Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2021 over de toepassing van Verordening (EU, Euratom) 2020/2092, het conditionaliteitsmechanisme voor de rechtsstaat (2021/2582(RSP))
Het Europees Parlement,
– gezien artikel 2, artikel 3, lid 1 en lid 3, tweede alinea, artikel 4, lid 3, en artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),
– gezien artikel 13, artikel 14, lid 1, artikel 16, lid 1, artikel 17, lid 1 en lid 3, tweede alinea, en artikel 17, lid 8, van het VEU,
– gezien de artikelen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) die betrekking hebben op de eerbiediging, bescherming en bevordering van democratie, de rechtsstaat en grondrechten in de Unie, waaronder de artikelen 234, 265, 310, 317 en 319,
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien het kaderakkoord van 20 november 2010 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie(1),
– gezien Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting(2),
– gezien het verslag over de rechtsstaat 2020 van de Commissie van 30 september 2020 (COM(2020)0580),
– gezien zijn resolutie van 17 december 2020 over het meerjarig financieel kader 2021-2027, het Interinstitutioneel Akkoord, het herstelinstrument voor de Europese Unie en de verordening inzake de rechtsstaat(3),
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 11 december 2020,
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 21 juli 2020,
– gezien zijn resolutie van 23 juli 2020 over de conclusies van de buitengewone Europese Raad van 17 tot en met 21 juli 2020(4),
– gezien de toespraak van de voorzitter van de Commissie, Ursula von der Leyen, in de plenaire vergadering van het Europees Parlement over de conclusies van de bijeenkomst van de Europese Raad van 10-11 december 2020(5),
– gezien Verordening (EU, Euratom) 2020/2223 van het Europees Parlement en de Raad van 23 december 2020 tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 wat betreft samenwerking met het Europees Openbaar Ministerie en de doeltreffendheid van de door het Europees Bureau voor fraudebestrijding uitgevoerde onderzoeken(6), die in werking is getreden op 17 januari 2021,
– gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de Unie berust op de in artikel 2 van het VEU verankerde waarden, namelijk eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren;
B. overwegende dat Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting (“verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat”) in werking is getreden op 1 januari 2021 en sindsdien van toepassing is;
C. overwegende dat overeenkomstig artikel 17, lid 1, VEU de Commissie “[toeziet] op de toepassing van zowel de Verdragen als de maatregelen die de instellingen krachtens deze Verdragen vaststellen”;
D. overwegende dat overeenkomstig artikel 234 VWEU het Europees Parlement het recht heeft te stemmen over een motie van afkeuring van de Commissie;
E. overwegende dat overeenkomstig artikel 319 VWEU het Europees Parlement “op aanbeveling van de Raad (...) aan de Commissie kwijting [verleent] voor de uitvoering van de begroting”;
F. overwegende dat de toepasselijkheid, het doel en de werkingssfeer van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat in deze verordening duidelijk zijn omschreven;
1. herhaalt zijn standpunt zoals vastgesteld in zijn resolutie van 17 december 2020; benadrukt dat de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat in werking is getreden en in al haar onderdelen verbindend is voor alle vastleggings- en betalingskredieten in alle lidstaten en voor de EU-instellingen; onderstreept het belang van de rechtstreekse toepasselijkheid van de verordening sinds 1 januari 2021, met name in het kader van de uitbetaling van de middelen van de Next Generation EU, die zal plaatsvinden in een vroeg stadium van de begrotingscyclus;
2. merkt op dat inbreuken die zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van de verordening ook aanleiding kunnen geven tot de vaststelling van maatregelen uit hoofde van de verordening, zolang zij blijven bestaan en voort op voldoende rechtstreekse wijze gevolgen hebben of dreigen te hebben voor het goed financieel beheer van de Uniebegroting of de bescherming van de financiële belangen van de Unie;
3. benadrukt het belang van de bescherming van de financiële belangen van de Unie en het belang van de eerbiediging van de rechtsstaat; benadrukt dat er een duidelijk verband bestaat tussen de eerbiediging van de rechtsstaat en een doeltreffende uitvoering van de Uniebegroting overeenkomstig de beginselen van goed financieel beheer;
4. herinnert eraan dat overeenkomstig artikel 2 van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat onder “de rechtsstaat” wordt verstaan: “de in artikel 2 VEU verankerde waarde van de Unie”, die “de beginselen [omvat] van legaliteit hetgeen een transparant, controleerbaar, democratisch en pluralistisch wetgevingsproces impliceert, van rechtszekerheid, van het verbod op willekeur van de uitvoerende macht, van effectieve rechtsbescherming, met inbegrip van toegang tot de rechter, door onafhankelijke en onpartijdige gerechten, ook ten aanzien van de grondrechten, van de scheiding der machten, en van non-discriminatie en gelijkheid voor de wet”; herinnert er voorts aan dat “de rechtsstaat wordt begrepen met inachtneming van de andere waarden en beginselen van de Unie die zijn verankerd in artikel 2 VEU”;
5. herinnert eraan dat overeenkomstig artikel 5 van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat “de Commissie verifieert of het toepasselijke recht is nageleefd en (...) zo nodig alle passende maatregelen [neemt] om de Uniebegroting te beschermen”;
6. herinnert eraan dat de Commissie “volkomen onafhankelijk” is en dat de leden van de Commissie “instructies [vragen noch aanvaarden] van enige regering”, overeenkomstig artikel 17, lid 3, VEU en artikel 245 VWEU; herinnert er voorts aan dat overeenkomstig artikel 17, lid 8, VEU “de Commissie (...) verantwoording [aflegt] aan het Europees Parlement”;
7. is van mening dat de situatie met betrekking tot de eerbiediging van de beginselen van de rechtsstaat in sommige lidstaten onmiddellijk onder de loep moet worden genomen; dringt er bij de Commissie op aan ten volle gebruik te maken van haar onderzoeksbevoegdheden voor elk geval van een mogelijke schending van de beginselen van de rechtsstaat door een lidstaat die voldoende rechtstreeks gevolgen kan hebben of dreigen te hebben voor het goed financieel beheer van de Uniebegroting;
8. herinnert eraan dat de herziene OLAF-verordening voorziet in samenwerking met het Europees Openbaar Ministerie en de middelen van OLAF versterkt om zijn eigen onderzoeken uit te voeren, met name door de regels voor de coördinatiediensten fraudebestrijding in de lidstaten en de samenwerking tussen OLAF en de nationale bevoegde instanties vóór, tijdens en na een onderzoek aan te scherpen;
9. benadrukt dat de Commissie verplicht is het Europees Parlement en de Raad onverwijld in kennis te stellen van elke kennisgeving aan de lidstaten indien zij redelijke gronden heeft om aan te nemen dat aan de in de verordening vastgestelde voorwaarden voor de vaststelling van maatregelen is voldaan; stelt met teleurstelling vast dat sinds de inwerkingtreding van de verordening geen schriftelijke kennisgeving aan een lidstaat is verzonden, ondanks grote bezorgdheid over de schendingen van de rechtsstaat die zijn vastgesteld in het verslag van de Commissie over de rechtsstaat van 2020, die van invloed zijn op het goed financieel beheer van de Uniebegroting en die door de lidstaten niet worden opgelost; merkt op dat de Commissie op grond van de andere in de wetgeving van de Unie vastgestelde procedures de begroting van de Unie niet doeltreffender kan beschermen;
10. verzoekt de Commissie het Parlement regelmatig op de hoogte te houden van alle lopende onderzoeken in verband met schendingen van de beginselen van de rechtsstaat die voldoende rechtstreeks gevolgen kunnen hebben of dreigen te hebben voor het goed financieel beheer van de Uniebegroting, zoals haar plicht is uit hoofde van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat en het Interinstitutioneel Kaderakkoord tussen het Europees Parlement en de Commissie;
11. verzoekt de Commissie in haar jaarverslag over de rechtsstaat een specifiek onderdeel op te nemen met een analyse van gevallen waar schendingen van de beginselen van de rechtsstaat in een bepaalde lidstaat voldoende rechtstreeks gevolgen kunnen hebben of dreigen te hebben voor het goed financieel beheer van de Uniebegroting;
12. herinnert eraan dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) bevoegd is om de verordening geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren; bevestigt nogmaals dat het Parlement de geldigheid van de verordening zal verdedigen voor het HvJ-EU in de zaken C-156/21 en C-157/21, en zal verzoeken om een versnelde procedure; herinnert er echter aan dat overeenkomstig artikel 278 VWEU een bij het HvJ-EU ingesteld beroep geen schorsende werking heeft;
13. benadrukt dat de toepassing van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat niet afhankelijk kan worden gesteld van de vaststelling van richtsnoeren, en dringt er bij de Commissie op aan verdere vertraging bij de toepassing van de verordening te voorkomen; herinnert eraan dat richtsnoeren de intentie van de medewetgevers niet mogen ondermijnen; merkt op dat de Commissie begonnen is met het opstellen van richtsnoeren voor de toepassing van de verordening; vraagt dat, indien de Commissie dergelijke richtsnoeren nodig acht, deze zo spoedig mogelijk en uiterlijk op 1 juni 2021 worden aangenomen, en dringt erop aan dat vóór de aanneming ervan overleg wordt gepleegd met het Parlement;
14. wijst erop dat, als de Commissie haar verplichtingen uit hoofde van deze verordening niet nakomt en zij het Parlement niet uiterlijk op 1 juni 2021 als hierboven bedoeld informeert, het Parlement dit als verzuim zal beschouwen en aansluitend overeenkomstig artikel 265 VWEU tegen de Commissie stappen zal ondernemen;
15. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de lidstaten.