciale programma; verzoekt de Commissie bij te dragen aan de onderhandelingen over de ontwikkeling van een passend, voorspelbaar en duurzaam financieringsmechanisme in dit verband;
123. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Verenigde Naties, “Global Chemicals Outlook II: summary for policymakers” (Wereldwijde vooruitzichten inzake chemische stoffen II: samenvatting voor beleidsmakers).
Verenigde Naties, “Global Chemicals Outlook II: summary for policymakers” (Wereldwijde vooruitzichten inzake chemische stoffen II: samenvatting voor beleidsmakers).
Bevindingen van de geschiktheidscontrole van de meest relevante wetgeving inzake chemische stoffen (uitgezonderd Reach) en daarbij vastgestelde uitdagingen, lacunes en zwakke punten (COM(2019)0264).
Verordening (EU) 2019/1020 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende markttoezicht en productconformiteit en tot wijziging van Richtlijn 2004/42/EG en de Verordeningen (EG) nr. 765/2008 en (EU) nr. 305/2011 (PB L 169 van 25.6.2019, blz. 1).
Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2020 over de 15e bijeenkomst van de Conferentie van de partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (COP15), (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0015).
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 juli 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2016/1628 wat de overgangsbepalingen ervan betreft met het oog op het aanpakken van de gevolgen van de COVID-19-crisis (COM(2020)0233 – C9-0161/2020 – 2020/0113(COD))
(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0233),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0161/2020),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 juni 2020(1),
– gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 30 juni 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,
– gezien de artikelen 59 en 163 van zijn Reglement,
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 juli 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/... van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2016/1628 wat de overgangsbepalingen ervan betreft met het oog op het aanpakken van de gevolgen van de COVID-19-crisis
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2020/1040.)
Uitvoering van klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik die geheel of gedeeltelijk uit genetisch gemodificeerde organismen bestaan en die bestemd zijn voor de behandeling of de voorkoming van de coronavirusziekte, alsmede de levering van die geneesmiddelen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 juli 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitvoering van klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik die geheel of gedeeltelijk uit genetisch gemodificeerde organismen bestaan en die bestemd zijn voor de behandeling of de voorkoming van de coronavirusziekte, alsmede de levering van die geneesmiddelen (COM(2020)0261 – C9-0185/2020 – 2020/0128(COD))
(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0261),
– gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 114 en 168, lid 4, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0185/2020),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,
– na raadpleging van het Comité van de Regio's,
– gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 3 juli 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,
– gezien de artikelen 59 en 163 van zijn Reglement,
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 juli 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/... van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitvoering van klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik die geheel of gedeeltelijk uit genetisch gemodificeerde organismen bestaan en die bestemd zijn voor de behandeling of de voorkoming van de coronavirusziekte (COVID-19), alsmede de levering van die geneesmiddelen
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2020/1043.)
Een alomvattend EU-beleid voor de preventie van witwassen en financieren van terrorisme - Actieplan van de Commissie en andere recente ontwikkelingen
179k
54k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 juli 2020 over een alomvattend EU-beleid voor de preventie van witwassen en financieren van terrorisme - Actieplan van de Commissie en andere recente ontwikkelingen (2020/2686(RSP))
– gezien de mededeling van de Commissie van 7 mei 2020 inzake een actieplan voor een alomvattend EU-beleid voor de preventie van witwassen en financieren van terrorisme (C(2020)2800),
– gezien het antiwitwaspakket van de Commissie dat is aangenomen op 24 juli 2019 en dat bestaat uit een politieke mededeling getiteld “Naar een betere toepassing van het kader voor de bestrijding van het witwassen van geld en het financieren van terrorisme” (COM(2019)0360), het verslag over de beoordeling van recente vermeende gevallen van het witwassen van geld waarbij EU-kredietinstellingen betrokken zijn (“post mortem”) (COM(2019)0373), het verslag over de beoordeling van risico’s op het gebied van witwassen en terrorismefinanciering die van invloed zijn op de interne markt en verband houden met grensoverschrijdende activiteiten (het verslag over de supranationale risicobeoordeling) (COM(2019)0370) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2019)0650), en het verslag over de onderlinge koppeling van nationale gecentraliseerde automatische mechanismen (centrale registers of centrale elektronische systemen voor gegevensontsluiting) van de lidstaten voor bankrekeningen (COM(2019)0372),
– gezien Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering (AML/CFT), tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (vierde AML-richtlijn)(1), en als gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van Richtlijn 2009/138/EG en Richtlijn 2013/36/EU (vijfde AML-richtlijn)(2),
– gezien Verordening (EU) 2019/2175 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), Verordening (EU) nr. 1094/2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), Verordening (EU) nr. 1095/2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), Verordening (EU) nr. 600/2014 betreffende markten in financiële instrumenten, Verordening (EU) 2016/1011 betreffende indices die worden gebruikt als benchmarks voor financiële instrumenten en financiële overeenkomsten of om de prestatie van beleggingsfondsen te meten, en Verordening (EU) 2015/847 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie(3),
– gezien Richtlijn (EU) 2019/1153 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot vaststelling van regels ter vergemakkelijking van het gebruik van financiële en andere informatie voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van bepaalde strafbare feiten, en tot intrekking van Besluit 2000/642/JBZ van de Raad(4), Richtlijn (EU) 2018/1673 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 inzake de strafrechtelijke bestrijding van het witwassen van geld(5) en Verordening (EU) 2018/1672 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de controle van liquide middelen die de Unie binnenkomen of verlaten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1889/2005(6),
– gezien Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie(7), en het verslag van de Commissie van 2 juni 2020 over de uitvoering van deze richtlijn, getiteld “Ontneming en confiscatie van vermogensbestanddelen: zorgen dat misdaad niet loont” (COM(2020)0217),
– gezien Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming)(8),
– gezien Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden(9),
– gezien de conclusies van de Raad van 5 december 2019 over de strategische prioriteiten inzake de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering,
– gezien de conclusies van de Raad van 17 juni 2020 over de intensivering van het financieel rechercheren ter bestrijding van zware en georganiseerde criminaliteit,
– gezien het advies van de Europese Bankautoriteit van 24 juli 2019 over mededelingen aan onder toezicht staande entiteiten inzake witwaspraktijken en gevaren met betrekking tot de financiering van terrorisme bij prudentieel toezicht,
– gezien zijn resolutie van 19 april 2018 over de bescherming van onderzoeksjournalisten in Europa: de zaak van de Slowaakse journalist Ján Kuciak en Martina Kušnírová(10),
– gezien zijn resolutie van 15 november 2017 over de rechtsstaat in Malta(11),
– gezien zijn resolutie van 28 maart 2019 over de stand van zaken ten aanzien van de rechtsstaat en de strijd tegen corruptie binnen de EU, in het bijzonder in Malta en Slowakije(12),
– gezien zijn resolutie van 18 december 2019 over de rechtsstaat in Malta, na de recente onthullingen over de moord op Daphne Caruana Galizia(13),
– gezien de routekaart van de Commissie “Naar een nieuwe methode voor de EU-beoordeling van derde landen met een hoog risico op grond van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering”,
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 22 juni 2018 getiteld “Methode voor de identificatie van derde landen met een hoog risico op grond van Richtlijn (EU) 2015/849” (SWD(2018)0362),
– gezien de vier gedelegeerde verordeningen die de Commissie heeft goedgekeurd ((EU) 2016/1675(14), (EU) 2018/105(15), (EU) 2018/212(16) en (EU) 2018/1467(17)) tot aanvulling van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad door de identificatie van derde landen met een hoog risico die strategische tekortkomingen vertonen,
– gezien zijn resolutie van 14 maart 2019 over de dringende noodzaak om een zwarte lijst van derde landen op te stellen in het kader van de antiwitwasrichtlijn(18),
– gezien zijn resolutie van 26 maart 2019 over financiële misdrijven, belastingontduiking en belastingontwijking(19),
– gezien zijn resolutie van 19 september 2019 over de stand van zaken ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de antiwitwaswetgeving van de Unie(20),
– gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat volgens de Commissie ongeveer 1 % van het jaarlijkse bbp van de Unie, 160 miljard EUR, betrokken is bij verdachte financiële activiteiten(21), zoals het witwassen van geld in verband met corruptie, wapen-, mensen- en drugshandel, belastingontduiking en -fraude, financiering van terrorisme en andere illegale activiteiten die EU-burgers in hun dagelijks leven treffen;
B. overwegende dat in de periode 2010-2014 volgens Europol 2,2 % van de geschatte criminele opbrengsten voorlopig in beslag werd genomen of werd bevroren en slechts 1,1 % van de criminele opbrengsten werd geconfisqueerd op EU-niveau, en dat dus 98,9 % van de geschatte criminele opbrengsten niet werd geconfisqueerd en in handen van criminelen bleef(22);
C. overwegende dat het kader van de Unie voor de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (AML/CTF) is versterkt door de vaststelling van de vierde AML-richtlijn in mei 2015 en de vijfde AML-richtlijn in april 2018 en de omzetting ervan in de nationale wetgeving van de lidstaten tegen respectievelijk juni 2017 en januari 2020, en door andere begeleidende wetgeving en maatregelen; overwegende dat de derde AML-richtlijn niet altijd naar behoren ten uitvoer is gelegd in de lidstaten, en dat er evenwel geen inbreukprocedures zijn ingeleid door de Commissie; overwegende dat de Commissie tegen een meerderheid van de lidstaten inbreukprocedures heeft ingeleid wegens het niet naar behoren omzetten in nationale wetgeving van de vierde AML-richtlijn en tegen een grote meerderheid van de lidstaten procedures heeft ingeleid wegens niet-mededeling van omzettingsmaatregelen of mededeling van gedeeltelijke omzettingsmaatregelen in het kader van de vijfde AML-richtlijn(23);
D. overwegende dat het Parlement in maart 2019 een ambitieuze resolutie heeft aangenomen over financiële misdrijven, belastingontduiking en belastingontwijking, waarin het concludeerde dat er een grootschalige herziening van de bestaande EU-regels tegen witwassen nodig is;
E. overwegende dat de Commissie op 7 mei 2020 een actieplan(24) voor een alomvattend EU-beleid voor de preventie van witwassen en financieren van terrorisme vastgesteld heeft, dat is opgebouwd uit zes pijlers;
F. overwegende dat op diezelfde dag de nieuwe methode voor de identificatie van derde landen met een hoog risico en strategische tekortkomingen op het gebied van AML/CTF is gepubliceerd en dat deze methode niet enkel berust op externe informatiebronnen; overwegende dat voor landen die volgens deze methode zijn geïdentificeerd als derde landen met een hoog risico, versterkte cliëntenonderzoeksmaatregelen van toepassing zullen zijn, overeenkomstig de verplichtingen die zijn vastgesteld in de vierde en vijfde AML-richtlijnen;
G. overwegende dat een gefragmenteerd wetgevings-, institutioneel en regelgevingslandschap binnen de EU op het gebied van AML/CTF leidt tot extra kosten en lasten voor degenen die grensoverschrijdende diensten aanbieden, bedrijven ertoe aanzet om zich te vestigen in landen waar de regels minder strikt zijn, en ertoe leidt dat personen, organisaties en hun financiële bemiddelaars illegale activiteiten kunnen ondernemen in gebieden waar toezicht en handhaving worden gezien als zwakker en/of soepeler; overwegende dat het huidige AML/CTF-wetgevingskader leidt tot afwijkende interpretaties van de AML-richtlijnen en verschillende praktijken in de lidstaten;
H. overwegende dat er de afgelopen paar jaar meerdere onthullingen zijn geweest met betrekking tot AML/CTF, waaronder de gevallen die staan vermeld in het verslag van de Commissie over de beoordeling van recente vermeende gevallen van het witwassen van geld waarbij EU-kredietinstellingen betrokken zijn, het CumEx-schandaal inzake dividendarbitrage en de Luanda Leaks-onthullingen; overwegende dat er regelmatig nieuwe onthullingen zijn en dat hierbij vaak sprake is van misbruik van EU-fondsen en corruptie in de lidstaten; overwegende dat dit aantoont dat de strijd van de EU tegen witwassen en financieren van terrorisme een prioriteit moet blijven en dat de EU haar AML/CTF-wetgevingskader moet actualiseren;
I. overwegende dat de dienst interne audit van de Europese Investeringsbank (EIB) in 2019 de tenuitvoerlegging van het ALM/CTF-kader, met name vanaf 2017, aan een audit heeft onderworpen, waarbij grote lacunes aan het licht kwamen, deels in verband met de onvolledige aanpassing van het kader; overwegende dat de EIB een plan heeft opgesteld om alle vastgestelde lacunes tegen juli 2020 weg te werken;
J. overwegende dat de Financiële-actiegroep (FATF) in mei 2020(25) ervoor heeft gewaarschuwd dat de toename van COVID-19-gerelateerde misdrijven, zoals fraude, cybercriminaliteit en verkeerd gebruik en misbruik van overheidsgeld en internationale financiële steun, nieuwe inkomstenbronnen creëert voor illegale actoren; overwegende dat ook Europol ervoor heeft gewaarschuwd dat criminelen al snel de kans hebben gegrepen om misbruik te maken van de crisis door hun werkwijze aan te passen en nieuwe criminele activiteiten te ontwikkelen, met name door middel van cybercriminaliteit, fraude, namaak en georganiseerde vermogenscriminaliteit(26); overwegende dat de Europese Bankautoriteit (EBA) specifieke aanbevelingen heeft gedaan voor bevoegde nationale autoriteiten om te werken met meldingsplichtige entiteiten teneinde specifieke AML/CTF-risico’s in verband met de COVID-19-uitbraak in kaart te brengen en te beperken en hun toezichtsinstrumenten aan te passen(27);
K. overwegende dat er in de top tien van geheimhoudingslanden (volgens de “Financial Secrecy Index”) van het Tax Justice Network, twee EU-lidstaten, één Europees land en twee overzeese gebieden van een voormalige EU-lidstaat staan; overwegende dat de strijd tegen witwassen en corruptie daarom moet beginnen binnen de EU;
L. overwegende dat volgens de Financial Secrecy Index van 2020 landen die deel uitmaken van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) verantwoordelijk zijn voor 49 % van alle financiële geheimhouding in de wereld;
M. overwegende dat valse aangiften worden gebruikt om belastingen en/of douanetarieven te ontduiken, de opbrengsten van criminele activiteiten wit te wassen deviezencontroles te ontwijken en winsten naar belastingparadijzen te sluizen; overwegende dat het waardeverlies door valse aangiften in de handel tussen 135 ontwikkelingslanden en 36 ontwikkelde economieën in de tienjarige periode van 2008-2017 USD 8,7 biljoen bedraagt(28);
EU-actieplan en AML/CTF-kader
1. is ingenomen met de mededeling van de Commissie van 7 mei 2020 inzake een actieplan voor een alomvattend EU-beleid voor de preventie van witwassen en financieren van terrorisme, waarmee de aanzet wordt gegeven voor verdere verbeteringen, met name op het gebied van handhaving en tenuitvoerlegging van de bestaande wetgeving; roept de Unie op om met betrekking tot alle zes pijlers van dit actieplan zo snel mogelijk vooruitgang te boeken;
2. is ingenomen met het voornemen van de Commissie om één pakket regels op het gebied van AML/CTF voor te stellen, door onder meer de relevante delen van de AML-richtlijn om te zetten in een verordening zodat er een meer geharmoniseerd pakket aan regels komt om witwassen en financieren van terrorisme aan te pakken; stelt voor dat de Commissie overweegt om in deze verordening aandacht te besteden aan de volgende punten: identificatie van uiteindelijke begunstigden; een lijst van meldingsplichtige entiteiten en hun rapportageverplichtingen; cliëntenonderzoeksverplichtingen, waaronder verplichtingen in verband met politiek prominente personen; bepalingen inzake registers van uiteindelijke begunstigden en gecentraliseerde mechanismen inzake betaal- en bankrekeningen; het kader voor samenwerking tussen bevoegde autoriteiten en financiële-inlichtingeneenheden (FIE’s); de toezichtsnormen voor zowel financiële als niet-financiële meldingsplichtige entiteiten, en de bescherming van personen die verdenkingen van witwassen of financieren van terrorisme melden; is van mening dat er wellicht aanvullende technische normen moeten worden vastgesteld, maar dat essentiële harmoniseringsnormen moeten worden opgenomen in de verordening, teneinde de juiste rol voor het Parlement en de Raad als medewetgevers bij dit zeer gevoelige onderwerp te waarborgen;
3. is ingenomen met het voornemen van de Commissie om, binnen de komende 12 maanden, een nieuwe institutionele architectuur van de EU voor te stellen voor AML/CTF, op basis van een AML/CTF-toezichtshouder op EU-niveau en een coördinatie- en ondersteuningsmechanisme van de EU voor FIE’s; verzoekt de Commissie te overwegen om het coördinatie- en ondersteuningsmechanisme van de EU op te richten in de vorm van een EU-FIE; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat financiële en niet-financiële meldingsplichtige entiteiten onder de verantwoordelijkheid van de AML/CTF-toezichthouder vallen, met rechtstreekse toezichthoudende bevoegdheden over bepaalde meldingsplichtige entiteiten, afhankelijk van hun omvang of het risico dat zij vormen, en toezicht op de toepassing van EU-regels door nationale toezichthouders; pleit voor een duidelijke verdeling van de respectieve bevoegdheden van de EU en de nationale toezichthouders, alsook voor duidelijkheid over de voorwaarden voor rechtstreeks toezicht door de AML/CTF-toezichthouder op EU-niveau naar aanleiding van een risicobeoordeling of wanneer de gedragingen of handelingen van nationale toezichthouders inadequaat en/of ontoereikend worden bevonden; pleit ervoor om de AML/CTF-toezichthouder op EU-niveau en de EU-FIE budgettaire en functionele onafhankelijkheid te geven;
4. verzoekt de Commissie het gemeenschappelijk rulebook op het gebied van AML/CTF uit te breiden om het scala aan meldingsplichtige entiteiten te vergroten, met name om nieuwe en disruptieve marktsectoren evenals technologische innovatie en ontwikkelingen in de internationale normen te integreren en om ervoor te zorgen dat de verlening van diensten evenzeer onder de regelgeving valt als de levering van goederen; verzoekt de Commissie de risico’s van cryptoactiva aan te pakken door het “ken-uw-klant”-beginsel breed te handhaven, met inachtneming van de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat niet-financiële meldingsplichtige entiteiten worden onderworpen aan een soortgelijk toezicht als financiële entiteiten, door een onafhankelijke overheidsinstantie op nationaal niveau, en ervoor te zorgen dat het niveau van bewustwording, opleiding, naleving en foutbestraffing door deze onafhankelijke nationale autoriteiten toereikend is; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de tenuitvoerlegging van de bepalingen inzake AML/CTF niet leidt tot nationale wetgeving die maatschappelijke organisaties buitensporige belemmeringen oplegt voor hun activiteiten;
5. herinnert aan zijn standpunt dat er behoefte is aan onderling verbonden en hoogwaardige registers van uiteindelijk begunstigden in de Unie, waarbij hoge normen voor gegevensbescherming moeten worden gewaarborgd; verzoekt de Commissie te onderzoeken of de drempel voor de identificatie van een uiteindelijk begunstigde kan worden verlaagd, rekening houdend met wat gebruikelijk is in de Verenigde Staten, en voor te stellen dat openbare registers voor uiteindelijk begunstigden van trusts en soortgelijke constructies worden opgezet; verzoekt de Commissie voorstellen te doen om de bestaande mazen in de regelgeving te dichten waardoor ondernemingen hun uiteindelijk begunstigden achter gemachtigden kunnen verbergen, en roept haar op ondernemingen in staat te stellen te verzoeken om beëindiging van een handelsrelatie indien de uiteindelijk begunstigde niet kan worden geïdentificeerd; verzoekt de Commissie te beoordelen in hoeverre het noodzakelijk en evenredig is de informatie in de grond- en onroerendgoedregisters te harmoniseren, en roept haar op aan de onderlinge koppeling van deze registers te werken; verzoekt de Commissie zo nodig een wetgevingsvoorstel bij het verslag te voegen;
6. verzoekt de Commissie het gebrek aan te pakken aan voldoende en nauwkeurige gegevens in de nationale registers die kunnen worden gebruikt om de uiteindelijk begunstigden te identificeren, met name in situaties waarin een netwerk van brievenbusondernemingen wordt gebruikt; verlangt dat de transparantienormen inzake uiteindelijk begunstigden zowel op het niveau van de EU als op dat van de lidstaten worden aangescherpt opdat zij in mechanismen zouden voorzien om de nauwkeurigheid van gegevens te controleren; verzoekt de Commissie sterker toe te zien op de omzetting van bepalingen inzake het opzetten van registers van uiteindelijk begunstigden in de lidstaten om ervoor te zorgen dat ze naar behoren functioneren en openbare toegang verlenen tot hoogwaardige gegevens;
7. is verheugd over het plan om te zorgen voor de onderlinge koppeling van centrale registers van bank- en betaalrekeningen in de hele EU met het oog op snellere toegang tot financiële informatie voor rechtshandhavingsautoriteiten en FIE’s tijdens de verschillende onderzoeksfasen en ter bevordering van grensoverschrijdende samenwerking met volledige inachtneming van de toepasselijke gegevensbeschermingsregels;
8. verzoekt de Commissie te herzien hoeveel informatie moet worden verzameld bij de oprichting van vennootschappen en juridische entiteiten, trusts en soortgelijke juridische constructies, en roept haar op meer gedetailleerde bepalingen voor te stellen met betrekking tot cliëntenonderzoek bij de opening van financiële rekeningen, met inbegrip van bankrekeningen;
9. verzoekt de Commissie een meer geharmoniseerde reeks doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties op EU-niveau voor te stellen voor inbreuken op de regelgeving inzake AML/CTF;
Tenuitvoerlegging van de AML-richtlijnen
10. betreurt ten zeerste dat er geen inbreukprocedures zijn ingeleid voor een onjuiste tenuitvoerlegging van de derde AML-richtlijn en verzoekt de Commissie dergelijke inbreukprocedures tegen lidstaten in te leiden wanneer deze gerechtvaardigd zijn; is er ernstig bezorgd over dat een groot aantal lidstaten de vierde AML-richtlijn niet ten uitvoer heeft gelegd; stelt met tevredenheid vast dat de Commissie nultolerantie hanteert en inbreukprocedures tegen lidstaten inleidt op grond van haar bevindingen bij de volledigheidscontroles; is er ernstig over bezorgd dat de uiterste termijn voor de omzetting van de vijfde AML-richtlijn van 10 januari 2020 evenals de respectieve uiterste termijnen van 10 januari 2020 voor de registers van uiteindelijk begunstigden van vennootschappen en andere juridische entiteiten en 10 maart 2020 voor trusts en soortgelijke juridische constructies door veel lidstaten niet zijn gehaald; stelt dan ook met tevredenheid vast dat de Commissie al een aantal inbreukprocedures heeft ingeleid en roept de Commissie voorts op om zo snel mogelijk nog meer inbreukprocedures tegen lidstaten in te leiden op grond van haar bevindingen bij de volledigheidscontroles;
11. betreurt dat de correctheidscontroles voor de vierde AML-richtlijn niet door de Commissie zelf konden worden uitgevoerd vanwege een gebrek aan capaciteit en dat deze pas enkele jaren na de inwerkingtreding van de richtlijn worden afgerond, zodat de behoorlijke tenuitvoerlegging van de AML/CTF-verplichtingen in de lidstaten nog wordt vertraagd; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk grondige correctheidscontroles uit te voeren en zo nodig nog meer inbreukprocedures in te leiden; dringt er bij de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan op aan om de vierde en de vijfde AML-richtlijn onmiddellijk en correct om te zetten en ten uitvoer te leggen; is bezorgd over het algemene gebrek aan handhaving met betrekking tot witwaszaken en corruptiezaken op hoog niveau in de lidstaten en roept de Commissie op om de ontwikkelingen zeer nauwlettend te volgen en in dit verband meer resoluut en krachtiger op te treden;
12. stelt met tevredenheid vast dat aanbevelingen inzake AML/CTF zijn opgenomen in de landspecifieke aanbevelingen voor bepaalde lidstaten die de Raad in het kader van het Europees semester heeft aangenomen; dringt er bij de Commissie op aan om met name te beoordelen of de nationale FIE’s over voldoende middelen beschikken om de risico’s inzake AML/CTF doeltreffend aan te pakken;
EU-lijst van derde landen met een hoog risico
13. dringt er bij de Commissie op aan verder na te gaan of het mogelijk is om een “grijze lijst” van derde landen met een potentieel hoog risico op te stellen, naar het voorbeeld van de huidige aanpak van de EU om niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden op een lijst te plaatsen; is bezorgd dat de lange duur van het twaalf maanden durende proces dat moet leiden tot het eindoordeel over de identificatie van derde landen met strategische tekortkomingen, het risico meebrengt dat er onnodige vertragingen ontstaan voor doeltreffende AML/CTF-acties; stelt met tevredenheid vast dat de Commissie niet alleen vertrouwt op de procedure waarmee de FATF landen op de lijst plaatst en dat zij bereid is de aangescherpte criteria van de vijfde AML-richtlijn te gebruiken, met name wat betreft de transparantie inzake uiteindelijk begunstigden, om een autonome beoordeling van derde landen uit te voeren, die vrij moet zijn van geopolitieke inmenging;
14. plaatst vraagtekens bij de aanpak in het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld “Methodology for identifying high-risk third countries under Directive (EU) 2015/849” (methode voor de identificatie van derde landen met een hoog risico in het kader van Richtlijn (EU) 2015/849), waarin landen met een aanzienlijk dreigingsniveau worden vastgesteld op grond van twee cumulatieve voorwaarden; beveelt aan landen met een aanzienlijk risico op witwassen of terrorismefinanciering onmiddellijk en zonder extra voorwaarden op de lijst van niet-coöperatieve jurisdicties te plaatsen en pas van de lijst te schrappen wanneer zij de noodzakelijke toezeggingen volledig zijn nagekomen;
15. dringt er bij de Commissie op aan te zorgen voor een transparante procedure met duidelijke en concrete criteria voor landen die toezeggen hervormingen door te voeren om te voorkomen dat zij op de lijst worden geplaatst; verzoekt de Commissie voorts haar beoordelingen van geëvalueerde en op de lijst geplaatste landen bekend te maken om publieke toetsing te waarborgen zodat de beoordeling niet kan worden misbruikt;
16. verzoekt de Commissie tegenmaatregelen te nemen ten aanzien van derde landen die niet meewerken aan Europese onderzoeken op het gebied van AML/CTF, waaronder het onderzoek naar de moord op onderzoeksjournaliste Daphne Caruana Galizia;
Huidig EU-toezicht
17. benadrukt dat het huidige AML/CTF-kader van de EU te lijden heeft onder tekortkomingen bij de handhaving van de EU-regels in combinatie met een gebrek aan efficiënt toezicht; steunt de reeds goedgekeurde uitbreiding van de bevoegdheden van de EBA, maar herhaalt zijn diepe bezorgdheid over het vermogen van de EBA om een onafhankelijke beoordeling uit te voeren vanwege haar bestuursstructuur;
18. dringt erop aan dat entiteiten die gevestigd zijn in belastingparadijzen géén toegang hebben tot de financiële middelen van de Europese Unie – inclusief de subsidies die verstrekt worden in het kader van de respons op de sociale en economische gevolgen van de COVID-19-epidemie;
19. verzoekt de nationale bevoegde autoriteiten evenals de ECB rekening te houden met de risico’s van financiële criminaliteit bij het uitvoeren van de procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder (SREP), waartoe zij reeds bevoegd zijn overeenkomstig het bestaande wetgevingskader; verzoekt de ECB de bevoegdheid te verlenen om de vergunning in te trekken van in de eurozone actieve banken die de verplichtingen inzake AML/CTF niet nakomen, onafhankelijk van de beoordeling van de nationale AML-autoriteiten;
20. verzoekt de EBA een onderzoek in te stellen naar de onthullingen van de Luanda Leaks, met name om te beoordelen of er sprake is van inbreuken op het nationale of het EU-recht, en om de door de financiële toezichthouders genomen maatregelen te beoordelen; verzoekt de EBA passende aanbevelingen aan de bevoegde autoriteiten te doen voor hervormingen en maatregelen; verzoekt andere bevoegde autoriteiten op nationaal niveau een onderzoek in te stellen of voort te zetten naar de onthullingen van de Luanda Leaks en belanghebbenden te vervolgen wanneer blijkt dat zij in strijd met de AML/CTF-regels hebben gehandeld;
21. wijst op de rol van internationale onderzoeksjournalisten en klokkenluiders bij de onthulling van mogelijke misdrijven van corruptie, witwassen van geld en algemeen wangedrag door politiek prominente personen, alsmede op de rol van financiële en niet-financiële intermediairs die met mogelijk onrechtmatig verkregen middelen zijn geïnfiltreerd in het financiële stelsel van de EU zonder behoorlijke controles;
22. stelt met bezorgdheid vast dat de Luanda Leaks en andere schandalen uit het verleden, zoals cum-ex, de Panama Papers, Lux Leaks en de Paradise Papers, het vertrouwen van de burgers in onze financiële en belastingstelsels herhaaldelijk hebben geschokt; benadrukt dat het van cruciaal belang is om het vertrouwen van het publiek te herstellen en te zorgen voor eerlijke en transparante belastingstelsels en fiscale rechtvaardigheid; benadrukt in dit verband dat de EU haar eigen interne problemen streng moet aanpakken, met name wat betreft haar lage belastingheffing en geheimhoudingslanden;
23. stelt vast dat de EBA en de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) afzonderlijke onderzoeken hebben uitgevoerd naar constructies voor dividendarbitrage; neemt kennis van de resultaten van het personeelsonderzoek van de EBA en haar plan met tien actiepunten voor 2020-2021 om het toekomstige kader van prudentiële en antiwitwasvoorschriften voor dergelijke constructies te verbeteren; betreurt echter dat het onderzoek van de EBA meer dan 18 maanden heeft geduurd om tot de conclusie te komen dat een formele onderzoeksprocedure moest worden ingeleid; verzoekt ESMA een grondig onderzoek in te stellen en zo spoedig mogelijk ambitieuze aanbevelingen te doen; betreurt dat er geen zichtbare maatregelen zijn van de bevoegde autoriteiten in de lidstaten om onderzoek te doen naar en vervolging in te stellen tegen entiteiten en personen die verantwoordelijk zijn voor deze illegale dividendarbitragepraktijken, en betreurt het gebrek aan samenwerking tussen de autoriteiten;
Samenwerking tussen de lidstaten
24. wijst erop dat de bestuurlijke, gerechtelijke en rechtshandhavingsautoriteiten binnen de EU beter moeten samenwerken; stelt met tevredenheid vast dat de Commissie gehoor heeft gegeven aan de herhaalde oproep van het Parlement om een effectbeoordeling uit te voeren voor de instelling van een coördinatie- en ondersteuningsmechanisme voor de FIE’s van de lidstaten; verzoekt de Commissie te overwegen om een EU-FIE op te richten om de opsporing van verdachte transacties met een grensoverschrijdend karakter te kunnen ondersteunen, en een gezamenlijke analyse uit te voeren met het oog op samenwerking over de grenzen heen; stelt voor dat dit mechanisme de bevoegdheid krijgt om gemeenschappelijke uitvoeringsmaatregelen of normen voor samenwerking tussen de FIE’s voor te stellen en om opleiding, capaciteitsopbouw en wederzijds leren voor FIE’s te bevorderen; benadrukt dat het belangrijk is dat dit mechanisme toegang krijgt tot de relevante informatie in de verschillende lidstaten en dat het de bevoegdheid krijgt om grensoverschrijdende zaken te behandelen;
25. roept op verdere initiatieven goed te keuren die AML/CTF-acties op EU- en nationaal niveau kunnen afdwingen, zoals uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en versterking van de bestaande agentschappen zoals het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en Eurojust; neemt kennis van het voornemen van de Commissie om met een voorstel te komen ter versterking van het mandaat van Europol, zoals aangegeven in haar aangepaste werkprogramma, en wijst er nogmaals op dat een versterkt mandaat hand in hand moet gaan met passende parlementaire controle; is van mening dat het een prioriteit moet zijn Europol de bevoegdheid te verlenen een verzoek om opening van grensoverschrijdende onderzoeken in te dienen, met name in gevallen van ernstige aanvallen op klokkenluiders en onderzoeksjournalisten die een essentiële rol spelen bij de onthulling van corruptie, fraude, wanbeheer en andere wanpraktijken in de openbare en particuliere sector;
26. is ingenomen met de oprichting van het Europees Centrum voor de bestrijding van financiële en economische criminaliteit van Europol, dat de operationele steun aan de lidstaten en de EU-organen op het gebied van financiële en economische criminaliteit zal versterken en de systematische uitvoering van financiële onderzoeken zal bevorderen;
27. verzoekt de Commissie een voorstel te overwegen voor een Europees kader voor grensoverschrijdend belastingonderzoek en onderzoek naar andere grensoverschrijdende financiële misdrijven;
28. verzoekt de lidstaten en de EU-instellingen met het oog hierop om te werken aan een spoedige instelling van het EOM, en is van oordeel dat alle lidstaten die nog geen kennis hebben gegeven van hun voornemen om deel te nemen aan het EOM dat alsnog moeten doen; dringt aan op de toewijzing van realistische financiële en personele middelen, alsmede op de benoeming van voltijds gedelegeerd aanklagers door de lidstaten, om tegemoet te komen aan de verwachte zware werklast van het EOM;
29. merkt op dat de voorgestelde budgettaire en personele middelen niet volstaan om ten volle ondersteuning te bieden bij onderzoeken in verband met AML en de bestaande coördinatiemechanismen, zoals het operationele netwerk voor AML (AMON) en het uitwisselingsplatform FIU.net;
Andere gerelateerde aspecten
30. onderstreept in het kader van het verzamelen van financiële inlichtingen ter bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme het potentieel van goede samenwerking tussen de openbare en de particuliere sector, met inbegrip van mogelijke publiek-private partnerschappen (PPP’s), waarvan in de toekomst beter gebruik moet worden gemaakt, bijvoorbeeld in de vorm van platforms voor het delen van informatie tussen rechtshandhavingsinstanties, FIE’s en de particuliere sector; spoort alle relevante belanghebbenden aan een bijdrage te leveren, met name door tijdens de openbare raadpleging nu goed werkende praktijken te delen; is van mening dat dergelijke samenwerking strikt binnen de grenzen van de toepasselijke gegevensbeschermingsregels en met eerbiediging van de grondrechten moet verlopen; verzoekt de Commissie een duidelijk rechtskader voor te stellen voor de oprichting van tripartiete platforms, waarin het profiel en de taken van de deelnemers worden geregeld en waarmee wordt gewaarborgd dat dezelfde regels worden nageleefd voor de uitwisseling van informatie, de bescherming van privacy en persoonsgegevens, de beveiliging van gegevens, de rechten van verdachten en andere grondrechten; is van mening dat snelle en volledige feedback over de doeltreffendheid en de afhandeling van meldingen van vermoedelijke witwaspraktijken of vermoedelijke terrorismefinanciering van cruciaal belang is om de bestrijding van het witwassen van geld en van terrorismefinanciering doeltreffender te maken;
31. herhaalt zijn oproep aan de lidstaten om alle bestaande regelingen voor burgerschap of verblijf door investeringen zo snel mogelijk af te schaffen, met name wanneer er onvoldoende controle is en gebrek aan transparantie, om het vaak daarmee samenhangende risico op witwassen tot een minimum te beperken, evenals de ondermijning van het wederzijdse vertrouwen en van de integriteit van het Schengengebied, naast andere politieke, economische en veiligheidsrisico’s voor de EU en haar lidstaten; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk verslag uit te brengen over de maatregelen die zij voornemens is te treffen met betrekking tot regelingen voor burgerschap of verblijf door investeringen, alsmede over de conclusies van de daartoe door haar opgerichte deskundigengroep; verzoekt de Commissie nader te beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden om inbreukprocedures tegen lidstaten in te leiden wegens schending van artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU);
32. verzoekt de Commissie toe te zien op de handhaving door de lidstaten van Verordening (EU) 2018/1805 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 inzake de wederzijdse erkenning van bevriezingsbevelen en confiscatiebevelen(29) om de grensoverschrijdende ontneming van criminele vermogensbestanddelen en de behoorlijke omzetting en tenuitvoerlegging te bevorderen van Richtlijn 2014/42/EU betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie; verzoekt de Commissie de bestaande gegevens over in beslag genomen en geconfisqueerde vermogensbestanddelen bij te werken; verzoekt de Commissie in haar komende wetgevingsvoorstellen bepalingen op te nemen om administratieve bevriezing door FIE’s te vergemakkelijken, evenals een rechtskader om financiële instellingen te verplichten intrekkingsverzoeken naadloos op te volgen en uit te voeren, alsmede bepalingen om snelle grensoverschrijdende samenwerking tussen de autoriteiten in dit verband mogelijk te maken; is bezorgd omdat de algemene resultaten op het gebied van geconfisqueerde vermogensbestanddelen niet bevredigend zijn en het confiscatiepercentage in de EU zeer laag blijft; verzoekt de Commissie bijzondere aandacht te besteden aan regels inzake het gebruik van geconfisqueerde vermogensbestanddelen voor het algemeen belang of voor sociale doeleinden en zich in te zetten voor de teruggave van geconfisqueerde vermogensbestanddelen aan slachtoffers in landen buiten de EU;
33. is verheugd over de door de Commissie geschetste mogelijkheid om de AML/CTF-toezichthouder van de EU bepaalde bevoegdheden te verlenen om toezicht te houden op en ondersteuning te verlenen bij de tenuitvoerlegging van het bevriezen van vermogensbestanddelen in het kader van beperkende EU-maatregelen (sancties) in de lidstaten;
34. is ingenomen met de goedkeuring van Richtlijn (EU) 2018/1673, waarmee nieuwe strafrechtelijke bepalingen worden ingevoerd en doeltreffendere en snellere grensoverschrijdende samenwerking tussen de bevoegde instanties mogelijk moet worden gemaakt om het witwassen van geld en de daarmee samenhangende financiering van terrorisme en georganiseerde misdaad op doeltreffender wijze te voorkomen; dringt aan op een verdere analyse van de noodzaak om de bestaande regels te harmoniseren, met inbegrip van de definitie van een aantal basisdelicten die verband houden met het witwassen van geld, zoals fiscale misdrijven;
35. is verheugd over de goedkeuring van Richtlijn (EU) 2019/1153, en wacht op de beoordeling door de Commissie van de noodzaak en evenredigheid van de uitbreiding van de definitie van financiële informatie tot elke soort informatie of gegevens waarover overheidsinstanties of meldingsplichtige entiteiten beschikken en die voor FIE’s beschikbaar zijn, alsmede van de mogelijkheden en uitdagingen die verbonden zijn aan een uitbreiding van de uitwisseling van financiële informatie of financiële analyse tussen FIE’s binnen de Unie tot andere ernstige strafbare feiten dan terrorisme of aan terrorisme verbonden georganiseerde criminaliteit;
36. is bezorgd over de gevolgen die de COVID-19-pandemie kan hebben voor het vermogen van regeringen en actoren uit de particuliere sector om de normen inzake AML/CTF toe te passen; verzoekt de Commissie om in samenwerking met de EBA overleg te plegen met de nationale autoriteiten voor AML/CTF om de specifieke risico’s en moeilijkheden inzake AML/CTF die voortvloeien uit de COVID-19-pandemie te beoordelen en op basis daarvan concrete richtsnoeren op te stellen voor een grotere veerkracht en betere handhaving;
37. verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de EU wat AML/CTF betreft op mondiaal niveau met één stem spreekt, met name door de Commissie in staat te stellen de EU bij de FATF te vertegenwoordigen, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag en zoals het geval is voor andere beleidsgebieden;
38. dringt aan op duidelijkere richtsnoeren van organen op EU-niveau zoals het Europees Comité voor gegevensbescherming inzake de bescherming van persoonsgegevens en privacy en de naleving van het AML/CTF-kader, met name wat zorgvuldigheidsverplichtingen en gegevensbewaring betreft, aangezien de nationale organen voor gegevensbescherming in het verleden uiteenlopende benaderingen hebben gehanteerd in de verschillende lidstaten;
39. dringt erop aan dat er meer personele en financiële middelen worden toegewezen aan de betrokken eenheid van het directoraat-generaal Financiële Stabiliteit, Financiële Diensten en Kapitaalmarktenunie van de Commissie, en stelt met tevredenheid vast dat er extra middelen zijn uitgetrokken voor de EBA;
40. verzoekt de lidstaten een volledig en transparant onderzoek in te stellen naar alle meldingen van witwaspraktijken en daarmee samenhangende criminaliteit, waaronder moord en geweld tegen klokkenluiders en journalisten; herhaalt zijn standpunt over de instelling van een door het Parlement uit te reiken Daphne Caruana Galiziaprijs; verzoekt de Maltese autoriteiten alle beschikbare middelen in te zetten om de aanstichters van de moord op Daphne Caruana Galizia te identificeren en nader onderzoek in te stellen naar de personen tegen wie nog steeds ernstige beschuldigingen van witwaspraktijken bestaan sinds haar verslagen door de onthullingen in de Panama Papers zijn bevestigd; verzoekt de Maltese autoriteiten voorts een onderzoek in te stellen naar de financiële intermediairs die banden hebben met Mossack Fonseca en nog steeds in Malta actief zijn, en is bezorgd over de ondoeltreffende zelfregulering door de beroepsgroep van accountants; dringt aan op de uitlevering van de voormalige eigenaar en voorzitter van Pilatus Bank aan Malta nu het Amerikaanse Ministerie van Justitie de tenlasteleggingen tegen hem heeft ingetrokken vanwege procedurele kwesties, en dringt er bij de Maltese autoriteiten op aan de bankier te vervolgen op verdenking van het witwassen van geld en andere financiële misdrijven;
41. is ernstig bezorgd over het gebrek aan effectief toezicht, zoals dit aan het licht is gekomen bij de evaluatie van de prestaties van de Deense en de Estse toezichthouder in het kader van het schandaal waarbij de Danske Bank betrokken is; is bovendien bezorgd over het recente Wirecardschandaal, alsmede over de rol en de mogelijke tekortkomingen van de Duitse financiële toezichthoudende autoriteit BaFin; wijst op het mislukken van zelfregulering van de accountantsberoepsgroep in deze zaak; wijst erop dat de indeling van dit FinTech-bedrijf als “technologiebedrijf” in plaats van een verlener van betaaldiensten een centrale rol speelde in de regelgevingsovertredingen; dringt er bij de Commissie op aan dit probleem dringend op te lossen door ervoor te zorgen dat betaalbedrijven correct worden ingedeeld; dringt erop aan dat de EU en de nationale bevoegde autoriteiten een onderzoek instellen naar het ontbrekende bedrag van 1,9 miljard euro en verzoekt de Commissie na te gaan hoe de werking van de accountancysector kan worden verbeterd, onder meer door middel van gezamenlijke controles;
o o o
42. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.
Politico, “Dirty money failures signal policy headaches for new Commission” (Gebrekkig optreden tegen crimineel geld betekent problemen voor nieuwe Commissie), 24 juli 2019.
Europol, “Does crime still pay? – Criminal Asset Recovery in the EU – Survey of Statistical Information 2010-2014” (Loont misdaad nog steeds? - Ontneming van criminele vermogensbestanddelen in de EU - Overzicht van statistische informatie 2010-2014), 1 februari 2016.
Mededeling van de Commissie van 7 mei 2020 inzake een actieplan voor een alomvattend EU-beleid voor de preventie van witwassen en financieren van terrorisme (C(2020)2800).
Financiële-actiegroep, “COVID-19-related Money Laundering and Terrorist Financing – Risks and Policy Responses” (COVID-19-gerelateerd witwassen en terrorismefinanciering - risico’s en beleidsmaatregelen), mei 2020.
Europol, “Pandemic profiteering: how criminals exploit the COVID-19 crisis” (Profiteren van de pandemie: hoe criminelen misbruik maken van de COVID-19-crisis), 27 maart 2020.
Europese Bankautoriteit, “EBA statement on actions to mitigate financial crime risks in the COVID-19 pandemic” (EBA-verklaring inzake risicobeperkende maatregelen in verband met financiële criminaliteit tijdens de COVID-19-pandemie), 31 maart 2020.
– gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),
– gezien de artikelen 4, 6, 9, 114, 153, 169 en 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 168,
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name artikel 35,
– gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden(1),
– gezien het manifest van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voor een gezond en groen herstel van COVID-19(2),
– gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat COVID-19 de onderlinge afhankelijkheid van de menselijke gezondheid en de gezondheid van onze planeet heeft aangetoond, evenals onze zwakke punten; overwegende dat het uitbreken van zoönotische ziektes die van dieren naar de mens worden overgedragen, aangewakkerd wordt door de antropogene klimaatverandering, de vernietiging van biodiversiteit en de aantasting van het milieu;
B. overwegende dat het WHO-manifest voor een gezond en groen herstel van COVID-19 zes voorschriften bevat voor een gezond en groen herstel:
a.
bescherm en behoud de bron van de menselijke gezondheid: de natuur;
b.
investeer in essentiële diensten, van water en sanitaire voorzieningen tot schone energie in de gezondheidszorg;
c.
zorg voor een snelle en gezonde energietransitie;
d.
bevorder gezonde, duurzame voedselsystemen;
e.
bouw gezonde, leefbare steden;
f.
stop met het gebruik van belastinggeld voor de financiering van vervuiling;
C. overwegende dat in deze resolutie zal worden gefocust op de beperktere reikwijdte van het volksgezondheidsbeleid als bedoeld in artikel 168 en artikel 114, VWEU;
D. overwegende dat door COVID-19 is gebleken dat de Europese Unie niet over voldoende sterke instrumenten beschikt om het hoofd te bieden aan een noodsituatie op het gebied van de volksgezondheid, zoals de verspreiding van een nieuwe besmettelijke ziekte, die per definitie geen grenzen kent;
E. overwegende dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) gezondheid omschrijft als een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden en niet de loutere afwezigheid van ziekte of handicap;
F. overwegende dat het recht op lichamelijke en geestelijke gezondheid een fundamenteel mensenrecht is; overwegende dat iedereen, zonder discriminatie, recht heeft op toegang tot moderne en uitgebreide gezondheidszorg; overwegende dat universele gezondheidszorgdekking een duurzame-ontwikkelingsdoelstelling is en dat alle ondertekenaars hebben toegezegd deze doelstelling tegen 2030 te zullen bereiken;
G. overwegende dat in artikel 168 VWEU is bepaald dat “[b]ij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Unie (…) een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid [wordt] verzekerd”; overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Unie herhaaldelijk heeft geoordeeld dat de EU maatregelen op het gebied van de interne markt mag nemen om doelstellingen op het gebied van de volksgezondheid na te streven;
H. overwegende dat, overeenkomstig artikel 168, VWEU, de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de bepaling van hun eigen gezondheidsbeleid en voor de organisatie en de verstrekking van gezondheidsdiensten en medische zorg, met inbegrip van het beheer van gezondheidsdiensten en geneeskundige verzorging, alsmede de allocatie van de daaraan toegewezen middelen;
I. overwegende dat de Europese Unie nog steeds ruimte heeft om een grotere bijdrage te leveren op het gebied van gezondheidsbeleid binnen de bestaande parameters van de Verdragen; overwegende dat de volksgezondheidsbepalingen in het kader van de Verdragen nog altijd sterk worden onderbenut wat de verplichtingen betreft die met behulp van deze bepalingen kunnen worden vervuld(3);
J. overwegende dat de openbare gezondheidszorgstelsels onder grote druk staan om adequate zorg voor alle patiënten te garanderen; overwegende dat geen enkele maatregel om overheidstekorten te verkleinen mag leiden tot een ondergefinancierd zorgstelsel of het lijden van patiënten;
K. overwegende dat het bekend is dat toegang tot grensoverschrijdende gezondheidszorg en betere coördinatie en bevordering van optimale werkwijzen tussen de lidstaten aanzienlijke volksgezondheidvoordelen kunnen opleveren(4);
L. overwegende dat de huidige bevolkingstrends, de toegang tot behandelingen voor iedereen, de grote prevalentie van chronische ziekten, e-gezondheid/digitalisering en de duurzaamheid van zorgstelsels ertoe hebben geleid dat er meer aandacht is voor het volksgezondheidbeleid van de Europese Unie;
M. overwegende dat in de mededeling van de Commissie van 20 oktober 2009, getiteld “Solidariteit in de gezondheidszorg: verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU” (COM(2009)0567), wordt benadrukt dat er in de hele EU sprake is van een sociale gradiënt in gezondheidsstatus; overwegende dat de WHO deze sociale gradiënt omschrijft als het verband tussen sociaaleconomische ongelijkheden en ongelijkheden op het gebied van gezondheid en toegang tot gezondheidszorg; overwegende dat gezondheidsachterstanden hun oorsprong vinden in sociale verschillen in levensstandaard en ongelijke maatschappelijke gedragsmodellen die gerelateerd zijn aan geslacht en etniciteit, opleidingsniveau, werkgelegenheidsstatus, inkomen en de ongelijke verdeling van toegang tot medische bijstand, ziektepreventie en gezondheidsbevordering;
N. overwegende dat de EU momenteel producten reguleert die gevolgen hebben voor de volksgezondheid en de resultaten van de gezondheidszorg, waaronder tabak, alcohol, levensmiddelen en chemische stoffen, alsmede geneesmiddelen en medische hulpmiddelen;
O. benadrukt dat antimicrobiële resistentie een ernstig mondiaal gezondheidsrisico vormt voor de gezondheid van mensen en dieren;
P. overwegende dat er reeds regelgeving en beleidsmaatregelen op EU-niveau bestaan inzake klinische proeven en de coördinatie van gezondheidszorgstelsels, via de richtlijn inzake grensoverschrijdende gezondheidszorg(5), en overwegende dat het voorstel betreffende de evaluatie van gezondheidstechnologie (EGT) momenteel wordt besproken;
Q. overwegende dat gezondheidsonderzoek wordt gefinancierd via Horizon 2020 en het toekomstige kaderprogramma Horizon Europa, het gezondheidsprogramma en het toekomstige EU4Health-programma, alsook via andere EU-fondsen; overwegende dat het EU4Health-programma, waarvoor een begroting van 9,4 miljard EUR is voorgesteld, duidelijk uitwijst dat de EU een steeds grotere rol speelt op het gebied van volksgezondheidsbeleid;
R. overwegende dat het Europees Geneesmiddelenbureau, het Europees Agentschap voor chemische stoffen, de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding en het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk Europese agentschappen met belangrijke taken op het gebied van de volksgezondheid zijn;
S. overwegende dat de huidige infrastructuur voor de reactie op noodsituaties, met inbegrip van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding, het besluit over grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid en het Uniemechanisme voor civiele bescherming, tijdens de huidige gezondheidscrisis tot het uiterste op de proef is gesteld;
T. overwegende dat werknemers in de gezondheids- en zorgsector aan onaanvaardbaar hoge risico’s zijn blootgesteld en in sommige gevallen gedwongen zijn geweest beslissingen te nemen over wie intensieve gezondheidszorg kon krijgen en wie niet; overwegende dat veel essentiële werknemers, grens- en seizoenarbeiders, en werknemers in sectoren als slachthuizen en voedselproductie zich in een bijzonder kwetsbare situatie bevinden;
U. overwegende dat de COVID-19-crisis de arbeidsomstandigheden voor veel werknemers in Europa heeft gewijzigd, een aantal reeds bestaande kwesties opnieuw onder de aandacht heeft gebracht en nieuwe vragen over gezondheid en veiligheid op het werk aan de orde heeft gesteld;
V. overwegende dat COVID-19 kwetsbare bevolkingsgroepen, etnische minderheden, bewoners van verzorgingstehuizen, woondiensten voor ouderen en personen met een handicap onevenredig zwaar heeft getroffen;
W. overwegende dat de gezondheidscrisis de toegang tot diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten heeft bemoeilijkt en dat vrouwen, kinderen en LGBT+-personen meer kans liepen op geweld en discriminatie;
X. overwegende dat nog niet bekend is welke gezondheidseffecten COVID-19 op lange termijn heeft, bijvoorbeeld op het gebied van de geestelijke gezondheid;
Y. overwegende dat de gezondheidscrisis en de verspreiding van COVID-19 in heel Europa het verschil in capaciteit tussen de gezondheidszorgstelsels in de lidstaten hebben blootgelegd en hebben aangetoond dat, in het geval van een onverwachte dreiging voor de volksgezondheid, sommige lidstaten afhankelijk kunnen worden van voldoende veerkrachtige systemen in hun buurlanden;
Z. overwegende dat het door de uiteenlopende benaderingen voor het verzamelen en analyseren van gegevens met betrekking tot COVID-19 in de EU moeilijk is om gegevens te vergelijken;
AA. overwegende dat de COVID-19-crisis heeft aangetoond hoe belangrijk wetenschappelijk onderbouwde gezondheidsmaatregelen en initiatieven voor preventie en behandeling zijn; overwegende dat preventieve maatregelen evenredig moeten zijn;
AB. overwegende dat met succes gezamenlijke aanbestedingen op EU-niveau zijn ingezet voor persoonlijke beschermingsmiddelen, testkits, ventilatoren en bepaalde geneesmiddelen, maar dat het mechanisme niet over de vereiste snelheid en doeltreffendheid bleek te beschikken; overwegende dat de EU-capaciteit is vergroot door een voorraad essentiële middelen zoals maskers, ventilatoren en laboratoriumuitrusting, aan te leggen, om in te kunnen zetten waar de middelen het meest nodig zijn;
AC. overwegende dat tijdens de COVID-19-gezondheidscrisis diverse ad-hocregelingen zijn ingevoerd, waaronder het panel van deskundigen van de Commissie en richtsnoeren voor de behandeling van patiënten en het uitzenden van gezondheidswerkers naar andere lidstaten;
AD. overwegende dat de toeleveringsketens voor geneesmiddelen afhankelijk zijn van actieve farmaceutische bestanddelen of generieke geneesmiddelen die in derde landen worden geproduceerd, soms door slechts één fabriek wereldwijd; overwegende dat uit de uitvoerverboden die tijdens de COVID-19-gezondheidscrisis zijn opgelegd, naar voren komt dat het gevaarlijk is uitsluitend op deze toeleveringsketens te vertrouwen;
AE. overwegende dat de psychologische gevolgen van COVID-19 in veel rapporten en onderzoeken worden belicht en dat mensen van alle leeftijden gevolgen hebben ondervonden van de sociale isolatie die lange tijd nodig was om de verspreiding van het virus tegen te gaan;
AF. overwegende dat er urgentie actie moet worden ondernomen met betrekking tot de gezondheid en behoefte aan zorg van ouderen;
AG. overwegende dat sommige lidstaten sterk lijden onder de braindrain, doordat hooggekwalificeerde gezondheidswerkers ervoor kiezen om te werken in lidstaten met betere lonen en arbeidsvoorwaarden dan hun eigen lidstaat;
AH. overwegende dat vaccinatievrees en de gevolgen hiervan voor de volksgezondheid een groeiend probleem vormen; overwegende dat er meer duidelijkheid nodig is over de voordelen en risico’s van immunisatie in het kader van de organisatie en uitvoering van vaccinatieprogramma’s in de lidstaten;
AI. overwegende dat er in het kader van de donorconferentie die de Commissie op 4 mei 2020 hield om 7,5 miljard EUR in te zamelen voor de ontwikkeling van vaccins, behandelingen en hulpmiddelen in het algemeen mondiaal belang op 27 juni 2020 al 15,9 miljard EUR was opgehaald; overwegende dat de Commissie in haar mededeling van 27 mei 2020 getiteld “Het moment van Europa: herstel en voorbereiding voor de volgende generatie” (COM(2020)0456) heeft gesteld dat elk toekomstig vaccin een product van en voor de hele wereld moet zijn en voor iedereen betaalbaar en toegankelijk moet zijn;
AJ. overwegende dat de EU-vaccinstrategie leunt op aankoopgaranties, maar dat de prijs wanneer het product beschikbaar is niet wordt genoemd;
AK. overwegende dat de flexibiliteit waarin de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPS) voorziet, en die later nogmaals bevestigd werd in de Verklaring van Doha, kan worden gebruikt voor de afgifte van dwanglicenties bij volksgezondheidscrises;
AL. overwegende dat grensoverschrijdende bedreigingen enkel samen kunnen worden aangepakt en dat dit dus samenwerking en solidariteit van de gehele internationale gemeenschap vraagt;
1. verzoekt de Europese instellingen en de lidstaten de juiste lering te trekken uit de COVID-19-crisis en veel nauwer te gaan samenwerken op het gebied van gezondheid; pleit daarom voor meerdere maatregelen om een Europese gezondheidsunie op te richten;
2. benadrukt dat er op grond van het Verdrag veel meer Europese maatregelen mogelijk zijn dan tot dusver zijn getroffen; vraagt de Commissie alle mogelijkheden te bestuderen en vraagt de lidstaten zich positiever dan voorheen op te stellen ten opzichte van de mogelijkheden;
3. is fervent voorstander van de “gezondheid op alle beleidsgebieden”-aanpak en pleit voor de volledige tenuitvoerlegging daarvan, met inbegrip van de opname van gezondheidsaspecten in, en een systematische gezondheidseffectbeoordeling van, alle desbetreffende beleidsmaatregelen, waaronder op het gebied van landbouw, vervoer, internationale handel, onderzoek en milieu- en klimaatbescherming;
4. wijst erop dat de COVID-19-crisis nog niet is geweken en dat meer mensen besmet zullen raken en zullen overlijden als we niet voorzichtig te werk gaan; pleit sterk voor doeltreffende maatregelen om besmettingen te voorkomen en beheersen;
5. verzoekt de Commissie, de lidstaten en de mondiale partners te zorgen voor snelle, gelijke en betaalbare toegang voor iedereen wereldwijd tot toekomstige COVID-19-vaccins en -behandelingen zodra deze beschikbaar zijn;
6. roept de Commissie en de lidstaten op de COVID-19 Technology Access Pool (C-TAP) officieel te ondersteunen, waardoor kennis, intellectuele eigendom en gegevens met betrekking tot COVID-19-gezondheidstechnologieën maximaal kunnen worden gedeeld ten behoeve van alle landen en burgers;
7. verzoekt de Commissie en de lidstaten in alle huidige en toekomstige oproepen tot financiering en investeringen in het belang van de burgers collectieve waarborgen in te voeren met betrekking tot overheidsfinanciering, zoals transparantie, toegankelijkheids- en betaalbaarheidsclausules en niet-exclusieve licenties voor de exploitatie van de eindproducten;
8. roept op tot dialoog en samenwerking met derde landen; dringt er bij de lidstaten op aan dwanglicenties op te leggen, indien derde landen het vaccin en/of de behandeling of de respectieve kennis niet delen;
9. verzoekt de lidstaten met spoed stresstests op hun gezondheidszorgstelsels uit te voeren om zwakke punten in kaart te brengen en na te gaan of zij voorbereid zijn op een mogelijke heropflakkering van COVID-19 of andere mogelijke gezondheidscrises in de toekomst; verzoekt de Commissie deze werkzaamheden te coördineren en gemeenschappelijke parameters vast te stellen;
10. verzoekt de Commissie om, op basis van de resultaten van de stresstests, een voorstel in te dienen voor een richtlijn inzake minimumnormen voor hoogwaardige gezondheidszorg, waarbij de bevoegdheden van de lidstaten op het gebied van het beheer, de organisatie en de financiering van zorgstelsels worden gehandhaafd, en tegelijkertijd de veiligheid van de patiënt, gedegen werk- en arbeidsnormen voor gezondheidswerkers, en de Europese weerbaarheid tegen pandemieën en andere volksgezondheidscrises worden gewaarborgd;
11. verzoekt de Commissie om toereikende financiering van het zorgstelsel en welzijnsindicatoren en -streefcijfers op te nemen in de landspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees semester;
12. vraagt de Commissie een gemeenschappelijke reeks gezondheidsbepalende factoren vast te stellen, aan de hand waarvan gezondheidsongelijkheden naar leeftijd, geslacht, sociaaleconomische positie en geografische locatie kunnen worden gemonitord, en een methodologie vast te stellen om de gezondheidssituatie in de lidstaten te inventariseren, met als doel de te verbeteren gebieden waarvoor meer financiering nodig is, te signaleren en te prioriteren; is van oordeel dat de Commissie de doeltreffendheid van maatregelen moet evalueren teneinde gezondheidsongelijkheden als gevolg van beleidsmaatregelen met betrekking tot sociale, economische en milieurisicofactoren, te verminderen;
13. verzoekt de Commissie de instelling van een Europees gezondheidsresponsmechanisme voor te stellen om op ieder soort gezondheidscrisis te reageren, de operationele coördinatie op EU-niveau te versterken, en toezicht te houden op de oprichting en inwerkinstelling van de strategische voorraad geneesmiddelen en medische uitrusting en de goede werking ervan te waarborgen; is van mening dat met het Europees gezondheidsresponsmechanisme de tijdens de COVID-19-gezondheidscrisis vastgestelde werkmethoden geformaliseerd zouden moeten worden, voortbouwend op de maatregelen van de richtlijn grensoverschrijdende gezondheidszorg, het besluit over grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid(6)en het Uniemechanisme voor civiele bescherming;
14. dringt aan op de oprichting van een eenheid voor crisisbeheersing in de gezondheidszorg om het Europees gezondheidsresponsmechanisme te beheren, geleid door de commissaris voor Gezondheid en de commissaris voor Crisisbeheer en ondersteund door het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding, Europees Geneesmiddelenbureau en panel van deskundigen; dringt erop aan dat deze eenheid met een noodplan voor pandemieën komt, teneinde een gecoördineerde reactie klaar te hebben;
15. roept op tot de oprichting van een digitaal uitwisselingsplatform, dat vergelijkbaar is met het COVID-19-dataportaal, om de uitwisseling van epidemiologische gegevens, aanbevelingen voor gezondheidswerkers en ziekenhuizen, en de exacte status van gemobiliseerde capaciteiten en voorraden medisch materiaal te vergemakkelijken;
16. is van mening dat de Unie een beroep moet kunnen doen op de inzet van gezondheidswerkers via het Europees medisch korps, dat is opgericht om in alle lidstaten snelle medische bijstand en expertise op het gebied van de volksgezondheid mogelijk te maken;
17. vraagt dat wordt voorzien in gezamenlijke aanbestedingen op EU-niveau voor de aankoop van COVID-19-vaccins en -behandelingen, en dat systematischer van gezamenlijke aanbestedingen gebruik wordt gemaakt, om te voorkomen dat de lidstaten elkaar beconcurreren en om te zorgen voor gelijke en betaalbare toegang tot belangrijke geneesmiddelen en medische hulpmiddelen, met name nieuwe innovatieve antibiotica, nieuwe vaccins en geneeskrachtige geneesmiddelen, en geneesmiddelen voor zeldzame ziekten;
18. verzoekt de Commissie een nieuwe verordening voor te stellen inzake grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid ter vervanging van het besluit over grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid, onder meer om de gezamenlijke aanbestedingen van de EU sneller en doeltreffender te maken in geval van een gezondheidscrisis, en om de doeltreffendheid en transparantie van de procedure en gelijke en betaalbare toegang tot nieuwe behandelingen te waarborgen;
19. verzoekt de Raad met klem zo spoedig mogelijk zijn mandaat inzake het EGT-voorstel vast te stellen zodat de onderhandelingen voor het einde van het jaar kunnen worden afgerond;
20. verzoekt de Commissie en de lidstaten een nieuw voorstel in te dienen voor een herziening van Richtlijn 89/105/EEG betreffende transparante prijzen, om transparantie te garanderen omtrent de O&O-kosten en de lidstaten een gelijkwaardige positie te bieden wanneer zij onderhandelen met producenten over behandelingen die niet gezamenlijk worden aangekocht;
21. dringt aan op de snelle tenuitvoerlegging van de sterk vertraagde verordening betreffende klinische proeven, om de transparantie van de resultaten van klinische proeven te waarborgen, ongeacht het resultaat, en om grotere, grensoverschrijdende klinische proeven mogelijk te maken; onderstreept dat ook negatieve of niet-sluitende resultaten van klinische proeven een belangrijke bron van informatie vormen en het onderzoek in de toekomst kunnen helpen verbeteren;
22. dringt erop aan dat met de EU-strategie voor geneesmiddelen de problemen in de Europese en mondiale toeleveringsketens voor geneesmiddelen worden aangepakt, met inbegrip van wetgevingsmaatregelen, beleidsmaatregelen en stimulansen om de productie van essentiële actieve farmaceutische bestanddelen en geneesmiddelen in Europa aan te moedigen en om de toeleveringsketen te diversifiëren teneinde te allen tijde de toelevering en betaalbare toegang te verzekeren; is van mening dat de EU-strategie voor geneesmiddelen geen afbreuk mag doen aan de maatregelen die moeten worden genomen in het kader van de strategische aanpak van geneesmiddelen in het milieu;
23. spoort alle landen aan zich aan te sluiten bij de WTO-Overeenkomst inzake opheffing van tarieven voor farmaceutische producten, en pleit voor de uitbreiding van het toepassingsgebied van de overeenkomst tot alle farmaceutische producten en geneesmiddelen, en is van oordeel dat de EU een robuust Europees systeem van intellectuele-eigendomsrechten moet handhaven om O&O en productie in Europa te stimuleren, om ervoor te zorgen dat Europa innoverend en toonaangevend blijft;
24. vraagt de Commissie gerichte richtsnoeren te publiceren over de richtlijn inzake overheidsopdrachten met betrekking tot de toewijzing van aanbestedingen aan de farmaceutische sector; vraagt dat deze richtsnoeren gebaseerd zijn op de “economisch voordeligste inschrijving” (MEAT-criteria), zodat de aanbestedende instantie rekening kan houden met criteria voor kwalitatieve, technische en duurzaamheidsaspecten van de inschrijving, naast de prijs;
25. vraagt de lidstaten de toegang tot diensten op het gebied van seksuele en reproductieve rechten te bevorderen en waarborgen, waaronder toegang tot anticonceptie en het recht op veilige abortus; vraagt de lidstaten de toegang tot anticonceptie, met inbegrip van noodanticonceptie, en, voor zover juridisch mogelijk, tot veilige abortus, te beschouwen als essentiële gezondheidsdiensten die tijdens een crisis in stand moeten worden gehouden;
26. betreurt dat sommige lidstaten hebben nagelaten effectief te zorgen voor veilige en tijdige toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten en -rechten tijdens de COVID-19-pandemie; beaamt dat het ontzeggen van seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten en -rechten, met inbegrip van veilige, legale abortus, een vorm van geweld ten aanzien van vrouwen en meisjes is; herhaalt dat de rechten van LGBTI-personen onlosmakelijk zijn verbonden met de inspanningen om ervoor te zorgen dat de seksuele en reproductieve gezondheid en -rechten volledig worden gegarandeerd; verzoekt alle lidstaten te analyseren hoe het tijdens de pandemie met hun seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten was gesteld, en samen te werken om goede praktijken voor de toekomst vast te stellen, aan de hand van het voorbeeld dat door verschillende landen is gegeven bij het vinden van goede en innovatieve manieren om seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten te verlenen, waaronder telegeneeskunde, online consulten en medicinale abortus thuis in een vroeg stadium; verzoekt alle lidstaten om alomvattende seksuele voorlichting te waarborgen, evenals laagdrempelige toegang voor vrouwen tot gezinsplanning en het volledige spectrum van reproductieve en seksuele gezondheidsdiensten, met inbegrip van moderne anticonceptiemethoden en veilige en legale abortus, ook in tijden van crisis;
27. verzoekt de Commissie een herzien mandaat voor het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding voor te stellen om zijn begroting te verhogen en de personeelsbezetting en bevoegdheden uit te breiden, zodat het centrum onder meer zijn bevoegdheden kan uitbreiden tot niet-overdraagbare ziekten, verplichte richtsnoeren kan uitwerken voor de lidstaten en tijdens gezondheidscrises laboratoriumonderzoek kan coördineren;
28. dringt aan op een grotere rol voor het Europees Geneesmiddelenbureau bij het toezicht op en het vermijden van tekorten aan geneesmiddelen en bij de coördinatie van het ontwerp en de goedkeuring van klinische proeven van de EU tijdens crises;
29. is van oordeel dat de oprichting moet worden overwogen van een Europees orgaan, vergelijkbaar met de Biomedical Advanced Research and Development Authority in de Verenigde Staten, dat verantwoordelijk zou zijn voor de inkoop en ontwikkeling van middelen voor de bestrijding van bioterrorisme en chemische, nucleaire en radiologische dreigingen, alsook van grieppandemieën en nieuwe ziekten;
30. vraagt dat de rol van het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk wordt versterkt, om ervoor te zorgen dat gezondheidswerkers niet in gevaar worden gebracht;
31. herinnert aan de bijzonder tragische gevolgen die de COVID-19-pandemie heeft gehad voor residentiële faciliteiten voor langdurige zorg, aangezien de meest kwetsbare personen in de samenleving werden getroffen en in sommige lidstaten meer dan 50 % van de aan COVID-19 gerelateerde sterfgevallen in verzorgingstehuizen heeft plaatsgevonden; verzoekt de Commissie en de lidstaten de oorzaken van deze tragische gebeurtenissen te onderzoeken en passende wetgevende oplossingen te vinden;
32. roept de Commissie op dringend een nieuw actieplan voor gezondheidswerkers in de EU voor te stellen, waarin de tijdens de pandemie opgedane ervaringen worden benut om te voorzien in een nieuw, passend, strategisch en operationeel kader voor gezondheidswerkers;
33. dringt erop aan dat het EU-actieplan tegen antimicrobiële resistentie wordt versterkt met bindende maatregelen om het gebruik van antimicrobiële middelen te beperken tot enkel het strikt noodzakelijke en om innovatie voor nieuwe antibiotica te stimuleren;
34. pleit voor de invoering van een EU-vaccinatiekaart;
35. dringt aan op de oprichting van een communicatieportaal voor de bevolking, hetgeen de Unie in staat stelt gevalideerde informatie te delen, burgers waarschuwingen te sturen en te strijden tegen desinformatie; merkt op dat dit portaal een brede reeks aan informatie, preventiecampagnes en educatieve programma’s voor de jeugd kan omvatten en ook kan worden gebruikt om, in samenwerking met het ECDC, brede immunisatie-dekking op EU-niveau te bevorderen;
36. verzoekt de Commissie om, in overleg met het maatschappelijk middenveld, de oprichting voor te stellen van een Europese ruimte voor gezondheidsgegevens die het Europese kader voor gegevensbescherming volledig eerbiedigt, teneinde de standaardisering, de interoperabiliteit, de uitwisseling van gegevens en de vaststelling en bevordering van internationale normen voor gezondheidsgegevens te verbeteren;
37. pleit voor de vaststelling van een EU-actieplan inzake de transparantie van gezondheidsinformatie en ter bestrijding van desinformatie;
38. is stellig overtuigd van het “één gezondheid”-beginsel, dat de gezondheid van mensen en dieren en de bescherming van het milieu met elkaar verbindt; is van oordeel dat maatregelen tegen klimaatverandering, de aantasting van het milieu, het verlies van biodiversiteit en niet-duurzame productiemethoden voor levensmiddelen van cruciaal belang zijn voor de bescherming van mensen tegen opkomende ziekteverwekkers; verzoekt de Commissie en de lidstaten de toepassing van de “één gezondheid”-benadering in de EU te versterken;
39. benadrukt het feit dat prioriteit moet worden gegeven aan preventie, die zowel de gezondheid van de burgers als de nationale begrotingen voor gezondheidszorg ten goede komt; verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen om gezondheidsdeterminanten als roken, alcoholconsumptie, slechte voeding, luchtverontreiniging, blootstelling aan gevaarlijke chemicaliën en ongelijkheden op het gebied van gezondheid aan te pakken, teneinde de gezondheidsresultaten te verbeteren;
40. pleit ervoor de Europese referentienetwerken (ERN’s) uit te breiden tot overdraagbare ziekten (bijvoorbeeld door middel van de oprichting van een ERN op het gebied van gezondheidscrisisbeheer) en niet-overdraagbare ziekten;
41. verzoekt de lidstaten om gerichter gebruik te maken van lagere btw-tarieven voor gezonde producten, zoals groenten en fruit van het seizoen, en verzoekt de Commissie om dit gebruik aan te moedigen;
42. verzoekt de Commissie een strategie te ontwikkelen voor een “veerkrachtig Europa”, bestaande uit een kaart voor risicobeoordeling en opties voor het aanpakken van goed beheer en investeringen in gezondheidszorgstelsels en reacties op pandemieën op Europees niveau, met inbegrip van veerkrachtige toeleveringsketens in de EU; onderstreept, in de context van een “veerkrachtig Europa”, de noodzaak om de Europese productie te versterken, teneinde een sterke gezondheidsindustrie te verplaatsen en op te bouwen;
43. dringt aan op een gecoördineerde, op samenwerking gebaseerde en open benadering op het gebied van onderzoek en innovatie, met een grotere rol voor de Commissie en lidstaten bij de coördinatie van onderzoek op het gebied van gezondheid en epidemiologie, teneinde dubbel werk te voorkomen en specifiek resultaatgericht onderzoek te stimuleren, om onder meer de benodigde geneesmiddelen, vaccins, medische hulpmiddelen en apparatuur te bekomen;
44. vraagt de Commissie het stimulerende effect van intellectuele eigendomsrechten op biomedische innovatie in het algemeen tegen het licht te houden en te zoeken naar geloofwaardige en effectieve alternatieven voor exclusieve bescherming ter financiering van medische O&O, zoals de talloze methoden op basis van loskoppeling;
45. is verheugd over de aanzienlijke verhoging van de voorgestelde begroting voor het nieuwe EU4Health-programma; benadrukt dat verhogingen in de gezondheidsbegroting van de EU echter niet beperkt mogen blijven tot het komende MFK, en dat er investeringen en verplichtingen op de lange termijn nodig zijn; pleit voor de oprichting van een speciaal EU-fonds om de lidstaten te helpen hun ziekenhuisvoorzieningen en gezondheidsdiensten te versterken, verbonden aan duidelijke criteria;
46. wijst op de essentiële rol van gezondheidsonderzoek en pleit voor meer synergie met in de lidstaten uitgevoerd onderzoek, alsook voor de opzetting van een EU-netwerk van gezondheidsacademiën als onderdeel van een wereldwijd gezondheidsplan;
47. onderstreept dat de Europese industrie een belangrijke rol speelt op het gebied van geneesmiddelen en op andere gebieden die verband houden met gezondheid; pleit voor een duidelijk regelgevingskader voor Europese ondernemingen, alsook voor speciale middelen voor wetenschappelijk en gezondheidsonderzoek, aangezien het hebben van een gedijende, technisch geavanceerde Europese gezondheidssector en een concurrerende onderzoeksgemeenschap van wezenlijk belang is;
48. is ingenomen met het voornemen van de Commissie om een EU-actieplan voor kankerbestrijding voor te stellen;
49. vraagt een EU-actieplan 2021-2027 inzake geestelijke gezondheid, waarbij evenveel aandacht wordt besteed aan de biomedische en psychosociale aspecten van een slechte geestelijke gezondheid;
50. pleit voor een EU-actieplan inzake gezond ouder worden, om de kwaliteit van leven van ouderen te verbeteren;
51. pleit voor een EU-actieplan voor zeldzame en verwaarloosde ziekten;
52. verzoekt de Commissie te komen met een voorstel ter verbetering van de onafhankelijke financiering van Europese patiëntengroepen;
53. verzoekt de Commissie om zonder verdere vertraging een nieuw strategisch kader voor gezondheid en veiligheid voor te stellen;
54. is van oordeel dat de lessen die zijn geleerd uit de COVID-19-crisis moeten worden besproken in het kader van de conferentie over de toekomst van Europa, waarbij concrete voorstellen kunnen worden gedaan inzake manieren om het EU-gezondheidsbeleid te versterken;
55. vestigt de aandacht op de internationale dimensie van gezondheid; is van oordeel dat de samenwerking met derde landen met betrekking tot de uitwisseling van kennis en optimale werkwijzen inzake de paraatheid en respons van gezondheidsstelsels, moet worden versterkt; verzoekt de EU volledig met de WHO en andere internationale organen samen te werken om besmettelijke ziekten te bestrijden, universele gezondheidszorg voor iedereen te realiseren en de gezondheidsstelsels wereldwijd te versterken;
56. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Studie getiteld “Unlocking the potential of the EU treaties: An article-by-article analysis of the scope for action”, Onderzoeksdienst van het Europees Parlement, gepubliceerd op 28 mei 2020, https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2020/651934/EPRS_STU(2020)651934_EN.pdf
Studie getiteld “Europa’s twee biljoen euro aan dividend: de kosten van een niet-verenigd Europa in kaart gebracht, 2019-2024”, Onderzoeksdienst van het Europees Parlement, gepubliceerd op 18 april 2019, https://www.europarl.europa.eu/thinktank/en/document.html?reference=EPRS_STU(2019)631745