Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 29 april 2021 - Brussel
Digitaal groen certificaat - burgers van de Unie
 Digitaal groen certificaat - onderdanen van derde landen
 Digitale belastingheffing: OESO-onderhandelingen, fiscale woonplaats van digitale ondernemingen en een mogelijke Europese digitale belasting
 De moord op Daphne Caruana Galizia en de rechtsstaat in Malta
 Fraudebestrijdingsprogramma van de Unie 2021-2027 ***II
 Rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer ***II
 Europees Defensiefonds ***II
 Programma Digitaal Europa ***II
 Programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) 2021-2027 ***II
 Administratieve samenwerking op het gebied van accijnzen: inhoud van elektronische registers *
 De COVID-19-pandemie in Latijns-Amerika
 Bolivia en de arrestatie van voormalig president Jeanine Añez en andere functionarissen
 Wetgeving inzake godslastering in Pakistan, in het bijzonder de zaak Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel
 Raming van het Parlement van de ontvangsten en uitgaven voor het begrotingsjaar 2022
 Rusland, de zaak Aleksej Navalny, de troepenopbouw aan de Oekraïense grens en de Russische aanslag in de Tsjechische Republiek
 Vijfde verjaardag van het vredesakkoord in Colombia
 Europese kindergarantie
 De toegankelijkheid en betaalbaarheid van COVID-tests
 De betrekkingen tussen de EU en India
 Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Commissie en uitvoerende agentschappen
 Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Europees Parlement
 Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Raad en Europese Raad
 Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Hof van Justitie van de Europese Unie
 Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Rekenkamer
 Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Europees Economisch en Sociaal Comité
 Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Comité van de Regio's
 Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Europese Ombudsman
 Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming
 Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Europese Dienst voor extern optreden
 Kwijting 2019: Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding
 Kwijting 2019: Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden
 Kwijting 2019: Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten
 Kwijting 2019: Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving
 Kwijting 2019: Europees Milieuagentschap
 Kwijting 2019: Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk
 Kwijting 2019: Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie
 Kwijting 2019: Europees Geneesmiddelenbureau
 Kwijting 2019: Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust)
 Kwijting 2019: Europese Stichting voor opleiding
 Kwijting 2019: Europees Agentschap voor maritieme veiligheid
 Kwijting 2019: Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart
 Kwijting 2019: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid
 Kwijting 2019: Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding
 Kwijting 2019: Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging (Enisa)
 Kwijting 2019: Spoorwegbureau van de Europese Unie
 Kwijting 2019: Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol)
 Kwijting 2019: Europees Grens- en kustwachtagentschap
 Kwijting 2019: Europees GNSS-Agentschap
 Kwijting 2019: Europees Bureau voor visserijcontrole
 Kwijting 2019: Europees Agentschap voor chemische stoffen
 Kwijting 2019: Voorzieningsagentschap van Euratom
 Kwijting 2019: Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol)
 Kwijting 2019: Europees Instituut voor gendergelijkheid
 Kwijting 2019: Europese Bankautoriteit
 Kwijting 2019: Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen
 Kwijting 2019: Europese Autoriteit voor effecten en markten
 Kwijting 2019: Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators
 Kwijting 2019: Bureau voor ondersteuning van Berec (Berec-Bureau)
 Kwijting 2019: Europees Instituut voor innovatie en technologie
 Kwijting 2019: Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken
 Kwijting 2019: Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA)
 Kwijting 2019: Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie
 Kwijting 2019: Gemeenschappelijke Onderneming SESAR
 Kwijting 2019: Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2
 Kwijting 2019: Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën
 Kwijting 2019: Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2
 Kwijting 2019: Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2
 Kwijting 2019: Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail
 Kwijting 2019: Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel
 Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - 8e, 9e, 10e en 11e EOF
 Verslag over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de agentschappen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019: functioneren, financieel beheer en controle

Digitaal groen certificaat - burgers van de Unie
PDF 267kWORD 76k
Tekst
Geconsolideerde tekst
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 29 april 2021 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een kader voor de afgifte, verificatie en aanvaarding van interoperabele vaccinatie-, test- en herstelcertificaten teneinde het vrije verkeer tijdens de COVID-19-pandemie te vergemakkelijken (digitaal groen certificaat) (COM(2021)0130 – C9-0104/2021 – 2021/0068(COD))(1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

[Amendement 25, tenzij anders bepaald]

AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT(2)
op het voorstel van de Commissie
---------------------------------------------------------

VERORDENING (EU) 2021/... VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende een kader voor de afgifte, verificatie en aanvaarding van interoperabele vaccinatie-, test- en herstelcertificaten teneinde het vrije verkeer tijdens de COVID-19-pandemie te vergemakkelijken (EU-COVID-19-certificaat)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 21, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad(3) bevat nadere voorschriften met betrekking tot de uitoefening van dat recht.

(1 bis)  Het vergemakkelijken van het vrije verkeer is een van de belangrijkste voorwaarden voor een economisch herstel.

(2)  Op 30 januari 2020 heeft de directeur-generaal van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) een noodsituatie op het gebied van de volksgezondheid van internationaal belang uitgeroepen wegens de mondiale uitbraak van severe acute respiratory syndrome coronavirus 2 (SARS-CoV2), dat coronavirusziekte 2019 (COVID‐19) veroorzaakt. Op 11 maart 2020 heeft de WHO geoordeeld dat COVID-19 als pandemie kan worden aangemerkt.

(3)  Om de verspreiding van het virus te beperken, hebben de lidstaten diverse maatregelen getroffen, waarvan sommige invloed hebben gehad op het recht van Unieburgers om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, zoals inreisbeperkingen of de verplichting voor reizigers die de grens overschrijden om in quarantaine/zelfisolatie te gaan of zich op SARS-CoV-2-besmetting te laten testen. Dergelijke beperkingen hebben nadelige gevolgen voor burgers en bedrijven, met name grensarbeiders, forenzen en seizoenarbeiders.

(4)  Op 13 oktober 2020 heeft de Raad Aanbeveling (EU) 2020/1475 van de Raad betreffende een gecoördineerde aanpak van de beperking van het vrije verkeer in reactie op de COVID-19-pandemie vastgesteld(4). Die aanbeveling voorziet in een gecoördineerde aanpak ten aanzien van de volgende kernpunten: de toepassing van gemeenschappelijke criteria en drempelwaarden bij beslissingen over het al dan niet instellen van beperkingen van het vrije verkeer, het in kaart brengen van het risico op COVID-19-overdracht met een afgesproken kleurcode, en een gecoördineerde aanpak van eventuele maatregelen die geschikt zijn voor personen die tussen gebieden reizen, afhankelijk van het risico op overdracht in die gebieden. Gezien de specifieke situatie van reizigers met een cruciale functie (zoals vermeld in punt 19 van de aanbeveling) en grensarbeiders, die in hun dagelijks leven in het bijzonder door dergelijke beperkingen wordt getroffen, moeten met name dergelijke personen die kritieke functies vervullen of wier werkzaamheden essentieel zijn voor kritieke infrastructuur, ▌worden vrijgesteld van de reisbeperkingen in verband met COVID‑19.

(5)  Op basis van de in Aanbeveling (EU) 2020/1475 vastgestelde criteria en drempelwaarden publiceert het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (“ECDC”) eenmaal per week een kaart van de lidstaten, onderverdeeld in regio’s, ter onderbouwing van de besluitvorming door de lidstaten(5).

(6)  Zoals in Aanbeveling (EU) 2020/1475 wordt benadrukt, zouden beperkingen van het vrije verkeer van personen binnen de Unie die worden ingevoerd om de verspreiding van COVID-19 in te dijken, op specifieke en welomschreven redenen van openbaar belang, met name de bescherming van de volksgezondheid, moeten zijn gebaseerd. Dergelijke beperkingen moeten worden toegepast met inachtneming van de algemene beginselen van het Unierecht, met name evenredigheid en non‐discriminatie. De genomen maatregelen zouden dus in reikwijdte en tijdsduur strikt beperkt moeten blijven, in overeenstemming met de inspanning om een volledig werkend Schengengebied zonder interne grenscontroles te herstellen, en zouden niet verder mogen gaan dan hetgeen strikt noodzakelijk is om de volksgezondheid te beschermen. Voorts moeten zij in overeenstemming zijn met maatregelen die de Unie heeft genomen om te zorgen voor een naadloos vrij verkeer van goederen en essentiële diensten in de gehele eengemaakte markt, met inbegrip van medische benodigdheden en medisch en zorgpersoneel, via de als zogeheten green lanes aangeduide grensovergangen, bedoeld in de mededeling van de Commissie over de toepassing van green lanes in het kader van de richtsnoeren voor grensbeheermaatregelen om de gezondheid te beschermen en de beschikbaarheid van goederen en essentiële diensten te verzekeren(6).

(7)  Gevaccineerde personen, personen die beschikken over een negatieve NAAT-test die minder dan [72 uur] oud is, personen die over een negatieve snelle antigeentest beschikken die minder dan [24 uur] oud is, en personen die in de laatste [6 maanden] positief hebben getest op specifieke antilichamen tegen het spike-eiwit, hebben volgens de huidige medische kennis een aanzienlijk kleiner risico om mensen met SARS-CoV-2 te besmetten. Het vrije verkeer van personen die op basis van deugdelijke wetenschappelijke gegevens geen aanzienlijk risico vormen voor de volksgezondheid, bijvoorbeeld omdat zij immuun zijn voor SARS-CoV-2 en de ziekte niet kunnen overdragen, mag niet worden beperkt, aangezien dergelijke beperkingen niet noodzakelijk zijn om het nagestreefde doel te bereiken.

(7 bis)  Om geharmoniseerd gebruik van de certificaten te waarborgen dient de geldigheidsduur van de respectievelijke certificaten in deze verordening worden vastgesteld. In dit stadium is het echter nog onduidelijk of vaccins de overdracht van COVID-19 verhinderen. Ook is er onvoldoende bewijs voor de duur van effectieve bescherming tegen COVID-19 na herstel van een eerdere infectie. Daarom moet het mogelijk zijn de geldigheidsduur aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang.

(8)  Veel lidstaten hebben een initiatief genomen, of zijn dat van plan, om vaccinatiecertificaten af te geven. Om deze echter doeltreffend te kunnen gebruiken in een grensoverschrijdende context, wanneer burgers hun recht van vrij verkeer uitoefenen, moeten dergelijke vaccinatiecertificaten volledig interoperabel, compatibel, beveiligd en verifieerbaar zijn. De lidstaten moeten daartoe tot overeenstemming komen over de inhoud, het formaat, de beginselen, de technische normen en het beschermingsniveau voor dergelijke certificaten.

(9)  Eenzijdige maatregelen op dit gebied kunnen leiden tot aanzienlijke verstoringen bij de uitoefening van ▌het vrije verkeer en de goede werking belemmeren van de interne markt, waaronder de toerismesector, aangezien nationale autoriteiten en passagiersvervoersdiensten, zoals luchtvaartmaatschappijen, spoorwegondernemingen, touringcardiensten of veerdiensten, dan zouden worden geconfronteerd met een breed scala aan uiteenlopende documentformaten, niet alleen wat betreft de vaccinatiestatus van een persoon, maar ook wat betreft tests en mogelijk herstel na COVID-19. [Am. 8]

(9 bis)  Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 3 maart 2021 over de ontwikkeling van een EU-strategie voor duurzaam toerisme verzocht om een geharmoniseerde aanpak op het gebied van toerisme in de hele EU en de invoering van gemeenschappelijke criteria voor veilig reizen met een EU-testprotocol met test- en quarantainevoorschriften, om een gemeenschappelijk vaccinatiebewijs, zodra er voldoende bewijs is dat gevaccineerde personen het virus niet overdragen, en om wederzijdse erkenning van vaccinatieprocedures.

(10)  Onverminderd de gemeenschappelijke maatregelen betreffende de overschrijding van de binnengrenzen door personen zoals vastgelegd in het Schengenacquis, met name in Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad(7), en ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht om ▌op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, moet er onder de naam “EU-COVID-19-certificaat” een gemeenschappelijk kader worden vastgesteld voor de afgifte, verificatie en aanvaarding van interoperabele vaccinatie-, test- en herstelcertificaten inzake COVID-19, dat bindend en rechtstreeks toepasselijk is in alle lidstaten. Alle vervoersknooppunten in de Unie, zoals luchthavens, havens, trein- en busstations waar het certificaat wordt gecontroleerd, moeten op basis van door de Commissie ontwikkelde richtsnoeren gestandaardiseerde en gemeenschappelijke criteria en procedures toepassen voor de verificatie van het EU-COVID-19-certificaat.

(10 bis)  De lidstaten moeten bij de toepassing van deze verordening elk type certificaat aanvaarden dat overeenkomstig deze verordening is afgegeven. De interoperabele certificaten moeten gedurende hun geldigheidsperiode gelijkwaardig zijn.

(11)  Deze verordening is bedoeld om de toepassing van de beginselen van evenredigheid en non-discriminatie te vergemakkelijken met betrekking tot mogelijke beperkingen van het vrije verkeer en andere grondrechten als gevolg van de COVID-19-pandemie, waarbij een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid wordt nagestreefd, en mag niet worden opgevat als vergemakkelijking of aanmoediging van de invoering van beperkingen van het vrije verkeer of andere grondrechten als respons op de pandemie. ▌De in Aanbeveling (EU) 2020/1475 bedoelde uitzonderingen op de beperking van het vrije verkeer als respons op de COVID-19-pandemie moeten van toepassing blijven. Een eventuele noodzaak tot verificatie van certificaten uit hoofde van deze verordening mag op zich geen rechtvaardiging zijn voor de tijdelijke herinvoering van binnengrenscontroles. Controles aan de binnengrenzen moeten een laatste redmiddel blijven, met inachtneming van de specifieke regels van Verordening (EU) 2016/399.

(12)  Een gemeenschappelijke aanpak van de afgifte, verificatie en aanvaarding van dergelijke interoperabele certificaten berust op vertrouwen. Valse COVID-19-certificaten kunnen een aanzienlijk risico voor de volksgezondheid vormen. De autoriteiten in een lidstaat moeten de zekerheid hebben dat de informatie op een certificaat dat in een andere lidstaat is afgegeven, betrouwbaar is, niet is vervalst, en betrekking heeft op de persoon die het certificaat overlegt, en dat degene die deze informatie controleert, slechts toegang heeft tot de kleinst mogelijke hoeveelheid noodzakelijke informatie.

(13)  Het risico van valse COVID-19-certificaten is reëel. Op 1 februari 2021 heeft Europol een vroegtijdige waarschuwing afgegeven over de illegale verkoop van valse negatieve COVID-19-testcertificaten(8). Gezien de beschikbare en gemakkelijk toegankelijke technologische middelen, zoals hogeresolutieprinters en allerlei software voor grafische bewerking, zijn fraudeurs in staat om valse, vervalste en nagemaakte certificaten van hoge kwaliteit te produceren. Er zijn gevallen gemeld van illegale verkoop van frauduleuze testcertificaten, waarbij zowel georganiseerde vervalsersbendes als individuele opportunistische oplichters betrokken waren, die valse certificaten offline en online verkochten.

(14)  Om interoperabiliteit en gelijke toegang te waarborgen, ook voor kwetsbare personen zoals personen met een handicap en voor personen met beperkte toegang tot digitale technologieën, moeten de lidstaten de certificaten in het kader van het EU-COVID-19-certificaat afgeven in digitale vorm of op papier, naar keuze van de houder. Dit moet de aspirant-houder in staat stellen een papieren exemplaar van het certificaat aan te vragen en te ontvangen, en/of het certificaat op een mobiel apparaat op te slaan en te tonen. De certificaten moeten een interoperabele, digitaal leesbare streepjescode bevatten met uitsluitend de relevante gegevens met betrekking tot de certificaten. De lidstaten moeten de echtheid, geldigheid en integriteit van de certificaten waarborgen door middel van elektronische zegels ▌. De informatie op het certificaat moet er ook in een voor de mens leesbaar formaat op worden opgenomen, afgedrukt of weergegeven als gewone tekst. De opmaak van de certificaten moet gemakkelijk te begrijpen zijn en voor eenvoud en gebruiksvriendelijkheid zorgen. De informatie en opmaak moeten op een voor personen met een handicap toegankelijke wijze worden gepresenteerd overeenkomstig de toegankelijkheidseisen voor informatie, met inbegrip van digitale informatie, zoals vastgesteld in Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad(9). Om belemmeringen voor het vrije verkeer te voorkomen, moeten de certificaten kosteloos worden afgegeven en moeten personen het recht hebben ze te doen afgeven. De lidstaten moeten certificaten in het kader van het EU-COVID-19-certificaat automatisch of, in geval van het herstelcertificaat, uitsluitend op verzoek afgeven en ervoor zorgen dat zij gemakkelijk en spoedig kunnen worden verkregen en dat waar nodig ondersteuning wordt geboden om gelijke toegang voor alle personen te waarborgen. Eventuele extra uitgaven voor technische, digitale en vervoersinfrastructuur die nodig zijn om vaccinatiecertificaten in te voeren, moeten subsidiabel zijn in het kader van fondsen en -programma’s van de Unie. [Am. 17]

(14 bis)  De vaccins moeten worden beschouwd als mondiale collectieve goederen die voor de algehele bevolking beschikbaar zijn. Derhalve moeten de lidstaten zorgen voor een eerlijke en kosteloze toegang voor alle burgers. De lidstaten zorgen ook voor universele, toegankelijke, tijdige en kosteloze toegang tot COVID-19-testmogelijkheden. Deze zijn ook beschikbaar in alle vervoersknooppunten. De verstrekking van de certificaten als bedoeld in artikel 3, lid 1, leidt niet tot een verschil in behandeling en discriminatie op grond van de vaccinatiestatus of het houden van een specifiek certificaat als bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7.

(15)  De veiligheid, echtheid, integriteit en geldigheid van de certificaten in het kader van het EU-COVID-19-certificaat, alsmede de conformiteit ervan met de gegevensbeschermingswetgeving van de Unie, zijn van essentieel belang voor de aanvaarding ervan in alle lidstaten. Daarom moet een vertrouwenskader worden vastgesteld waarin de regels en infrastructuur voor de betrouwbare en beveiligde afgifte en verificatie van certificaten worden vastgelegd. De infrastructuur moet dusdanig worden ontwikkeld, met een sterke voorkeur voor het gebruik van Unietechnologie, dat zij op alle elektronische apparaten functioneert. Gelijktijdig wordt ervoor gezorgd dat de infrastructuur wordt beschermd tegen cyberdreigingen. Het vertrouwenskader moet ervoor zorgen dat de verificatie van een certificaat offline kan plaatsvinden en zonder dat de afgever van de verificatie in kennis wordt gesteld en derhalve waarborgen dat noch een afgever van certificaten, noch een andere derde partij, wordt geïnformeerd wanneer een houder een certificaat presenteert. Het overzicht van de interoperabiliteit van gezondheidscertificaten(10) dat op 12 maart 2021 door het bij artikel 14 van Richtlijn 2011/24/EU(11) opgerichte e-gezondheidsnetwerk is goedgekeurd, moet de basis vormen voor het vertrouwenskader. Het vertrouwenskader moet daarom gebaseerd zijn op een openbare-sleutelinfrastructuur met een vertrouwensketen van de gezondheidsautoriteiten van de lidstaten tot de afzonderlijke entiteiten die de certificaten afgeven. Het vertrouwenskader moet de opsporing van fraude, met name vervalsing, mogelijk maken. Voor iedere vaccinatie, test of ieder herstel moet een afzonderlijk onafhankelijk certificaat worden afgegeven Op het certificaat mag geen geschiedenis van vorige certificaten van de houder worden opgeslagen.

(16)  Aan personen als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 2004/38/EG, dat wil zeggen burgers van de Unie en hun familieleden, waaronder burgers uit landen en gebieden overzee als bedoeld in artikel 355, lid 2, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), ongeacht hun nationaliteit, moeten op grond van deze verordening alle certificaten in het kader van het EU-COVID-19-certificaat worden afgegeven door de lidstaat waar de betrokken persoon is gevaccineerd of getest of waar de herstelde persoon zich bevindt. Wanneer dat relevant of passend is, moeten de certificaten worden afgegeven aan een andere persoon ten behoeve van de gevaccineerde, geteste of herstelde persoon, bijvoorbeeld aan de wettelijke voogd ten behoeve van personen die handelingsonbekwaam zijn, of aan ouders ten behoeve van hun kinderen. Voor de certificaten mag geen legalisatie of enig andere soortgelijke formaliteit vereist zijn.

(16 bis)  Beperkingen in verband met grensoverschrijdende reizen zijn bijzonder verstorend voor personen die de grens dagelijks of vaak oversteken om naar het werk of naar school te gaan, om naaste familie te bezoeken, om medische zorg te krijgen of om voor hun dierbaren te zorgen. Het EU-COVID-19-certificaat moet het vrije verkeer van grensbewoners, seizoensgebonden grensarbeiders, tijdelijke grensarbeiders en werknemers in de vervoerssector vergemakkelijken.

(16 ter)  Met verwijzing naar overweging 14 bis van deze verordening en de punten 6 en 19 van Aanbeveling (EU) 2020/1475, moeten de lidstaten bijzondere aandacht besteden aan de specifieke kenmerken van grensoverschrijdende regio’s, ultraperifere regio’s, exclaves en geografisch geïsoleerde gebieden en aan de noodzaak om op lokaal en regionaal niveau samen te werken, alsook aan personen die worden beschouwd als grensarbeiders, grensarbeiders en grensbewoners en die in een andere lidstaat wonen waarnaar zij in de regel dagelijks of ten minste eenmaal per week terugkeren. [Am. 18]

(17)  De certificaten in het kader van het EU-COVID-19-certificaat kunnen ook worden afgegeven aan onderdanen of ingezetenen van Andorra, Monaco, San Marino en Vaticaanstad/Heilige Stoel ▌.

(18)  ▌Overeenkomsten inzake het vrije verkeer van personen die de Unie en haar lidstaten met bepaalde derde landen hebben gesloten, voorzien in de mogelijkheid om het vrije verkeer om redenen van volksgezondheid te beperken. Indien een dergelijke overeenkomst geen mechanisme bevat om er handelingen van de Europese Unie in op te nemen, moeten certificaten die aan begunstigden van dergelijke overeenkomsten zijn afgegeven, worden aanvaard onder de in deze verordening vastgestelde voorwaarden. Voorwaarde daarvoor is een door de Commissie vast te stellen uitvoeringshandeling waarbij wordt vastgesteld dat een dergelijk derde land certificaten afgeeft overeenkomstig deze verordening en formele garanties heeft geboden dat het door de lidstaten afgegeven certificaten zal aanvaarden.

(19)  Verordening (EU) 2021/XXXX is van toepassing op onderdanen van derde landen die niet onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen en legaal wonen of verblijven op het grondgebied van een staat waarop die verordening van toepassing is en die overeenkomstig het Unierecht naar andere staten mogen reizen.

(20)  Het voor de toepassing van deze verordening vast te stellen kader moet waarborgen bieden voor de samenhang met mondiale initiatieven of soortgelijke initiatieven met derde landen waarmee de Europese Unie nauwe partnerschappen onderhoudt, ▌met betrokkenheid van de WHO en de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie. Waar mogelijk moet ook de interoperabiliteit worden verzekerd tussen op mondiaal niveau opgezette technologische systemen en de systemen die zijn opgezet voor de toepassing van deze verordening teneinde het vrije verkeer binnen de Unie te vergemakkelijken, onder meer door deelname aan een openbare-sleutelinfrastructuur of door bilaterale uitwisseling van openbare sleutels. Teneinde het recht van vrij verkeer van gevaccineerde of geteste burgers van de Unie in derde landen, landen en gebieden overzee, zoals bedoeld in artikel 355, lid 2, VWEU, of opgenomen in de bijlage II daarbij, of de Faeröer, te vergemakkelijken, moet deze verordening voorzien in de aanvaarding van door derde landen, landen en gebieden overzee of de Faeröer, aan burgers van de Unie en hun familieleden afgegeven certificaten, indien de Commissie van oordeel is dat deze certificaten zijn afgegeven volgens normen die gelijkwaardig zijn aan die welke krachtens deze verordening zijn vastgesteld.

(21)  Om het vrije verkeer te vergemakkelijken en ervoor te zorgen dat de beperkingen van het vrije verkeer die momenteel tijdens de COVID-19-pandemie van kracht zijn, op gecoördineerde wijze kunnen worden opgeheven op basis van de meest recente beschikbaar gestelde wetenschappelijke gegevens en richtsnoeren van het Gezondheidsbeveiligingscomité, het ECDC en het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA), moet in een interoperabel vaccinatiecertificaat worden voorzien. Dit vaccinatiecertificaat moet dienen als bevestiging dat de houder in een lidstaat een vaccin tegen COVID-19 is toegediend en moet ervoor zorgen dat reisbeperkingen worden opgeheven. Het certificaat mag alleen de informatie bevatten die nodig is om de houder, het COVID-19-vaccin en het vaccinnummer, en de datum en de plaats van vaccinatie duidelijk te identificeren. De lidstaten moeten vaccinatiecertificaten afgeven aan personen die zijn ingeënt met vaccins waarvoor overeenkomstig Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad een vergunning voor het in de handel brengen is verleend(12) ▌.

(22)  Personen die vóór de datum van toepassing van deze verordening zijn gevaccineerd, ook indien dat gebeurde in het kader van een klinische proef, moeten eveneens het recht hebben om een vaccinatiecertificaat inzake COVID-19 te verkrijgen dat aan deze verordening voldoet. Tegelijkertijd moeten de lidstaten de vrijheid behouden om vaccinatiebewijzen af te geven in andere formaten en voor andere doeleinden, met name medische doeleinden.

(23)  In overeenstemming met het beginsel van non-discriminatie, moeten de lidstaten vaccinatiecertificaten ook afgeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die in een derde land zijn gevaccineerd met een COVID-19-vaccin waarvoor overeenkomstig Verordening (EG) nr. 726/2004 een vergunning voor het in de handel brengen is verleend, en daarvoor betrouwbaar bewijs leveren. De lidstaten moeten vaccinatiecertificaten ook kunnen afgeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die in een derde land zijn gevaccineerd met een vaccin dat in het kader van de WHO-procedure voor Emergency Use Listing is goedgekeurd, en daarvoor betrouwbaar bewijs leveren.

(24)  Het e-gezondheidsnetwerk heeft op 27 januari 2021 richtsnoeren vastgesteld inzake vaccinatiebewijzen voor medische doeleinden, en deze op 12 maart 2021 geactualiseerd(13). Die richtsnoeren, en met name de aanbevolen codenormen, moeten de basis vormen voor de technische specificaties die voor de toepassing van deze verordening worden vastgesteld.

(25)  Verscheidene lidstaten stellen gevaccineerde personen nu reeds vrij van bepaalde beperkingen op het vrije verkeer binnen de Unie. De Lidstaten moeten op overlegging van een vaccinatiebewijs vrijstelling verlenen van de beperkingen op het vrije verkeer die overeenkomstig het Unierecht zijn ingesteld om de verspreiding van COVID-19 in te dijken, zoals voorschriften om in quarantaine/zelfisolatie te gaan of zich te laten testen op SARS-CoV-2-besmetting, moet van hen worden verlangd dat zij onder dezelfde voorwaarden geldige vaccinatiecertificaten aanvaarden die door andere lidstaten overeenkomstig deze verordening zijn afgegeven. Dat dergelijke certificaten onder dezelfde voorwaarden moeten worden aanvaard, betekent dat, wanneer een lidstaat bijvoorbeeld één dosis van een toegediend vaccin voldoende acht, de aanvaarding ook moet gelden voor houders van een vaccinatiecertificaat waarin is vermeld dat één dosis van hetzelfde vaccin is toegediend. Om redenen van volksgezondheid moet deze verplichting worden beperkt tot personen aan wie COVID-19-vaccins zijn toegediend waarvoor overeenkomstig Verordening (EG) nr. 726/2004 ▌ een vergunning voor het in de handel brengen is verleend, of vaccins die in het kader van de WHO-procedure voor Emergency Use Listing zijn goedgekeurd.

(26)  Elke (directe of indirecte) vorm van discriminatie moet worden voorkomen van personen die niet zijn gevaccineerd, bijvoorbeeld om medische redenen, omdat zij niet behoren tot de doelgroep die het vaccin momenteel krijgt toegediend, omdat zij nog niet de kans hebben gehad te worden gevaccineerd, omdat zij verkiezen niet te worden gevaccineerd, of omdat er nog geen vaccin beschikbaar is voor bepaalde leeftijdscategorieën, zoals kinderen. Het bezit van een vaccinatiecertificaat, of het bezit van een vaccinatiecertificaat waarin een specifiek vaccin wordt vermeld, mag derhalve geen voorwaarde zijn voor de uitoefening van het recht van vrij verkeer ▌, en mag geen voorwaarde zijn voor vrij verkeer binnen de Unie en om gebruik te maken van grensoverschrijdende personenvervoersdiensten zoals het vervoer per vliegtuig, trein, touringcar of veerboot of enig andere vervoerswijze.

(26 bis)  COVID-19-vaccins moeten op schaal, tegen een betaalbare prijs worden geproduceerd en wereldwijd worden verdeeld zodat zij waar nodig beschikbaar zijn, en op grote schaal worden ingezet in lokale gemeenschappen. [Am. 21/rev]

(26 ter)  De bestrijding van de COVID-19-pandemie is een voorwaarde voor het sociale en economische herstel en voor de effectiviteit van de herstelinspanningen; De ontwikkeling van COVID-19-vaccins is van essentieel belang. De ernstige gevallen waarin productie- en levertijden niet worden nageleefd zijn zeer zorgwekkend. [Am. 22/rev]

(27)  Een groot aantal lidstaten stelt reeds de eis dat personen die naar hun grondgebied reizen, zich vóór of na aankomst laten testen op SARS-CoV-2-besmetting. Aan het begin van de COVID-19-pandemie maakten de lidstaten doorgaans gebruik van de op de reverse transcription polymerase chain reaction (RT-PCR) gebaseerde test, een nucleïnezuuramplificatietest (NAAT) voor COVID-19-diagnostiek die door de WHO en het ECDC wordt beschouwd als de gouden standaard, d.w.z. de meest betrouwbare methode voor het testen van besmette personen en van personen die met hen in contact zijn gekomen(14). Naarmate de pandemie zich uitbreidde, kwam een nieuwe generatie van snellere en goedkopere tests beschikbaar op de Europese markt: de zogenaamde snelle antigeentests, die de aanwezigheid van virale eiwitten (antigenen) detecteren en zo een actieve infectie kunnen opsporen. Op 18 november 2020 werd Aanbeveling (EU) 2020/1743 inzake het gebruik van snelle antigeentests voor de diagnose van SARS‐CoV‐2-infecties door de Commissie vastgesteld(15).

(28)  Op 22 januari 2021 heeft de Raad Aanbeveling 2021/C 24/01 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het gebruik en de validering van snelle antigeentests en de wederzijdse erkenning van COVID-19-testresultaten in de EU vastgesteld(16), die voorziet in de opstelling van een gemeenschappelijke lijst van snelle antigeentests voor COVID-19. Op deze basis heeft het Gezondheidsbeveiligingscomité op 18 februari 2021 een gemeenschappelijke lijst van snelle antigeentests voor COVID-19 opgesteld; het gaat om een selectie van snelle antigeentests waarvan de resultaten door de lidstaten wederzijds zullen worden erkend, en ook is vastgelegd welke gegevens op de COVID-19-testcertificaten moeten worden vermeld(17).

(29)  Ondanks deze gezamenlijke inspanningen ondervinden personen die hun recht van vrij verkeer uitoefenen, nog steeds problemen wanneer zij een testresultaat dat in de ene lidstaat is verkregen, in een andere lidstaat trachten te gebruiken. Deze problemen houden vaak verband met de taal waarin het testresultaat is opgesteld, ▌met een gebrek aan vertrouwen in de echtheid van het getoonde document, en de kosten van tests.

(30)  Ter bevordering van de aanvaarding van de resultaten van in andere lidstaten uitgevoerde tests, wanneer die resultaten worden overgelegd met het oog op de uitoefening van het vrije verkeer, moet een interoperabel testcertificaat worden opgesteld dat de strikt nodige informatie bevat om de houder alsmede het type SARS-CoV-2-test, de testdatum en het testresultaat duidelijk te kunnen identificeren. Om de betrouwbaarheid van het testresultaat te waarborgen, mag een op grond van deze verordening afgegeven testcertificaat slechts betrekking hebben op de resultaten van NAAT-tests en snelle antigeentests die zijn opgenomen in de op basis van Aanbeveling 2021/C 24/01 van de Raad opgestelde lijst. De gemeenschappelijke gestandaardiseerde dataset die moet worden opgenomen in certificaten met de resultaten van COVID-19-tests waarover het Gezondheidsbeveiligingscomité overeenstemming heeft bereikt op basis van Aanbeveling 2021/C 24/01 van de Raad, met name de aanbevolen codenormen, moet de basis vormen voor de technische specificaties die voor de toepassing van deze verordening worden vastgesteld.

(31)  Testcertificaten die door de lidstaten overeenkomstig deze verordening zijn afgegeven, moeten worden aanvaard door lidstaten die bewijs verlangen dat een test op SARS-CoV-2-infectie is uitgevoerd in het kader van de opheffing van beperkingen van het vrije verkeer die zijn ingesteld om de verspreiding van COVID‑19 in te dijken.

(31 bis)  Na een natuurlijke infectie, al dan niet in combinatie met een klinische ziekte, en na vaccinatie worden antilichamen tegen SARS-CoV-2 geproduceerd. Hoewel we nog geen definitieve gegevens hebben over de persistentie van die antilichamen na vaccinatie, zijn er overvloedig veel aanwijzingen dat natuurlijk geïnduceerde antilichamen gedurende enkele maanden na de infectie kunnen worden opgespoord. Het testen op antilichamen maakt het dus mogelijk om personen te identificeren die eerder besmet zijn geweest en mogelijk een immuunrespons hebben ontwikkeld en daardoor zeer weinig kans hebben om opnieuw besmet te raken of anderen te besmetten.

(32)  Volgens bestaand bewijsmateriaal is het mogelijk dat personen die van COVID-19 zijn hersteld, gedurende een bepaalde periode na het optreden van de symptomen nog positief blijven testen op SARS-CoV-2(18). Als deze personen zich laten testen wanneer zij hun recht van vrij verkeer willen uitoefenen, kan het dus gebeuren dat hun het reizen wordt belet, ook al zijn zij niet langer besmettelijk. Om het vrije verkeer te vergemakkelijken en ervoor te zorgen dat de tijdens de COVID-19-pandemie geldende beperkingen van het vrije verkeer op gecoördineerde wijze kunnen worden opgeheven op basis van de meest recente beschikbare wetenschappelijke gegevens, moet een interoperabel herstelcertificaat worden opgesteld, dat de nodige informatie bevat om zowel de betrokkene als de datum van een eerdere positieve test op SARS-CoV-2-besmetting duidelijk te kunnen identificeren. ▌Volgens het ECDC blijkt uit recente gegevens dat hoewel afscheiding van levensvatbaar SARS-CoV-2 kan plaatsvinden tussen tien en twintig dagen na het verschijnen van de symptomen, overtuigend epidemiologisch onderzoek niet heeft aangetoond dat de ziekte na de tiende dag nog op andere personen wordt overgedragen. Het voorzorgsbeginsel moet echter nog steeds van toepassing zijn. De Commissie moet de bevoegdheid krijgen om deze geldigheidsperiode, zowel het begin als het einde daarvan, te wijzigen op basis van richtsnoeren van het Gezondheidsbeveiligingscomité of van het ECDC, dat grondig onderzoek uitvoert naar de gegevens betreffende de duur van de verworven immuniteit na herstel. Bovendien moeten personen de mogelijkheid hebben om een zeer specifieke test op het spike-antigeen te ondergaan als zij asymptomatisch zijn.

(33)  Verscheidene lidstaten stellen herstelde personen nu reeds vrij van bepaalde beperkingen op het vrije verkeer binnen de Unie. ▌De lidstaten moeten op overlegging van een herstelbewijs vrijstelling verlenen van de beperkingen op het vrije verkeer die overeenkomstig het Unierecht zijn ingesteld om de verspreiding van SARS-CoV-2 in te dijken, zoals voorschriften om in quarantaine/zelfisolatie te gaan of zich te laten testen op SARS-CoV-2-besmetting, en van hen moet worden verlangd dat zij onder dezelfde voorwaarden geldige herstelcertificaten aanvaarden die door andere lidstaten overeenkomstig deze verordening zijn afgegeven. In samenwerking met het Gezondheidsbeveiligingscomité werkt het e-gezondheidsnetwerk ook aan richtsnoeren voor herstelcertificaten en de bijbehorende datasets.

(34)  Om snel tot een gemeenschappelijk standpunt te kunnen komen, moet de Commissie het bij artikel 17 van Besluit nr. 1082/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad ingestelde Gezondheidsbeveiligingscomité(19) kunnen verzoeken adviezen op te stellen over de beschikbare wetenschappelijke gegevens betreffende de effecten van medische voorvallen die zijn gedocumenteerd in de overeenkomstig deze verordening opgestelde certificaten, met inbegrip van de doeltreffendheid en de duur van de immuniteit die door de COVID-19-vaccins ontstaat, de mate waarin vaccins asymptomatische besmetting en overdracht van het virus voorkomen, de situatie van personen die van het virus zijn hersteld en de gevolgen van de nieuwe SARS-CoV-2-varianten voor ingeënte of reeds besmette personen. Dergelijke informatie zou ook de basis kunnen vormen voor aanbevelingen van de Raad om een gecoördineerde aanpak mogelijk te maken voor het opheffen van beperkingen op het vrije verkeer van houders van certificaten.

(35)  Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van de bij deze verordening ingestelde en op het vertrouwenskader gebaseerde certificaten, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad(20).

(36)  De Commissie moet onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vaststellen indien dit, in naar behoren gemotiveerde gevallen die verband houden met de technische specificaties die nodig zijn om interoperabele certificaten vast te stellen, om dwingende redenen van urgentie vereist is of wanneer nieuw wetenschappelijk bewijs beschikbaar komt.

(37)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad(21) is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens uit hoofde van deze verordening. Bij deze verordening wordt de rechtsgrondslag vastgesteld voor de verwerking van persoonsgegevens in de zin van artikel 6, lid 1, punt c), en artikel 9, lid 2, punt g), van Verordening (EU) 2016/679, die nodig is voor de afgifte en verificatie van de in deze verordening bedoelde interoperabele certificaten. Deze verordening regelt niet de verwerking van persoonsgegevens in verband met de documentatie van een vaccinatie, test of herstel voor andere doeleinden, zoals de geneesmiddelenbewaking of het bijhouden van individuele persoonlijke gezondheidsdossiers. De rechtsgrondslag voor verwerking voor andere doeleinden moet in het nationale recht worden geboden, dat in overeenstemming moet zijn met de Uniewetgeving inzake gegevensbescherming.

(38)  Overeenkomstig het beginsel van minimale gegevensverwerking mogen de certificaten alleen die persoonsgegevens bevatten die strikt noodzakelijk zijn om de uitoefening van het recht van vrij verkeer binnen de Unie tijdens de COVID-19-pandemie te vergemakkelijken. De specifieke categorieën persoonsgegevens en de gegevensvelden die in de certificaten moeten worden opgenomen, moeten bij deze verordening worden vastgesteld.

(39)  Voor de toepassing van deze verordening is het niet nodig dat persoonsgegevens grensoverschrijdend worden doorgegeven/uitgewisseld ▌. In overeenstemming met de aanpak van de openbare-sleutelinfrastructuur hoeven alleen de openbare sleutels van de afgevers over de grenzen heen te worden overgedragen of geraadpleegd, hetgeen zal worden gewaarborgd door een door de Commissie opgezette en onderhouden gateway voor interoperabiliteit. Met name moet het met de aanwezigheid van het certificaat in combinatie met de openbare sleutel van de afgever mogelijk zijn de echtheid en de integriteit van het certificaat te verifiëren en fraude op te sporen. In overeenstemming met het beginsel van gegevensbescherming door standaardinstellingen moeten verificatietechnieken worden gebruikt waarvoor geen doorgifte van persoonsgegevens vereist is.

(40)  Deze verordening verbiedt het bewaren van persoonsgegevens die zijn verkregen uit het certificaat door de lidstaat van bestemming of door exploitanten van grensoverschrijdende personenvervoersdiensten ▌. Deze verordening biedt geen rechtsgrondslag voor de oprichting van een register van databanken op het niveau van de lidstaten of de Unie of via de digitale infrastructuur van het vertrouwenskader.

(41 bis)  Een duidelijke, alomvattende en tijdige mededeling aan het publiek over de afgifte, het gebruik en de aanvaarding van elk type certificaat in het kader van het EU-COVID-19-certificaat, is van cruciaal belang om te zorgen voor voorspelbaarheid omtrent reizen en voor rechtszekerheid. De Commissie moet de inspanningen van de lidstaten op dit gebied ondersteunen, bijvoorbeeld door de door de lidstaten verstrekte informatie beschikbaar te stellen op het webplatform “Re-open EU”.

(42)  Overeenkomstig Aanbeveling (EU) 2020/1475 moeten alle beperkingen op het vrije verkeer van personen binnen de Unie die zijn ingesteld om de verspreiding van SARS-CoV-2 in te dijken, worden opgeheven zodra de epidemiologische situatie dat toelaat. Dit geldt ook voor de verplichting om andere documenten over te leggen dan die welke vereist zijn op grond van het Unierecht en met name Richtlijn 2004/38/EG, zoals de onder deze verordening vallende certificaten. ▌

(43)  Deze verordening moet twaalf maanden van toepassing zijn vanaf de datum van inwerkingtreding. Vier maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening en uiterlijk drie maanden voor het einde van de toepassing ervan moet de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag indienen over de toepassing van deze verordening, met inbegrip van het effect ervan op het vrije verkeer, de grondrechten en de bescherming van persoonsgegevens, alsmede een beoordeling van de meest recente vaccin- en testtechnologieën en het gebruik door de lidstaten van het EU-COVID-19-certificaat voor doeleinden die niet in deze verordening zijn opgenomen.

(44)  Teneinde rekening te houden met de epidemiologische situatie en de vorderingen inzake de beheersing van de COVID-19-pandemie, en teneinde de interoperabiliteit met internationale normen te waarborgen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden verleend om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen met betrekking tot de toepassing van bepaalde artikelen van deze verordening ▌. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen worden uitgevoerd in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven(22). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(45)  Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk het vergemakkelijken van het vrije verkeer in de Unie gedurende de COVID-19-pandemie door het invoeren van interoperabele certificaten inzake de vaccinatie-, test- en herstelstatus van de houder, niet voldoende door de lidstaten alleen kan worden verwezenlijkt en derhalve, gezien de omvang en de gevolgen van de maatregelen, beter door de Unie kan worden bereikt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(46)  Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten (“het Handvest”) zijn erkend, waaronder het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, het recht op de bescherming van persoonsgegevens, het recht op gelijkheid voor de wet en non-discriminatie, het recht van vrij verkeer en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. De lidstaten moeten bij de uitvoering van deze verordening het Handvest naleven.

(46 bis)  Voor zover de lidstaten besluiten nationale digitale certificaten voor andere doeleinden dan vrij verkeer op nationaal niveau verplicht te stellen, moeten die certificaten interoperabel zijn met het EU-COVID-19-certificaat en de in deze Verordening vastgestelde waarborgen in acht nemen, met name om te zorgen voor non-discriminatie tussen verschillende nationaliteiten, non-discriminatie tussen verschillende certificaten, hoge normen voor gegevensbescherming, en om versnippering te voorkomen.

(46 ter)  De lidstaten mogen geen beperkingen op de toegang tot openbare diensten invoeren ten aanzien van degenen die niet in het bezit zijn van de onder deze verordening vallende certificaten.

(46 quater)  Een lijst van alle entiteiten die zijn aangewezen om op te treden als voor de verwerking verantwoordelijken, verwerkers en ontvangers van de gegevens in die lidstaat wordt binnen een maand na de datum van inwerkingtreding van deze verordening openbaar gemaakt om de Unieburgers die gebruikmaken van het EU‑COVID-19-certificaat in staat te stellen de identiteit te kennen van de entiteit waartoe zij zich kunnen wenden voor de uitoefening van hun gegevensbeschermingsrechten uit hoofde van Verordening (EU) 2016/679, met inbegrip van met name het recht op transparante informatie over de wijze waarop de rechten van de betrokkene met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens kunnen worden uitgeoefend.

(47)  De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) en het Europees Comité voor gegevensbescherming (EDPB) zijn geraadpleegd overeenkomstig artikel 42, lid 2, van Verordening (EU) 2018/1725(23),

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening wordt een kader voor de afgifte, verificatie en aanvaarding van interoperabele vaccinatie-, test- en herstelcertificaten inzake COVID-19 vastgesteld, teneinde het voor de houders gemakkelijker te maken hun recht van vrij verkeer tijdens de COVID-19-pandemie uit te oefenen (“EU-COVID-19-certificaat”).

Zij voorziet in de rechtsgrondslag voor de verwerking van persoonsgegevens die nodig is voor de afgifte van dergelijke certificaten en voor de verwerking van de informatie die nodig is om de echtheid en geldigheid van dergelijke certificaten te bevestigen en te verifiëren, met volledige inachtneming van Verordening (EU) 2016/679.

Zij kan niet zodanig worden uitgelegd dat dat zij direct of indirect leidt tot een recht of een verplichting om te worden gevaccineerd. [Am. 9]

Bij deze verordening worden geen aanvullende formaliteiten of vereisten ingevoerd of vastgesteld voor de uitoefening van het recht van vrij verkeer of het inreisrecht in het grondgebied van de lidstaten als bedoeld in Richtlijn 2004/38/EG en Verordening (EU) 2016/399.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

(1)  “houder”: een persoon aan wie overeenkomstig deze verordening een interoperabel certificaat met informatie over zijn of haar vaccinatie-, test- en/of herstelstatus is afgegeven;

(2)  “EU-COVID-19-certificaat”: een interoperabel certificaat met informatie over de vaccinatie-, test- en/of herstelstatus van de houder, afgegeven in de context van de COVID-19-pandemie;

(3)  “COVID-19-vaccin”: een immunologisch geneesmiddel dat is geïndiceerd voor actieve immunisatie tegen ernstig acuut respiratoir syndroom coronavirus 2 (SARS-CoV-2), het virus dat COVID-19 veroorzaakt;

(4)  “NAAT-test”: een moleculaire nucleïnezuuramplificatietest (NAAT), op basis van technieken zoals reverse transcription polymerase chain reaction (RT-PCR), loop-mediated isothermal amplification (LAMP) en transcription-mediated amplification (TMA), die wordt gebruikt om de aanwezigheid van het ribonucleïnezuur (RNA) van SARS-CoV-2 te detecteren;

(5)  “snelle antigeentest”: een testmethode die berust op de detectie van virale proteïnen (antigenen) met behulp van een lateral flow immunoassay die resultaten geeft in minder dan 30 minuten, uitgevoerd door een hiertoe opgeleide gezondheidszorgprofessional of een andere hiertoe opgeleide persoon;

(5 bis)  “serologie- of antilichaamtest”: een laboratoriumtest die uitgevoerd wordt op bloedmonsters (serum, plasma, of heel bloed) om vast te stellen of een persoon antilichamen heeft aangemaakt tegen SARS-CoV-2, hetgeen aangeeft dat de houder aan SARS-CoV-2 blootgesteld is geweest en antilichamen heeft ontwikkeld, ongeacht of hij of zij symptomatisch was of niet;

(6)  “interoperabiliteit”: het vermogen van de verificatiesystemen in een lidstaat om gegevens te gebruiken die door een andere lidstaat zijn gecodeerd;

(7)  “streepjescode”: een methode voor het opslaan en weergeven van gegevens in een visueel machineleesbaar formaat;

(8)  “elektronisch zegel”: geavanceerd elektronische zegel als bedoeld in Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad(24), dat gehecht is aan en logisch verbonden is met andere gegevens in elektronische vorm en die worden gebruikt om de oorsprong en integriteit daarvan te waarborgen;

(10)  “vertrouwenskader”: de regels, beleidslijnen, specificaties, protocollen, dataformaten en digitale infrastructuur die de betrouwbare en beveiligde afgifte en verificatie van certificaten mogelijk maken om de betrouwbaarheid van de certificaten te waarborgen door de echtheid, geldigheid en integriteit ervan te bevestigen, ▌door het ▌gebruik van elektronische zegels.

Artikel 3

EU-COVID-19-certificaat

1.  Onverminderd artikel 22 van Verordening (EU) 2016/399 maakt het interoperabele EU-COVID-19-certificaat maakt de afgifte en grensoverschrijdende verificatie en aanvaarding van de volgende certificaten mogelijk:

a)  een certificaat met de bevestiging dat aan de houder een COVID-19-vaccin is toegediend in de lidstaat die het certificaat afgeeft (“vaccinatiecertificaat”);

b)  een certificaat met het resultaat, het type en de datum van de door de houder ondergane NAAT-test of snelle antigeentest als opgenomen in de gemeenschappelijke en bijgewerkte lijst van snelle COVID-19-antigeentests die is opgesteld op basis van Aanbeveling 2021/C 24/01 van de Raad(25) (“testcertificaat”);

c)  een certificaat met de bevestiging dat de houder is hersteld van een SARS-CoV-2-infectie na een positieve NAAT-test of met de bevestiging van een immuunreactie tegen SARS-CoV-2 middels een serologie- of antilichaamtest, inclusief de datum van de eerste positieve NAAT-test of de datum van een serologische test op antilichamen tegen SARS-CoV-2 (“herstelcertificaat”).

De Commissie publiceert de lijst van snelle COVID-19-antigeentests als vastgesteld op basis van Aanbeveling 2021/C24/01 van de Raad, inclusief eventuele actualiseringen.

2.  De lidstaten geven de in lid 1 bedoelde certificaten af in digitale vorm en ▌op papier. De kandidaat-houders hebben het recht de certificaten te ontvangen in het door hen gekozen formaat. De door de lidstaten afgegeven certificaten zijn gebruikersvriendelijk en bevatten een interoperabele streepjescode aan de hand waarvan de echtheid, geldigheid en integriteit van het certificaat kunnen worden geverifieerd. De streepjescode voldoet aan de overeenkomstig artikel 8 vastgestelde technische specificaties. De informatie in de certificaten wordt ook in voor mensen leesbare vorm weergegeven, is toegankelijk voor personen met een handicap, en is ten minste gesteld in de officiële taal of talen van de lidstaat van afgifte en in het Engels. [Am. 15]

3.  De in lid 1 bedoelde certificaten worden kosteloos verstrekt. De houder heeft het recht te verzoeken om afgifte van een nieuw certificaat indien de persoonsgegevens in het certificaat niet of niet meer nauwkeurig of actueel zijn, waaronder met betrekking tot de vaccinatie-, test- of herstelstatus van de houder, of indien de houder niet meer over het certificaat beschikt.

3 bis.  Op het certificaat wordt de volgende tekst aangebracht: “Dit certificaat is geen reisdocument. Het wetenschappelijk bewijs met betrekking tot COVID-19-vaccinaties, -tests en -herstel blijft zich ontwikkelen, ook gezien de nieuwe zorgwekkende stammen van het virus. Gelieve alvorens een reis te maken, te controleren welke volksgezondheidsmaatregelen op de plaats van bestemming van toepassing zijn.”

De lidstaat verstrekt de houder tijdig heldere en volledige informatie over het gebruik van het vaccinatiecertificaat, het testcertificaat en/of het herstelcertificaat voor de toepassing van deze verordening.

3 ter.  Het hebben van een EU-COVID-19-certificaat is geen voorwaarde voor het uitoefenen van het recht van vrij verkeer.

3 quater.  De verstrekking van de certificaten als bedoeld in lid 1 leidt niet tot een verschil in behandeling en discriminatie op grond van de vaccinatiestatus of het houden van een specifiek certificaat als bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7. De lidstaten waarborgen tijdig universele, toegankelijke en gratis testmogelijkheden ter waarborging van het recht op vrij verkeer in de Unie, zonder discriminatie op grond van economische of financiële mogelijkheden.

4.  De afgifte van de in lid 1 bedoelde certificaten doet geen afbreuk aan de geldigheid van andere vaccinatie-, test- of herstelbewijzen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening of voor andere – met name medische – doeleinden zijn afgegeven.

4 bis.  De vervoersknooppunten in de Unie, zoals luchthavens, havens, en trein- en busstations, waar de in lid 1 bedoelde certificaten worden gecontroleerd, passen op basis van door de Commissie ontwikkelde richtsnoeren gestandaardiseerde en gemeenschappelijke criteria en procedures toe voor de verificatie ervan.

5.  Wanneer de Commissie op grond van de tweede alinea een uitvoeringshandeling heeft vastgesteld, worden onder de in artikel 5, lid 5, bedoelde voorwaarden certificaten aanvaard die overeenkomstig deze verordening zijn afgegeven door een derde land waarmee de Europese Unie en haar lidstaten een overeenkomst inzake het vrije verkeer van personen hebben gesloten die de overeenkomstsluitende partijen de gelegenheid biedt het vrije verkeer omwille van de volksgezondheid op niet-discriminerende wijze te beperken en die geen mechanisme voor de opneming van handelingen van de Europese Unie bevat.

De Commissie beoordeelt of het betrokken derde land de certificaten overeenkomstig deze verordening afgeeft en formele garanties heeft geboden dat het door de lidstaten afgegeven certificaten zal aanvaarden. Indien dat het geval is, stelt de Commissie een uitvoeringshandeling vast volgens de in artikel 13, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

6.  De Commissie verzoekt het bij artikel 17 van Besluit nr. 1082/2013/EU ingestelde Gezondheidsbeveiligingscomité, het ECDC en de EMA om advies inzake de beschikbare wetenschappelijke gegevens over de effecten van medische voorvallen die in de in lid 1 bedoelde certificaten worden gedocumenteerd.

6 bis.  De lidstaten stellen voldoende middelen ter beschikking voor de tenuitvoerlegging van deze verordening, waaronder om fraude en illegale praktijken in verband met de afgifte en het gebruik van het EU-COVID-19-certificaat te voorkomen, op te sporen, te onderzoeken en te vervolgen.

Artikel 4

Vertrouwenskader voor het EU-COVID-19-certificaat

1.  De Commissie en de lidstaten zetten een digitale infrastructuur voor het vertrouwenskader op die het mogelijk maakt de in artikel 3 bedoelde certificaten op een beveiligde manier af te geven en te verifiëren.

2.  Het vertrouwenskader waarborgt waar mogelijk interoperabiliteit met op internationaal niveau vastgestelde technologische systemen.

3.  Wanneer de Commissie op grond van de tweede alinea een uitvoeringshandeling heeft vastgesteld, worden certificaten die de in de bijlage bedoelde gegevens bevatten en die door derde landen aan burgers van de Unie en hun familieleden, alsook aan de burgers of de inwoners van Andorra, Monaco, San Marino en het Vaticaan/de Heilige Stoel, zijn afgegeven volgens een internationale norm en via een technologisch systeem die interoperabel zijn met het op grond van deze verordening vastgestelde vertrouwenskader en die het mogelijk maken de echtheid, geldigheid en integriteit van het certificaat te verifiëren, behandeld als door de lidstaten overeenkomstig deze verordening afgegeven certificaten, teneinde het voor de houders ervan gemakkelijker te maken hun recht op vrij verkeer binnen de Europese Unie uit te oefenen. Voor de toepassing van deze alinea worden de door derde landen afgegeven vaccinatiecertificaten door de lidstaten aanvaard onder de in artikel 5, lid 5, bedoelde voorwaarden.

De Commissie beoordeelt of de door een derde land afgegeven certificaten voldoen aan de voorwaarden van dit lid. Indien dat het geval is, stelt de Commissie een uitvoeringshandeling vast volgens de in artikel 13, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. De Commissie houdt ook een voor iedereen toegankelijk register bij van die derde landen die voldoen aan de voorwaarden voor de afgifte van de certificaten als bedoeld in deze verordening.

Artikel 5

Vaccinatiecertificaat

1.  Elke lidstaat geeft aan personen aan wie een COVID-19-vaccin is toegediend, automatisch een vaccinatiecertificaat als bedoeld in artikel 3, lid 1, punt a), af ▌.

2.  Het vaccinatiecertificaat bevat de volgende categorieën persoonsgegevens:

a)  identificatie van de houder;

b)  informatie over het toegediende vaccin, en informatie over het aantal doses en de datum van toediening;

c)  metagegevens van het certificaat, zoals de afgever van het certificaat ▌.

De persoonsgegevens worden in het vaccinatiecertificaat opgenomen overeenkomstig de in punt 1 van de bijlage vastgestelde specifieke gegevensvelden.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 11 gedelegeerde handelingen vast te stellen om punt 1 van de bijlage te wijzigen door middel van wijziging of verwijdering van gegevensvelden, of door middel van toevoeging van gegevensvelden die vallen onder de in de punten b) en c) van dit lid bedoelde categorieën persoonsgegevens.

3.  Het vaccinatiecertificaat wordt afgegeven in een beveiligd en interoperabel formaat als bedoeld in artikel 3, lid 2, en vermeldt duidelijk of de vaccinatiecyclus voor het vaccin in kwestie al dan niet is voltooid.

4.  Wanneer nieuw wetenschappelijk bewijs of de interoperabiliteit met internationale normen en technologische systemen zulks om dwingende redenen van urgentie vereist, is de procedure van artikel 12 van toepassing op krachtens dit artikel vastgestelde gedelegeerde handelingen.

5.  Lidstaten ▌ aanvaarden een vaccinatiebewijs om vrijstelling te verlenen van overeenkomstig het Unierecht ingestelde beperkingen van het vrije verkeer om de verspreiding van COVID-19 in te dijken, en aanvaarden onder dezelfde voorwaarden ook geldige vaccinatiecertificaten die door andere lidstaten overeenkomstig deze verordening zijn afgegeven voor een COVID-19-vaccin waarvoor overeenkomstig Verordening (EG) nr. 726/2004 een vergunning voor het in de handel brengen is verleend.

De lidstaten kunnen voor hetzelfde doel ook geldige vaccinatiecertificaten aanvaarden die door andere lidstaten overeenkomstig deze verordening zijn afgegeven voor een COVID-19-vaccin ▌ dat in het kader van de WHO-procedure voor Emergency Use Listing is goedgekeurd.

6.  Wanneer een burger van de Unie of een familielid van een burger van de Unie, of een burger of een inwoner van Andorra, Monaco, San Marino en het Vaticaan/de Heilige Stoel, in een derde land is gevaccineerd met een in lid 5 van dit artikel bedoeld COVID-19-vaccin, en indien de autoriteiten van de betrokken lidstaat alle vereiste informatie hebben ontvangen, waaronder een betrouwbaar vaccinatiebewijs, geven zij aan de persoon in kwestie een in artikel 3, lid 1, punt a), bedoeld vaccinatiecertificaat af.

Artikel 6

Testcertificaat

1.  Elke lidstaat geeft aan personen die op COVID-19 zijn getest, automatisch een testcertificaat als bedoeld in artikel 3, lid 1, punt b), af ▌.

2.  Het testcertificaat bevat de volgende categorieën persoonsgegevens:

a)  identificatie van de houder;

b)  informatie over de uitgevoerde test;

c)  metagegevens van het certificaat, zoals de afgever van het certificaat ▌.

De persoonsgegevens worden in het testcertificaat opgenomen overeenkomstig de in punt 2 van de bijlage vastgestelde specifieke gegevensvelden.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 11 gedelegeerde handelingen vast te stellen om punt 2 van de bijlage te wijzigen door middel van wijziging of verwijdering van gegevensvelden, of door middel van toevoeging van gegevensvelden die vallen onder de in de punten b) en c) van dit lid bedoelde categorieën persoonsgegevens.

3.  Het testcertificaat wordt afgegeven in een beveiligd en interoperabel formaat als bedoeld in artikel 3, lid 2.

4.  Wanneer nieuw wetenschappelijk bewijs of de interoperabiliteit met internationale normen en technologische systemen zulks om dwingende redenen van urgentie vereist, is de procedure van artikel 12 van toepassing op krachtens dit artikel vastgestelde gedelegeerde handelingen.

5.  Lidstaten ▌aanvaarden een bewijs van een negatieve test op SARS-CoV-2-infectie om vrijstelling te verlenen van de overeenkomstig het Unierecht ingestelde beperkingen van het vrije verkeer om de verspreiding van COVID-19 in te dijken, en aanvaarden ook geldige testcertificaten die door andere lidstaten overeenkomstig deze verordening zijn afgegeven.

Artikel 7

Herstelcertificaat

1.  Elke lidstaat geeft op verzoek een herstelcertificaat als bedoeld in artikel 3, lid 1, punt c), af, ten vroegste op de elfde dag nadat de betrokken persoon het eerste positieve resultaat van de test op SARS-CoV-2-infectie heeft ontvangen, of nadat een daaropvolgende negatieve NAAT-test is overgelegd. Het is ook mogelijk een herstelcertificaat af te geven door middel van de detectie van antilichamen bij een serologische test.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 11 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarbij de dag met ingang waarvan een herstelcertificaat mag worden afgegeven, wordt gewijzigd op basis van advies van het Gezondheidsbeveiligingscomité overeenkomstig artikel 3, lid 6, of op basis van door het ECDC beoordeelde wetenschappelijke gegevens.

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 11 gedelegeerde handelingen vast te stellen voor het vaststellen en wijzigen van de soorten serologische tests voor het opsporen van antilichamen tegen SARS-CoV-2 waarvoor een herstelcertificaat kan worden afgegeven, op basis van door het ECDC beoordeelde wetenschappelijke gegevens.

2.  Het herstelcertificaat bevat de volgende categorieën persoonsgegevens:

a)  identificatie van de houder;

b)  informatie over de voorbije SARS-CoV-2-infectie, aangetoond middels overlegging van een positieve NAAT-test, of resultaat van een serologietest;

c)  metagegevens van het certificaat, zoals de afgever van het certificaat ▌.

De persoonsgegevens worden in het herstelcertificaat opgenomen overeenkomstig de in punt 3 van de bijlage vastgestelde specifieke gegevensvelden.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 11 gedelegeerde handelingen vast te stellen om punt 3 van de bijlage te wijzigen door middel van wijziging of verwijdering van gegevensvelden, ook wat de uiterste geldigheidsdag van een herstelcertificaat betreft is, of door middel van toevoeging van gegevensvelden die vallen onder de in de punten b) en c) van dit lid bedoelde categorieën persoonsgegevens.

3.  Het herstelcertificaat wordt afgegeven in een beveiligd en interoperabel formaat als bedoeld in artikel 3, lid 2.

4.  Wanneer nieuw wetenschappelijk bewijs of de interoperabiliteit met internationale normen en technologische systemen zulks om dwingende redenen van urgentie vereist, is de procedure van artikel 12 van toepassing op krachtens dit artikel vastgestelde gedelegeerde handelingen.

5.  Lidstaten ▌aanvaarden een bewijs van herstel van een SARS-CoV-2-infectie aanvaarden als basis om vrijstelling te verlenen van overeenkomstig het Unierecht ingestelde beperkingen van het vrije verkeer om de verspreiding van COVID-19 in te dijken, en aanvaarden onder dezelfde voorwaarden ook geldige herstelcertificaten die door andere lidstaten overeenkomstig deze verordening zijn afgegeven.

Artikel 8

Technische specificaties

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van het bij deze verordening ingestelde vertrouwenskader te waarborgen, stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast met de technische specificaties en regels met betrekking tot:

a)  de beveiligde afgifte en verificatie van de in artikel 3 bedoelde certificaten;

b)  de beveiliging van de persoonsgegevens, rekening houdend met de aard van de gegevens;

c)  het invullen van de in artikel 3 bedoelde certificaten, met inbegrip van het coderingssysteem en alle andere relevante elementen;

e)  de afgifte van een geldige, beveiligde en interoperabele streepjescode;

f)  interoperabiliteit met internationale normen en/of technologische systemen;

g)  de verdeling van de verantwoordelijkheden over de verwerkingsverantwoordelijken en de verwerkers overeenkomstig hoofdstuk IV van Verordening (EU) 2016/679;

g bis)  de vaststelling van procedures voor het regelmatig testen, beoordelen en evalueren van de doeltreffendheid van de vastgestelde gegevensbeschermings- en beveiligingsmaatregelen;

g ter)  toegankelijkheid voor personen met een handicap tot de in voor mensen leesbaar formaat weergegeven informatie in het digitale certificaat en het papieren certificaat, in overeenstemming met de geharmoniseerde toegankelijkheidseisen van de Unie. [Am. 16]

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 13, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. Wanneer de beoogde uitvoeringshandeling betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens, raadpleegt de Commissie de EDPS en kan zij, indien van toepassing, het EDPB raadplegen.

Om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie, met name om de tijdige uitvoering van het vertrouwenskader te waarborgen, stelt de Commissie volgens de in artikel 13, lid 3, bedoelde procedure uitvoeringshandelingen vast die onmiddellijk toepasselijk zijn.

Het vertrouwenskader is gebaseerd op een openbare-sleutelinfrastructuur om de integriteit van de EU-COVID-19-certificaten en de authenticiteit van de elektronische zegels te verifiëren. Het vertrouwenskader maakt het mogelijk fraude op te sporen, met name vervalsing, en zorgt ervoor dat bij verificatie van de EU-COVID-19-certificaten en elektronische zegels de afgever niet in kennis wordt gesteld van de verificatie.

Artikel 8 bis

Nationale digitale certificaten en interoperabiliteit met het vertrouwenskader voor het EU-COVID-19-certificaat

Als een lidstaat een louter voor binnenlandse doeleinden bestemd nationaal digitaal certificaat heeft vastgesteld of vaststelt, zorgt hij ervoor dat dit volledig interoperabel is met het vertrouwenskader voor het EU-COVID-19-certificaat. Dezelfde waarborgen als in deze verordening zijn van toepassing.

Artikel 8 ter

Verder gebruik van het EU-kader voor COVID-19-certificaten

Wanneer een lidstaat het EU-COVID-19-certificaat wil inzetten voor elk ander mogelijk gebruik dan het beoogde doel, namelijk het vergemakkelijken van het vrije verkeer tussen de lidstaten, creëert die lidstaat een rechtsgrondslag op grond van het nationale recht, met inachtneming van de beginselen van doeltreffendheid, noodzakelijkheid en evenredigheid, met inbegrip van specifieke bepalingen waarin duidelijk de reikwijdte en omvang van de verwerking, het specifieke doel dat wordt beoogd, de categorieën entiteiten die het certificaat kunnen controleren en de relevante waarborgen ter voorkoming van discriminatie en misbruik worden vastgesteld, rekening houdend met de risico’s voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen. In het kader van het verificatieproces worden geen gegevens bewaard. [Am. 12]

Artikel 9

Bescherming van persoonsgegevens

1.  Verordening (EG) 2016/679 is van toepassing op de bij de uitvoering van deze verordening verrichte verwerking van persoonsgegevens. De persoonsgegevens in de overeenkomstig deze verordening afgegeven certificaten worden alleen verwerkt met het oog op ▌de verificatie van de in het certificaat opgenomen informatie, teneinde de uitoefening van het recht van vrij verkeer binnen de Unie tijdens de COVID-19-pandemie te vergemakkelijken, overeenkomstig deze verordening en totdat deze niet langer van toepassing is.

2.  De persoonsgegevens in de in artikel 3 bedoelde certificaten worden door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming of door de exploitanten van grensoverschrijdende personenvervoersdiensten die krachtens het nationale recht verplicht zijn om tijdens de COVID-19-pandemie bepaalde volksgezondheidsmaatregelen toe te passen, alleen verwerkt om de vaccinatie-, test- of herstelstatus van de houder te bevestigen en te verifiëren. Daartoe worden de persoonsgegevens beperkt tot hetgeen strikt noodzakelijk is. De persoonsgegevens waartoe op grond van dit lid toegang is verkregen, worden door de verifiërende instantie niet bewaard of verwerkt voor andere doeleinden. Voor iedere vaccinatie, iedere test en ieder herstel wordt een afzonderlijk onafhankelijk certificaat afgegeven en hierop wordt geen geschiedenis van de voorgaande certificaten van de houder opgeslagen.

3.  De persoonsgegevens die met het oog op de afgifte van de in artikel 3 bedoelde certificaten, met inbegrip van de afgifte van een nieuw certificaat, worden verwerkt, worden door de afgever niet langer bewaard dan strikt nodig is voor het doel ervan en in geen geval langer dan de periode waarin de certificaten mogen worden gebruikt om het recht op vrij verkeer uit te oefenen, waarna de persoonsgegevens onmiddellijk en onherroepelijk worden gewist. De in het certificaat opgenomen persoonsgegevens worden op lidstaat- of Unieniveau niet centraal verwerkt of bewaard.

4.  De autoriteiten of andere aangewezen instanties die verantwoordelijk zijn voor de afgifte van de in artikel 3 bedoelde certificaten, worden beschouwd als verwerkingsverantwoordelijken in de zin van artikel 4, lid 7, van Verordening (EU) 2016/679. Uiterlijk ... [een maand na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] maken de lidstaten de entiteiten openbaar die zullen optreden als verwerkingsverantwoordelijken, verwerkers en ontvangers van de gegevens en zij delen deze informatie alsmede alle wijzigingen daarvan vervolgens regelmatig mee aan de Commissie. Uiterlijk ... [twee maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] maakt de Commissie de verzamelde informatie bekend in een openbaar toegankelijke lijst en zij houdt deze openbare lijst geactualiseerd.

5.  De verwerkingsverantwoordelijken en verwerkers nemen passende technische en organisatorische maatregelen om een op het risico van de verwerking afgestemd beveiligingsniveau te waarborgen.

6.  Als een in lid 4 bedoelde verwerkingsverantwoordelijke een verwerker aanstelt, op grond van artikel 28, lid 3, van Verordening (EU) 2016/679, mogen door de verwerker geen persoonsgegevens worden doorgegeven aan een derde land.

Artikel 10

EU-COVID-19-certificaat en reisbeperkingen

Bij de invoering van het EU-COVID-19-certificaat voeren de lidstaten geen aanvullende reisbeperkingen in, zoals quarantaine, zelfisolatie, een test op SARS-CoV-2-infectie, noch discriminerende maatregelen voor houders van certificaten als bedoeld in artikel 3.

Artikel 11

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.  De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.  De in artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 2, artikel 7, lid 1, en artikel 7, lid 2, ▌bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van 12 maanden met ingang van [de datum van inwerkingtreding].

3.  Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 2, artikel 7, lid 1, en artikel 7, lid 2, ▌bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.  Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven van 13 april 2016. Wanneer deze gedelegeerde handeling betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens, raadpleegt de Commissie de EDPS en kan zij, indien van toepassing, het EDPB raadplegen.

5.  Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.  Een overeenkomstig artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 2, artikel 7, lid 1, of artikel 7, lid 2, ▌vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 12

Spoedprocedure

1.  Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling treedt onmiddellijk in werking en is van toepassing zolang geen bezwaar wordt gemaakt overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van de gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen wordt gebruikgemaakt van de spoedprocedure.

2.  Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel 11, lid 6, bedoelde procedure bezwaar maken tegen een gedelegeerde handeling. In dat geval trekt de Commissie de handeling onmiddellijk in na de kennisgeving van het besluit waarbij het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt.

Artikel 13

Comitéprocedure

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 8 van Verordening (EU) nr. 182/2011, in samenhang met artikel 5 daarvan, van toepassing.

Artikel 14

Verslaglegging

1.  Uiterlijk … [vier maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de toepassing van deze verordening.

2.  Het verslag bevat een beoordeling van het effect van deze verordening op het vrije verkeer, met inbegrip van reizen en toerisme, op de grondrechten en met name non-discriminatie, en op de bescherming van persoonsgegevens, alsmede informatie over de meest recente vaccin- en testtechnologieën, onder meer op basis van door het ECDC verstrekte informatie. Het verslag bevat ook een beoordeling van het gebruik door de lidstaten van het EU-COVID-19-certificaat voor doeleinden op basis van de nationale wetgeving die niet zijn opgenomen in deze verordening.

3.  Uiterlijk drie maanden voor het einde van de toepassing van deze verordening legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de toepassing van deze verordening. In dit verslag wordt een beoordeling uitgevoerd overeenkomstig lid 2. Het kan vergezeld gaan van wetgevingsvoorstellen, met name om de toepassingstermijn van deze verordening te verlengen, rekening houdend met de ontwikkeling van de epidemiologische situatie en op basis van de beginselen van noodzakelijkheid, evenredigheid en doeltreffendheid.

Artikel 15

Inwerkingtreding en toepassing

1.  Deze verordening treedt in werking op en is van toepassing vanaf de ▌dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.  De verordening is niet langer van toepassing 12 maanden na … [dag van inwerkingtreding van deze verordening].

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

BIJLAGE

Datasets voor de certificaten

1.  In het vaccinatiecertificaat op te nemen gegevensvelden:

a)  naam: familienaam of familienamen en voornaam of voornamen (in deze volgorde);

b)  geboortedatum;

c)  doelziekte of ziekteverwekker, namelijk COVID-19 of SARS-CoV-2 of een van de varianten ervan;

d)  vaccin/profylaxe;

e)  vaccin;

f)  handelsvergunninghouder of producent van het vaccin;

g)  volgnummer in reeks vaccinaties/doses;

h)  datum van vaccinatie, met vermelding van de datum van elke ontvangen dosis en van de laatste ontvangen dosis;

i)  lidstaat van vaccinatie;

j)  afgever van het certificaat;

k)  ▌ certificaat geldig tot (ten hoogste [één jaar] na de datum van de vaccinatie).

2.  In het testcertificaat op te nemen gegevensvelden:

a)  naam: familienaam of familienamen en voornaam of voornamen (in deze volgorde);

b)  geboortedatum;

c)  doelziekte of ziekteverwekker, namelijk COVID-19 of SARS-CoV-2 of een van de varianten ervan;

d)  type test;

e)  type monster (bv. nasofaryngeaal, orofaryngeaal);

f)  benaming van de test (facultatief voor NAAT-test);

g)  producent van de test (facultatief voor NAAT-test);

h)  datum en tijdstip van de monsterneming;

i)  datum en tijdstip van de productie van het testresultaat (facultatief voor snelle antigeentest);

j)  resultaat van de test;

k)  testcentrum of -faciliteit;

l)  lidstaat waar de test is afgenomen;

m)  afgever van het certificaat;

n)  certificaat geldig tot (ten hoogste [72 uur] na de monsterneming voor de NAAT-test en [24 uur] na de monsterneming voor de snelle antigeentest);

3.  In het herstelcertificaat op te nemen gegevensvelden:

a)  naam: familienaam of familienamen en voornaam of voornamen (in deze volgorde);

b)  geboortedatum;

c)  ziekte of ziekteverwekker, namelijk COVID-19 of SARS-CoV-2 of een van de varianten ervan, waarvan de burger is hersteld;

d)   ziekte of ziekteverwekker waarvan de burger is hersteld;

e)   datum van eerste positief resultaat van NAAT-test;

f)   datum van de serologische test of test op antilichamen;

g)   lidstaat waar de test is afgenomen;

h)   afgever van het certificaat;

i)   certificaat geldig vanaf;

j)   certificaat geldig tot (ten hoogste [90 dagen] na de datum van het eerste positieve testresultaat).

(1) De zaak werd voor interinstitutionele onderhandelingen terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 59, lid 4, vierde alinea, van het Reglement.
(2)* Amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.
(3)Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77).
(4)PB L 337 van 14.10.2020, blz. 3.
(5)Beschikbaar op: https://www.ecdc.europa.eu/en/covid-19/situation-updates/weekly-maps-coordinated-restriction-free-movement
(6)PB C 96 I van 24.3.2020, blz. 1.
(7) Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB L 77 van 23.3.2016, blz. 1).
(8)https://www.europol.europa.eu/early-warning-notification-illicit-sales-of-false-negative-covid-19-test-certificates
(9) Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten (PB L 151 van 7.6.2019, blz. 70).
(10)Beschikbaar op: https://ec.europa.eu/health/sites/health/files/ehealth/docs/trust-framework_interoperability_certificates_en.pdf
(11)Richtlijn 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg (PB L 88 van 4.4.2011, blz. 45).
(12)Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van procedures van de Unie voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PB L 136 van 30.4.2004, blz. 1).
(13)Beschikbaar op: https://ec.europa.eu/health/sites/health/files/ehealth/docs/vaccination-proof_interoperability-guidelines_en.pdf
(14)https://www.ecdc.europa.eu/sites/default/files/documents/TestingStrategy_Objective-Sept-2020.pdf
(15)PB L 392 van 23.11.2020, blz. 63.
(16)PB C 24 van 22.1.2021, blz. 1.
(17)https://ec.europa.eu/health/sites/health/files/preparedness_response/docs/covid-19_rat_common-list_en.pdf
(18)https://www.ecdc.europa.eu/sites/default/files/documents/Guidance-for-discharge-and-ending-of-isolation-of-people-with-COVID-19.pdf
(19)Besluit nr. 1082/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 over ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid en houdende intrekking van Beschikking nr. 2119/98/EG (PB L 293 van 5.11.2013, blz. 1).
(20)PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.
(21)Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).
(22)PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.
(23)Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).
(24) Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 73).
(25)Aanbeveling van de Raad betreffende een gemeenschappelijk kader voor het gebruik en de validering van snelle antigeentests en de wederzijdse erkenning van COVID-19-testresultaten in de EU (2021/C 24/01) (PB C 24 van 22.1.2021, blz. 1).


Digitaal groen certificaat - onderdanen van derde landen
PDF 179kWORD 46k
Tekst
Geconsolideerde tekst
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 29 april 2021 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een kader voor de afgifte, verificatie en aanvaarding van interoperabele vaccinatie-, test- en herstelcertificaten voor onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten wonen of verblijven tijdens de COVID-19-pandemie (digitaal groen certificaat) (COM(2021)0140 – C9-0100/2021 – 2021/0071(COD))(1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

[Amendement 1, tenzij anders bepaald]

AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT(2)
op het voorstel van de Commissie
---------------------------------------------------------

VERORDENING (EU) 2021/... VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende een kader voor de afgifte, verificatie en aanvaarding van interoperabele vaccinatie-, test- en herstelcertificaten voor onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten wonen of verblijven tijdens de COVID-19-pandemie (EU-COVID-19-certificaat)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 77, lid 2, punt c),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Krachtens het Schengenacquis mogen onderdanen van derde landen die legaal in de Unie verblijven en onderdanen van derde landen die het grondgebied van een lidstaat legaal zijn binnengekomen, zich gedurende 90 dagen binnen een periode van 180 dagen vrij verplaatsen op het grondgebied van alle andere lidstaten.

(2)  Op 30 januari 2020 heeft de directeur-generaal van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) een noodsituatie op het gebied van de volksgezondheid van internationaal belang uitgeroepen wegens de mondiale uitbraak van severe acute respiratory syndrome coronavirus 2 (SARS-CoV-2), dat coronavirusziekte 2019 (COVID‐19) veroorzaakt. Op 11 maart 2020 heeft de WHO geoordeeld dat COVID-19 als pandemie kan worden aangemerkt.

(3)  Om de verspreiding van het virus te beperken, hebben de lidstaten diverse maatregelen getroffen. Sommige daarvan hebben invloed gehad op het reizen naar en op het grondgebied van de lidstaten, zoals inreisbeperkingen of een quarantaineplicht voor reizigers die de grens overschrijden. Dergelijke beperkingen hebben nadelige gevolgen voor burgers en bedrijven, met name grensarbeiders, forenzen en seizoenarbeiders.

(4)  Op 13 oktober 2020 heeft de Raad Aanbeveling (EU) 2020/1475 betreffende een gecoördineerde aanpak van de beperking van het vrije verkeer in reactie op de COVID-19-pandemie aangenomen(3).

(5)  Op 30 oktober 2020 heeft de Raad Aanbeveling (EU) 2020/1632(4) betreffende een gecoördineerde aanpak van de beperking van het vrije verkeer in reactie op de COVID-19-pandemie in het Schengengebied vastgesteld, waarin de lidstaten die door het Schengenacquis gebonden zijn, werd aanbevolen de beginselen, de gemeenschappelijke criteria, de gemeenschappelijke drempelwaarden en het gemeenschappelijk raamwerk voor maatregelen uit Aanbeveling (EU) 2020/1475 toe te passen.

(6)  Veel lidstaten hebben initiatieven genomen om vaccinatiecertificaten af te geven of zijn voornemens dat te doen. Om deze echter doeltreffend te kunnen gebruiken bij grensoverschrijdend reizen binnen de Unie, moeten dergelijke vaccinatiecertificaten volledig interoperabel, compatibel, beveiligd en verifieerbaar zijn. De lidstaten moeten daartoe tot overeenstemming komen over de inhoud, het formaat, de beginselen, de technische normen en het beschermingsniveau voor dergelijke certificaten.

(7)  Verscheidene lidstaten stellen gevaccineerde personen nu reeds vrij van bepaalde ▌beperkingen op het vrije verkeer binnen de Unie. ▌De lidstaten moeten een vaccinatiebewijs aanvaarden om vrijstelling te verlenen van de ▌beperkingen op het vrije verkeer die, overeenkomstig het Unierecht, zijn ingesteld om de verspreiding van COVID-19 in te dijken, zoals voorschriften om in quarantaine/zelfisolatie te gaan of zich te laten testen op SARS-CoV-2-besmetting, en er moet van hen worden verlangd dat zij onder dezelfde voorwaarden geldige vaccinatiecertificaten aanvaarden die door andere lidstaten overeenkomstig deze verordening zijn afgegeven▌. Dat dergelijke certificaten onder dezelfde voorwaarden moeten worden aanvaard, betekent dat, wanneer een lidstaat bijvoorbeeld één dosis van een toegediend vaccin voldoende acht, de aanvaarding ook moet gelden voor houders van een vaccinatiecertificaat waarin is vermeld dat één dosis van hetzelfde vaccin is toegediend. Om redenen van volksgezondheid moet deze verplichting worden beperkt tot personen aan wie COVID-19-vaccins zijn toegediend waarvoor overeenkomstig Verordening (EG) nr. 726/2004 een vergunning voor het in de handel brengen is verleend, of vaccins die in het kader van de WHO-procedure voor Emergency Use Listing zijn goedgekeurd. ▌Bij Verordening (EU) 2021/xxxx van xx xx 2021 wordt een kader vastgesteld voor de afgifte, verificatie en aanvaarding van interoperabele vaccinatie-, test- en herstelcertificaten inzake COVID-19, om het vrij verkeer tijdens de COVID-19-pandemie te vergemakkelijken. Zij is van toepassing op burgers van de Unie en onderdanen van derde landen die familielid zijn van burgers van de Unie.

(8)  Overeenkomstig de artikelen 19, 20 en 21 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst mogen de onder deze bepalingen vallende onderdanen van derde landen vrij op het grondgebied van de andere lidstaten reizen.

(9)  Onverminderd de gemeenschappelijke maatregelen betreffende het overschrijden van binnengrenzen door personen zoals bedoeld in het Schengenacquis, in het bijzonder in Verordening (EU) 2016/399, en om het reizen op het grondgebied van de lidstaten door onderdanen van derde landen die daartoe het recht hebben, te vergemakkelijken, moet het kader voor de afgifte, verificatie en aanvaarding van interoperabele vaccinatie-, test- en herstelcertificaten inzake COVID-19, dat is vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 2021/xxxx, ook van toepassing zijn op onderdanen van derde landen die nog niet onder die verordening vallen, op voorwaarde dat zij legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven of wonen, en overeenkomstig het Unierecht naar andere lidstaten mogen reizen.

(10)  Om deze certificaten echter doeltreffend te kunnen gebruiken bij grensoverschrijdend reizen, moeten dergelijke certificaten volledig interoperabel zijn. Alle vervoersknooppunten, zoals luchthavens, havens, trein- en busstations waar het certificaat wordt gecontroleerd, moeten op basis van door de Commissie ontwikkelde richtsnoeren gestandaardiseerde en gemeenschappelijke criteria en procedures toepassen voor de verificatie van het EU-COVID-19-certificaat.

(11)  Deze verordening is bedoeld om de toepassing van de beginselen van evenredigheid en non-discriminatie te vergemakkelijken met betrekking tot mogelijke beperkingen van het vrije verkeer en andere grondrechten als gevolg van de pandemie, waarbij een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid wordt nagestreefd, en mag niet worden opgevat als vergemakkelijking of aanmoediging van de invoering van beperkingen van het vrije verkeer of andere grondrechten als respons op de pandemie. Bovendien kan een eventuele noodzaak tot verificatie van certificaten uit hoofde van Verordening (EU) 2021/xxx op zich geen rechtvaardiging vormen voor de tijdelijke herinvoering van binnengrenscontroles. Controles aan de binnengrenzen moeten een laatste redmiddel blijven, met inachtneming van de specifieke regels van Verordening (EU) 2016/399 (Schengengrenscode)(5).

(12)  Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaat. Aangezien deze verordening voortbouwt op het Schengenacquis, beslist Denemarken overeenkomstig artikel 4 van het bovengenoemde protocol binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad heeft beslist over deze verordening of het deze zal opvolgen.

(13)  Deze verordening vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2002/192/EG van de Raad(6); Ierland neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van deze verordening, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is op deze lidstaat. Hoewel deze verordening niet van toepassing is op Ierland, kan Ierland, met het oog op het vergemakkelijken van reizen binnen de Unie, ook aan onderdanen van derde landen die legaal op zijn grondgebied wonen of verblijven, certificaten afgeven die voldoen aan dezelfde vereisten als die welke gelden voor het EU-COVID-19-certificaat, en kunnen de lidstaten dergelijke certificaten aanvaarden. Ierland kan ook certificaten aanvaarden die door lidstaten zijn afgegeven aan onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied wonen of verblijven.

(14)  Wat Bulgarije, Kroatië, Cyprus en Roemenië betreft, vormt deze verordening een handeling die op het Schengenacquis voortbouwt in de zin van respectievelijk artikel 3, lid 1, van de Toetredingsakte van 2003, artikel 4, lid 1, van de Toetredingsakte van 2005, en artikel 4, lid 1, van de Toetredingsakte van 2011.

(15)  Wat IJsland en Noorwegen betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Raad van de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, punt C, van Besluit 1999/437/EG van de Raad(7).

(16)  Wat Zwitserland betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, punt C, van Besluit 1999/437/EG, juncto artikel 3 van Besluit 2008/146/EG van de Raad(8).

(17)  Wat Liechtenstein betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, punt C, van Besluit 1999/437/EG, in samenhang met artikel 3 van Besluit 2011/350/EU van de Raad(9).

(18)  De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en het Europees Comité voor gegevensbescherming zijn geraadpleegd overeenkomstig artikel 42 van Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad(10), en hebben op […] een advies uitgebracht,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De lidstaten passen de regels van Verordening (EU) 2021/XXXX [verordening betreffende het EU-COVID-19-certificaat] toe op onderdanen van derde landen die niet binnen de werkingssfeer van die verordening vallen, maar die legaal op hun grondgebied wonen of verblijven en overeenkomstig het Unierecht naar andere lidstaten mogen reizen.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op en is van toepassing met ingang van de ▌dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

(1) De zaak werd voor interinstitutionele onderhandelingen terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 59, lid 4, vierde alinea, van het Reglement.
(2)* Amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.
(3) PB L 337 van 14.10.2020, blz. 3.
(4) Aanbeveling (EU) 2020/1632 van de Raad van vrijdag 30 oktober 2020 betreffende een gecoördineerde aanpak van de beperking van het vrije verkeer in reactie op de COVID-19-pandemie in het Schengengebied (PB L 366 van 4.11.2020, blz. 25).
(5) Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (PB L 77 van 23.3.2016, blz. 1).
(6) Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan bepalingen van het Schengenacquis (PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20).
(7) Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van de door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31).
(8) Besluit 2008/146/EG van de Raad van 28 januari 2008 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 53 van 27.2.2008, blz. 1).
(9) Besluit 2011/350/EU van de Raad van 7 maart 2011 betreffende de sluiting namens de Europese Unie van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis betreffende de afschaffing van controles aan de binnengrenzen en het verkeer van personen (PB L 160 van 18.6.2011, blz. 19).
(10) Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).


Digitale belastingheffing: OESO-onderhandelingen, fiscale woonplaats van digitale ondernemingen en een mogelijke Europese digitale belasting
PDF 177kWORD 63k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 over belastingheffing van de digitale economie: OESO-onderhandelingen, fiscaal “inwonerschap” van digitale ondernemingen, en een mogelijke Europese digitale belasting (2021/2010(INI))
P9_TA(2021)0147A9-0103/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de artikelen 113 en 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 1 en 2 oktober 2020(1), en van 21 juli 2020(2),

–  gezien de conclusies van de ECOFIN-Raad van 27 november 2020(3),

–  gezien de voorstellen van de Commissie, in afwachting van vaststelling, in het bijzonder het voorstel betreffende een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCTB), het voorstel voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB)(4), en het voorstel betreffende het pakket belasting digitale economie(5), alsook de standpunten van het Parlement daarover,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 15 januari 2019 getiteld “Naar een meer efficiënte en democratische besluitvorming in het fiscale beleid van de EU” (COM(2019)0008),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 19 februari 2020 getiteld “De digitale toekomst van Europa vormgeven” (COM(2020)0067),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 15 juli 2020 met als titel “Actieplan voor billijke en eenvoudige belastingheffing ter ondersteuning van de herstelstrategie” (COM(2020)0312),

–  gezien zijn resolutie van 25 november 2015 over tax rulings en andere maatregelen van gelijke aard of met vergelijkbaar effect(6), voorgesteld door zijn Bijzondere Commissie fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect (de TAXE-commissie),

–  gezien zijn resolutie van 6 juli 2016 over tax rulings en andere maatregelen van gelijke aard of met vergelijkbaar effect(7), voorgesteld door zijn Bijzondere Commissie fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect (de TAXE 2-commissie),

–  gezien zijn aanbeveling van 13 december 2017 aan de Raad en de Commissie na het onderzoek naar witwaspraktijken, belastingontwijking en belastingontduiking van zijn Enquêtecommissie die onderzoek moet doen naar vermeende inbreuken op en gevallen van wanbeheer bij de toepassing van het Unierecht met betrekking tot witwaspraktijken, belastingontwijking en belastingontduiking (de PANA-commissie)(8),

–  gezien zijn resolutie van 26 maart 2019 over financiële misdrijven, belastingontduiking en belastingontwijking(9), voorgesteld door zijn Bijzondere Commissie financiële misdrijven, belastingontduiking en belastingontwijking (TAX3),

–  gezien de follow-up van de Commissie van elk van de bovengenoemde resoluties van het Parlement(10),

–  gezien zijn studie getiteld “Impact of Digitalisation on International Tax Matters”: Challenges and Remedies”(11),

–  gezien het Inclusive Framework (IF) van de G20/OESO betreffende het actieplan inzake grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS) van oktober 2015, en met name actie 1 betreffende de belastinguitdagingen die voortvloeien uit digitalisering,

–  gezien het tussentijds verslag van het IF van de G20/OESO getiteld “Belastinguitdagingen die voortvloeien uit digitalisering” van oktober 2018, en zijn werkprogramma voor het uitwerken van een consensusoplossing voor de belastinguitdagingen die voortvloeien uit de digitalisering van de economie van mei 2019,

–  gezien de Cover Statement en de verslagen over de blauwdrukken voor Pijler 1 en Pijler 2, vastgesteld door het IF van de G20/OESO in oktober 2020, alsook de resultaten van een door het OESO-secretariaat verrichte economische analyse en effectbeoordeling, die daarbij gevoegd is,

–  gezien de resultaten van verschillende G7-, G8-, en G20-topontmoetingen over internationale belastingaangelegenheden,

–  gezien de voortdurende inspanningen van het VN-deskundigencomité inzake internationale samenwerking in belastingaangelegenheden op het gebied van de fiscale uitdagingen in verband met de digitalisering van de economie,

–  gezien de aanvangseffectbeoordeling van de Commissie betreffende een digitale heffing van 14 januari 2021 (Ares(2021)312667),

–  gezien zijn resolutie van 18 december 2019 getiteld “Eerlijke belastingheffing in een gedigitaliseerde en gemondialiseerde economie: BEPS 2.0”(12),

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Begrotingscommissie,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0103/2021),

A.  overwegende dat de huidige internationale regels inzake de vennootschapsbelasting stoelen op beginselen die uit het begin van de 20e eeuw dateren en niet langer geschikt zijn voor een steeds meer gemondialiseerde en gedigitaliseerde economie en op deze manier talrijke schadelijke fiscale praktijken mogelijk maken die de overheidsfinanciën en een eerlijke concurrentie ondermijnen;

B.  overwegende dat de proportionaliteit en toepasbaarheid in de praktijk van deze internationale belastingregels op dit moment het onderwerp vormen van een toetsing in het kader van de OESO-onderhandelingen gericht op het waarborgen van het concurrentievermogen van Europese ondernemingen in een steeds meer gemondialiseerde en gedigitaliseerde economie;

C.  overwegende dat de digitaliserende economie bestaande problemen die het gevolg zijn van het bovenmatige vertrouwen dat multinationale ondernemingen in immateriële activa, zoals intellectuele eigendom, stellen, heeft vergroot;

D.  overwegende dat na de financiële crisis van 2008-2009 en een reeks onthullingen over verschillende praktijken op het gebied van belastingontduiking, agressieve fiscale planning, belastingontwijking en witwassen de G20-landen overeengekomen zijn deze kwesties mondiaal op OESO-niveau te behandelen in het kader van het project inzake grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS), dat tot het BEPS-actieplan heeft geleid;

E.  overwegende dat het in het kader van het BEPS-actieplan is gelukt te zorgen voor brede consensus over een groot aantal thema’s met betrekking tot de bestrijding van belastingontduiking, agressieve fiscale planning en belastingontwijking; overwegende dat er evenwel niet tot overeenstemming gekomen is over het aanpakken van de belastinguitdagingen naar aanleiding van de digitalisering van de economie, hetgeen heeft geresulteerd in de vaststelling van een afzonderlijk eindverslag 2015 over actie 1 van BEPS;

F.  overwegende dat het Parlement bij herhaling aangedrongen heeft op hervorming van het internationale systeem voor de vennootschapsbelasting, teneinde belastingontduiking, belastingontwijking en de belastinguitdagingen naar aanleiding van de digitalisering van de economie aan te pakken;

G.  overwegende dat de Commissie in 2018 twee voorstellen inzake belastingheffing van de digitale economie heeft gepresenteerd, met inbegrip van een tijdelijke kortetermijnoplossing houdende de invoering van een digitaledienstenbelasting (DST), en een langetermijnoplossing met definiëring van “aanmerkelijke digitale aanwezigheid” (SDP) als nexus voor de vennootschapsbelasting, ter vervanging van de DST; overwegende dat de Commissie op 25 oktober 2016 een voorstel heeft ingediend voor een richtlijn van de Raad inzake een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) (COM(2016)0683); overwegende dat het Parlement al deze voorstellen heeft gesteund, maar dat zij in de Raad niet zijn aangenomen, hetgeen sommige lidstaten ertoe heeft gedwongen unilateraal een DST te introduceren;

H.  overwegende dat de introductie van een ongecoördineerde en afzonderlijke DST door lidstaten, met verschillende fiscale regels en criteria, de versnippering op de Europese interne markt vergroot, meer fiscale onzekerheid creëert en minder efficiënt is in vergelijking met een gemeenschappelijke oplossing op Europees niveau;

I.  overwegende dat unilateraal door de lidstaten genomen maatregelen het risico in zich dragen van méér internationale handelsgeschillen, die zowel de digitale als de niet-digitale bedrijven binnen de interne markt kunnen treffen;

J.  overwegende dat, overeenkomstig een door de ministers van Financiën van de G20 in maart 2017 gegeven mandaat en na de vaststelling van een werkprogramma in mei 2019, het Inclusive Framework betreffende BEPS (IF) van de OESO/G20, in het bijzonder zijn task force Digitale Economie, werkt aan een op consensus stoelende brede oplossing die uitgaat van twee pijlers: Pijler 1 betreffende de verdeling van belastingrechten middels nieuwe winsttoerekenings- en nexusregels, en Pijler 2 betreffende de resterende BEPS-kwesties, inclusief de introductie van maatregelen om een minimumniveau van belastingen te waarborgen;

K.  overwegende dat het IF van G20/OESO op 12 oktober 2020 een pakket heeft gepubliceerd bestaand uit een Cover Statement en de verslagen over de blauwdrukken voor Pijler 1 en Pijler 2, dat de convergerende standpunten bevat over een aantal beleidsaspecten, beginselen en parameters in beide pijlers, en waarin aangegeven wordt over welke politieke en technische kwesties nog geen overeenstemming bereikt is;

L.  overwegende dat de winsten van toonaangevende multinationale digitale ondernemingen de afgelopen jaren aanzienlijk zijn gestegen; overwegende dat de lockdowns in reactie op de COVID-19-pandemie geleid hebben tot versnelling van de trend van een transitie naar een economie die stoelt op digitale diensten, waarbij fysieke bedrijven, en met name kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), op een grotere achterstand zijn gezet; overwegende dat snel handelen een ‘must’ is, in de wetenschap dat het IF van de G20/OESO zijn onderhandelingen in juli 2021 wil afronden, bij wijze van goede eerste stap in de richting van een billijker verdeling van de fiscale lasten;

M.  overwegende dat geëigende internationale belastingwetten van cruciaal belang zijn om belastingontduikings- en belastingontwijkingspraktijken te voorkomen en een billijk en efficiënt belastingsysteem op te zetten dat ongelijkheid aanpakt en voor zekerheid en stabiliteit - twee voorwaarden voor concurrentievermogen - zorgt, alsook voor een “level playing field” voor bedrijven, met name kmo’s;

N.  overwegende dat de digitalisering van de economie kleine ondernemingen over de gehele linie en uit verschillende sectoren in staat heeft gesteld concurrerender te worden en nieuwe klanten te bereiken; overwegende dat kleinere startende ondernemingen en doorgroeiende ondernemingen onbelast moeten blijven door EU-maatregelen inzake digitale belasting;

O.  overwegende dat digitale bedrijven in hoge mate afhankelijk zijn van immateriële activa voor het creëren van inhoud, met name door gebruikersgegevens te gebruiken en deze te gelde te maken, en dat dit proces van waardecreatie niet onder de huidige belastingstelsels valt; overwegende dat door dit verschijnsel de plaats van waardecreatie en de plaats van belastingheffing niet op elkaar zijn afgestemd;

P.  overwegende dat het gebrek aan een internationale overeenkomst of EU-regelgeving inzake digitale belasting een belemmering vormt voor een concurrerender en groeivriendelijker bedrijfsklimaat binnen de digitale interne markt;

Q.  overwegende dat de ernstige economische crisis waarmee de Unie te maken heeft, een modern fiscaal beleid vereist op basis waarvan de lidstaten op efficiëntere en effectievere wijze belastingen kunnen innen over activiteiten die binnen de interne markt worden ontplooid;

R.  overwegende dat de lidstaten nauw moeten samenwerken en een eensgezind, krachtig en ambitieus standpunt moeten innemen in internationale belastingonderhandelingen;

S.  overwegende dat in de conclusies van de Raad van 27 november 2020 wordt aangegeven dat de Europese Raad de situatie met betrekking tot de werkzaamheden inzake het belangrijke vraagstuk van digitale belasting in maart 2021 zal beoordelen;

T.  overwegende dat de ministers van Financiën van de G20 op 7-8 april 2021 bijeen kwamen en op 9-10 juli 2021 bijeen zullen komen en beide pijlers van de onderhandelingen over het inclusief kader zullen inventariseren;

De uitdagingen als gevolg van de digitalisering van de economie aanpakken

1.  merkt op dat de huidige internationale fiscale regels uit het begin van de 20e eeuw stammen, en dat belastingrechten vooral uitgaan van de fysieke aanwezigheid van ondernemingen; geeft aan dat digitalisering en een grote afhankelijkheid van immateriële activa ertoe leiden dat ondernemingen veel gemakkelijker aanzienlijke bedrijfsactiviteiten kunnen hebben in een jurisdictie zonder daar fysiek aanwezig te zijn, en dat de in een bepaalde jurisdictie betaalde belastingen niet noodzakelijkerwijs de daar gegenereerde waarde en winsten weerspiegelen, hetgeen kan leiden tot grondslaguitholling en winstverschuiving;

2.  dringt aan op een nieuwe en meer billijke toewijzing van belastingrechten voor sterk gedigitaliseerde multinationals, alsook op herziening van het traditionele concept van permanente vestiging, aangezien het de digitale economie niet omvat; herinnert aan het standpunt van het Parlement ten aanzien van de CCCTB betreffende de creatie van een virtuele permanente vestiging, rekening houdend met waar de waarde wordt binnengehaald en op basis van door gebruikers gegenereerde waarde en winsten; benadrukt dat gebruikers van onlineplatforms en afnemers van digitale diensten inmiddels een centrale rol spelen in de waardecreatie van sterk gedigitaliseerde ondernemingen en niet op dezelfde wijze naar een andere jurisdictie kunnen worden verplaatst als kapitaal en werknemers, en derhalve in overweging moeten worden genomen voor de definitie van een nieuwe belastingnexus, teneinde te voorzien in een doeltreffende remedie tegen agressieve belastingplanning en belastingontwijking;

3.  deelt de zorg dat een enge definitie van de problemen in kwestie zou leiden tot specifieke regels die slechts op bepaalde ondernemingen van toepassing zijn; wijst erop dat verrekenprijzen, de definitie van permanente vestiging en belastingkloven als gevolg van diverse, al te complexe belastingstelsels met name moeten worden herzien in het licht van verdragen tot het vermijden van dubbele belasting;

4.  benadrukt dat nieuwe oplossingen voor het belasten van de digitale economie bij voorkeur winsten belasten, en niet inkomsten;

5.  neemt kennis van de aanzienlijke evolutie van onze economieën als gevolg van digitalisering en mondialisering; neemt kennis van de positieve effecten van digitalisering op onze samenleving en onze economieën, alsook van het grote potentieel van digitalisering voor belastingadministratie, als een instrument om de burger betere diensten aan te bieden, het vertrouwen van het publiek in de belastingautoriteiten te vergroten, en het concurrentievermogen aan te zwengelen; betreurt de tekortkomingen van het internationale belastingstelsel, dat niet altijd geschikt is om goed in te spelen op de uitdagingen van mondialisering en digitalisering; dringt aan op een akkoord over een billijk en doeltreffend belastingstelsel, met respect voor de nationale soevereiniteit op belastinggebied;

6.  dringt aan op hervorming van het belastingstelsel ter bestrijding van belastingfraude en belastingontwijking; benadrukt dat de Unie en haar lidstaten het voortouw moeten nemen bij de aanpak van deze tekortkomingen;

7.  benadrukt dat multinationale ondernemingen moeten worden belast op basis van een billijke en doeltreffende formule voor de toewijzing van belastingrechten aan landen; herinnert aan het voorstel van de Commissie voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB);

8.  beklemtoont dat iets moet worden gedaan aan het feit dat de gedigitaliseerde economie minder belastingen betaalt; beklemtoont dat rekening moet worden gehouden met de inherente mobiliteit van sterk gedigitaliseerde multinationals, met name met het oog op waardecreatie, en dat moet worden gezorgd voor een billijke distributie van belastingrechten over alle landen waar zij economische activiteiten ontplooien en waarde creëren, met inbegrip van O&O; geeft aan dat sommige overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belastingheffing in hun huidige vorm de billijke toewijzing van belastingrechten kunnen verhinderen, en dringt erop aan ze te actualiseren; wijst met name op de bijzondere positie van kleine perifere lidstaten;

9.  is van oordeel dat verder onderzoek naar de algehele belastingdruk van verschillende bedrijfsmodellen nodig is; betreurt dat belastingontwijking niet alleen afbreuk doet aan de inning van publieke inkomsten, hetgeen de overheidsdiensten belemmert en de belastingdruk verlegt naar de gemiddelde burger, waardoor de ongelijkheid verder toeneemt, maar ook de markten verstoort door bedrijven, in het bijzonder kmo’s, op achterstand te zetten, en belemmeringen opwerpt voor nieuwe lokale marktdeelnemers; benadrukt dat rekening moet worden gehouden met mogelijke toetredingsdrempels voor kmo’s, teneinde te voorkomen dat er een digitale sector ontstaat met slechts een paar grote spelers;

10.  herinnert eraan dat het effectieve belastingtarief voor digitale bedrijven gemiddeld slechts 9,5 % bedraagt, ten opzichte van 23,2 % voor traditionele bedrijfsmodellen;

11.  benadrukt dat ondertussen de vraag naar gedigitaliseerde diensten explosief is toegenomen als gevolg van de verplichting om in het kader van COVID-19 tal van taken op afstand te verrichten; stelt derhalve vast dat de aanbieders van dergelijke gedigitaliseerde diensten zich in een gunstiger positie bevinden dan traditionele bedrijven, met name kmo’s;

12.  benadrukt dat het eindverslag 2015 over actie 1 van BEPS van de OESO/G20 concludeert dat de digitale economie steeds meer de economie zelf aan het worden is; erkent de snelle digitalisering van de meeste economische sectoren en de noodzaak van een toekomstbestendig belastingstelsel, waarbij de digitale economie niet wordt afgebakend, maar waarbij een eerlijke verdeling wordt gewaarborgd van opbrengsten tussen de verschillende landen waar waarde wordt gecreëerd;

13.  wijst erop dat de rol van belasting moet worden onderscheiden van die van regelgeving, en dat toekomstig beleid inzake digitale belastingen niet moet worden geformuleerd om de tekortkomingen in de digitale economie te corrigeren, zoals opbrengsten van monopoliemacht over informatie, waarvoor regulerende maatregelen passender zouden zijn;

Een mondiaal multilateraal akkoord: de geprefereerde, maar niet de enige oplossing

14.  dringt aan op een internationaal akkoord over een billijk en doeltreffend belastingstelsel; verwelkomt de inspanningen van het IF van de G20/OESO om op mondiaal niveau tot consensus te komen over een multilaterale hervorming van het internationale belastingstelsel, teneinde in te spelen op de uitdagingen van voortdurende winstverschuiving en de digitale economie; betreurt het evenwel dat de uiterste termijn voor een akkoord, vastgesteld op eind 2020, niet is gehaald; erkent dat ondanks de vertragingen naar aanleiding van de COVID-19-pandemie op technisch niveau progressie is geboekt over de gepresenteerde voorstellen, en dringt erop aan snel (tegen medio 2021) tot overeenstemming te komen middels een inclusief onderhandelingsproces; roept de lidstaten op zich ook in andere internationale fora, zoals de VN, actief in te zetten voor belastingaangelegenheden;

15.  neemt nota van het feit dat de in het IF van de G20/OESO voorgestelde benadering met twee pijlers niet in “ring fencing” van de gedigitaliseerde economie resulteert, maar inzet op een alomvattende oplossing van de nieuwe uitdagingen die deze met zich meebrengt; neemt er kennis van de leden van het inclusief kader divergerende standpunten innamen; is evenwel van oordeel dat beide pijlers als complementair moeten worden beschouwd en tegen medio 2021 moeten worden aangenomen;

16.  benadrukt dat Pijler 2 gericht is op het aanpakken van de resterende BEPS-kwesties, met name door ervoor te zorgen dat grote multinationale ondernemingen, waaronder gedigitaliseerde ondernemingen, een minimaal effectief vennootschapsbelastingtarief betalen, ongeacht waar ze zijn gevestigd; verwelkomt het nieuwe momentum in de G20/OESO IF-onderhandelingen naar aanleiding van de recente voorstellen van de Amerikaanse regering betreffende een ‘robuuste stimulans voor landen om zich aan te sluiten bij een mondiaal akkoord houdende minimumbelastingregels wereldwijd’; stelt vast dat dergelijke voorstellen een verhoging inhouden van de minimumbelasting op Global Immangible Low Taxed Income (GILTI)) naar 21 % en een SHIELD (Stopping Harmful Inversions and Ending Low-tax Developments)-tarief dat gelijk zou zijn aan het GILTI-tarief in het geval geen mondiaal akkoord wordt bereikt over Pijler II(13); is van oordeel dat een effectief minimumtarief billijk moet zijn en vastgesteld moet worden op een niveau dat winstverschuiving ontmoedigt en schadelijke belastingconcurrentie vermijdt;

17.  verzoekt de Commissie en de Raad erop toe te zien dat in de toekomstige compromissen die in de IF-onderhandelingen van de G20/OESO worden gesloten rekening wordt gehouden met de belangen van de EU, en dat grotere complexiteit en meer bureaucratie voor kmo’s en burgers worden vermeden;

18.  verwelkomt de inspanningen van het secretariaat van de OESO om een oplossing te vinden voor de kwestie van de aanpassing van onze huidige internationale belastingregels aan een gemondialiseerde en gedigitaliseerde economie; verwelkomt het voorstel onder Pijler 1 betreffende een nieuwe belastingnexus en nieuwe belastingrechten, dat de mogelijkheid biedt om - ook in jurisdicties waar zij geen fysieke aanwezigheid hebben - belastingen te heffen op de economische activiteiten van multinationale ondernemingen; onderstreept dat in sterk gedigitaliseerde bedrijfsmodellen de interactie met gebruikers en consumenten in aanzienlijke mate bijdraagt aan het genereren van waarde, en dat daarmee bij het toekennen van belastingrechten derhalve rekening moet worden gehouden; merkt op dat sommige beleidsopties nog op mondiaal niveau moeten worden bepaald;

19.  erkent dat het zogenaamde ‘bedrag A’ tot een nieuw belastingrecht voor marktjurisdicties zou leiden; beklemtoont dat deze nieuwe belastingrechten zich moeten uitstrekken tot alle grote multinationale ondernemingen die mogelijkerwijs aan BEPS-praktijken doen, en in ieder geval tot geautomatiseerde digitale diensten en consumentgeoriënteerde ondernemingen, maar dat bijkomende en onnodige lasten voor kmo’s en duurdere dienstverlening voor consumenten moeten worden vermeden;

20.  verzoekt de lidstaten steun te geven aan een overeenkomst die ervoor zorgt dat voldoende winstbedragen worden herverdeeld over de marktjuridicties, en die verder gaat dan een onderscheid tussen routinematige en niet-routinematige winsten, hetgeen tot een uitsluitend kunstmatig onderscheid zou kunnen leiden;

21.  vindt het zorgwekkend dat een te complex systeem zelfs bijkomende mogelijkheden zou kunnen creëren om de nieuwe overeengekomen regels te omzeilen, en roept de OESO en de onderhandelende lidstaten op te werken aan een eenvoudige en werkbare oplossing; roept ertoe op rekening te houden met bevindingen met betrekking tot de administratieve impact van het BEPS-actieplan van de OESO/G20;

22.  beveelt aan dat de beleidsopties die de lidstaten in de onderhandelingen verdedigen tot minder complexiteit leiden; steunt derhalve vereenvoudigde administratieve processen voor multinationale ondernemingen die onder de nieuwe belastingrechten vallen, ook met het oog op verlichting van de uitvoeringslasten voor de lidstaten, rekening houdend met lidstaten die niet zijn betrokken bij fiscale regelingen die de concurrentie verstoren, zoals de zogenoemde belastingdouceurtjes; gelooft dat een herziening van het zakelijkheidsbeginsel op zijn plaats is;

23.  verzoekt de Commissie en de Raad de gesprekken met de nieuwe Amerikaanse regering over beleid inzake belastingheffing van de digitale economie te intensiveren en daarbij te streven naar het ten laatste in juni 2021 uitwerken van een gemeenschappelijke benadering in het kader van de onderhandelingen in het IF van de G20/OESO; is ingenomen met de recente verklaring van de nieuwe Amerikaanse regering dat opnieuw actief aan de OESO-onderhandelingen zal worden deelgenomen met het oog op het sluiten van een overeenkomst, en dat het “veilige haven”-concept zal worden losgelaten; verzoekt de Commissie zorgvuldig te bekijken wat de gevolgen zouden zijn van de nieuwe Amerikaanse voorstellen voor wijzigingen aan Pijler 1; verzoekt de lidstaten zich te verzetten tegen de door de “veilige haven”-clausule, die de hervormingsinspanningen serieus dreigt te ondermijnen; roept de Commissie op middels een eigen voorstel te blijven streven naar een oplossing voor de uitdagingen van een gedigitaliseerde economie mocht een “veilige haven”-clausule worden opgenomen in Pijler 1 van de hervorming; herinnert in dat verband aan het voorstel dat de Commissie reeds langer ter tafel brengt en dat zich op een aanmerkelijke digitale aanwezigheid richt;

24.  neemt nota van het voorstel voor een mechanisme voor het voorkomen en oplossen van geschillen, teneinde dubbele belasting te vermijden en de acceptatie van de nieuwe regels te vergroten; benadrukt het belang van een dergelijk mechanisme, met name voor de overgangsperiode totdat de nieuwe internationale belastingregels er zijn; onderstreept evenwel dat belastingzekerheid het best kan worden bereikt middels de vaststelling van eenvoudige, heldere en geharmoniseerde regels die verhinderen dat überhaupt geschillen ontstaan; benadrukt dat elk mechanisme voor het voorkomen en oplossen van geschillen geen nadeel mag opleveren voor ontwikkelingslanden;

25.  begrijpt dat schadelijke handelsgeschillen en vergeldingsmaatregelen, die potentieel negatieve gevolgen hebben voor andere economische sectoren, met een internationale overeenkomst vermeden zouden moeten worden;

26.  roept de Commissie op haar eigen effectbeoordeling inzake de effecten van Pijler 1 en Pijler 2 op de inning van inkomsten voor de lidstaten af te ronden en de Raad en het Parlement te informeren over haar bevindingen; vraagt de Commissie de lidstaten op basis van die effectbeoordeling te adviseren en te begeleiden bij het innemen van standpunten in de onderhandelingen die de belangen van de EU verdedigen;

27.  verzoekt alle lidstaten en de Commissie hun standpunten onderling te coördineren, teneinde met één stem te spreken;

Oproep tot onmiddellijke EU-actie

28.  betreurt dat doordat in oktober 2020 in het IF van de G20/OESO geen oplossing is bereikt de gedigitaliseerde economie nog langer minder belastingen zal betalen; benadrukt dat de COVID-19-pandemie met name gedigitaliseerde ondernemingen (en in het bijzonder die die hun activiteiten hebben kunnen uitbreiden) goed heeft gedaan, terwijl veel andere bedrijven, in concreto kmo’s, eronder hebben geleden, en dat de pandemie de transitie naar een gedigitaliseerde economie in een stroomversnelling heeft gebracht, waardoor multilaterale oplossingen voor het hervormen van het bestaande belastingstelsel nog belangrijker zijn geworden, teneinde te komen tot een situatie waarin de gedigitaliseerde economie een billijke bijdrage levert;

29.  benadrukt dat regeringen ongekende middelen moeten innen om te herstellen van de COVID-19-crisis en dat het aanboren van inkomsten uit onderbelaste sectoren een bijdrage kan leveren aan het financieren van het herstel;

30.  is van oordeel dat belastinguitdagingen in verband met de gedigitaliseerde economie een mondiale kwestie zijn en dat zo snel mogelijk tot overeenstemming moet worden gekomen op het niveau van de lidstaten van de G20/OESO om internationale coördinatie mogelijk te maken is van oordeel dat een ambitieuze en geharmoniseerde internationale oplossing de voorkeur geniet boven een lappendeken van nationale of regionale digitale belastingen met de bijbehorende potentiële risico’s, en veel waarschijnlijker op unanieme steun in de Raad zal kunnen rekenen;

31.  hamert er dan ook op dat de EU, los van de vooruitgang in de onderhandelingen in het IF van de G20/OESO, een plan-B moet hebben en voorbereid moet zijn om ten laatste eind 2021 haar eigen voorstel voor het belasten van de digitale economie te implementeren, zeker aangezien de voorstellen van de OESO slechts een klein deel van het bedrijfsleven betreffen en wellicht ontoereikend zullen zijn; verzoekt de Commissie het Interinstitutioneel Akkoord van 16 december 2020 betreffende samenwerking op het gebied van begrotingszaken te eerbiedigen door uiterlijk in juni 2021 haar voorstellen voor een digitale heffing te presenteren, en in te spelen op compatibiliteit ervan met de hervorming in het kader van het IF van de G20/OESO, indien daar overeenstemming over wordt bereikt; beveelt aan dat de Commissie uiterlijk medio -2021 een routekaart voorlegt, rekening houdend met verschillende scenario’s, in het bijzonder met en zonder overeenstemming op het niveau van de OESO;

32.  verzoekt de Commissie in het bijzonder na te denken over de invoering, als een eerste noodzakelijke stap, van een tijdelijke digitaledienstenbelasting op het niveau van de EU; beklemtoont dat indien in het IF van de OESO/G20 een internationaal akkoord wordt bereikt deze Europese oplossingen daaraan moeten worden aangepast; herinnert eraan dat een digitaledienstenbelasting op het niveau van de EU uitsluitend een tijdelijke eerste stap kan zijn;

33.  vraagt de EU het toekomstige resultaat (een overeenkomst) van de internationale onderhandelingen op geharmoniseerde wijze ten uitvoer te leggen, en nodigt de Commissie uit daartoe een voorstel te presenteren;

34.  wijst erop dat als de OESO-onderhandelingen op niets uitlopen, dit zal leiden tot verdere versnippering op het gebied van digitale belastingen, hetgeen ook schadelijk kan zijn voor Europese bedrijven die hun bedrijfsmodel willen uitbreiden naar andere markten; geeft nogmaals aan dat het belangrijk is op het niveau van de OESO tot overeenstemming te komen, teneinde potentiële handelsoorlogen te voorkomen; beklemtoont dat belastingen weliswaar een nationale bevoegdheid zijn, maar dat tegelijkertijd voor intensieve coördinatie moet worden gezorgd;

35.  onderstreept dat Europese digitale ondernemingen die in een lidstaat van de EU gevestigd zijn en in de EU vennootschapsbelasting betalen een nadelige positie innemen ten opzichte van buitenlandse ondernemingen zonder ‘fysieke’aanwezigheid’ in een lidstaat, die op basis van dat feit - en zelfs wanneer ze Europese gebruikers hebben - het betalen van vennootschapsbelasting in de EU kunnen ontlopen; onderstreept dat een “level playing field” tot stand moet worden gebracht voor aanbieders van traditionele diensten en van geautomatiseerde gedigitaliseerde diensten, alsook voor consumentgerichte bedrijven in de EU, door ervoor te zorgen dat de laatsten (met een billijk tarief) belast worden op de plaats waar ze winst maken;

36.  benadrukt dat een onnodige stijging van de nalevingskosten als gevolg van een digitaledienstenbelasting op EU-niveau moet worden vermeden, en dat zo’n belasting gekoppeld moet zijn aan heldere definities en transparante bepalingen die eenvoudig nageleefd en gehandhaafd kunnen worden, en regelgevings- en rechtszekerheid moet bevorderen;

37.  dringt aan op de invoering van proportionele regelgeving om te vermijden dat kmo’s, startende ondernemingen en bedrijven die in het proces van digitalisering van hun activiteiten zitten, worden ondermijnd; onderstreept dat het belastingbeleid in dit verband één van de instrumenten kan zijn voor het vergroten van het concurrentievermogen van de interne markt; benadrukt dat er behoefte is aan een groeivriendelijk fiscaal beleid, gericht op versterking van het internationale concurrentievermogen van de interne markt;

38.  benadrukt dat de bestaande regels inzake het vermijden van dubbele belasting moeten worden herzien om ervoor te zorgen dat alle winsten die naar buiten de EU worden overgeheveld, worden belast;

39.  stelt vast dat sommige lidstaten het belasten van grote, sterk gedigitaliseerde ondernemingen als prioritair beschouwen en derhalve op nationaal niveau een digitaledienstenbelasting ingevoerd hebben; stelt vast dat deze nationale digitaledienstenbelastingen van invloed zijn op de internationale handel en de onderhandelingen; geeft bovendien aan dat het introduceren van nationale oplossingen het risico met zich mee kan brengen van versnippering en fiscale onzekerheid op de interne markt; onderstreept dat de toename van nationale maatregelen het vinden van een gecoördineerde Europese oplossing des te urgenter maakt; geeft eens te meer aan dat deze nationale maatregelen uitgefaseerd moeten worden indien er een effectieve multilaterale oplossing is;

40.  herinnert eraan dat belastingen in eerste instantie weliswaar een nationale bevoegdheid zijn, maar dat de lidstaten deze zo veel mogelijk moeten waarnemen met inachtneming van de gemeenschappelijke beginselen van het EU-recht, teneinde voor coherentie tussen nationale kaders te zorgen, resulterend in billijke concurrentie en behoud van de algehele samenhang tussen de belastingbeginselen van de EU;

41.  stelt vast dat de Raad over geen enkel van de gerelateerde voorstellen van de Commissie, te weten de digitaledienstenbelasting, de aanmerkelijke digitale aanwezigheid, of de CCTB en de CCCTB, overeenstemming heeft bereikt; verzoekt de lidstaten hun standpunten ten aanzien van de voorstellen in kwestie nog eens tegen het licht te houden mochten de onderhandelingen op het niveau van de OESO mislukken, met name in het licht van de ongekende situatie naar aanleiding van de COVID-19-crisis, of te overwegen deze te integreren in een potentiële toekomstige tenuitvoerlegging van OESO-akkoorden, en, indien unanimiteit niet haalbaar is, te kijken naar alle opties waarin de Verdragen voorzien;

42.  roept de lidstaten op binnen de Raad opnieuw een politieke dialoog op hoog niveau aan te gaan en te werken aan een besluit met betrekking tot een digitaledienstenbelasting binnen de interne markt, ongeacht de uitkomst van de internationale onderhandelingen; verzoekt de Raad progressie te boeken met betrekking tot wetgevingsdossiers waarvoor het Parlement het licht reeds op groen heeft gezet, en zich daarmee te houden aan het beginsel van oprechte samenwerking tussen de EU-instellingen;

43.  is ingenomen met de aanvangseffectbeoordeling van de Commissie betreffende een digitale heffing van 14 januari 2021; stelt vast dat digitalisering de productiviteit en het consumentenwelzijn kan vergroten, maar dat het tegelijkertijd van het allergrootste belang is dat grote, sterk gedigitaliseerde ondernemingen een billijke bijdrage aan de samenleving leveren; verzoekt de Commissie zorgvuldig te beoordelen hoe de reikwijdte, definitie en segmentering van digitale activiteiten, transacties, diensten en/of ondernemingen aansluiten bij de internationale inspanningen om tot een mondiale oplossing te komen;

44.  neemt kennis van de drie in de aanvangseffectbeoordeling vermelde beleidsopties, waaronder:

   a) een opwaardering van de vennootschapsbelasting (CIT) die compatibel zou zijn met internationale onderhandelingen en bilaterale belastingakkoorden,
   b) een belasting op inkomsten (bij ontstentenis van een doeltreffende, op internationaal vlak overeengekomen oplossing), waarbij erop zij gewezen dat een digitale belasting op winsten de voorkeur verdient,
   c) een belasting op digitale transacties die tussen bedrijven in de EU worden verricht, waarbij gewezen moet worden op het risico dat de last van de belasting wordt verlegd van grote gedigitaliseerde ondernemingen naar kleinere ondernemingen die van die diensten afhankelijk zijn;

45.  dringt aan op een gedetailleerde beoordeling van de impact van elk van deze opties op zowel de digitale agenda van de EU als de interne markt, alsook van alle mogelijke handelsgeschillen en vergeldingsmaatregelen van andere economische actoren, en van eventuele ‘spill-over’-effecten naar andere economische sectoren;

46.  vindt dat het Parlement een prominentere rol moet krijgen in de wetgevingsprocedures ten aanzien van belastingen; verzoekt de Commissie alle door de Verdragen geboden mogelijkheden te onderzoeken; neemt in dit verband nota van het voorstel van de Commissie, in haar mededeling “Naar een meer efficiënte en democratische besluitvorming in het fiscale beleid van de EU” van 15 januari 2019, voor een routekaart in de richting van meerderheidsstemmingen;

Een digitale heffing als een nieuwe bron van eigen middelen voor de EU

47.  is ingenomen met het Interinstitutioneel Akkoord van 16 december 2020 (IIA) tussen het Parlement, de Raad en de Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van een pakket nieuwe eigen middelen(14), in overeenstemming met het universaliteitsbeginsel, en herinnert aan de juridisch bindende toezegging van de Commissie om uiterlijk in juni 2021 een wetgevingsvoorstel in te dienen inzake een digitale EU-heffing als eigen middel; benadrukt de juridisch bindende toezegging van het Parlement, de Raad en de Commissie om onverwijld de in de routekaart uiteengezette stappen te volgen, met het oog op de invoering van de heffing uiterlijk op 1 januari 2023;

48.  herinnert eraan dat het Parlement in een reeks verslagen en resoluties met een grote meerderheid opnieuw zijn toezegging heeft bevestigd om een digitale EU-heffing in te voeren als eigen middel(15);

49.  benadrukt dat het IIA, met inbegrip van de routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen, de Raad, het Parlement en de Commissie ertoe verplicht om onomkeerbare vorderingen te maken met een digitale heffing van de EU, die in haar geheel als eigen middel en als stabiele langetermijninkomstenbron in de langetermijnbegroting van de EU zal worden opgenomen; onderstreept dat, ongeacht of de basisregels op het niveau van de OESO of op EU-niveau worden vastgesteld, inkomsten uit digitale belasting in de lidstaten een eigen middel kunnen en moeten worden; is van mening dat dezelfde aanpak ook moet worden gehanteerd voor alle andere inkomsten die worden gegenereerd door een overeenkomst op OESO-niveau;

50.  is van mening dat de ontvangsten van de Europese digitale heffing niet los kunnen worden gezien van de open grenzen van de eengemaakte markt en de “digitale unie” en daarom een zeer geschikte en echte basis zouden vormen voor eigen middelen van de EU; wijst erop dat het toewijzen van die nieuwe stroom van overheidsinkomsten aan de EU-begroting zou bijdragen aan een oplossing voor verscheidene problematische vraagstukken die verband houden met fiscale gelijkwaardigheid en fiscale samenhang;

51.  pleit ervoor het belastingstelsel en de regels voor de uitvoering ervan zodanig te ontwerpen dat ze het risico dat economische lasten worden afgewenteld op EU-burgers en -consumenten, tot een minimum beperken; is ervan overtuigd dat het aanmerken van de opbrengsten van de digitale belasting als eigen middel voor de EU-begroting zou helpen om dergelijke kosten op een eerlijke manier over de lidstaten te verspreiden en te herverdelen;

52.  herinnert eraan dat, overeenkomstig het universaliteitsbeginsel, op een digitale EU-heffing en/of OESO-regels gebaseerde eigen middelen officieel niet mogen worden geoormerkt als uitgaven in het kader van specifieke programma’s of fondsen; herinnert eraan dat zij samen met andere nieuwe eigen middelen algemene inkomsten vormen waarvan het totale bedrag ten minste de kosten van de terugbetalingen in het kader van het herstelinstrument Next Generation EU moet dekken; herinnert eraan dat alle inkomsten uit nieuwe eigen middelen die de werkelijke behoefte aan terugbetalingen overstijgen, naar de EU-begroting blijven terugvloeien als algemene ontvangsten;

53.  herinnert eraan dat de instellingen, zoals vermeld in punt G van bijlage II bij het IIA, erkennen dat de invoering van een pakket nieuwe eigen middelen de adequate financiering van de uitgaven van de Unie binnen het MFK moet ondersteunen;

54.  blijft erbij dat de inkomsten van de digitale heffing van de EU deel zullen uitmaken van een pakket nieuwe eigen middelen waarvan de opbrengsten minstens zullen volstaan om, via de begroting van de EU, de toekomstige terugbetalingskosten (hoofdsom en rente) die voortvloeien uit de subsidiecomponent van het EU-herstelinstrument te dekken (die naar verwachting tussen 2028 en 2058 gemiddeld circa 15 miljard EUR per jaar en maximaal 29,25 miljard EUR per jaar zullen bedragen), waarbij een vermindering van de uitgaven voor EU-programma’s wordt vermeden; merkt op dat de inkomsten worden geraamd op enkele miljarden tot enkele tientallen miljarden euro’s, afhankelijk van een scala aan factoren zoals de precieze vaststelling van de belastinggrondslag, de belastbare entiteit, de plaats van belastingheffing, de berekening van de belasting en het belastingtarief, alsmede de economische groeipercentages in de betrokken sectoren;

55.  onderstreept dat de invoering van een pakket nieuwe eigen middelen, zoals voorzien in de routekaart van het IIA, met inbegrip van de digitale heffing van de EU, de financiële autonomie van de EU zal vergroten en haar in staat zal stellen om te voldoen aan de verwachtingen van de EU-burgers ten aanzien van de strategische beleidsdoelstellingen van de EU, zoals een eerlijke en sterke Europese eengemaakte markt, de Europese Green Deal op basis van de rechtvaardige transitie, de Europese pijler van sociale rechten en de digitale transformatie, alsook het creëren van Europese meerwaarde met grote efficiëntiewinst ten opzichte van nationale bestedingen;

56.  herinnert eraan dat de ontvangsten uit de digitale heffing van de EU moeten bijdragen aan de terugbetaling in het kader van het herstelinstrument en aan de financiering van uitgaven voor programma’s en fondsen van de Unie; herhaalt in dit verband dat elk deel van de opbrengsten uit digitale heffingen dat door de lidstaten wordt ingehouden, strikt evenredig moet zijn aan de door hen gemaakte inningskosten en de EU-begroting niet onnodig mag benadelen;

57.  dringt er bij de Commissie op aan rekening te houden met het standpunt van het Parlement bij de voorbereiding van de wetgevingsvoorstellen voor een digitale heffing van de EU als eigen middel en het herziene eigenmiddelenbesluit, en verzoekt de Raad het voorstel snel goed te keuren in overeenstemming met de routekaart; moedigt de instellingen aan snel en constructief deel te nemen aan de “regelmatige dialoog” waarin de overeengekomen routekaart eigen middelen voorziet; dringt er bij de Europese Raad op aan een resolute voortrekkersrol voor de EU in het wereldwijde streven naar eerlijker belastingheffing te bekrachtigen door snel en vastberaden stappen te zetten in de richting van de invoering van een digitale heffing als eigen middel in de loop van 2021; verwelkomt in dit verband de verklaring van de leden van de Europese Raad van 25 maart 2021 waarin zij aangeven toegewijd te zijn aan dit streven;

o
o   o

58.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) https://www.consilium.europa.eu/media/45915/021020-euco-final-conclusions-nl.pdf
(2) https://www.consilium.europa.eu/media/45128/210720-euco-final-conclusions-nl.pdf
(3) https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-13350-2020-INIT/nl/pdf
(4) Voorstel van 25 oktober 2016 voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCTB) COM(2016)0685, en het voorstel van 25 oktober 2016 voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) COM(2016)0683.
(5) Het pakket bestaat uit de mededeling van de Commissie van 21 maart 2018 getiteld “Tijd om een moderne, eerlijke en efficiënte standaard voor de belastingheffing van de digitale economie vast te stellen” (COM(2018)0146), het voorstel van 21 maart 2018 voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van regels betreffende de vennootschapsbelasting op een aanmerkelijke digitale aanwezigheid (COM(2018)0147), het voorstel van 21 maart 2018 voor een richtlijn van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van een digitaledienstenbelasting op inkomsten uit de levering van bepaalde digitale diensten (COM(2018)0148), en de aanbeveling van de Commissie van 21 maart 2018 betreffende de vennootschapsbelasting op een aanmerkelijke digitale aanwezigheid (C(2018)1650).
(6) PB C 366 van 27.10.2017, blz. 51.
(7) PB C 101 van 16.3.2018, blz. 79.
(8) PB C 369 van 11.10.2018, blz. 123.
(9) PB C 108 van 26.3.2021, blz. 8.
(10) De gezamenlijke follow-up van 16 maart 2016 betreffende meer transparantie, coördinatie en convergentie van het vennootschapsbelastingbeleid in de Unie en TAXE-resoluties, de follow-up van 16 november 2016 betreffende de TAXE 2-resolutie, de follow-up van april 2018 van de PANA-aanbeveling, en de follow-up van 27 augustus 2019 betreffende de TAX3-resolutie.
(11) Hadzhieva, E., “Impact of Digitalisation on International Tax Matters: Challenges and Remedies”, Europees Parlement, Directoraat-Generaal Intern Beleid, Beleidsondersteunende afdeling A - Economische Zaken, Wetenschapsbeleid en Levenskwaliteit, februari 2019.
(12) Aangenomen teksten: P9_TA(2019)0102.
(13) The Made In America Tax Plan, 2021, US Department of the Treasury, blz. 12.
(14) PB L 433I van 22.12.2020, blz. 28
(15) Met name zijn resoluties van 14 maart 2018 over de hervorming van het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (PB C 162 van 10.5.2019, blz. 71), van 14 november 2018 getiteld “Tussentijds verslag over het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027 – Standpunt van het Parlement met betrekking tot een akkoord” (PB C 363 van 28.10.2020, blz. 179), en van 10 oktober 2019 over het meerjarig financieel kader en eigen middelen: tijd om de verwachtingen van de burger in te lossen” (aangenomen teksten, P9_TA(2019)0032), van 15 mei 2020 over het nieuwe meerjarig financieel kader, eigen middelen en het herstelplan (aangenomen teksten, P9_TA(2020)0124), en van 23 juli 2020 over de conclusies van de buitengewone bijeenkomst van de Europese Raad van 17-21 juli 2020 (aangenomen teksten P9_TA(2020)0206), en zijn wetgevingsresoluties van 16 september 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (aangenomen teksten, P9_TA(2020)0220).


De moord op Daphne Caruana Galizia en de rechtsstaat in Malta
PDF 135kWORD 47k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 over de moord op Daphne Caruana Galizia en de rechtsstaat in Malta (2021/2611(RSP))
P9_TA(2021)0148B9-0219/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de artikelen 2, 4, 5, 6, 7, 9 en 10 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

–  gezien artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de artikelen 6, 7, 8, 10, 11, 12 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”),

–  gezien zijn resoluties van 15 november 2017(1), 28 maart 2019(2) en 16 december 2019(3) over de rechtsstaat in Malta,

–  gezien de hoorzittingen, gedachtewisselingen en delegatiebezoeken die de Groep voor toezicht op de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken sinds 15 november 2017 heeft gehouden,

–  gezien de briefwisseling tussen de voorzitter van de Groep voor toezicht op de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten, en de premier van Malta, in het kader waarvan de meest recente brief dateert van april 2021,

–  gezien Resolutie 2293 (2019) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa van 26 juni 2019, getiteld “De moord op Daphne Caruana Galizia en de rechtsstaat in Malta en daarbuiten – ervoor zorgen dat de hele waarheid boven water komt”,

–  gezien het verslag over de follow-up van Resolutie 2293 (2019) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa, dat op 8 december 2020 is goedgekeurd door de Commissie juridische zaken en rechten van de mens van de Parlementaire Vergadering,

–  gezien het advies van de Commissie van Venetië van 8 oktober 2020 inzake tien wetten en wetsvoorstellen ter uitvoering van de wetgevingsvoorstellen die in advies CDL‑AD(2020)006 zijn vervat,

–  gezien het verslag van de Commissie over de rechtsstaat 2020,

–  gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 april 2021, Repubblika v Il-Prim Ministru(4),

–  gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Europese Unie berust op waarden als eerbiediging van de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren; overwegende dat deze waarden universeel zijn en door alle lidstaten gedragen worden;

B.  overwegende dat eerbiediging van de rechtsstaat, de democratie, mensenrechten, fundamentele vrijheden en de in de EU-Verdragen en internationale mensenrechteninstrumenten vervatte waarden en beginselen verplichtingen zijn die rusten op de Unie en haar lidstaten, en nagekomen dienen te worden; overwegende dat de Unie ingevolge de artikelen 2, 3, lid 1, en 7, VEU tot optreden kan overgaan ter bescherming van de gemeenschappelijke waarden waarop zij berust;

C.  overwegende dat het Handvest deel uitmaakt van het primaire EU-recht; overwegende dat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid en pluriformiteit van de media zijn vastgelegd in artikel 11 van het Handvest en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM);

D.  overwegende dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht is vastgelegd in artikel 19, lid 1, VEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 6 van het EVRM, en dat zij een essentiële vereiste is van het democratische beginsel van de scheiding der machten;

E.  overwegende dat de stelselmatige weigering van één lidstaat om de fundamentele waarden van de Europese Unie en de Verdragen waartoe hij uit vrije wil is toegetreden, te eerbiedigen, gevolgen heeft voor de EU als geheel;

F.  overwegende dat Daphne Caruana Galizia, een Maltese onderzoeksjournaliste en blogster gespecialiseerd in corruptiebestrijding, op 16 oktober 2017 is vermoord met een autobom; overwegende dat zij het doelwit was van intimidatie en talrijke bedreigingen in de vorm van dreigtelefoons, -brieven en -berichten, dat haar huis in brand werd gestoken en dat haar hond werd vermoord; overwegende dat de huurmoordenaar bekentenissen heeft afgelegd en op 16 maart 2021 in de rechtbank heeft verklaard dat er twee jaar voor de moord op Daphne Caruana Galizia al een ander complot bestond om haar met een AK-47-geweer te vermoorden;

G.  overwegende dat het onderzoek naar de moord onder leiding van de Maltese autoriteiten, bijgestaan door Europol, tot dusver heeft geleid tot de identificatie en voorgeleiding van en de lopende rechtszaak tegen verscheidene verdachten en één potentiële opdrachtgever van de moord, namelijk de eigenaar van het in Dubai gevestigde bedrijf 17 Black Ltd., een voormalig lid van de raad van bestuur van ElectroGas Malta Ltd.; overwegende dat ook het Federal Bureau of Investigation (FBI) bij het onderzoek betrokken was;

H.  overwegende dat een van de vermeende medeplichtigen en bepaalde opnames die tijdens de gerechtelijke procedure aan bod kwamen, erop wijzen dat de voormalige stafchef van de premier van Malta betrokken was bij de opdracht tot de planning, financiering van en/of poging tot verhulling van de moord;

I.  overwegende dat de voormalige stafchef van de premier op 26 november 2019 ontslag heeft genomen, nadat hij door de politie werd verhoord in verband met de moord op Daphne Caruana Galizia; overwegende dat hij op 20 maart 2021 samen met verscheidene van zijn zakenpartners is gearresteerd en beschuldigd van witwaspraktijken, fraude, corruptie en vervalsing, in het kader van een andere zaak, die door Daphne Caruana Galizia werd onderzocht; overwegende dat hij op 5 april 2021 op borgtocht is vrijgelaten uit voorlopige hechtenis;

J.  overwegende dat de toenmalige minister van Toerisme van Malta, de voormalige minister van Energie, op 26 november 2019 ontslag heeft genomen; overwegende dat een consortium van onderzoeksjournalisten een gedetailleerd verslag heeft gepubliceerd over de zakelijke banden tussen een Chinese familie en de voormalige minister van Energie, alsook de stafchef van de voormalige premier(5); overwegende dat deze Chinese familie een centrale rol zou hebben gespeeld bij de onderhandelingen over een investering ter waarde van 380 miljoen EUR door het Chinese staatsbedrijf Shanghai Electric Power in het Maltese staatsbedrijf Enemalta, en ook eigenaar zou zijn van de bedrijven Dow’s Media Company en Macbridge; overwegende dat dit laatste bedrijf tot 2 miljoen USD wilde betalen aan ondernemingen in Panama die onder zeggenschap staan van de voormalige minister van Energie en de stafchef van de voormalige premier; overwegende dat het onderzoek naar deze zakelijke transacties centraal stond in het werk van Daphne Caruana Galizia toen zij werd vermoord;

K.  overwegende dat eind 2019 een openbaar onafhankelijk onderzoek is gestart naar de moord op Daphne Caruana Galizia, en dat dit nog steeds loopt;

L.  overwegende dat een van de verdachten in de lopende rechtszaak over de moord op Daphne Caruana Galizia presidentiële gratie heeft gekregen voor zijn betrokkenheid in een andere zaak, en onder ede heeft getuigd; overwegende dat hij heeft verklaard dat de voormalige minister van Economische Zaken mogelijk betrokken is geweest bij een complot om een journalist om het leven te brengen, en dat een zittende minister betrokken was bij een groot misdrijf, wat speculatie deed ontstaan over een poging tot overval op het hoofdkantoor van de HSBC-bank in Qormi in 2010, die eindigde in een vuurgevecht met de politie;

M.  overwegende dat de voormalige staatssecretaris voor Burgerrechten en Hervormingen in het Maltese ministerie van Justitie, Gelijkheid en Bestuur geld zou hebben aanvaard van de persoon die ervan beschuldigd wordt de opdrachtgever te zijn van de moord op Daphne Caruana Galizia, nadat zij beweerde te hebben opgetreden als makelaar bij een geplande verkoop van onroerend goed in 2019; overwegende dat deze verkoop nooit heeft plaatsgevonden;

N.  overwegende dat er nog steeds ernstige bezorgdheid bestaat over de strijd tegen corruptie en georganiseerde misdaad in Malta, zoals uiteengezet in het verslag van de Commissie over de rechtsstaat 2020; overwegende dat de bestaande normen inzake preventie, onderzoek en vervolging duidelijk ontoereikend zijn; overwegende dat dit het vertrouwen van de burgers in de openbare instellingen dreigt te ondermijnen, en leidt tot een gevaarlijke onderlinge verwevenheid tussen criminele groepen en de overheid; overwegende dat georganiseerde misdaad in de eerste plaats mogelijk wordt gemaakt door corruptie; overwegende dat er een structureel hervormingsproject van start is gegaan om lacunes aan te pakken en het institutionele kader voor corruptiebestrijding te versterken, met inbegrip van rechtshandhaving en vervolging;

O.  overwegende dat journalisten, vooral maar niet uitsluitend onderzoeksjournalisten, steeds vaker het slachtoffer zijn van zogenaamde “strategische rechtszaken tegen publieke participatie” (SLAPP), die enkel tot doel hebben hun activiteiten tegen te werken, publieke controle te vermijden, en te voorkomen dat autoriteiten ter verantwoording worden geroepen, wat een remmend effect heeft op de mediavrijheid; overwegende dat de tegoeden van Daphne Caruana Galizia ten tijde van haar moord waren bevroren op grond van voorlopige gerechtelijke bevelen, en dat vier aanklachten tegen laster tegen haar waren aangespannen door de voormalige Maltese minister van Economische Zaken en zijn adviseur; overwegende dat deze zaken deel uitmaakten van de 42 civiele aanklachten die op het moment van haar dood tegen haar liepen, waaronder één aangespannen door de toenmalige premier, twee door de toenmalige minister van Toerisme, en twee door de toenmalige stafchef van de premier;

1.  is ernstig bezorgd over de meest recente ontdekkingen in het onderzoek naar de moord op Daphne Caruana Galizia, met name de mogelijke betrokkenheid van ministers in de regering en politiek benoemde personen; erkent de vooruitgang die is geboekt in het onderzoek naar de moord; herhaalt echter dat de recente onthullingen vragen doen rijzen over deze zaak en aanverwante onderzoeken;

2.  dringt er bij de Maltese regering op aan alle nodige middelen in te zetten om niet alleen degenen die bij de moord op Daphne Caruana Galizia betrokken waren, voor de rechter te brengen, maar ook degenen die betrokken zijn bij alle andere zaken die momenteel worden onderzocht of gemeld en die zij voor haar dood aan het licht had gebracht; is van mening dat het werk van Daphne Caruana Galizia essentieel is geweest om de corruptie op Malta aan het licht te brengen, en dat de recente ontwikkelingen in aanverwante onderzoeken bevestigen dat onafhankelijke media en een actief maatschappelijk middenveld van fundamenteel belang zijn als pijlers van justitie, democratie en de rechtsstaat;

3.  pleit nogmaals voor de volledige en voortdurende betrokkenheid van Europol bij alle aspecten van het moordonderzoek en bij alle daaraan gerelateerde onderzoeken; dringt erop aan dat de betrokkenheid van Europol wordt vergroot naarmate deze resultaten oplevert;

4.  is ingenomen met de voortzetting van het openbare onafhankelijke onderzoek naar de moord op Daphne Caruana Galizia; verzoekt de regering en de bevoegde autoriteiten van Malta alle aanbevelingen die uit het onderzoek naar voren komen volledig ten uitvoer te leggen;

5.  vindt het zorgwekkend dat meermaals presidentiële gratie is aangeboden en verleend in het kader van het proces naar aanleiding van de moord; benadrukt dat getuigenissen over andere misdrijven zeer zorgvuldig moeten worden beoordeeld, en niet mogen worden ingezet om volledige gerechtigheid voor moord te omzeilen; stelt echter vast dat presidentiële gratie en een onderhandelde bekentenis twee elementen waren die in november 2019 hebben geleid tot de arrestatie van één persoon die ervan verdacht wordt opdracht tot de moord te hebben gegeven;

6.  erkent de vooruitgang die, zij het met grote vertraging, is geboekt in bepaalde onderzoeken naar gerelateerde gevallen van witwassen en corruptie, met name met betrekking tot de voormalige stafchef van de premier; benadrukt echter dat de meest recente getuigenissen en onthullingen nieuwe verdachte feiten en mogelijk strafbare feiten aan het licht hebben gebracht, en roept de Maltese autoriteiten daarom op ook in dat verband onverwijld onderzoeken in te stellen en deze vooruit te helpen, met inbegrip van eventuele pogingen van overheidsfunctionarissen om bewijzen te verbergen en het onderzoeken en rechtszaken te belemmeren;

7.  is van oordeel dat alle beschuldigingen van corruptie en fraude, met name in hoge politieke kringen, moeten worden onderzocht en vervolgd met passende zorgvuldigheid en op het passende niveau, ook wanneer mogelijk buitenlandse actoren betrokken zijn; vraagt zich of het passend is dat de beschuldigingen tegen de voormalige staatssecretaris voor Burgerrechten en Hervormingen enkel worden onderzocht door de commissaris voor Normen in het Openbaar Bestuur;

8.  herhaalt dat de Maltese regering de bestrijding van georganiseerde misdaad, corruptie en intimidatie van journalisten als een absolute prioriteit moet beschouwen;

9.  erkent dat het Hof van Justitie van de EU in zijn arrest van 20 april 2021 heeft vastgesteld dat bij de Maltese constitutionele hervorming van 2016 ingevoerde hervormingen inzake de benoeming van leden van de rechterlijke macht de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht hebben versterkt en derhalve in overeenstemming waren met het EU-recht;

10.  betreurt ten zeerste dat de ontwikkelingen op Malta in de loop der jaren hebben geleid tot ernstige en aanhoudende bedreigingen voor de rechtsstaat, de democratie en de grondrechten, met inbegrip van vragen over de mediavrijheid, de onafhankelijkheid van de wetshandhaving en de rechterlijke macht ten opzichte van politieke inmenging, en de vrijheid van vreedzame vergadering; is van oordeel dat de grondwettelijke waarborgen met betrekking tot de scheiding der machten verder moeten worden versterkt; merkt op dat de Maltese regering na de tenuitvoerlegging van een aantal aanbevelingen van de Commissie, de Raad van Europa en de Commissie van Venetië vooruitgang heeft geboekt op het gebied van de rechtsstaat; moedigt de Maltese regering aan de inspanningen ter versterking van haar instellingen voort te zetten;

11.  is ernstig bezorgd over bepaalde bevindingen van de Commissie in haar verslag over de rechtsstaat 2020 met betrekking tot Malta, met name de “diepe corruptiepatronen”; is niettemin ingenomen met het feit dat een begin is gemaakt met de structurele hervormingen; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om gebruik te maken van alle instrumenten en procedures waarover zij beschikt om te zorgen voor volledige naleving van het EU-recht met betrekking tot de efficiënte werking van rechtsstelsels, de bestrijding van het witwassen van geld, bankentoezicht, openbare aanbestedingen, en stadsplanning en -ontwikkeling;

12.  herhaalt zijn oproep aan de Maltese autoriteiten om alle openstaande aanbevelingen van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa, de Commissie van Venetië, de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) en het Comité van deskundigen inzake de evaluatie van maatregelen ter bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (Moneyval) volledig ten uitvoer te leggen; is van mening dat de aanbevelingen met betrekking tot het nationale parlement en de parlementsleden, en de gevolgen van uitspraken van het Grondwettelijk Hof en de gespecialiseerde rechtbanken naar behoren ten uitvoer moeten worden gelegd; verzoekt de Maltese autoriteiten de Commissie van Venetië om advies te verzoeken inzake de naleving van haar aanbevelingen; behoudt zich het recht voor om zelf een dergelijk verzoek in te dienen, overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de statuten van de Commissie van Venetië en punt 28 van het memorandum van overeenstemming tussen de Raad van Europa en de Europese Unie;

13.  erkent dat de moord op Daphne Caruana Galizia aanleiding heeft gegeven tot hervormingen om de bescherming van journalisten te verbeteren en de mediavrijheid te verdedigen; benadrukt echter dat de Maltese autoriteiten verdere concrete stappen moeten ondernemen, en wetgevings- en beleidsmaatregelen voor de lange termijn moeten vaststellen om een bevorderlijk klimaat te creëren voor kritische, onafhankelijke journalistiek op Malta en voor verantwoordingsplicht van politici en ambtenaren, in het bijzonder met betrekking tot het voorkomen en bestraffen van bedreigingen, intimidatie, pesterijen en de ontmenselijking van journalisten, in het openbaar of online; verzoekt de Maltese regering aandacht te besteden aan de bestaande zorgen in verband met de mediavrijheid en de onafhankelijkheid van de mediaregulatoren van publieke en private media ten opzichte van politieke inmenging en de toename van haatzaaiende uitlatingen op sociale media;

14.  is ernstig bezorgd over de schadelijke gevolgen van burgerschaps- en verblijfsregelingen voor de integriteit van het EU-burgerschap; herinnert aan de recente onthullingen over de soepele interpretatie van verblijfsvoorwaarden voor naturalisatie, alsook over de rol van tussenpersonen en de betrokkenheid van ambtenaren; herinnert zijn oproep aan de Maltese autoriteiten om transparantie te waarborgen en de burgerschaps- en verblijfsregelingen voor investeerders te beëindigen in plaats van deze te wijzigen; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk haar met redenen omkleed advies uit te brengen in de betreffende inbreukprocedure;

15.  merkt op dat de bescherming van onderzoeksjournalisten en klokkenluiders van cruciaal belang is voor de samenleving; wijst op de belangrijke rol van internationale en Maltese maatschappelijke organisaties en journalisten bij de voorzetting van het onderzoek van Daphne Caruana Galizia; vraagt de Maltese autoriteiten de bescherming van de persoonlijke veiligheid, het levensonderhoud en daarmee de onafhankelijkheid van journalisten en klokkenluiders te allen tijde en koste wat het kost te waarborgen; verzoekt de Maltese autoriteiten Richtlijn (EU) 2019/1937(6) snel ten uitvoer te leggen;

16.  verzoekt de Commissie EU-wetgeving tegen SLAPP voor te stellen om journalisten te beschermen tegen vexatoire rechtszaken; verzoekt de Maltese autoriteiten intussen nationale wetgeving inzake SLAPP ten uitvoer te leggen; benadrukt dat onderzoeksjournalistiek, in het kader van de bestrijding van corruptie en wanbestuur, specifieke aandacht en financiële of fiscale steun dient te krijgen als instrument in dienst van het openbaar belang; onderstreept de noodzaak van snellereactiemechanismen voor schendingen van de pers- en mediavrijheid, alsook van het grensoverschrijdend fonds voor onderzoeksjournalistiek;

17.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Raad van Europa en de president van de Republiek Malta.

(1) PB C 356 van 4.10.2018, blz. 29.
(2) https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/TA-8-2019-0328_NL.html PB C 108 van 26.3.2021, blz. 107.
(3) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0103.
(4) Arrest van 20 april 2021, Repubblika v Il-Prim Ministru, C-896/19, ECLI:EU:C:2021:311.
(5) “Special Report: Money trail from Daphne murder probe stretches to China”, Reuters, 29 maart 2021.
(6) Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden (PB L 305 van 26.11.2019, blz. 17).


Fraudebestrijdingsprogramma van de Unie 2021-2027 ***II
PDF 118kWORD 43k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het fraudebestrijdingsprogramma van de Unie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 250/2014 (05330/1/2021 – C9-0108/2021 – 2018/0211(COD))
P9_TA(2021)0149A9-0126/2021

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (05330/1/2021 – C9‑0108/2021),

–  gezien het advies van de Commissie (COM(2021)0149),

–  gezien zijn in eerste lezing(1) geformuleerde standpunt inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2018)0386),

–  gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,

–  gezien artikel 67 van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie begrotingscontrole (A9-0126/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.  constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.  verzoekt zijn Voorzitter de handeling samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.  verzoekt zijn secretaris-generaal de handeling te ondertekenen, nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1) Aangenomen teksten van 12.2.2019, P8_TA(2019)0068.


Rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer ***II
PDF 118kWORD 43k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (herschikking) (12262/1/2020 – C9-0011/2021 – 2017/0237(COD))
P9_TA(2021)0150A9-0045/2021

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (12262/1/2020 – C9-0011/2021),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 januari 2018(1),

–  na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

–  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2017)0548),

–  gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,

–  gezien artikel 67 van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A9‑0045/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.  constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.  verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen, nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

(1) PB C 197 van 8.6.2018, blz. 66.
(2) PB C 363 van 28.10.2020, blz. 296.


Europees Defensiefonds ***II
PDF 119kWORD 42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Europees Defensiefonds en tot intrekking van Verordening (EU) 2018/1092 (06748/1/2020 – C9-0112/2021 – 2018/0254(COD))
P9_TA(2021)0151A9-0120/2021

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (06748/1/2020 – C9‑0112/2021),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 12 december 2018(1),

–  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2018)0476),

–  gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,

–  gezien artikel 67 van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A9-0120/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.  constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.  verzoekt zijn Voorzitter de handeling samen met de voorzitter van de Raad, overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, te ondertekenen;

4.  verzoekt zijn secretaris-generaal de handeling te ondertekenen, nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1) PB C 110 van 22.3.2019, blz. 75.
(2) Aangenomen tekst van 18.4.2019, P8_TA(2019)0430.


Programma Digitaal Europa ***II
PDF 119kWORD 43k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het programma Digitaal Europa en tot intrekking van Besluit (EU) 2015/2240 (06789/1/2020 – C9-0109/2021 – 2018/0227(COD))
P9_TA(2021)0152A9-0119/2021

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (06789/1/2020 – C9-0109/2021),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 oktober 2018(1),

–  gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 5 december 2018(2),

–  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(3) inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2018)0434),

–  gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,

–  gezien artikel 67 van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A9-0119/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.  constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad, overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, te ondertekenen;

4.  verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen, nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1) PB C 62 van 15.2.2019, blz. 292.
(2) PB C 86 van 7.3.2019, blz. 272.
(3) Aangenomen teksten van 17.4.2019, P8_TA(2019)0403.


Programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) 2021-2027 ***II
PDF 120kWORD 43k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1293/2013 (06077/1/2020 – C9-0110/2021 – 2018/0209(COD))
P9_TA(2021)0153A9-0130/2021

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (06077/1/2020 – C9‑0110/2021),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 oktober 2018(1),

–  gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 9 oktober 2018(2),

–  gezien zijn in eerste lezing(3) geformuleerde standpunt inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2018)0385),

–  gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,

–  gezien artikel 67 van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A9-0130/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.  constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.  verzoekt zijn secretaris-generaal de handeling te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.

(1) PB C 62 van 15.2.2019, blz. 226.
(2) PB C 461 van 21.12.2018, blz. 156.
(3) Aangenomen teksten van 17.4.2019, P8_TA(2019)0405.


Administratieve samenwerking op het gebied van accijnzen: inhoud van elektronische registers *
PDF 115kWORD 42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 389/2012 van de Raad betreffende administratieve samenwerking op het gebied van de accijnzen wat betreft de inhoud van het elektronische register (COM(2021)0028 – C9-0016/2021 – 2021/0015(CNS))
P9_TA(2021)0154A9-0121/2021

(Bijzondere wetgevingsprocedure – raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2021)0028),

–  gezien artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C9‑0016/2021),

–  gezien artikel 82 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0121/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel;

2.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


De COVID-19-pandemie in Latijns-Amerika
PDF 146kWORD 50k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 over de COVID-19-pandemie in Latijns-Amerika (2021/2645(RSP))
P9_TA(2021)0155RC-B9-0239/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie,

–  gezien de verklaring van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) van 11 maart 2020 waarin COVID-19 een pandemie wordt genoemd,

–  gezien de verklaring van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) van 30 januari 2020 waarin de COVID-19-uitbraak als een noodsituatie op het gebied van de volksgezondheid van internationaal belang (PHEIC) wordt aangemerkt,

–  gezien zijn resolutie van 13 november 2020 over de impact van de COVID-19-maatregelen op de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten(1),

–  gezien het verslag van de Europese Investeringsbank getiteld “EIB Activity in 2020 – Latin America and the Caribbean”,

–  gezien de verslagen gepubliceerd door de Pan American Health Organization,

–  gezien het verslag van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) van november 2020 getiteld “COVID-19 in Latin America and the Caribbean: An overview of government responses to the crisis”,

–  gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 8 april 2020 over de wereldwijde EU-respons op COVID-19 (JOIN(2020)0011),

–  gezien de toespraak over de Staat van de Unie van de voorzitter van de Commissie, Ursula von der Leyen, van 16 september 2020,

–  gezien de verklaring van de hoge vertegenwoordiger Josep Borrell, namens de Europese Unie, van 5 mei 2020 over de mensenrechten tijdens de coronaviruspandemie,

–  gezien de conclusies van de Raad van 8 juni 2020 over de wereldwijde respons van Team Europa op COVID-19,

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 17-21 juli 2020 over het herstelplan en het meerjarig financieel kader voor 2021-2027,

–  gezien de conclusies van de Raad van 13 juli 2020 over de EU-prioriteiten voor de Verenigde Naties en de 75e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties met als thema “IJveren voor multilateralisme en een sterke en doeltreffende VN die resultaten neerzet voor iedereen”,

–  gezien zijn besluit van 25 november 2020 over de gevolgen van de COVID-19-pandemie voor het buitenlands beleid(2),

–  gezien de verklaring van de covoorzitters van de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering (EuroLat) van 5 november 2020 over een alomvattende en biregionale EU/LAC-strategie om de gevolgen van de COVID-19-pandemie te beperken,

–  gezien de verklaring van de covoorzitters van EuroLat van 30 maart 2020 over de COVID-19-pandemie,

–  gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden(3),

–  gezien het gezamenlijk communiqué van de Europese Dienst voor extern optreden van 14 december 2020 naar aanleiding van de informele bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van de 27 EU-landen, Latijns-Amerika en het Caribisch gebied,

–  gezien het verslag van de Economische Commissie voor Latijns-Amerika en het Caribisch gebied (ECLAC) getiteld “Social Panorama of Latin America 2020”, gepubliceerd in 2021,

–  gezien de 27e Ibero-Amerikaanse top van staatshoofden en regeringsleiders van 21 april 2021 in Andorra en de daaruit voortvloeiende verklaring,

–  gezien de jaarverslagen van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A9-0204/2020),

–  gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) en andere mensenrechtenverdragen en -instrumenten van de VN,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, de VN‑Verklaring over de rechten van inheemse volkeren van 2007 en de VN-Verklaring over mensenrechtenverdedigers van 1998,

–  gezien Verdrag nr. 169 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) betreffende inheemse en in stamverband levende volken, dat op 27 juni 1989 is goedgekeurd,

–  gezien de verklaringen van VN-secretaris-generaal António Guterres en Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten Michelle Bachelet van maart 2020 over het opheffen van de sancties tegen landen die de pandemie bestrijden,

–  gezien de presentatie door Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten Michelle Bachelet in Fiocruz op 15 april 2021,

–  gezien de op 25 september 2015 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s),

–  gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de betrekkingen tussen de EU en Latijns-Amerika en het Caribisch gebied van strategisch en cruciaal belang zijn; overwegende dat Latijns-Amerika een van de regio’s is die het zwaarst door COVID-19 zijn getroffen; overwegende dat Latijns-Amerika 8,4 % van de wereldbevolking uitmaakt, maar momenteel meer dan een vijfde van de wereldwijde sterfgevallen als gevolg van het coronavirus vertegenwoordigt;

B.  overwegende dat de respons op de COVID-19-pandemie wereldwijd varieerde, ook in Latijns-Amerika; overwegende dat alle landen een algemene noodtoestand hebben afgekondigd;

C.  overwegende dat de prioriteit nu moet zijn om het vertrouwen te herstellen dat multilaterale instellingen in staat zijn mondiale antwoorden te bieden, door vooruitgang te boeken met de besprekingen over het handels- en gezondheidsinitiatief van de WTO voor COVID-19-gerelateerde en aanverwante medische gezondheidsproducten;

D.  overwegende dat de verwoestende gevolgen van de COVID-19-pandemie aan beide zijden van de Atlantische Oceaan nauwe samenwerking vereisen tussen de WTO, de WHO, de VN-instellingen en de Wereldbank, hetgeen van essentieel belang is om de crisis aan te pakken en solidariteit te betonen; overwegende dat een mondiale en gecoördineerde respons nodig is om het hoofd te bieden aan de grote uitdagingen van duurzame, groene en digitale herstelinspanningen die bovendien inclusief, eerlijk en veerkrachtig zijn;

E.  overwegende dat de gevolgen van de pandemie en het in reactie daarop gevoerde beleid de liquiditeitsbehoeften van de landen in de regio hebben vergroot om het hoofd te bieden aan de noodtoestand; overwegende dat deze factoren hebben geleid tot een stijging van de schuldenlast en dat regeringen te maken hebben met hogere overheidsuitgaven, met een risico op wanbetaling; overwegende dat een betere toegang tot liquiditeit en schuldreductie hand in hand moet gaan met ontwikkelingsdoelstellingen voor de middellange en lange termijn en dus met initiatieven om aan een betere toekomst te bouwen;

F.  overwegende dat het COVAX-initiatief, gecoördineerd door de Wereldalliantie voor vaccins en immunisatie (GAVI), de Coalition for Epidemic Preparedness Innovations (CEPI) en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), tot op heden ongeveer 38 miljoen doses heeft toegediend; overwegende dat er in het kader van het COVAX-initiatief duidelijk behoefte is aan een verhoging van de productie- en distributiecapaciteit;

G.  overwegende dat de eerste ronde van COVAX-toewijzingen van vaccinvoorraden 31 landen in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied omvat die de komende maanden meer dan 27 miljoen doses vaccins zouden moeten ontvangen;

H.  overwegende dat het COVAX-initiatief tot doel heeft wereldwijde toegang tot veilige, hoogwaardige, doeltreffende en betaalbare vaccins te bevorderen en te waarborgen; overwegende dat COVAX in 2021 slechts 20 % van de wereldbevolking heeft gevaccineerd en dat de productie en distributie van vaccins in Europa en Latijns-Amerika daarom moeten worden opgevoerd;

I.  overwegende dat Latijns-Amerika in 2020 de meest ongelijke regio ter wereld is geworden en dat dit alleen maar is verergerd door de pandemie; overwegende dat het armoedecijfer eind 2020 is gestegen tot 209 miljoen, wat neerkomt op nog eens 22 miljoen mensen die in armoede vervallen, terwijl het aantal mensen dat in extreme armoede leeft met 8 miljoen is toegenomen, op een totaal van 78 miljoen; overwegende dat de ongelijkheid in de regio is verslechterd, samen met de werkgelegenheids- en arbeidsparticipatiegraad, vooral onder vrouwen, als gevolg van de COVID-19-pandemie en ondanks de dringende maatregelen op het gebied van sociale bescherming die landen hebben genomen om dit verschijnsel een halt toe te roepen;

J.  overwegende dat COVID-19 onevenredig grote gevolgen heeft voor lage- en middeninkomenslanden en ontwikkelingslanden en voor groepen die zich in een kwetsbare situatie bevinden, waaronder vrouwen en meisjes, ouderen, minderheden en inheemse gemeenschappen, waardoor de vooruitgang op het gebied van gezondheid en ontwikkeling wordt uitgehold en bijgevolg de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) wordt belemmerd;

K.  overwegende dat de door de COVID-19-pandemie veroorzaakte crisis de genderongelijkheid heeft vergroot; overwegende dat Latijns-Amerika wereldwijd een van de hoogste percentages gendergerelateerd geweld heeft en dat dit percentage tijdens de pandemie is gestegen, met lockdownmaatregelen die hebben geleid tot een duidelijke toename van huiselijk geweld, verkrachting en femicide; overwegende dat seksuele en reproductieve gezondheid tijdens de pandemie geen prioriteit kreeg, wat een ernstige belemmering vormt voor het recht op gezondheid en het leven van vrouwen en meisjes in de regio in gevaar brengt;

L.  overwegende dat inheemse volkeren zwaar getroffen zijn door COVID-19 vanwege een ontoereikende toegang tot schoon water, sanitaire voorzieningen, gezondheidsdiensten en sociale uitkeringen en een gebrek aan cultureel geschikte mechanismen om hun recht op gezondheid en bestaansmiddelen te beschermen;

M.  overwegende dat de COVID-19-pandemie in sommige Latijns-Amerikaanse landen, net als in vele delen van de wereld, ook is gebruikt als voorwendsel voor repressie, onevenredig beperkte politieke oppositie en bijeenkomsten en activiteiten van het maatschappelijk middenveld; overwegende dat regeringsmaatregelen vaak alle fundamentele mensenrechten hebben ondermijnd, met inbegrip van de burgerlijke, politieke, sociale, economische en culturele rechten van degenen die zich in de meest precaire situaties bevinden; overwegende dat COVID-19-beperkingen ook gevolgen hebben gehad voor de vrijheid van meningsuiting;

N.  overwegende dat het werk van journalisten in de regio moeilijker is geworden als gevolg van maatregelen in verband met de COVID-19-pandemie, in de zin van beperkte fysieke toegang en minder contact met de autoriteiten, met name wat betreft hun rol bij de bestrijding van steeds vaker voorkomende desinformatie; overwegende dat onlinedesinformatie, nepnieuws en pseudowetenschap een belangrijke aanjager zijn geweest van de pandemie in Latijns-Amerika, als onderdeel van de door de Wereldgezondheidsorganisatie gedefinieerde "infodemie”; overwegende dat concrete voorbeelden hiervan gaan van kwakzalvers- en wondergeneesmiddelen tegen COVID‑19 tot politieke aanvallen en haatcampagnes tegen bepaalde gemeenschappen en minderheden; overwegende dat de sociale media een belangrijke rol hebben gespeeld bij de verspreiding van desinformatie en pseudowetenschap;

O.  overwegende dat sommige regeringen in het bijzonder kritiek hebben gekregen omdat zij gevaarlijke politieke wegen met betrekking tot de COVID-19-pandemie hebben gevolgd en zich hebben verzet tegen regionale en lokale gezondheidsinitiatieven, onder meer door middel van bedreigingen om het leger te sturen en zo lokale lockdowns en beperkingen tegen te gaan, en dat zij ervan zijn beschuldigd de kernrichtlijnen van de WHO, beste praktijken inzake pandemiebeheer en wetenschappelijk onderbouwde richtsnoeren op het gebied van de volksgezondheid buiten beschouwing te laten;

1.  herhaalt zijn diepe bezorgdheid over de verwoestende gevolgen van de COVID-19-pandemie voor zowel Europa als Latijns-Amerika en betuigt zijn solidariteit aan alle slachtoffers en hun families, alsook aan iedereen die is getroffen door de economische, sociale en gezondheidscrises;

2.  spreekt zijn grote dank uit voor de dienst die het medisch personeel in de regio heeft verleend onder de grote druk en risico’s van de coronacrisis;

3.  roept de regeringen van beide regio’s, de EU-instellingen en de Latijns-Amerikaanse integratieorganen op de biregionale samenwerking te intensiveren en de paraatheids- en reactiecapaciteit, het beschermingsinkomen en de toegang tot basisgezondheidszorg en het efficiënte beheer van grootschalige vaccinatieprogramma’s te verbeteren;

4.  roept de EU en haar lidstaten op om samen te werken met de autoriteiten van Latijns-Amerikaanse landen in nood en het EU-mechanisme voor civiele bescherming en andere solidariteitsfinanciering in het kader van het MFK 2021-2027 in te zetten om de pandemie tegen te gaan; verzoekt de Europese Commissie voorts gebruik te maken van Horizon Europa en andere EU-programma’s en -fondsen om de wetenschappelijke samenwerking tussen Latijns-Amerikaanse landen en de EU te bevorderen, met name op het gebied van gezondheid en innovatie; is ingenomen met nieuwe initiatieven voor regionale samenwerking op het gebied van gezondheid, zoals de oprichting van een transnationaal instituut voor infectieziekten;

5.  verzoekt alle landen en regeringen onverwijld gratis toegang tot vaccins te waarborgen voor de hele bevolking, te zorgen voor voldoende vaccinvoorraden, een billijke toegang tot vaccins te bevorderen en zo snel mogelijk vooruitgang te boeken met vaccinatiecampagnes, die momenteel worden uitgevoerd; stelt in dit verband voor de regionale en/of subregionale coördinatiemechanismen te versterken om de aankoop en effectieve distributie van vaccins te stroomlijnen en het onderzoek ter ondersteuning van de ontwikkeling en productie ervan te intensiveren;

6.  verzoekt de internationale gemeenschap meer inspanningen te leveren om de distributiecapaciteit van het COVAX-initiatief te versterken en de volledige financiering van de marktgarantie van COVAX te ondersteunen;

7.  erkent de leidende rol die de EU en haar lidstaten hebben gespeeld bij de inspanningen om via het COVAX-mechanisme te zorgen voor eerlijke en billijke toegang tot veilige en doeltreffende vaccins in lage- en middeninkomenslanden, met inbegrip van de recente aankondiging van een aanvullende bijdrage van 500 miljoen EUR, waardoor de financiële bijdrage van de EU aan COVAX in totaal 1 miljard EUR aan rechtstreekse subsidies en garanties bedraagt; merkt op dat, aangezien de Commissie, de Europese Investeringsbank en de EU-lidstaten meer dan 2,2 miljard EUR aan de COVAX‑faciliteit hebben toegezegd, de EU een van haar belangrijkste contribuanten is;

8.  dringt er bij de Latijns-Amerikaanse landen op aan vaccins beschikbaar te stellen voor iedereen, ongeacht de migratiestatus, dringend maatregelen te nemen om de verdeling van vaccins te versterken voor irreguliere migranten en vluchtelingen alsook voor mensen die in de informele sector werken en in informele nederzettingen wonen, en ervoor te zorgen dat degenen die geen nationaal identiteitsdocument hebben zich zonder administratieve vertraging kunnen registeren voor inoculatie; prijst in dit verband acties zoals de tijdelijke bescherming van Venezolaanse migranten in Colombia of de lopende herplaatsingsoperatie “Operação Acolhida” in Brazilië;

9.  neemt er nota van dat volgens de WHO verschillende landen in de regio over een potentiële capaciteit voor de productie van COVID-19-vaccins beschikken die kan worden opgeschaald als gevolg van technologieoverdracht;

10.  dringt er bij de regeringen op aan de hoogste niveaus van eerbiediging van de mensenrechten te handhaven bij de toepassing van inperkingsmaatregelen als reactie op de verspreiding van COVID-19; vraagt dat ervoor wordt gezorgd dat de maatregelen die worden genomen om te reageren op de noodsituatie op gezondheidsgebied evenredig, noodzakelijk en niet-discriminerend zijn; veroordeelt de repressieve maatregelen die tijdens de pandemie zijn genomen, grove schendingen van de mensenrechten en misbruik van de bevolking, waaronder het buitensporige gebruik van geweld door staats- en veiligheidstroepen;

11.  roept alle belanghebbenden op de strijd tegen onlinedesinformatie, nepnieuws en pseudowetenschap op te voeren; roept de regeringen van beide regio’s en internationale organisaties op om samen te werken met onlineplatforms om doeltreffende oplossingen te vinden om de “infodemie” aan te pakken; is verheugd over de oprichting van PortalCheck.org, een nieuwe bron van online-informatie voor factcheckers in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied om desinformatie over COVID-19 tegen te gaan, die wordt ondersteund door de Europese Unie; merkt echter op dat regeringen de strijd tegen desinformatie niet mogen gebruiken om politieke meningen te onderdrukken en de fundamentele vrijheden van burgers te beperken;

12.  verzoekt de Commissie en de EDEO zich specifiek in te zetten voor actie en planning op het gebied van kennisoverdracht en crisisrespons, voortbouwend op huidige EU‑wetgevingsvoorstellen als de verordening betreffende grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid, om Latijns-Amerikaanse landen te helpen zich beter voor te bereiden op toekomstige pandemieën;

13.  betreurt dat de COVID-19-pandemie sterk gepolitiseerd is, onder meer door negationistische retoriek of de bagatellisering van de ernst van de situatie door staatshoofden en regeringsleiders, en roept de politieke leiders op verantwoordelijk te handelen om verdere escalaties te voorkomen; is bezorgd over de desinformatiecampagnes in verband met de pandemie en verzoekt de autoriteiten om de entiteiten die dergelijke acties uitvoeren te identificeren en juridisch te vervolgen;

14.  dringt er bij de EU en haar lidstaten en alle Latijns-Amerikaanse staten op aan steun te verlenen aan een massale uitgifte van bijzondere trekkingsrechten van het Internationaal Monetair Fonds om de liquiditeit van de landen in de regio op de minst dure wijze te vergroten en de uitbreiding van het toepassingsgebied van het initiatief tot opschorting van de schuldendienst (DSSI) van de G20 naar middeninkomenslanden te ondersteunen;

15.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering en de overheden en parlementen van de Latijns-Amerikaanse landen.

(1) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0307.
(2) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0322.
(3) Aangenomen teksten P9_TA(2020)0054.


Bolivia en de arrestatie van voormalig president Jeanine Añez en andere functionarissen
PDF 127kWORD 47k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 over Bolivia en de arrestatie van voormalig president Jeanine Áñez en andere functionarissen (2021/2646(RSP))
P9_TA(2021)0156RC-B9-0244/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de situatie in Bolivia(1),

–  gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid namens de Europese Unie van 23 oktober 2020 over de algemene verkiezingen in Bolivia, en de verklaring van zijn woordvoerder van 14 maart 2021 over de jongste ontwikkelingen in Bolivia,

–  gezien het persbericht van de Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens (IACHR) van 16 maart 2021 over de eerbiediging van de Inter-Amerikaanse normen voor een eerlijke procesgang en toegang tot de rechter in Bolivia,

–  gezien de verklaring van de woordvoerder van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties over Bolivia van 13 maart 2021,

–  gezien de verklaringen van het algemeen secretariaat van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) van 15 en 17 maart 2021 over de situatie in Bolivia,

–  gezien de politieke grondwet van Bolivia,

–  gezien het Amerikaans Verdrag inzake de rechten van de mens (Pact van San José),

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

–  gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de politieke en sociale situatie in Bolivia sinds de presidentsverkiezingen van 20 oktober 2019 zeer zorgwekkend blijft; overwegende dat ten minste 35 personen om het leven zijn gekomen en 833 personen gewond zijn geraakt in de context van wijdverbreide en gewelddadige protesten, dat vele anderen zijn gearresteerd in strijd met de regels voor een eerlijke procesgang, en dat er meldingen zijn van wijdverbreide schendingen van de mensenrechten; overwegende dat president Evo Morales als president is afgetreden en het land heeft verlaten; overwegende dat verscheidene ontslagnemingen leidden tot een machtsvacuüm en dat de tweede vicevoorzitter van de Senaat, Jeanine Áñez, het interim-presidentschap op zich heeft genomen overeenkomstig de grondwet; overwegende dat het plurinationale grondwettelijk hof van Bolivia (TCP) het interim-presidentschap van Jeanine Áñez heeft bekrachtigd;

B.  overwegende dat Jeanine Ánez en de interim-autoriteiten na hun constitutionele mandaat de nodige stappen hebben genomen om nieuwe democratische, inclusieve, transparante en eerlijke verkiezingen te organiseren, die in oktober 2020 hebben plaatsgevonden ondanks de uitdagingen als gevolg van de COVID-19-pandemie; overwegende dat Luis Arce van de MAS-partij tot president werd verkozen, en als zodanig werd erkend door Jeanine Áñez en door de internationale gemeenschap, waaronder de Europese Unie, wat zorgde voor een transparante en vreedzame machtsoverdracht;

C.  overwegende dat in de afgelopen maanden is bevestigd dat verscheidene processen tegen MAS-aanhangers zijn geschrapt of niet-ontvankelijk zijn verklaard, terwijl de dreiging van gerechtelijke vervolging van politici die tegen de MAS-regering gekant zijn, is toegenomen; overwegende dat op 18 februari 2021 het vaag geformuleerde presidentiële decreet 4461 werd goedgekeurd door de Plurinationale Assemblee, waarmee algemene amnestie en gratie werd verleend aan aanhangers van de regering van president Arce die tijdens de regering-Áñez waren vervolgd voor misdrijven in verband met de “politieke crisis” die in oktober 2019 begon;

D.  overwegende dat Jeanine Áñez, twee van haar ministers, voormalig minister van Energie Rodrigo Guzmán en voormalig minister van Justitie Álvaro Coimbra, en andere personen die van 2019 tot 2020 de interim-regering vormden, op 13 maart 2021 werden gearresteerd op beschuldiging van “terrorisme, opruiing en samenzwering”, en door aanklagers worden beschuldigd van deelname aan een staatsgreep in 2019; overwegende dat hun voorlopige hechtenis is verlengd tot zes maanden, en dat voormalig president Áñez bij veroordeling 24 jaar gevangenisstraf krijgt; overwegende dat er nog een aanhoudingsbevel hangende is voor drie andere voormalige ministers; overwegende dat voormalig president Jeanine Áñez aanvankelijk medische bijstand werd geweigerd tijdens haar detentie;

E.  overwegende dat aanklagers strafrechtelijke vervolging hebben ingesteld naar aanleiding van een klacht van een voormalig MAS-lid van het Congres, en beweren dat bovengenoemde personen organisaties “promootten, leidden, aanhingen en ondersteunden” die tot doel hadden de “grondwettelijke orde” van Bolivia omver te werpen; overwegende dat de aanklagers Jeanine Áñez hebben aangeklaagd als interim-president, maar niet als burger of op grond van enige andere publieke rol; overwegende dat artikel 159, lid 11, artikel 160, lid 6, artikel 161, lid 7, en artikel 184, lid 4, van de grondwet van 2009 en de wet van 8 oktober 2010 voorzien in een bijzondere procedure voor de berechting van de president, de vicepresident en de hoge autoriteiten van verschillende rechtbanken; overwegende dat de gerechtelijke procedure tegen president Áñez, die door het openbaar ministerie wordt gevolgd, niet in overeenstemming is met het Boliviaanse grondwettelijke recht; overwegende dat het bewijsmateriaal in de begeleidende documentatie onduidelijk lijkt;

F.  overwegende dat degenen die voor deze strafbare feiten worden aangeklaagd, beweren dat zij worden vervolgd; overwegende dat degenen die tot dusver zijn gearresteerd, beweren niet naar behoren in kennis te zijn gesteld van de aanklachten, hoewel het bureau van de procureur-generaal heeft benadrukt dat de arrestatiebevelen zijn uitgevaardigd in overeenstemming met de wet en zonder inbreuk te maken op de rechten van gedetineerden; overwegende dat het bureau van de ombudsman besloot toezicht te houden op het optreden van de politie en het openbaar ministerie van Bolivia om ervoor te zorgen dat de eerlijke procesgang en het recht op verdediging van de gearresteerde personen werden geëerbiedigd;

G.  overwegende dat in artikel 3 van het Inter-Amerikaans Democratisch Handvest de scheiding en onafhankelijkheid van openbare machten een essentieel onderdeel van de representatieve democratie worden genoemd; overwegende dat in artikel 8 van het Pact van San José de nadruk wordt gelegd op gerechtelijke waarborgen en een eerlijke procesgang; overwegende dat verschillende internationale organisaties hun bezorgdheid hebben geuit over het misbruik van gerechtelijke mechanismen in Bolivia en over het feit dat deze door de regeringspartij steeds vaker worden gebruikt als repressieve instrumenten; overwegende dat de nieuw verkozen president Arce heeft beloofd dat er tijdens zijn regering geen politieke druk op aanklagers en rechters zou worden uitgeoefend;

H.  overwegende dat de geloofwaardigheid van het Boliviaanse rechtsstelsel wordt aangetast door aanhoudende meldingen van een gebrek aan onafhankelijkheid, van wijdverbreide politieke inmenging en van corruptie;

I.  overwegende dat de IACHR heeft benadrukt dat bepaalde Boliviaanse antiterrorismewetten het legaliteitsbeginsel schenden, omdat zij onder meer een uitputtende definitie van terrorisme omvatten die onvermijdelijk te ruim of te vaag is; overwegende dat staten bij het definiëren van misdrijven het legaliteitsbeginsel moeten eerbiedigen; overwegende dat het TCP nog moet beslissen over de bij het TCP ingediende klachten waarin wordt geëist dat artikel 123 van het Wetboek van Strafrecht inzake opruiingsdelicten en artikel 133 inzake terrorisme ongrondwettig worden verklaard aangezien deze artikelen een inbreuk zouden vormen op het Amerikaans Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en op de Boliviaanse grondwet;

J.  overwegende dat de EU sinds jaar en dag een partner van Bolivia is en steun dient te blijven verlenen aan zijn democratische instellingen, de versterking van de rechtsstaat, de mensenrechten en de economische en sociale ontwikkeling van het land; overwegende dat de EU in 2019 en 2020 een belangrijke rol heeft gespeeld als bemiddelaar bij het herstel van de rust in het land en ter ondersteuning van de verkiezingen;

1.  hekelt en veroordeelt de willekeurige en illegale detentie van voormalig interim-president Áñez, twee van haar ministers, en andere politieke gevangenen; verzoekt de Boliviaanse autoriteiten hen onmiddellijk vrij te laten en de politiek gemotiveerde aanklachten tegen hen in te trekken; dringt aan op een kader van transparante en onpartijdige rechtspraak zonder politieke druk, en dringt er bij de autoriteiten op aan alle nodige medische bijstand te verlenen om hun welzijn te waarborgen;

2.  benadrukt dat voormalig president Áñez haar plicht krachtens de Boliviaanse grondwet als tweede vicevoorzitter van de Senaat volledig heeft nageleefd bij het opvullen van het presidentiële vacuüm dat ontstond door het aftreden van voormalig president Evo Morales na de gewelddadige rellen als gevolg van pogingen tot verkiezingsfraude; benadrukt dat het plurinationale hof van Bolivia de machtsoverdracht aan Jeanine Áñez heeft bekrachtigd; constateert dat de verkiezingen van 18 oktober 2020 zonder incidenten en met volledige democratische waarborgen zijn verlopen;

3.  uit zijn bezorgdheid over het gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het Boliviaanse rechtsstelsel en wijdverspreide structurele problemen; merkt op dat dit gebrek aan onafhankelijkheid gevolgen heeft voor de toegang tot de rechter en, meer in het algemeen, het vertrouwen van de burgers in het nationale rechtsstelsel vermindert; hekelt de politieke druk op de rechterlijke macht om politieke tegenstanders te vervolgen, en onderstreept dat het belangrijk is de waarborgen voor een eerlijke procesgang te handhaven en ervoor te zorgen dat de rechterlijke macht vrij is van elke vorm van politieke druk; benadrukt dat de slachtoffers een echte, onpartijdige rechtsbedeling verdienen en dat alle verantwoordelijken ter verantwoording moeten worden geroepen, waarbij hun niet op grond van hun politieke overtuiging amnestie of gratie wordt verleend; dringt aan op de volledige eerbiediging van de scheiding der machten en op volledige transparantie in alle gerechtelijke procedures;

4.  benadrukt dat alle gerechtelijke procedures moeten worden gevoerd met volledige inachtneming van het beginsel van een eerlijke procesgang, dat is verankerd in het internationaal recht; benadrukt dat zij gerechtelijke waarborgen moeten bieden, en rechterlijke bescherming en toegang tot de rechter moeten garanderen als onderdeel van een onafhankelijk en onpartijdig rechtsstelsel dat vrij is van inmenging van andere overheidsinstellingen;

5.  dringt er bij Bolivia op aan onverwijld structurele wijzigingen en hervormingen in het rechtsstelsel door te voeren, met name in de samenstelling ervan, om te zorgen voor eerlijke en geloofwaardige processen, onpartijdigheid en een eerlijke procesgang; verzoekt de Boliviaanse regering het wijdverbreide probleem van corruptie in het land aan te pakken; dringt er bij de Boliviaanse regering op aan wijzigingen aan te brengen in de artikelen in het Wetboek van Strafrecht inzake de misdrijven van opruiing en terrorisme, die te ruime definities van terrorisme bevatten en dus aanleiding geven tot mogelijke schendingen van het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel;

6.  verzoekt het Boliviaanse openbaar ministerie het onderzoek te heropenen naar de vermeende doorsluizing door de regering-Morales van 1,6 miljoen USD aan overheidsmiddelen door middel van onregelmatige betalingen aan adviesbureau Neurona;

7.  wijst erop dat versterkte en doeltreffende dialoogkanalen in het kader van de Boliviaanse instellingen onontbeerlijk zijn om democratische waarden, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten te bevorderen; dringt er bij de Boliviaanse autoriteiten op aan een leidende rol te spelen in het verzoeningsproces teneinde de latente spanningen en vijandelijkheden in de Boliviaanse samenleving te verminderen;

8.  uit zijn bezorgdheid over de schrijnende sociale en politieke situatie in Bolivia die in 2019 is ontstaan en sindsdien nog verder is verslechterd, en betreurt de tragedie die alle slachtoffers van de onrust in Bolivia van alle kanten heeft getroffen ten zeerste; onderstreept de kritieke noodzaak om het volledig wettige multi-etnische en meertalige karakter van de staat te ondersteunen; dringt er bij Bolivia op aan structurele veranderingen en hervormingen door te voeren, met inbegrip van de benoeming van een onafhankelijke en onpartijdige ombudsman, om de onderliggende oorzaken van de crises die in het land zijn opgeflakkerd aan te pakken;

9.  is van mening dat de EU en Bolivia hun betrokkenheid en dialoog in het kader van de SAP+-onderhandelingen moeten voortzetten en versterken, aangezien Bolivia het enige land in de Andesgemeenschap is dat geen overeenkomst met de EU heeft gesloten; is van mening dat de EU Bolivia moet blijven steunen en bereid moet zijn zich verder in te zetten, op voorwaarde dat er duidelijke stappen worden gezet om de situatie te verbeteren en dat de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten worden geëerbiedigd;

10.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, der regering van Bolivia, het plurinationale grondwettelijk hof van Bolivia, de Organisatie van Amerikaanse Staten, de Inter-Amerikaanse Commissie voor de mensenrechten, het Andesparlement en de Euro‑Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering, de secretaris-generaal van de VN en de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten.

(1) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0077.


Wetgeving inzake godslastering in Pakistan, in het bijzonder de zaak Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel
PDF 138kWORD 51k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 over de blasfemiewetten in Pakistan en de zaak Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel (2021/2647(RSP))
P9_TA(2021)0157RC-B9-0254/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Pakistan, in het bijzonder van 20 mei 2010 over godsdienstvrijheid in Pakistan(1), van 10 oktober 2013 over recente gevallen van geweld tegen en vervolging van Christenen, met name in Maaloula (Syrië) en Peshawar (Pakistan) en de zaak van pastor Saeed Abedini (Iran)(2), van 17 april 2014 over Pakistan: recente gevallen van vervolging(3), van 27 november 2014 over Pakistan: blasfemiewetten(4) en van 15 juni 2017 over Pakistan, met name over de situatie van mensenrechtenactivisten en de doodstraf(5),

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, met name de artikelen 6, 18 en 19,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie,

–  gezien de opmerkingen van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, Rupert Colville, in het bijzonder in zijn persmededelingen over Pakistan van 8 september 2020,

–  gezien de verklaringen van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid over Pakistan,

–  gezien het strategisch inzetplan EU-Pakistan van 2019, waarin de basis wordt gelegd voor samenwerking op gebieden als democratie, de rechtsstaat, goed bestuur en mensenrechten,

–  gezien de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van onverdraagzaamheid en discriminatie op grond van godsdienst of levensbeschouwing,

–  gezien het gezamenlijk verslag van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 10 februari 2020 over het stelsel van algemene preferentie voor de periode 2018-2019 (JOIN (2020)0003) en met name de daarmee verband houdende beoordeling van Pakistan in het kader van de bijzondere stimuleringsregeling van de EU voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur (GSP+) (SWD(2020)0022),

–  gezien de EU-richtsnoeren tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging van 2013,

–  gezien de EU-richtsnoeren over de doodstraf van 2013,

–  gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de controversiële blasfemiewetten van Pakistan in hun huidige vorm van kracht zijn sinds 1986, en dat het bespotten van de profeet Mohammed bestraft wordt met de dood of levenslange gevangenisstraf;

B.  overwegende dat de blasfemiewetten van Pakistan nog nooit tot officiële terechtstellingen hebben geleid, maar wel aanleiding geven tot intimidatie, geweld en moord gericht tegen personen die van blasfemie beschuldigd worden; overwegende dat personen die beschuldigd worden van blasfemie voor hun leven moeten vrezen, ongeacht het resultaat van de rechtsprocedures; overwegende dat algemeen bekend is dat de blasfemiewetten van Pakistan vaak worden misbruikt doordat valse beschuldigingen worden geuit door personen die daar persoonlijk belang bij hebben;

C.  overwegende dat het vanwege de blasfemiewetten in Pakistan gevaarlijk is voor religieuze minderheden om zich vrijelijk te uiten of openlijk aan religieuze activiteiten deel te nemen; overwegende dat de wetten in plaats van religieuze gemeenschappen te beschermen hebben gezorgd voor een klimaat van angst in de Pakistaanse samenleving; overwegende dat alle pogingen om de wetten of de toepassing ervan te hervormen zijn gesmoord in bedreigingen en moorden; overwegende dat pogingen om deze kwesties ter discussie te stellen in de media, online en offline, vaak worden beantwoord met bedreigingen en intimidatie, onder meer van de kant van de regering;

D.  overwegende dat momenteel enkele tientallen personen, onder wie moslims, hindoes, christenen en anderen, in de gevangenis zitten op beschuldiging van godslastering; overwegende dat meerdere van blasfemie beschuldigde personen door woedende menigtes zijn gelyncht; overwegende dat het Pakistaanse rechtsstelsel onder enorme druk staat; overwegende dat juridische procedures vaak vele jaren duren en een verwoestend effect hebben op onschuldige Pakistaanse burgers en hun families en gemeenschappen;

E.  overwegende dat er het afgelopen jaar een alarmerende stijging was van het aantal beschuldigingen van online en offline blasfemie in Pakistan; overwegende dat veel van deze beschuldigingen gericht zijn tegen mensenrechtenactivisten, journalisten, kunstenaars en de meest gemarginaliseerde groepen in de samenleving; overwegende dat de Pakistaanse blasfemiewetten steeds vaker worden gebruikt om persoonlijke of politieke rekeningen te vereffenen, waarbij de rechten van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, van mening en van meningsuiting met voeten worden getreden;

F.  overwegende dat de gerechtelijke procedures bij blasfemiezaken in Pakistan grote gebreken vertonen; overwegende dat voor een veroordeling maar een geringe bewijslast nodig is en dat de rechterlijke instanties de beschuldigingen vaak klakkeloos overnemen; overwegende dat er vaak van wordt uitgegaan dat de beklaagden schuldig zijn en dat zij hun onschuld moeten bewijzen, in plaats van andersom;

G.  overwegende dat de vrijheid van denken, geweten en godsdienst geldt voor aanhangers van een godsdienst, maar ook voor atheïsten, agnostici en mensen zonder geloof;

H.  overwegende dat Pakistan de relevante internationale mensenrechtenverdragen heeft ondertekend, waaronder het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, waarin bepalingen zijn opgenomen over het recht op leven, het recht op een eerlijk proces, gelijkheid voor de wet en non-discriminatie;

I.  overwegende dat veel rechtszaken tegen verdachten die beschuldigd worden van blasfemie zijn uitgesteld, en dat de betreffende rechters ervan worden verdacht dit te doen omdat ze aarzelen de verdachten vrij te spreken; overwegende dat personen die in het Pakistaanse strafrechtsysteem werken, waaronder juristen, politiefunctionarissen, aanklagers en rechters, vaak niet in staat worden gesteld hun werk doeltreffend, onpartijdig en zonder angst uit te voeren; overwegende dat getuigen en familieleden van de slachtoffers in veel gevallen moesten onderduiken uit angst voor vergelding;

J.  overwegende dat de situatie in Pakistan in 2020 is verslechterd, omdat de regering de blasfemiewetten stelselmatig heeft toegepast en heeft nagelaten om religieuze minderheden te beschermen tegen agressie van niet-overheidsactoren, en dat er een sterke toename was van het aantal gerichte moorden, blasfemiezaken, gedwongen bekeringen en haatzaaiende uitlatingen tegen religieuze minderheden, zoals ahmadis, sjiieten, hindoes, christenen en sikhs; overwegende dat vrouwen en kinderen van religieuze minderheden, en dan vooral hindoes en christenen, in 2020 een groot risico liepen slachtoffer te worden van ontvoering, gedwongen bekering tot de islam, verkrachting en gedwongen huwelijken;

K.  overwegende dat het op 2 maart 2021 tien jaar geleden was dat de voormalige Pakistaanse minister van Minderheidszaken Shahbaz Bhatti werd vermoord, nadat hij was bedreigd omdat hij zich publiekelijk had uitgesproken tegen de blasfemiewetten;

L.  overwegende dat het Pakistaanse echtpaar Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel in 2014 op beschuldiging van godslastering ter dood is veroordeeld; overwegende dat deze beschuldiging gebaseerd was op de vermeende verzending van tekstberichten waarin de profeet Mohammed werd beledigd, van een telefoonnummer geregistreerd op naam van Shagufta Kausar naar de persoon die het echtpaar beschuldigde van blasfemie;

M.  overwegende dat het bewijsmateriaal op grond waarvan het echtpaar is veroordeeld uiterst zwak is; overwegende dat zij de tekstberichten onmogelijk kunnen hebben verstuurd omdat ze allebei analfabeet zijn; overwegende dat de telefoon die gebruikt zou zijn om de berichten te sturen niet in beslag is genomen voor onderzoek; overwegende dat het echtpaar kort voordat de beschuldigingen werden geuit naar verluidt ruzie had met de beschuldigende persoon; overwegende dat er reden is om aan te nemen dat het echtpaar gefolterd is;

N.  overwegende dat het echtpaar in hechtenis wordt gehouden in afwachting van een uitspraak van de rechter over het beroep tegen hun doodstraf; overwegende dat hun beroep in april 2020 moest worden behandeld, zes jaar na hun veroordeling, maar meerdere keren is uitgesteld, het meest recentelijk op 15 februari 2021;

O.  overwegende dat het echtpaar sinds hun veroordeling gescheiden is van hun vier kinderen;

P.  overwegende dat het ruggenmerg van Shafqat Emmanuel na een ongeval in 2004 is beschadigd en dat hij in de gevangenis geen passende medische zorg krijgt; overwegende dat Shagufta Kausar in isolatie zit in een vrouwengevangenis en als gevolg van haar situatie aan depressie lijdt;

Q.  overwegende dat het hooggerechtshof van Lahore de zaak meerdere keren heeft uitgesteld en overwegende dat de advocaat van het echtpaar, Saiful Malook, zich grote inspanningen heeft getroost om ervoor te zorgen dat de zaak van Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel eindelijk wordt behandeld en dat hun recht op een eerlijk proces eindelijk wordt geëerbiedigd;

R.  overwegende dat volgens het centrum voor sociale rechtvaardigheid in Pakistan tussen 1987 en februari 2021 ten minste 1 855 mensen zijn aangeklaagd op grond van de blasfemiewetten, en dat het grootste aantal beschuldigingen werd geuit in 2020;

S.  overwegende dat Mashal Khan, een moslimstudent, in april 2017 door een woedende menigte werd gelyncht nadat hij was beschuldigd van het plaatsen van blasfemische inhoud online, maar dat daar geen bewijs voor is gevonden; overwegende dat Junaid Hafeez, docent aan de Bahauddin Zakariya-universiteit in Multan, in maart 2013 is gearresteerd wegens vermeende blasfemische uitingen, waarna hij vijf jaar in solitaire opsluiting heeft gezeten voor de duur van zijn proces, schuldig werd bevonden aan blasfemie en in december 2019 door de Pakistaanse rechtbank ter dood werd veroordeeld; overwegende dat mensenrechtendeskundigen de uitspraak hebben veroordeeld als een “justitiële aanfluiting”, die in strijd is met het internationaal recht;

T.  overwegende dat steeds meer online en offline aanvallen plaatsvinden tegen journalisten en maatschappelijke organisaties, met name vrouwen en mensen uit de meest gemarginaliseerde groepen in de samenleving, waaronder leden van religieuze minderheden, armere mensen en mensen met een handicap; overwegende dat dergelijke aanvallen vaak valse beschuldigingen van blasfemie omvatten, die kunnen leiden tot fysieke aanvallen, moorden, willekeurige arrestaties en opsluiting;

U.  overwegende dat Pakistan sinds 2014 handelspreferenties geniet in het kader van het SAP+-programma; overwegende dat deze eenzijdige unilaterale handelsovereenkomst voor het land aanzienlijke economische voordelen heeft; overwegende dat de SAP+-status gepaard gaat met de verplichting om 27 internationale verdragen te ratificeren en uit te voeren, die toezeggingen inhouden om de mensenrechten en de vrijheid van godsdienst te waarborgen;

V.  overwegende dat de Commissie zich in haar meest recente SAP+-beoordeling van Pakistan van 10 februari 2020 ernstig bezorgd heeft getoond over verschillende aspecten van de mensenrechtensituatie in het land, met name het gebrek aan vooruitgang bij het beperken van het toepassingsgebied en de uitvoering van de doodstraf;

W.  overwegende dat het aanhoudende gebruik van de blasfemiewetten in Pakistan plaatsvindt tegen de achtergrond van een wereldwijde toename van beperkingen van de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting in verband met godsdienst en levensovertuiging; overwegende dat de speciale rapporteur van de VN voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging in maart 2019 de zaak Asia Bibi heeft genoemd als een van de voorbeelden van een heropleving van wetten tegen blasfemie en apostasie en het gebruik van wetten inzake openbare orde om meningsuitingen die als beledigend worden beschouwd voor religieuze gemeenschappen, te beperken;

X.  overwegende dat de herhaalde en misleidende aanvallen op de Franse autoriteiten door radicale Pakistaanse groeperingen en recente verklaringen van de Pakistaanse regering over blasfemie zijn geëscaleerd na de reactie van de Franse autoriteiten op de terroristische aanslag op een Franse leraar die de vrijheid van meningsuiting verdedigde, waardoor de Franse autoriteiten hun onderdanen op 15 april 2021 hebben aanbevolen om Pakistan tijdelijk te verlaten; overwegende dat een lid van de regeringspartij op 20 april 2021 in de Nationale Vergadering van Pakistan een resolutie heeft ingediend waarin wordt gevraagd om een debat over de uitzetting van de Franse ambassadeur;

1.  uit zijn bezorgdheid over de gezondheid en het welzijn van Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel en dringt er bij de Pakistaanse autoriteiten op aan ervoor te zorgen dat zij onmiddellijk adequate medische zorg krijgen; verzoekt de Pakistaanse autoriteiten om Shafqat Emmanuel en Shagufta Kausar onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten en hun terdoodveroordeling te vernietigen;

2.  betreurt dat het beroep van Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel voortdurend wordt uitgesteld; verzoekt het hooggerechtshof in Lahore zo spoedig mogelijk uitspraak te doen en een redelijke verklaring te geven voor elk verder uitstel;

3.  merkt op dat Shafqat Emmanuel wegens de ernst van zijn toestand in een gevangenisziekenhuis wordt vastgehouden en tweemaal buiten de gevangenis van Faisalabad is behandeld; betreurt dat het echtpaar al zeven jaar in gevangenschap wordt vastgehouden, geïsoleerd van elkaar en van hun familie; dringt er daarom bij de Pakistaanse regering op aan ervoor te zorgen dat haar gevangenissen fatsoenlijke en humane omstandigheden bieden;

4.  is bezorgd over het aanhoudende misbruik van blasfemiewetten in Pakistan, waardoor de bestaande religieuze verdeeldheid nog verergert en een klimaat van religieuze intolerantie, geweld en discriminatie wordt aangewakkerd; benadrukt dat de Pakistaanse blasfemiewetten onverenigbaar zijn met de internationale mensenrechtenwetten en steeds vaker worden ingezet tegen kwetsbare minderheidsgroepen in het land, waaronder sjiieten, ahmadi’s, hindoes en christenen; dringt er daarom bij de Pakistaanse regering op aan deze wetten en de toepassing ervan te herzien en uiteindelijk af te schaffen; dringt erop aan dat de rechters en de raadslieden en getuigen van de verdediging in alle zogenaamde blasfemiezaken worden beschermd;

5.  dringt er bij Pakistaan op aan de afdelingen 295-B en C van het nationale wetboek van strafrecht in te trekken en het recht op vrijheid van gedachte, geweten, godsdienst en meningsuiting in het hele land te eerbiedigen en te handhaven, en het gebruik van blasfemiewetten effectief uit te bannen; dringt er voorts bij de Pakistaanse regering op aan de antiterrorismewet van 1997 te wijzigen om ervoor te zorgen dat blasfemiezaken niet in antiterrorismerechtbanken worden berecht, en om te voorzien in de mogelijkheid van borgtocht in gevallen van vermeende blasfemie;

6.  benadrukt dat de vrijheid van godsdienst of overtuiging, de vrijheid van meningsuiting en de rechten van minderheden mensenrechten zijn die verankerd zijn in de Pakistaanse grondwet;

7.  roept de Pakistaanse regering op om het aanzetten tot geweld en discriminatie ten aanzien van religieuze minderheden in het land ondubbelzinnig te veroordelen; verzoekt de regering van Pakistan doeltreffende procedurele en institutionele waarborgen te bieden bij gerechtelijke onderzoeken, vervolging en berechting, om te voorkomen dat de blasfemiewetten in afwachting van de afschaffing ervan worden misbruikt; betreurt de aanhoudende discriminatie en het geweld tegen religieuze minderheden in Pakistan, waaronder christenen, ahmadi’s, moslims, sjiieten en hindoes; herinnert eraan dat de ahmadi-gemeenschap in Gujranwala in 2014 door een menigte werd aangevallen naar aanleiding van beschuldigingen van blasfemie tegen Aqib Saleem, een lid van de gemeenschap die later voor de rechtbank werd vrijgesproken, en dat bij deze aanval drie leden van de gemeenschap, waaronder twee kinderen, om het leven kwamen; merkt op dat geen enkele politiefunctionaris onder het niveau van commissaris een aanklacht mag onderzoeken alvorens een zaak te registreren;

8.  maakt zich zorgen over het feit dat blasfemiewetten in Pakistan vaak worden misbruikt om valse beschuldigingen te uiten, met uiteenlopende motieven zoals het beslechten van persoonlijke geschillen of het nastreven van financieel gewin; verzoekt de regering van Pakistan hier terdege rekening mee te houden en de blasfemiewetten dienovereenkomstig in te trekken; verwerpt ten stelligste de verklaring van de Pakistaanse staatsminister voor Parlementaire Zaken Ali Khan, die volgens berichten zou opgeroepen hebben om mensen die zich schuldig maken aan blasfemie te onthoofden;

9.  dringt er bij al het Europese diplomatieke personeel en alle diplomatieke functionarissen van de EU op aan alles in het werk te stellen om Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel bescherming en steun te bieden, onder meer door het bijwonen van processen, het verzoeken om gevangenisbezoeken en het consequent en resoluut benaderen van de autoriteiten die bij de zaak zijn betrokken;

10.  verzoekt de lidstaten om de afgifte van noodvisa te versoepelen en Shagufta Kausar, Shafqat Emmanuel, hun advocaat Saiful Malook en anderen die worden beschuldigd wegens de vreedzame uitoefening van hun rechten, waaronder mensenrechtenactivisten, internationale bescherming te bieden indien zijn Pakistan moeten verlaten;

11.  is uiterst bezorgd over de toenemende online en offline aanvallen tegen journalisten, academici en maatschappelijke organisaties, met name vrouwen en minderheden; dringt er bij de Pakistaanse regering op aan onmiddellijk stappen te ondernemen om de veiligheid van journalisten, mensenrechtenactivisten en religieuze organisaties te waarborgen en onverwijld grondige onderzoeken in te stellen om de rechtsstaat te handhaven en de daders voor de rechter te brengen;

12.  verzoekt de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) onmiddellijk na te gaan of Pakistan in het licht van de huidige gebeurtenissen nog in aanmerking komt voor de SAP+-status en of er voldoende reden is om een procedure in te leiden voor de tijdelijke intrekking van deze status en de daaruit voorvloeiende voordelen, en hierover zo spoedig mogelijk verslag uit te brengen aan het Europees Parlement;

13.  dringt er bij de EDEO en de Commissie op aan alle instrumenten waarover zij beschikken, met inbegrip van de EU-richtsnoeren over de bevordering en de bescherming van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, te benutten om religieuze gemeenschappen te helpen en druk uit te oefenen op de Pakistaanse regering opdat zij meer zou doen om religieuze minderheden te beschermen;

14.  dringt er bij de EDEO en de lidstaten op aan Pakistan te blijven steunen bij justitiële hervormingen en capaciteitsopbouw om ervoor te zorgen dat lagere rechtbanken zijn toegerust om onmiddellijk processen te organiseren voor degenen die worden vastgehouden en om blasfemiezaken die niet met voldoende betrouwbare bewijzen worden gestaafd, af te wijzen;

15.  is ingenomen met de interreligieuze dialogen in Pakistan en dringt er bij de EDEO en de EU-delegatie op aan de Pakistaanse Nationale Vredesraad voor interreligieuze harmonie te blijven steunen bij het organiseren van dergelijke regelmatige initiatieven met religieuze leiders, ook van religieuze minderheden, ondersteund door religieuze en maatschappelijke organisaties, mensenrechtenactivisten, rechtsbeoefenaars en academici; dringt er voorts bij de EU-delegaties en de vertegenwoordigingen van de lidstaten op aan steun te blijven verlenen aan ngo’s in Pakistan die zich bezighouden met het toezicht op de mensenrechten en de ondersteuning van de slachtoffers van religieus en gendergerelateerd geweld;

16.  dringt er bij Pakistan op aan zijn samenwerking met internationale mensenrechtenorganen, met inbegrip van het VN-Mensenrechtencomité, te intensiveren om alle relevante aanbevelingen uit te voeren en het toezicht op en de verslaglegging over de vooruitgang bij het bereiken van internationale benchmarks te verbeteren;

17.  acht de gewelddadige demonstraties en aanvallen tegen Frankrijk onaanvaardbaar; is ernstig bezorgd over het anti-Franse sentiment in Pakistan, dat ertoe heeft geleid dat Franse onderdanen en bedrijven het land tijdelijk moeten verlaten;

18.  is ingenomen met het recente arrest van het hooggerechtshof van Pakistan om de executie van gevangenen met geestelijke gezondheidsproblemen te verbieden; herhaalt dat de Europese Unie sterk gekant is tegen de doodstraf, in alle gevallen en zonder uitzondering; roept op tot wereldwijde afschaffing van de doodstraf; verzoekt de Pakistaanse autoriteiten de straffen van alle personen die veroordeeld zijn tot de doodstraf om te zetten, en ervoor te zorgen dat hun recht op een eerlijk proces, dat internationaal wordt erkend en gewaarborgd is in de grondwet, wordt geëerbiedigd;

19.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de regering en het parlement van Pakistan.

(1) PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 147.
(2) PB C 181 van 19.5.2016, blz. 82.
(3) PB C 443 van 22.12.2017, blz. 75.
(4) PB C 289 van 9.8.2016, blz. 40.
(5) PB C 331 van 18.9.2018, blz. 109.


Raming van het Parlement van de ontvangsten en uitgaven voor het begrotingsjaar 2022
PDF 188kWORD 59k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 over de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2022 (2020/2264(BUI))
P9_TA(2021)0158A9-0145/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(1), en met name artikel 39,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2020/2093 van de Raad van 17 december 2020 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027(2), en de gezamenlijke verklaringen van het Parlement, de Raad en de Commissie in dit verband(3), alsmede gezien de unilaterale verklaringen daaromtrent(4),

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 16 december 2020 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen(5),

–  gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie(6),

–  gezien zijn resolutie van 14 mei 2020 over de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2021(7),

–  gezien zijn resolutie van 12 november 2020 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2021(8),

–  gezien zijn resolutie van 18 december 2020 over het standpunt van de Raad inzake het tweede ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2021(9),

–  gezien de resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2017 over de bestrijding van seksuele intimidatie en seksueel misbruik in de EU(10),

–  gezien zijn resolutie van 11 september 2018 over maatregelen ter voorkoming en bestrijding van pesterijen en seksuele intimidatie op het werk, in de openbare ruimte en in het politieke leven in de EU(11),

–  gezien zijn resolutie van 15 januari 2019 over gendermainstreaming in het Europees Parlement(12),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gendergelijkheid 2020-2025” (COM(2020)0152),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, getiteld “De Europese Green Deal” (COM(2019)0640), en met name paragraaf 2.1.4. “Op energie- en hulpbronnenefficiënte wijze bouwen en renoveren”,

–  gezien de EMAS-strategie voor de middellange termijn 2024, die op 15 december 2020 door het Stuurcomité milieubeheer in Brussel is aangenomen,

–  gezien de studie “The European Parliament’s carbon footprint – Towards carbon neutrality”(13),

–  gezien Speciaal verslag nr. 14/2014 van de Europese Rekenkamer: “Hoe berekenen, verminderen en verrekenen de EU-instellingen en -organen hun uitstoot van broeikasgassen?”(14),

–  gezien de additionaliteitsvereisten in Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (richtlijn hernieuwbare energie), met name overweging 90 en artikel 27,

–  gezien zijn resolutie van 17 september 2020 over het maximaliseren van het energie-efficiëntiepotentieel van het gebouwenbestand in de EU(15),

–  gezien de richtlijn energieprestatie van gebouwen(16) en de richtlijn energie-efficiëntie(17),

–  gezien de verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de voorbeeldfunctie van hun gebouwen in het kader van de richtlijn energie-efficiëntie(18),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, getiteld “Strategie voor duurzame en slimme mobiliteit — Het Europees vervoer op het juiste spoor naar de toekomst” (COM(2020)0789), met name paragraaf 9 over collectief vervoer,

–  gezien het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau met het oog op de opstelling van het voorontwerp van raming van het Parlement voor het begrotingsjaar 2022,

–  gezien het voorontwerp van raming, opgesteld door het Bureau op 8 maart 2021, overeenkomstig artikel 25, lid 7, en artikel 102, lid 1, van het Reglement van het Parlement,

–  gezien de ontwerpraming, opgesteld door de Begrotingscommissie overeenkomstig artikel 102, lid 2, van het Reglement van het Parlement,

–  gezien artikel 102 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A9-0145/2021),

A.  overwegende dat het steeds grotere belang van het Parlement als medewetgever en als een van de takken van de begrotingsautoriteit, als instelling met controlebevoegdheden en als bevorderaar van de Europese democratie, onder meer in de context van de Europese respons op de COVID-19-pandemie en krachtens de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie inzake begrotingstoezicht op nieuwe voorstellen op basis van artikel 122 VWEU met mogelijk belangrijke gevolgen voor de Uniebegroting(19), heeft aangetoond dat het Parlement voortdurend moet worden uitgerust met passende wetgevingskennis en financiële middelen om de kwaliteit van de wetgevings- en controleactiviteiten te kunnen waarborgen en de resultaten daarvan te kunnen communiceren; overwegende dat de geloofwaardigheid van het Parlement en zijn leden in de ogen van de Europese burgers afhangt van het vermogen van het Parlement om zijn eigen uitgaven zorgvuldig, efficiënt en op gerechtvaardigde wijze te plannen en te verrichten om rekening te houden met de heersende economische situatie;

B.  overwegende dat de Commissie in haar winterprognoses raamt dat het bbp in 2020 met 6,9 % is gedaald en voorspelt dat het niet vóór 2023 zal herstellen tot het niveau van 2019; overwegende dat de door het Parlement aangenomen ramingen een stijging van 2,68 % voor 2020 en een stijging van 2,54 % voor 2021 inhielden;

C.  overwegende dat de door de secretaris-generaal voorgestelde begroting voor het voorontwerp van raming van het Parlement voor 2022 neerkomt op een stijging van 3,31 %, hetgeen ruim boven het inflatiepercentage ligt;

D.  overwegende dat het personeelsbestand van het Parlement tijdens het vorige MFK-periode met in totaal 6 % is gekrompen, met name bij de administratie, terwijl het Parlement sinds de aanneming van het Verdrag van Lissabon als medewetgever een groter aantal wetgevingsdossiers behandelt en steeds meer werkzaamheden verricht in verband met Next Generation EU; overwegende dat het zich grote zorgen maakt over de onhoudbare werklast van veel gespecialiseerde commissiesecretariaten en fracties;

E.  overwegende dat de Europese Green Deal tot doel heeft de ambitieuze klimaatdoelstellingen te verwezenlijken zonder compensatie (verrekening) voor de uitstoot van broeikasgassen door middel van internationale credits;

F.  overwegende dat hoogstwaarschijnlijk in 2021 een besluit zal worden genomen over de toekomst van het Paul-Henri Spaak-gebouw op basis van de uitslag van een door het Bureau georganiseerde competitie, hetgeen een aanzienlijke stijging van de uitgaven in een crisiscontext inhoudt; overwegende dat het Spaak-gebouw aan de hoogste milieu- en veiligheidsnormen moet voldoen;

G.  overwegende dat het vrijwillig pensioenfonds in 1990 is opgezet op basis van de regeling van het Bureau inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel(20); overwegende dat het Bureau tijdens zijn vergadering van 10 december 2018 heeft besloten de regels die van toepassing zijn op het pensioenfonds te wijzigen door de pensioenleeftijd te verhogen van 63 naar 65 jaar en door een heffing van 5 % in te voeren op pensioenbetalingen voor toekomstige gepensioneerden om de levensvatbaarheid van deze betalingen te verbeteren; overwegende dat deze wijzigingen van de regels naar schatting het actuarieel tekort met 13,3 miljoen EUR hebben verminderd;

Algemeen kader

1.  herinnert eraan dat het grootste deel van de begroting van het Parlement is vastgelegd door wettelijke of contractuele verplichtingen; merkt op dat 55 % van de begroting onderworpen is aan salarisindexering overeenkomstig het Statuut van de ambtenaren en het Statuut van de leden van het Europees Parlement; wijst erop dat de salarisindexering die momenteel door de Commissie voor juli 2021 en 2022 wordt voorspeld, respectievelijk 2,9 % en 2,5 % bedraagt, wat neerkomt op een stijging van 31,9 miljoen EUR in 2022;

2.  steunt het akkoord dat in het overleg tussen het Bureau en de Begrotingscommissie van 14 april 2021 is gesloten om de verhoging van de begroting 2021 vast te stellen op 2,4 %, hetgeen overeenkomt met een totaalbedrag van zijn ramingen voor 2022 van 2 112 904 198 EUR, om het op 8 maart 2021 door het Bureau goedgekeurde uitgavenniveau van het voorontwerp van raming te verlagen met 18,85 miljoen EUR en om dienovereenkomstig de voor de volgende begrotingsonderdelen voorgestelde kredieten te verlagen:

1004 01 – Normale reiskosten: zittingen, commissies of hun delegaties, fracties en diversen; 1405 01 – Uitgaven voor tolkendiensten: externe vertolking; 2007 01 – Oprichting van gebouwen en inrichting van dienstruimten; 2022 – Onderhoud en schoonmaak van en toezicht op de gebouwen; 2024 – Energieverbruik; 2120 01 – Meubilair: aankoop, huur, vernieuwing, onderhoud en reparatie van meubilair; 2140 – Technisch materieel en technische installaties; 3000 – Dienstreizen van het personeel en reizen tussen de drie werklocaties; 3040 – Interne vergaderingen; 3042 – Vergaderingen, congressen, conferenties en delegaties; 3210 09 – Uitgaven voor de onderzoeksdienst voor de leden, met inbegrip van de bibliotheek, de historische archieven, de evaluatie van wetenschappelijke en technologische keuzes (STOA) en het Europees wetenschaps- en mediaknooppunt: uitgaven voor het Europees wetenschaps- en mediaknooppunt; 3243 01 – Bezoekerscentra van het Europees Parlement: Parlamentarium en “Europa Experience”; 3244 01 – Organisatie en ontvangst van bezoekersgroepen, Euroscola en uitnodigingen aan opiniemakers uit derde landen: ontvangstkosten en subsidies voor bezoekersgroepen; 4220 02 – Uitgaven in verband met de assistentie aan de leden: salarissen en vergoedingen van geaccrediteerde medewerkers – Statuut van de leden; 4220 04 – Uitgaven in verband met de assistentie aan de leden: dienstreizen, reizen tussen de drie werklocaties en externe opleiding van geaccrediteerde medewerkers — Statuut van de leden;

3.  dringt sterk aan het aantal posten voor de fracties met 76 te verhogen en het aantal posten bij de commissiesecretariaten met 66 om de toegenomen werklast evenredig op te vangen en het beleid van de Unie uit te voeren; verzoekt het Bureau tegelijkertijd gebruik te maken van mogelijke synergieën om de efficiëntie binnen de administratie te vergroten, en na te gaan hoe digitalisering en nieuwe werkmethoden kunnen bijdragen tot het stroomlijnen van de directoraten en de overdracht van posten naar de commissiesecretariaten mogelijk kunnen maken; dringt er bij het Bureau op aan na te gaan of de vergoeding voor parlementaire medewerkers van leden toereikend is, gezien de toenemende werklast van de leden en hun personeel;

4.  benadrukt dat de begroting van het Parlement voor 2022 realistisch en accuraat moet zijn teneinde overbudgettering te vermijden; stelt vast dat er nog steeds gebruik wordt gemaakt van collectieve overschrijvingen aan het einde van het jaar ter financiering van bouwprojecten; merkt op dat deze aanpak vaak systematisch wordt gevolgd bij dezelfde hoofdstukken, titels en vaak ook precies dezelfde begrotingslijnen; is van mening dat een dergelijke praktijk dreigt te worden gezien als geprogrammeerde overbudgettering; verzoekt om, voorafgaand aan de volgende collectieve overschrijving, een op transparantie gebaseerd reflectieproces over de financiering van essentiële investeringen op gang te brengen;

Vergroening van het Parlement

5.  benadrukt dat het Parlement het voortouw moet nemen bij het vaststellen van meer digitale, flexibele en energie-efficiënte werkmethoden en vergaderpraktijken, waarbij lering moet worden getrokken uit de ervaringen met de COVID-19-pandemie en gebruik moet worden gemaakt van de reeds gedane technologie-investeringen; dringt in dit verband aan op een alomvattende en ambitieuze evaluatie van de wijze waarop leden, personeel en ambtenaren hun parlementaire werkzaamheden uitvoeren; is van mening dat bij een dergelijke evaluatie vooral moet worden gekeken naar het doeltreffend functioneren van de instelling, en dat ook moet worden beoordeeld hoe volledig op afstand gehouden of hybride vergaderingen de kwaliteit van het overleg beïnvloeden, waarbij extreem algemene maatregelen die bedoeld zijn voor uitzonderlijke omstandigheden moeten worden vermeden;

6.  is ingenomen met de doelstellingen van het milieubeheersysteem (EMAS) van het Parlement voor 2024; herinnert eraan dat de EMAS-middellangetermijnstrategie voor 2024 een herzieningsclausule bevat die het mogelijk maakt de milieuambitie op basis van de waargenomen prestaties op te voeren; verzoekt het Parlement in 2022 zijn EMAS-streefdoelen opnieuw te evalueren in het licht van de COVID-19-pandemie en de in 2019 vastgestelde streefcijfers voor de kernprestatie-indicatoren naar boven bij te stellen; herhaalt zijn oproep om zijn huidige plan voor CO2-reductie te wijzigen om uiterlijk in 2030 koolstofneutraliteit te bereiken door middel van een interne koolstofprijs;

7.  erkent dat bijna twee derde van de koolstofvoetafdruk van het Parlement afkomstig is van het vervoer van personen; dringt aan op een redelijke vermindering van reizen in het kader van vergaderingen die doeltreffend op afstand of in hybride vorm kunnen worden gehouden, en op bevordering van een verschuiving naar koolstofarme alternatieven voor alle overige reizen, voor zover dit geen afbreuk doet aan de kwaliteit van de wetgevende en politieke werkzaamheden;

8.  dringt aan op de uitbreiding van vrijwillig telewerken tot meer dagen en functies; dringt erop aan dat de voorkeur wordt gegeven aan hybride of volledig op afstand gehouden vergaderingen wanneer er geen sprake is van politieke besluitvorming, zoals hoorzittingen en gedachtewisselingen of interne en voorbereidende vergaderingen, waarbij wordt erkend dat fysieke aanwezigheid efficiënter is voor politieke onderhandelingen, met inbegrip van vertolking en vertolking op afstand indien nodig; verzoekt de secretaris-generaal om, naar aanleiding van de COVID-19-maatregelen voor bedrijfscontinuïteit, een nieuw flexibel kader vast te stellen voor vertolking op afstand in het post-COVID-tijdperk; merkt op dat het doorbrengen van buitensporig veel tijd met digitale instrumenten het welzijn van sommige personen negatief kan beïnvloeden; dringt aan op een herziening van de regels voor dienstreizen vóór eind 2022 om te zorgen voor passende, op behoeften gebaseerde goedkeuring, een specifieke onderbouwing van de goedkeuring voor alle dienstreizen, vereisten voor koolstofarme vervoerswijzen zonder de leden te hinderen bij de vervulling van hun mandaat, en de uitsluiting van de meest schadelijke vervoerswijzen, met uitzondering van extreme gevallen waarin alternatieve vervoerswijzen voor lange reizen of naar moeilijk te bereiken gebieden het evenwicht tussen de milieudoelstelling en de efficiëntie van het parlementaire werk zouden verstoren; verwacht bij alle officiële delegatiebezoeken volledig op afstand gehouden voorbereidende vergaderingen en debriefings na dienstreizen als voorwaarde voor toestemming, en vanaf 2022 de beperking van de toestemming tot uitsluitend die personen die aan deze delegaties mogen deelnemen; verzoekt het Bureau ervoor te zorgen dat buitengewone commissievergaderingen in Straatsburg strikt beperkt blijven tot uitzonderlijke omstandigheden en dat zij naar behoren moeten worden gemotiveerd voordat ze in elk afzonderlijk geval worden goedgekeurd;

9.  moedigt de leden aan om koolstofarme alternatieve vervoerswijzen te gebruiken; herhaalt zijn verzoek om herziening van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, zodat bij reizen binnen de Unie flexibele economy class-tickets worden vergoed, met uitzondering van vluchten van en naar ultraperifere regio’s, vluchten waarbij moet worden overgestapt of vluchten van langer dan vier uur; wijst erop dat de reizen van sommige leden van hun kiesdistricten naar de werklocaties van het Parlement lange verplaatsingen vereisen en enkel met het vliegtuig kunnen worden afgelegd;

10.  dringt aan op verbetering van de infrastructuur voor (elektrische) fietsen, vrachtfietsen en e-steps op de locaties van het Parlement, in het bijzonder door de inrichting van gebruiksvriendelijke en veilige stallingen alsook fietsreparatiepunten; vraagt het Parlement nauw samen te werken met de betrokken lokale autoriteiten en in het bijzonder met het Brussels Gewest bij zijn inspanningen een voortrekkersrol te vervullen op het gebied van duurzame stedelijke mobiliteit door het voortouw te nemen bij de uitvoering van het GoodMove-plan; dringt aan op uitbreiding van de dienstfietsregeling binnen het Parlement; dringt aan op specifieke maatregelen ter aanmoediging van de actieve mobiliteit onder het personeel van het Parlement, waaronder een specifiek opleidingsaanbod inzake veilig woon-werkverkeer, onderhoud en herstel; pleit voor een proefproject met vrachtfietsen voor bepaalde logistieke processen bij het Parlement en tussen gebouwen van de instellingen van de Unie;

11.  moedigt het personeel van het Parlement aan om uiterlijk in 2022 gebruik te maken van het openbaar vervoer en verzoekt om een systeem met gesubsidieerde openbaarvervoerpassen voor personeel, waarbij het recht op een tweede parkeervignet wordt uitgesloten; verwacht dat dienstauto’s worden gebruikt voor het vervoer tussen Brussel en Straatsburg van leden, personeelsleden en geaccrediteerde medewerkers met een dienstopdracht; dringt aan op een passende toename van het aantal parkeerplaatsen dat uitsluitend voor elektrische voertuigen is gereserveerd, en op een overzicht van het totale aantal parkeerplaatsen overeenkomstig de toepasselijke wetgeving op de drie werklocaties;

12.  verwacht dat de diensten van het Parlement alle bezoekersgroepen informeren over de milieueffecten van hun vervoer en dat in 2022 een op aanmoediging gebaseerd systeem voor de vergoeding van reiskosten op basis van milieueffecten wordt ingevoerd; verzoekt het bureau een begin te maken met de herziening van de regels voor bezoekersgroepen overeenkomstig de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, getiteld “Strategie voor duurzame en slimme mobiliteit — Het Europese vervoer op het juiste spoor naar de toekomst” (COM(2020) 0789), met name paragraaf 9 van die mededeling, over collectief reizen, en de reiskosten van bezoekersgroepen aan te passen aan veranderende marktprijzen, alsmede wijzigingen mogelijk te maken om marktschommelingen van reiskosten, die tot indirecte geografische discriminatie van bezoekers leiden, te voorkomen;

13.  roept de administratie op de ook voor 2022 geraamde stijging van de energiekosten in het oog te houden en te onderzoeken of kostenbesparingen en een efficiënter verbruik mogelijk zijn; dringt aan op stopzetting van de modernisering van verwarmingsinstallaties voor fossiele brandstoffen en op een routekaart voor de geleidelijke afschaffing van fossiele brandstoffen, met specifieke mijlpalen die in 2022 moeten worden vastgesteld om gestrande activa te voorkomen, en op een analyse van de doeltreffendheid en efficiëntie van het gebruik van warmtepompsystemen en andere relevante technologieën in overeenstemming met de EMAS-doelstellingen; roept het Parlement op het aandeel van hernieuwbare energie in zijn energiemix en met name zijn energieproductie verder te verhogen en verwacht dat uiterlijk in 2023 in Brussel geavanceerde zonnepanelen op de daken worden geïnstalleerd om het potentieel ervan maximaal te benutten; dringt er tegelijkertijd op aan dat aankoop op basis van garanties van oorsprong geleidelijk wordt vervangen door plaatselijke hernieuwbare energiebronnen;

14.  verwacht dat de diensten van het Parlement het papierverbruik verder zullen terugdringen door voor alle vergaderingen over te stappen op een papierloze, collectieve en onlineomgeving, en door verdere modaliteiten voor elektronische handtekeningen in te voeren; verzoekt nogmaals dat er zo spoedig mogelijk een analyse wordt verricht van alternatieven voor de dienstkoffers overeenkomstig de EMAS-doelstelling van een papierloos Parlement;

15.  verwacht dat het energie-efficiëntie-eerstbeginsel en de circulaire economie worden toegepast op alle investeringen, waaronder digitale investeringen, en beheersbeslissingen; dringt aan op de volledige invoering van de afvalbeheerstrategie van het Parlement overeenkomstig de beginselen van de afvalhiërarchie, met name waar het gaat om de duurzame en circulaire aanpak van het beheer van bouwafval; dringt aan op de volledige invoering van maatregelen die ervoor zorgen dat er geen plastic voor eenmalig gebruik meer in het Parlement wordt gebruikt;

16.  herinnert aan de steun die een grote meerderheid van het Parlement in verschillende resoluties heeft uitgesproken voor één enkele zetel om ervoor te zorgen dat het geld van de belastingbetalers in de Unie doelmatig wordt besteed en dat het Parlement zijn institutionele verantwoordelijkheid kan nemen voor het beperken van zijn koolstofvoetafdruk; herhaalt dat er oplossingen moeten worden gevonden om de parlementaire institutionele werkzaamheden, de financiële lasten en de koolstofvoetafdruk te optimaliseren; is van mening dat de ervaring opgedaan tijdens en de investeringen gedaan in het werken en vergaderen op afstand als uitgangspunt kunnen dienen om de behoeften met betrekking tot dienstreizen van het personeel aan te passen; herinnert eraan dat het Europees Parlement volgens het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn zetel in Straatsburg moet hebben; merkt op dat voor permanente veranderingen een wijziging van het Verdrag nodig is en dat daarvoor unanimiteit is vereist;

17.  herinnert eraan dat de aanbestedingsvoorwaarden verder moeten gaan dan het beginsel van de beste prijs en eveneens milieu-, sociale en gendercriteria met gedetailleerde indicatoren moeten omvatten; is ingenomen met de uitbreiding van het mandaat van de helpdesk voor groene overheidsopdrachten met sociale en genderaspecten en dringt aan op de verplichting om de helpdesk voor groene overheidsopdrachten te raadplegen voor aanbestedingen van meer dan 15 000 EUR; verwacht van het Bureau dat het uiterlijk in 2022 een systeem voor duurzaamheidsrapportage vaststelt zoals het Global Reporting Initiative en de uitbreiding daarvan tot Embedding Gender in Sustainability Reporting;

Transparantie en verantwoordingsplicht

18.  betreurt dat het Bureau weigert uitvoering te geven aan de meermaals door de plenaire vergadering geuite wens om de algemene kostenvergoeding verder te hervormen, waardoor het een hoger niveau van transparantie en verantwoording ten aanzien van het geld van de belastingbetalers in de Unie actief belemmert; vraagt dat het Bureau uiterlijk eind 2021 wijzigingen aanbrengt in de regels inzake de vergoeding voor algemene uitgaven;

19.  betreurt dat het Bureau weigert uitvoering te geven aan de meermaals door de plenaire vergadering geuite wens met betrekking tot de belangrijkste hervormingsmaatregelen voor het Parlement die aanvankelijk werden genoemd in zijn bovengenoemde resolutie van 26 oktober 2017 over de bestrijding van seksuele intimidatie en seksueel misbruik in de EU1, waaronder de invoering van verplichte cursussen ter voorkoming van intimidatie voor alle personeelsleden en leden; verzoekt het Bureau met klem de besluiten van de plenaire vergadering onmiddellijk en volledig uit te voeren;

20.  betreurt dat het Bureau weigert uitvoering te geven aan de meermaals door de plenaire vergadering geuite wens om een hoog niveau van bescherming te bieden aan geaccrediteerde medewerkers die inbreuken op het Unierecht melden overeenkomstig Richtlijn (EU) 2019/1937 inzake de bescherming van klokkenluiders(21), vergelijkbaar met het beschermingsniveau van geaccrediteerde medewerkers die slachtoffer zijn van intimidatie; verzoekt het Bureau duidelijke en rechtszekere normen vast te stellen voor het bieden van bescherming aan klokkenluiders, onder wie geaccrediteerde medewerkers, en die normen openbaar te maken;

21.  betreurt dat het Bureau weigert uitvoering te geven aan de meermaals door de plenaire vergadering geuite wens om maatregelen te treffen om de vergoedingspercentages voor dienstreizen tussen de drie werklocaties van het Parlement voor ambtenaren, andere personeelsleden en geaccrediteerde medewerkers volledig gelijk te trekken; verzoekt het Bureau zich onverwijld over deze kwestie te buigen en de nodige maatregelen te nemen om deze ongelijkheid vanaf de hervatting van de plenaire vergaderingen in Straatsburg recht te zetten;

22.  verzoekt de Conferentie van voorzitters nogmaals de uitvoeringsbepalingen voor de werkzaamheden van delegaties en missies buiten de Europese Unie te herzien; onderstreept dat bij een dergelijke herziening de mogelijkheid moet worden overwogen dat geaccrediteerde medewerkers leden onder bepaalde voorwaarden vergezellen in officiële delegaties en tijdens dienstreizen van het Parlement;

23.  betreurt dat het Bureau heeft gewacht met de uitvoering van de door de plenaire vergadering herhaaldelijk geuite wens om een technische oplossing uit te werken waardoor de leden hun stemrecht kunnen uitoefenen tijdens moederschaps- of vaderschapsverlof, bij langdurige ziekte of in geval van overmacht, en om de juridische, financiële en technische beperkingen die een dergelijke oplossing met zich mee zou brengen, te verduidelijken; is van mening dat elke stap die in dit verband zou zijn gezet, de invoering van de regeling van het Parlement voor het werken en stemmen op afstand die werd ingesteld toen de pandemie zich aandiende, had kunnen bespoedigen; verwacht dat het Bureau de werkzaamheden met betrekking tot het opheffen van de overgebleven wettelijke en financiële beperkingen op zich zal nemen, aangezien inmiddels is bevestigd dat stemmen op afstand technisch mogelijk is;

24.  herinnert eraan dat volgens de jaarverslagen van het transparantieregister van de afgelopen jaren ongeveer de helft van alle in het register ingevoerde gegevens onjuist is; is bang dat het register niet zal kunnen zorgen voor meer transparantie omtrent de activiteiten van belangenvertegenwoordigers – het doel waarvoor het is opgezet – als de helft van de ingevoerde informatie onvolledig of onjuist is; verzoekt het Parlement maatregelen te nemen om de nauwkeurigheid van het register te vergroten;

25.  herhaalt zijn verzoek aan het Parlement om jaarlijks een gedetailleerd verslag op te stellen over de belangenvertegenwoordigers en andere organisaties die toegang hebben gekregen tot de gebouwen van het Parlement, en dit verslag te publiceren met inachtneming van de verordening gegevensbescherming;

26.  verwacht dat het Bureau de leden in de toekomst proactief zal informeren over de uitvoering van relevante besluiten van de plenaire vergadering;

Gender

27.  dringt aan op een analyse van genderbudgettering ter onderbouwing van het toekomstige voorontwerp van raming, in overeenstemming met de verbintenis die de Unie ten aanzien van genderbudgettering is aangegaan; dringt aan op een specifiek genderboekhoudsysteem met uitgaven voor leden, personeel en deskundigen in een naar gender uitgesplitste vorm;

28.  dringt aan op de vaststelling van evaluatie- en monitoringcriteria voor genderaanbestedingen, die gebaseerd zijn op de bevordering van gelijke kansen bij ieder bestek van het Parlement;

Digitale infrastructuur

29.  steunt de investeringen in digitale infrastructuur, met inbegrip van cyberbeveiliging; onderstreept dat ICT veilige softwareoplossingen moet omvatten, zoals opensourcesoftware-oplossingen, om te zorgen voor volledige controle over de software en over het gegevensbeheer door het Parlement, alsmede voor vrijheid bij de ontwikkeling van toepassingen, evenals de aankoop van technologie waarbij afhankelijkheid van of technologische lock-in met betrekking tot grote technologische platforms specifiek wordt vermeden, met name ten aanzien van cloudaanbieders;

30.  benadrukt dat het Parlement de milieukwestie moet opnemen in de digitale agenda; benadrukt dat digitale innovatie een positieve bijdrage moet leveren aan de ecologische transitie; verzoekt om het bewerkstelligen van een kleinere ecologische voetafdruk van digitale technologie (groene IT), met name door de aanpassing van het intern beleid; vraagt het Parlement het ecologisch ontwerp van digitale diensten te integreren in zijn ICT-beheer en opties te kiezen die de circulaire economie eerbiedigen en een efficiënt gebruik van hulpbronnen bevorderen;

31.  herinnert aan de inherente risico’s voor informatiebeveiliging en privacy van het gebruik van op derden gebaseerde oplossingen voor het delen van gevoelige gegevens en aan de positieve impact van opensourcesoftware op de digitale autonomie en de voordelen ervan wat betreft de veiligheid; dringt erop aan dat gebruikers opensourcesoftware op de apparatuur van het Parlement moeten kunnen gebruiken en onderstreept de noodzaak van gedecentraliseerde, opensource-oplossingen voor virtuele bijeenkomsten en instant messaging; benadrukt dat gebruikers goed moeten worden opgeleid, met bijzondere aandacht voor cyberveiligheid; beklemtoont de noodzaak van automatische transcriptie- en vertaalsoftware ter ondersteuning van de gelijke verspreiding van informatie in alle officiële talen;

32.  moedigt ten zeerste aan dat er maatregelen worden genomen die ervoor zorgen dat bij de aanschaf door het Parlement van software en digitale infrastructuur, waaronder cloudoplossingen, lock-ineffecten met betrekking tot leveranciers worden vermeden door overdraagbaarheid en volledige interoperabiliteit verplicht te stellen, dat opensourcesoftware wordt gebruikt en dat overheidsopdrachten worden geoormerkt voor kmo’s en startende ondernemingen;

33.  benadrukt dat door de overheidssector gegenereerde softwaregegevens en -instrumenten en/of met belastinggeld gefinancierde softwaregegevens en -instrumenten herbruikbaar, openlijk toegankelijk en in overeenstemming met de grondrechten moeten zijn, en dat er, indien zij bestemd zijn voor kritiek gebruik, een veiligheidscertificering of beveiligingsaudit moet hebben plaatsgevonden; is daarnaast van mening dat door het Parlement gebruikte AI in het kader van de procedure voor overheidsopdrachten moet worden vrijgegeven als open bron, met toegankelijke softwaredocumentatie en algoritmen, zodat kan worden beoordeeld hoe het AI-systeem tot een bepaalde conclusie is gekomen; beklemtoont dat een controle van de grondrechten deel dient uit te maken van iedere conformiteitsbeoordeling vooraf;

34.  merkt op dat er systemen voor stemmen op afstand zijn opgezet om de continuïteit van de werkzaamheden van het Parlement tijdens de pandemie te waarborgen; vraagt deze stemsystemen te harmoniseren;

35.  dringt aan op snellere en veiligere draadloze netwerken op alle drie de werklocaties;

In gesprek met burgers

36.  onderstreept dat het Parlement de enige instelling van de Unie is waarvan de leden door algemene verkiezingen worden verkozen; acht het belangrijk de burgers een beter inzicht te geven in de activiteiten van het Parlement, het politieke bewustzijn te vergroten en de waarden van de Unie te bevorderen; dringt aan op meer digitale middelen om rechtstreeks met de burgers in contact te treden;

37.  steunt de oprichting, uiterlijk in 2024, van Europa Experience-centra in alle lidstaten; neemt kennis van de bevestiging dat vertragingen als gevolg van de COVID-19-pandemie kritieke mijlpalen niet in gevaar zullen brengen; steunt de administratie in haar beleid dat gericht is op het maximaliseren van synergieën; verwacht dat de langetermijneffecten op de begroting van Europa Experience wat betreft de exploitatiekosten vóór de goedkeuring van de begroting 2022 aan de Begrotingscommissie worden gepresenteerd; wijst erop dat Europa Experience alle burgers de mogelijkheid moet bieden een beter inzicht te krijgen in de werking van de Europese instellingen;

38.  is van oordeel dat de liaisonbureaus van het Europees Parlement hun netwerk moeten uitbreiden en meer met de burgers in gesprek moeten gaan; nodigt het Parlement uit via zijn liaisonbureaus bijeenkomsten en evenementen te ontwikkelen, zoals het Europees Jongerenevenement, waar leden en jongeren elkaar op lokaal niveau kunnen ontmoeten;

39.  erkent het belang van bezoekersgroepen; merkt op dat geen enkele bezoekersgroep tijdens de COVID-19-pandemie de gebouwen van het Parlement heeft kunnen bezoeken; herinnert eraan dat, in overeenstemming met het besluit van het Bureau van 5 oktober 2020, 40 % van het ongebruikte quotum van 2020 opnieuw is toegewezen aan 2022; is ingenomen met het feit dat het Parlement veel investeert in de dienstverlening aan bezoekers, met name ten behoeve van jongeren, die een belangrijke doelgroep blijven; dringt erop aan de vergoedingen voor bezoekers voor de rest van het mandaat niet verder te verhogen dan wat operationeel haalbaar is;

40.  erkent dat ongeveer 50 miljoen mensen tot diverse taalkundige minderheden, regio’s en gemeenschappen in de Unie behoren; herinnert eraan dat het Parlement de betrokkenheid en participatie van de burgers, met inbegrip van de nationale, regionale en taalkundige minderheden, in de Unie aanmoedigt; wijst erop dat het Parlement zich sterk maakt voor meertaligheid en de rechten van de nationale, regionale en taalkundige minderheden bevordert; is van oordeel dat het Parlement actief kan bijdragen aan de bestrijding van desinformatie door, waar nodig, ook informatie te verstrekken in de talen van taalkundige minderheden, regio’s en gemeenschappen; verzoekt het Bureau na te gaan hoe haalbaar het is om communicatiemateriaal te produceren in de talen van taalkundige minderheden, regio’s en gemeenschappen in de verschillende lidstaten en de financiële kosten daarvan te ramen, bijvoorbeeld voor de Europa Experience-centra en de Conferentie over de toekomst van Europa;

41.  verzoekt het Bureau om te zorgen voor de vertaling van belangrijke resoluties over het buitenlands beleid die zijn aangenomen op grond van artikel 54 (initiatiefverslagen) in de officiële niet-Unietalen van de Verenigde Naties (namelijk Arabisch, Chinees en Russisch), alsook de vertaling van landenspecifieke resoluties aangenomen op grond van artikel 132 (resolutie bij de verklaringen van de Commissie en de HV/VV) en op grond van artikel 144 (spoedresolutie) in de officiële taal van het betrokken land, teneinde de impact en reikwijdte van de activiteiten van het Parlement op het gebied van buitenlandse zaken te vergroten, en verzoekt de begrotingsautoriteit ervoor te zorgen dat voldoende kredieten beschikbaar zijn voor dat doel.

42.  verzoekt de secretaris-generaal de haalbaarheid te onderzoeken van de invoering van vertolking in internationale gebarentaal tijdens alle plenaire debatten, in overeenstemming met de verzoeken die zijn goedgekeurd door de plenaire vergadering, en uitvoering te geven aan dat besluit met inachtneming van het beginsel van gelijke toegang voor alle burgers;

43.  is van mening dat het van cruciaal belang is dat elke Unie-instelling die betrokken is bij de opzet en de organisatie van de aankomende Conferentie over de toekomst van Europa, met inbegrip van het Parlement, vanaf het moment van de bekendmaking van de raming van de uitgaven en ontvangsten kan beschikken over een toereikend administratief budget om de Conferentie te laten slagen;

44.  verzoekt de burgers en ingezetenen van de lidstaten en de partnerlanden de mogelijkheid te bieden virtuele rondleidingen te volgen in het Parlement, zodat een breder publiek een beter inzicht krijgt in de werkzaamheden en de waarden van de instelling;

45.  verzoekt om een speciale bezoekersdienst voor senioren, waarbij de programma’s en het beleid van de Unie die actief ouder worden bevorderen, onder de aandacht worden gebracht;

Onroerendgoedprojecten

46.  verwacht een transparantere en gedetailleerdere planning en besluitvorming, waaronder de vroegtijdige verstrekking van informatie, met inachtneming van artikel 266 van het Financieel Reglement, met betrekking tot het gebouwenbeleid; verzoekt om een debat over de werking van het Parlement en om een herziening van de behoefte aan kantoorruimte van het Parlement in het licht van de effecten van de pandemie en de verwachte toename van telewerken en zo nodig om de aanpassing van de gebouwenstrategie voor de lange termijn; benadrukt dat een zorgvuldige planning aanzienlijke besparingen mogelijk moet maken;

47.  verzoekt het Bureau zijn besluit over het Paul-Henri Spaakgebouw bekend te maken, met inbegrip van een gedetailleerde kostenspecificatie en de bewijsstukken; neemt er kennis van dat het Spaakgebouw tijdens renovatiewerkzaamheden niet beschikbaar is en verzoekt de reeds beschikbare ruimte optimaal te benutten overeenkomstig de behoeften van het Parlement; herinnert in deze context aan de toezegging van het Parlement om de nodige aanpassingen en renovaties van zijn gebouwen door te voeren om ze toegankelijk te maken voor alle gebruikers overeenkomstig de normen van de Unie; beveelt aan om bij de planning en herstructurering van de gebouwen van het Parlement terdege rekening te houden met diversiteits- en inclusiecriteria;

48.  is ingenomen met het besluit van het Bureau om gebouwenpaspoorten in te voeren ten behoeve van het levenscyclusbeheer van de gebouwenportefeuille van het Parlement; verwacht dat het gebruik van het nieuwe instrument zal bijdragen tot het daadwerkelijk nemen van de stappen om zo spoedig mogelijk en uiterlijk in 2050 klimaatneutrale of passieve gebouwen te verwezenlijken; verwacht tevens dat het paspoort mede zal bijdragen tot een verbetering van de luchtkwaliteit in gesloten ruimten en tot gezonde gebouwen;

49.  merkt op dat in de door de secretaris-generaal voorgestelde begroting voor 2022 4,358 miljoen EUR wordt uitgetrokken voor de bouwwerkzaamheden bij de ingang van het Weissgebouw, en merkt voorts op dat in de begroting voor 2021 al 8 miljoen EUR daarvoor was uitgetrokken; verzoekt om geactualiseerde informatie over de totale kosten van dit project;

Andere kwesties

50.  herhaalt zijn verzoek aan het Bureau te zorgen voor volledige flexibiliteit voor de aanwezigheid van leden tijdens de groene weken om hun werkregelingen te vergemakkelijken;

51.  herinnert aan artikel 27, leden 1 en 2, van het Statuut van de leden(22) waarin het volgende is bepaald: “Na inwerkingtreding van dit Statuut, blijft het door het Europees Parlement ingestelde vrijwillig pensioenfonds gehandhaafd voor leden of voormalige leden die in dit fonds reeds rechten of aanspraken hebben verworven” en “De verworven rechten en aanspraken blijven in volle omvang bestaan”; verzoekt de secretaris-generaal en het Bureau om volledige naleving van het Statuut van de leden en vraagt om met het pensioenfonds een duidelijk plan op te stellen waarbij het Parlement de verplichtingen en verantwoordelijkheden voor het vrijwillig pensioenfonds van de leden overneemt;

52.  merkt op dat dienstverleners hard zijn getroffen door de pandemie; is verheugd over de inspanningen van het Parlement, zoals de levering van solidariteitsmaaltijden, die de gevolgen voor onderaannemers en hun werknemers helpen beperken; benadrukt het feit dat onderaanbesteding van schoonmaak- en cateringdiensten mensen, voornamelijk vrouwen, in een uiterst kwetsbare positie plaatst; is zeer bezorgd over de massale ontslagen van werknemers van het cateringbedrijf COMPASS Group; verzoekt de bevoegde autoriteiten van het Parlement in samenwerking met onderaannemers alle mogelijke alternatieve oplossingen voor het behoud van de werkgelegenheid te onderzoeken in het kader van de sociale dialoog en aanvullende diensten af te nemen die kunnen worden gerechtvaardigd door het gebruik van de begroting van het Parlement; dringt er bij het Parlement op aan alle noodzakelijke voorzorgsmaatregelen te nemen om te waarborgen dat externe contractanten de hoogste normen van het arbeidsrecht voor het schoonmaakpersoneel, dat voornamelijk uit vrouwen bestaat, en het cateringpersoneel naleeft, met name wat betreft de psychologische druk en werkomstandigheden; verzoekt het Bureau het uitbestedingsbeleid van het Parlement te heroverwegen;

53.  verzoekt de secretaris-generaal en het Bureau voor een cultuur van prestatiegericht begroten te zorgen in de hele administratie van het Parlement, alsook voor een benadering te kiezen die berust op “lean management” om de efficiëntie te vergroten, de milieuduurzaamheid te verbeteren en de bureaucratische rompslomp in het interne werk van de instelling terug te dringen; beklemtoont dat de ervaring van “lean management” neerkomt op de permanente verbetering van de werkprocedure dankzij vereenvoudiging en de ervaring van het administratief personeel;

54.  wijst erop dat het personeelsbeleid van het Parlement moet worden herzien zodat de instelling gebruik kan maken van de deskundigheid die door alle personeelsleden van het Parlement is verworven; is van mening dat het daarom noodzakelijk is om de regels te wijzigen zodat alle categorieën personeelsleden, onder wie geaccrediteerde medewerkers, aan interne vergelijkende onderzoeken kunnen deelnemen alsook om HR-ontwikkelingsprogramma’s op te zetten die het Parlement in staat stellen de deskundigheid van deze categorieën te behouden ten dienste van de instelling;

55.  verzoekt de secretaris-generaal om de risico’s in verband met het toenemende aantal arbeidscontractanten te beoordelen, met inbegrip van het gevaar dat een tweelagige personeelsstructuur wordt gecreëerd binnen het Parlement; dringt erop aan dat belangrijke vaste functies en taken worden uitgeoefend door vast personeel;

56.  dringt aan op meer flexibiliteit en minder bureaucratie in het kantoorbeheer en de contracten van de leden, met het oog op de herhaaldelijke fouten van de onlineplatforms en de moeilijkheden om tijdens de COVID-19-pandemie op afstand te werken; verzoekt het secretariaat-generaal van het Parlement en de financiële diensten een speciale reeks flexibele regels vast te stellen;

57.  merkt op dat het Parlement in Brussel per semester ongeveer 250 stagiairs verwelkomt; is van oordeel dat alle stagiairs in het Parlement dezelfde reiskorting moeten krijgen als de overige personeelsleden; is van oordeel dat deze maatregelen de begroting van het Parlement niet noemenswaardig zouden belasten en een aanzienlijke lastenverlichting zouden betekenen voor de stagiairs in Brussel;

58.  herinnert eraan dat voldoende middelen moeten worden uitgetrokken voor de financiering van culturele en artistieke activiteiten binnen en buiten de gebouwen van het Parlement, teneinde zijn steun aan de culturele en creatieve sector te onderstrepen;

59.  herinnert aan de politieke toezegging van het Parlement ten aanzien van zijn externe liaisonbureaus en verzoekt de Europese Dienst voor extern optreden met klem te zorgen voor de noodzakelijke voorwaarden, zoals het gezamenlijk beheer van gebouwen waar dat nodig is, en de accreditatie van het personeel van het Parlement als diplomaten bij de autoriteiten van de gastlanden;

60.  dringt aan op tijdige en transparante jaarverslagen van de Autoriteit inzake politieke partijen en stichtingen;

61.  is van mening dat de COVID-19 pandemie negatieve gevolgen heeft voor de levendigheid van het Parlement; onderstreept dat het van belang is te zorgen voor een dynamisch en levendig Parlement zodra de COVID-19-crisis voorbij is; verzoekt daarom het Bureau een analyse te maken met het oog op nieuwe praktijken die het Parlement levendiger zouden kunnen maken, en vervolgens aanbevelingen te doen die, indien nodig, via een herziening van het Reglement kunnen worden uitgevoerd;

o
o   o

62.  stelt de raming voor het begrotingsjaar 2022 vast;

63.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de raming te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(2) PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 11.
(3) PB C 444 I van 22.12.2020.
(4) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0357, bijlage II.
(5) PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 28.
(6) PB L 287 van 29.10.2013, blz. 15.
(7) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0123.
(8) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0302.
(9) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0385.
(10) PB C 346 van 27.9.2018, blz. 19.
(11) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0331.
(12) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0010.
(13) https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2020/652735/IPOL_STU(2020)652735_EN.pdf
(14) PB C 364 van 15.10.2014, blz. 3.
(15) Aan genomen teksten, P9_TA(2020)0227.
(16) Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).
(17) Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).
(18) Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0306.
(19) PB C 444 I van 22.12.2020, blz. 5.
(20) Door het Bureau goedgekeurde teksten, PE 113.116/BUR./rev. XXVI/01-04-2009.
(21) Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden (PB L 305 van 26.11.2019, blz. 17).
(22) Besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PB L 262 van 7.10.2005, blz. 1).


Rusland, de zaak Aleksej Navalny, de troepenopbouw aan de Oekraïense grens en de Russische aanslag in de Tsjechische Republiek
PDF 149kWORD 51k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 over Rusland, de zaak Aleksej Navalny, de toenemende militaire aanwezigheid aan de grens met Oekraïne en de Russische aanvallen in Tsjechië (2021/2642(RSP))
P9_TA(2021)0159RC-B9-0236/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Rusland en Oekraïne,

–  gezien het Handvest van de VN, het VN-Verdrag inzake het recht van de zee, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van de Raad van Europa (EVRM),

–  gezien het pakket maatregelen ter uitvoering van de akkoorden van Minsk, dat op 12 februari 2015 in Minsk werd overeengekomen en ondertekend, en in zijn geheel werd bekrachtigd bij Resolutie 2202 (2015) van de VN-Veiligheidsraad van 17 februari 2015,

–  gezien de verklaring van de ministers van Buitenlandse Zaken van de G7 van 18 maart 2021 over Oekraïne, en gezien hun gezamenlijke verklaring met de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 12 april 2021 over hetzelfde onderwerp,

–  gezien de bijeenkomst op 16 april 2021 van de Franse president, de Oekraïense president en de Duitse bondskanselier over het probleem van de toenemende militaire aanwezigheid van Rusland,

–  gezien de verklaringen van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid namens de EU van 18 april 2021 over de verslechterende gezondheidstoestand van Aleksej Navalny,

–  gezien Resolutie 68/262 van de Algemene Vergadering van de VN van 27 maart 2014 getiteld “Territoriale integriteit van Oekraïne”, de Resoluties 71/205 van 19 december 2016, 72/190 van 19 december 2017, 73/263 van 22 december 2018, 74/168 van 18 december 2019 en 75/192 van 16 december 2020 van de Algemene Vergadering van de VN getiteld “Situatie van de mensenrechten in de Autonome Republiek Krim en de stad Sebastopol in Oekraïne”, en de Resoluties 74/17 van 9 december 2019 en 75/29 van 7 december 2020 van de Algemene Vergadering van de VN getiteld “Het probleem van de militarisering van de Autonome Republiek Krim en de stad Sebastopol in Oekraïne en delen van de Zwarte Zee en de Zee van Azov,

–  gezien Besluit 2014/145/GBVB van de Raad van 17 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen(1),

–  gezien de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, anderzijds, en met name titel II over politieke dialoog en convergentie op het gebied van buitenlandse zaken en veiligheid(2),

–  gezien het Memorandum van Boedapest van 5 december 1994 inzake veiligheidsgaranties met betrekking tot de toetreding van Belarus, Kazachstan en Oekraïne tot het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens,

–  gezien het voorstel van Oekraïne van 29 maart 2021 om terug te keren naar een volledig staakt-het-vuren in het oosten van Oekraïne en het ontwerp van het gezamenlijk actieplan voor de uitvoering van de akkoorden van Minsk,

–  gezien de verklaring van de woordvoerder van de Europese Dienst voor extern optreden van 19 april 2021 over de uitzetting van Tsjechische diplomaten en de verklaring van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid namens de EU van 21 april 2021 in solidariteit met Tsjechië in verband met criminele activiteiten op zijn grondgebied,

–  gezien artikel 132, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Russische Federatie haar militaire aanwezigheid aan de oostelijke en noordelijke grens met Oekraïne en op de bezette Krim de afgelopen weken sterk heeft uitgebreid en daar in totaal meer dan 100 000 manschappen evenals tanks, artillerie, pantservoertuigen en andere zware uitrusting heeft verzameld; overwegende dat dit de grootste concentratie van Russische troepen sinds 2014 vormt en dat de omvang en aanvalscapaciteiten ervan op offensieve bedoelingen wijzen;

B.  overwegende dat de Russische Federatie heeft aangekondigd dat het recht van onschuldige doorvaart voor oorlogsschepen en commerciële vaartuigen van andere landen door het deel van de Zwarte Zee in de richting van de Straat van Kertsj tot en met 31 oktober 2021 zal worden opgeschort, wat een schending is van de vrijheid van scheepvaart, die wordt gewaarborgd door het VN-Verdrag inzake het recht van de zee, waarbij Rusland partij is; overwegende dat de gebieden in kwestie zich bevinden in de territoriale wateren van Oekraïne rond het tijdelijk bezette gebied van de Autonome Republiek Krim en de stad Sebastopol;

C.  overwegende dat er zes jaar verstreken zijn sinds de sluiting van de akkoorden van Minsk en zeven jaar sinds de illegale annexatie van het schiereiland de Krim door de Russische Federatie en het begin van de oorlog in Oekraïne;

D.  overwegende dat volgens Oekraïense bronnen ongeveer 3 000 officieren en militaire instructeurs van de Russische Federatie in dienst zijn in het leger van de zogenaamde Volksrepublieken Donetsk en Loegansk;

E.  overwegende dat de destabilisatie van het oosten van Oekraïne door de Russische Federatie via de Russische troepen die actief zijn in de zogenoemde Volksrepublieken Donetsk en Loegansk, al aan de gang is sinds 2014; overwegende dat dit conflict aan meer dan 14 000 mensen het leven heeft gekost en heeft geleid tot bijna twee miljoen intern ontheemden;

F.  overwegende dat Oekraïne erom heeft verzocht lid 16.3 van hoofdstuk III van het Weens document uit 2011 over vertrouwenwekkende en veiligheidsbevorderende maatregelen in te trekken en een verklaring heeft geëist voor de ongebruikelijke militaire activiteiten van de Russische Federatie langs de grens met Oekraïne en op de bezette Krim; overwegende dat alle 57 leden van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) het Weens document in 2011 hebben aangenomen als een duurzame basis voor samenwerking en militaire transparantie; overwegende dat de Russische Federatie heeft besloten niet aan deze bijeenkomst deel te nemen;

G.  overwegende dat staten die zitting hebben in de OVSE elkaar informatie moeten verstrekken over onder meer plannen voor de inzet van troepen en materieel, elkaar vooraf in kennis moeten stellen van belangrijke militaire activiteiten, zoals oefeningen, en overleg moeten plegen en met elkaar moeten samenwerken in geval van ongewone militaire activiteiten of oplopende spanningen;

H.  overwegende dat het Russische ministerie van Defensie op vrijdag 23 april 2021 heeft verklaard dat de verzamelde strijdkrachten uiterlijk 1 mei 2021 naar hun permanente basis zullen terugkeren;

I.  overwegende dat de vrijheid van gedachte en meningsuiting, van vereniging en van vreedzame vergadering verankerd zijn in de grondwet van de Russische Federatie; overwegende dat de situatie van de mensenrechten en de rechtsstaat in Rusland blijft verslechteren en dat de autoriteiten deze rechten en vrijheden voortdurend schenden; overwegende dat de Russische Federatie de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het EVRM heeft ondertekend en lid is van de Raad van Europa;

J.  overwegende dat de Russische autoriteiten op 9 april 2021 Roman Anin, een van de belangrijkste onderzoeksjournalisten van Rusland die is aangesloten bij het Organized Crime and Corruption Reporting Project (OCCRP), kortstondig hebben vastgehouden en ondervraagd en zijn telefoons en documenten in beslag hebben genomen; overwegende dat deze acties ook andere OCCRP-journalisten die zich bezighouden met transparantie en corruptie in gevaar hebben gebracht vanwege de informatie waar de Federale Veiligheidsdienst (FSB) nu volledige toegang toe heeft;

K.  overwegende dat Aleksej Navalny, Ruslands bekendste anticorruptieactivist en oppositieleider, op 17 januari 2021 in hechtenis werd genomen en op 2 februari 2021 werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3,5 jaar omdat hij zijn proeftijd zou hebben geschonden terwijl hij in Duitsland aan het herstellen was van een moordaanslag door vergiftiging met een verboden militair chemisch zenuwgas door agenten van de Russische veiligheidsdiensten binnen de Russische Federatie; overwegende dat Aleksej Navalny op 12 maart 2021 is overgebracht naar een strafkolonie in Pokrov, waar hij herhaaldelijk onderworpen is aan foltering en onmenselijke behandeling en als gevolg daarvan ruim drie weken geleden in hongerstaking ging;

L.  overwegende dat deze ontwikkelingen van de afgelopen weken de ergste vrees voor zijn persoonlijke veiligheid en leven bij zijn familie, vrienden en aanhangers en in de internationale gemeenschap hebben bevestigd en ertoe hebben geleid dat hij is overgebracht naar een gevangenisziekenhuis in de buurt van Moskou, waar hij nog altijd in levensgevaar verkeert;

M.  overwegende dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op 16 februari 2021 overeenkomstig artikel 39 van zijn reglement heeft besloten de Russische regering op te dragen Aleksej Navalny vrij te laten; overwegende dat deze maatregel met onmiddellijke ingang ten uitvoer moet worden gelegd; overwegende dat het Hof daartoe rekening heeft gehouden met de aard en omvang van het gevaar voor het leven van Aleksej Navalny, wat eenvoudig kon worden aangetoond, en met de algemene omstandigheden waarin Aleksej Navalny momenteel gevangen wordt gehouden;

N.  overwegende dat Aleksej Navalny op vrijdag 23 april 2021 heeft aangekondigd dat hij zijn op 31 maart 2021 begonnen hongerstaking op advies van artsen van buiten de gevangenis geleidelijk zal stopzetten; overwegende dat een voortzetting van de hongerstaking volgens dit medische advies levensbedreigend zou zijn; overwegende dat er geen garantie is, zelfs nu Navalny de nodige zorg krijgt, dat hij niet meer wordt blootgesteld aan onmenselijke of levensbedreigende behandelingen of aanslagen op zijn leven;

O.  overwegende dat Rusland in 2020 op de 129e plaats van 180 landen stond op de corruptieperceptie-index van Transparency International, waarmee het de laagste plaats in Europa inneemt; overwegende dat kleptocratische betrekkingen tussen oligarchen, veiligheidsfunctionarissen en ambtenaren die banden hebben met het Kremlin, deels aan het licht zijn gebracht door anticorruptieactivisten zoals wijlen Sergej Magnitski en de anticorruptiestichting (FBK) onder leiding van Aleksej Navalny, en dat de hoogste machtshebbers, onder wie Vladimir Poetin, zijn genoemd in onderzoeken naar de onverklaarbare rijkdom die zij in de loop der jaren hebben vergaard; overwegende dat het Openbaar Ministerie van Moskou de FBK en twee andere aan Navalny gelieerde organisaties – de Stichting voor de bescherming van de burgerrechten en Navalny’s regionale hoofdkantoren – als “extremistisch” wil bestempelen, wat zou betekenen dat hun werknemers kunnen worden gearresteerd en gevangenisstraffen van zes tot tien jaar kunnen krijgen;

P.  overwegende dat de vergiftiging van Navalny past in het patroon van acties tegen tegenstanders van Poetin, zoals Viktor Joesjtsjenko, Sergej Skripal en Vladimir Kara-Moerza, en die hebben geleid tot de dood van verscheidene vooraanstaande oppositieleden, journalisten, activisten en buitenlandse leiders, onder wie Boris Nemtsov, Anna Politkovskaja, Sergej Protazanov, Natalja Estemirova en Aleksandr Litvinenko;

Q.  overwegende dat de Russische Federatie niet alleen een externe bedreiging vormt voor de Europese veiligheid, maar ook een interne oorlog voert tegen haar eigen bevolking in de vorm van stelselmatige onderdrukking van de oppositie en publieke arrestaties; overwegende dat er alleen al op 21 april 2021 meer dan 1 788 vreedzame demonstranten zijn gearresteerd, en dat er sinds januari 2021 in totaal ruim 15 000 onschuldige Russische burgers in hechtenis zitten;

R.  overwegende dat het Parlement in zijn twee eerdere resoluties over Rusland heeft aangedrongen op een herziening van het EU-beleid ten aanzien van Rusland en de vijf leidende beginselen van dit beleid, en de Raad heeft verzocht onmiddellijk te beginnen met de voorbereidingen voor een EU-strategie voor toekomstige betrekkingen met een democratisch Rusland, die een breed scala aan stimulansen en voorwaarden moet omvatten om binnen Rusland voor een evolutie richting vrijheid en democratie te zorgen;

S.  overwegende dat de Tsjechische Republiek op 17 april 2021 achttien personeelsleden van de Russische ambassade het land uit heeft gezet, onder wie leden van de Russische inlichtingendiensten, nadat de Tsjechische veiligheidsdienst op basis van gegrond bewijs had vastgesteld dat officieren in actieve dienst van de Russische inlichtingendiensten een rol hadden gespeeld bij een explosie in een munitieopslagplaats in 2014 waarbij twee Tsjechische burgers om het leven kwamen en veel materiaal werd beschadigd; overwegende dat bij deze explosie het leven en de bezittingen van duizenden mensen in de omgeving van de munitieopslagplaats zonder scrupules in gevaar zijn gebracht; overwegende dat deze illegale acties op het grondgebied van de Tsjechische Republiek een ernstige schending vormen van de soevereiniteit van een EU-lidstaat door een buitenlandse mogendheid; overwegende dat de Russische Federatie naar aanleiding van de uitzetting van achttien personeelsleden van haar ambassade door Tsjechië twintig Tsjechische diplomaten heeft uitgewezen, die op 19 april 2021 het bevel kregen te vertrekken; overwegende dat Tsjechië, na de weigering van Rusland om de uitgezette Tsjechische diplomaten te laten terugkeren en overeenkomstig artikel 11 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatieke betrekkingen, op 22 april 2021 heeft besloten het aantal personeelsleden bij de ambassade van Rusland in Tsjechië gelijk te stellen aan het aantal personeelsleden bij de ambassade van de Tsjechische Republiek in Rusland, waarbij de Russische ambassade tijd heeft gekregen tot eind mei om hieraan te voldoen;

T.  overwegende dat dezelfde agenten van de GRU die betrokken waren bij de explosie van de munitieopslagplaats in Tsjechië ook verantwoordelijk waren voor de poging tot moord op Sergej en Joelia Skripal in 2018 in het Verenigd Koninkrijk, waarbij het militaire zenuwgas novitsjok werd gebruikt en waarbij ook een Brits staatsburger is omgekomen; overwegende dat agenten van de GRU in 2015 in Bulgarije ook zijn beschuldigd van een moordaanslag op Emilian Gebrev, de eigenaar van een wapenfabriek, en twee andere personen; overwegende dat Rusland niet meewerkt aan het onderzoek naar deze strafbare feiten die op het grondgebied van de Europese Unie zijn gepleegd, de betrokkenheid van de GRU bij de vergiftiging van de Skripals ontkent en de belangrijkste verdachten beschermt;

1.  steunt de onafhankelijkheid, soevereiniteit en territoriale integriteit van Oekraïne binnen zijn internationaal erkende grenzen; herhaalt dat het volledig achter het EU-beleid staat om de illegale annexatie van de Autonome Republiek Krim en de stad Sebastopol niet te erkennen; is ingenomen met alle beperkende maatregelen die de EU naar aanleiding van de illegale annexatie heeft genomen; dringt aan op de onmiddellijke vrijlating van alle illegaal aangehouden en gevangengenomen Oekraïense burgers op het schiereiland de Krim en in Rusland, en betreurt de aanhoudende schendingen van de mensenrechten op de Krim en in de bezette gebieden in het oosten van Oekraïne, alsook de grootschalige toekenning van de Russische nationaliteit (paspoortafgifte) aan burgers in die gebieden; onderstreept dat Russische ambtenaren wier optreden of gebrek aan optreden aanleiding heeft gegeven tot oorlogsmisdaden in Oekraïne of dergelijke misdaden mogelijk heeft gemaakt, zullen worden onderworpen aan het internationale strafrecht;

2.  betreurt de huidige staat van de betrekkingen tussen de EU en Rusland als gevolg van de agressie en de voortdurende destabilisatie van Oekraïne door Rusland, zijn vijandige gedrag ten aanzien van en rechtstreekse aanvallen op EU-lidstaten en samenlevingen, onder andere door inmenging in verkiezingsprocessen, het gebruik van desinformatie, deepfakes, kwaadwillige cyberaanvallen, sabotage en chemische wapens, en de aanzienlijke verslechtering van de mensenrechtensituatie en de eerbiediging van het recht op vrijheid van meningsuiting, vreedzame vergadering en vereniging in Rusland; keurt het vijandige gedrag van Rusland in Europa ten zeerste af en roept de regering van het land op een einde te maken aan deze activiteiten, die in strijd zijn met internationale beginselen en normen en die de stabiliteit in Europa in gevaar brengen, hetgeen elk streven naar een positieve bilaterale agenda met dit belangrijke buurland in de weg staat;

3.  blijft zich grote zorgen maken over de aanzienlijke Russische militaire aanwezigheid aan de grens met Oekraïne en in de illegaal bezette Autonome Republiek Krim, die volgens verklaringen van de Russische minister van Defensie is stopgezet; veroordeelt deze bedreigende en destabiliserende acties onder leiding van de Russische Federatie en spreekt zijn waardering uit voor de evenredige respons van Oekraïne;

4.  is van mening dat de EU conclusies moet trekken uit de bijzonder zorgwekkende Russische militaire aanwezigheid aan de Oekraïense grens, die op vrijdag 23 april 2021 is stopgezet; stelt nadrukkelijk dat de terugkeer van Russische troepen van de grens met Oekraïne naar hun permanente basis volledig en onverwijld moet plaatsvinden; eist dat Rusland onmiddellijk een einde maakt aan de praktijk van ongerechtvaardigde militaire opbouw die gericht is op het bedreigen van zijn buurlanden, alle huidige provocaties stopzet, zich van toekomstige provocaties onthoudt en de situatie de-escaleert door zijn troepen terug te trekken naar hun permanente bases, in overeenstemming met zijn internationale verplichtingen, zoals de OVSE-beginselen en -toezeggingen inzake transparantie van militaire bewegingen en het Weens Document; herhaalt dat de Russische militaire aanwezigheid ook een bedreiging vormt voor de stabiliteit, veiligheid en vrede in Europa, en dat de EU en Oekraïne daarom een ambitieuze veiligheidsdialoog moeten opzetten die bijdraagt tot een geharmoniseerde beoordeling van de reële veiligheidsuitdagingen; benadrukt dat bevriende landen hun militaire steun en de levering van verdedigingswapens aan Oekraïne moeten opvoeren, hetgeen in overeenstemming is met artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties, op grond waarvan individuele en collectieve zelfverdediging is toegelaten; vraagt Rusland zijn troepen uit de zogenoemde Volksrepubliek Loegansk en Volksrepubliek Donetsk weg te halen en de controle over de Autonome Republiek Krim en de stad Sebastopol terug te geven aan Oekraïne;

5.  dringt er bij de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) op aan te waarborgen dat de Raad ondanks de aangekondigde verplaatsing van Russische troepen op de hoogte blijft van de militaire ontwikkelingen en paraat blijft om verdere gezamenlijke acties af te spreken;

6.  dringt er bij Rusland op aan zich te houden aan zijn verplichting uit hoofde van het VN-Verdrag inzake het recht van de zee en de vrijheid van scheepvaart en de doorvaart door de internationale zeestraat naar de havens in de Zee van Azov te garanderen; verzoekt de EU om, in nauwe samenwerking met de lidstaten en andere internationale partners, permanent toezicht te houden op de doorvaart van alle schepen die door de Straat van Kertsj varen;

7.  dringt er bij Rusland en de door Rusland gesteunde separatisten op aan zich te houden aan de staakt-het-vuren-overeenkomst; verzoekt alle partijen de bepalingen van de akkoorden van Minsk ten uitvoer te leggen en constructief mee te werken in het kader van het Normandiëproces en de Tripartiete Contactgroep; benadrukt de noodzaak van een politieke oplossing voor het conflict in het oosten van Oekraïne en een sterkere rol van de EU bij de vreedzame oplossing van het conflict;

8.  onderstreept dat de EU duidelijk moet maken dat, indien een dergelijke militaire aanwezigheid in de toekomst uitmondt in een invasie van Oekraïne door de Russische Federatie, de prijs voor deze schending van het internationaal recht en de internationale normen hoog zal zijn; dringt er daarom op aan dat in dat geval de invoer van olie en gas vanuit Rusland in de EU onmiddellijk wordt stopgezet, Rusland wordt uitgesloten van het SWIFT-betalingssysteem, en alle activa in de EU van oligarchen die banden hebben met de Russische autoriteiten en van hun familieleden worden bevroren en hun visa worden geannuleerd;

9.  eist dat de EU haar afhankelijkheid van Russische energie vermindert en dringt er daarom bij de EU-instellingen en alle lidstaten op aan de voltooiing van de Nord Stream 2-pijplijn stop te zetten en de stopzetting te eisen van de bouw door Rosatom van controversiële kerncentrales;

10.  herhaalt zijn steun voor het internationale onderzoek naar de omstandigheden van het tragische neerhalen van vlucht MH17 van Malaysian Airlines, dat mogelijk een oorlogsmisdaad vormt, en roept er nogmaals toe op de verantwoordelijken voor de rechter te brengen;

11.  verzoekt de EU en haar lidstaten om op basis van het wetgevingsvoorstel van het VK voor een wereldwijde sanctieregeling voor corruptiebestrijding en andere soortgelijke regelingen een EU-sanctieregeling voor corruptiebestrijding vast te stellen als aanvulling op de huidige wereldwijde EU-sanctieregeling voor de mensenrechten; benadrukt dat Russische rijkdom en investeringen van onduidelijke oorsprong niet langer welkom zouden mogen zijn in de EU-lidstaten; roept de Commissie en de Raad ertoe op meer inspanningen te leveren om de strategische investeringen van het Kremlin in de EU met het oog op subversie, ondermijning van democratische processen en instellingen en verspreiding van corruptie te beteugelen; blijft er bij lidstaten als Cyprus, Bulgarije en Malta op aandringen dat zij hun “gouden paspoort”-regelingen stopzetten;

12.  eist de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van Aleksej Navalny, wiens veroordeling politiek gemotiveerd is en indruist tegen de internationale mensenrechtenverplichtingen van Rusland, alsook van alle personen die tijdens protesten voor zijn vrijlating of ter ondersteuning van zijn anti-corruptiecampagne zijn aangehouden; verwacht van Rusland dat het zich houdt aan de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens opgelegde voorlopige maatregel met betrekking tot de aard en omvang van het gevaar voor het leven van Aleksej Navalny; stelt Rusland aansprakelijk voor de gezondheidssituatie van Aleksej Navalny en vraagt Rusland met klem een onderzoek in te stellen naar de moordaanslag op Aleksej Navalny en hierbij onvoorwaardelijk samen te werken met de Organisatie voor het verbod van chemische wapens; verzoekt de Russische autoriteiten de omstandigheden in gevangenissen en detentiecentra te verbeteren om te voldoen aan de internationale normen; eist de stopzetting van de arrestaties van vreedzame demonstranten en van de systematische aanvallen op de oppositie in het kader van de eis om de vrijlating van Aleksej Navalny; onderstreept dat er op grond van de wereldwijde EU-sanctieregeling voor de mensenrechten sancties moeten worden opgelegd aan alle personen die betrokken zijn bij de vervolging, veroordeling en mishandeling van Aleksej Navalny;

13.  herinnert de Russische autoriteiten en president Poetin persoonlijk, in zijn hoedanigheid van Russisch staatshoofd, eraan dat zij de volledige verantwoordelijkheid dragen voor het leven en de lichamelijke integriteit van Aleksej Navalny en alle nodige maatregelen moeten treffen om zijn lichamelijke en geestelijke gezondheid en welzijn te beschermen; blijft er bij president Poetin en de Russische autoriteiten op aandringen een onderzoek in te stellen naar diegenen die verantwoordelijk zijn voor de poging om hem te vermoorden en hen te berechten en ter verantwoording te roepen;

14.  betreurt het voornemen van de Russische autoriteiten om de door Aleksej Navalny geleide stichting ter bestrijding van corruptie aan te merken als extremistische organisatie en beschouwt zulks als ongefundeerd en discriminerend; benadrukt de strijd tegen corruptie en onderstreept dat de wens om deel te nemen aan een vrij en pluralistisch openbaar debat en verkiezingsproces een onvervreemdbaar recht is van elk individu en elke democratische politieke organisatie en niets te maken heeft met extremistische standpunten;

15.  betuigt zijn grote solidariteit met de democratische krachten in Rusland, die zich inzetten voor een open en vrije samenleving, en spreekt zijn steun uit voor alle personen en organisaties die het doelwit zijn geworden van aanvallen en repressie; dringt er bij de Russische autoriteiten op aan een einde te maken aan alle pesterijen, intimidatie en aanvallen tegen de oppositie, het maatschappelijk middenveld, de media, verdedigers van de mensenrechten en van vrouwenrechten en andere activisten in het land, met name in de aanloop naar de parlementsverkiezingen in de herfst van 2021; moedigt de EU aan om Rusland te blijven vragen alle wetten die niet stroken met internationale normen in te trekken of te wijzigen; herinnert aan zijn krachtige steun voor alle verdedigers van de mensenrechten in Rusland en hun werkzaamheden; verzoekt de EU-delegatie en de vertegenwoordigingen van de lidstaten in het land hun steun aan het maatschappelijk middenveld te versterken en alle beschikbare instrumenten te gebruiken om hun steun voor het werk van verdedigers van de mensenrechten op te voeren en, in voorkomend geval, de afgifte van noodvisa te vergemakkelijken en tijdelijke opvang te bieden in de EU-lidstaten;

16.  roept de Russische autoriteiten ertoe op om de vrijheid van de media te eerbiedigen en een einde te maken aan de intimidatie van en druk op onafhankelijke media, zoals in het geval van onderzoeksjournalist Roman Anin;

17.  herhaalt zijn oproep aan de EU-instellingen en de lidstaten om de mensenrechtensituatie in de Russische Federatie nauwlettend te blijven volgen en rechtszaken te blijven volgen waarbij maatschappelijke organisaties, journalisten, politici van de oppositie en activisten betrokken zijn, met inbegrip van de zaak van Aleksej Navalny;

18.  betreurt dat de ontploffing van de munitieopslagplaats in het Tsjechische dorp Vrbětice is veroorzaakt door leden van de Russische inlichtingendiensten en beschouwt dit als een schending van de Tsjechische soevereiniteit en een onaanvaardbare vijandelijke handeling; spreekt zijn sterke veroordeling uit van activiteiten die gericht zijn op het destabiliseren en bedreigen van EU-lidstaten en verzoekt Rusland dergelijke activiteiten te staken, de verantwoordelijken ter verantwoording te roepen en de families van de burgers die bij de aanslag van 2014 zijn omgekomen schadeloos te stellen; onderstreept dat de Europese Unie de Tsjechische Republiek steunt en verzoekt de VV/HV en de Raad passende tegenmaatregelen te nemen, waaronder het uitbreiden van gerichte sancties; betuigt zijn grote solidariteit met de bevolking en de autoriteiten van Tsjechië na de Russische aanval op EU-grondgebied en de ongegronde en onevenredige uitzetting van twintig Tsjechische diplomaten uit Rusland; steunt het besluit van de Tsjechische autoriteiten om het aantal personeelsleden bij de Russische ambassade in Tsjechië gelijk te stellen aan het aantal personeelsleden bij de Tsjechische ambassade in Rusland, veroordeelt de dreigementen die de Russische Federatie hierop heeft geuit aan het adres van de Tsjechische Republiek en waardeert alle vormen van steun en solidariteit van de regeringen van de diverse EU-lidstaten en alle reeds aangeboden diplomatieke diensten; roept de EU-lidstaten ertoe op om net als in de zaak-Skripal over te gaan tot een gecoördineerde uitzetting van Russische diplomaten;

19.  veroordeelt de steun van het Kremlin aan ondemocratische onderdrukkende regimes wereldwijd, zoals die van Iran, Noord-Korea, Venezuela, Syrië en Belarus; is ernstig bezorgd over het toenemende aantal arrestaties, ontvoeringen en deportaties van Belarussen die in Rusland wonen, waaronder het geval van de voorzitter van het oppositionele Belarussische Volksfront en gewone burgers die de vreedzame protesten in Belarus uitdrukkelijk steunden; is met name bezorgd over de door Rusland gesteunde campagne die gericht is tegen organisaties van EU-onderdanen die een minderheid vertegenwoordigen in Belarus, waaronder de grootste, de Unie van Polen in Belarus;

20.  veroordeelt propaganda en desinformatie in de Russische pers en de kwaadwillige verspreiding ervan naar de EU, alsook het werk van Russische trollenfabrieken, met name degene die Tsjechië momenteel belasteren door het land af te schilderen als een satelliet van de belangen van de VS in plaats van een soeverein land met onafhankelijke inlichtingendiensten; veroordeelt de cyberaanvallen op strategische Tsjechische overheidsinstellingen in verband met Russische militaire spionage;

21.  herhaalt dat eenheid tussen de EU-lidstaten het beste beleid is om Rusland te beletten in Europa destabiliserende en subversieve acties te ondernemen; verzoekt de lidstaten hun standpunten en optreden ten aanzien van Rusland te coördineren en met één stem te spreken; eist dat de lidstaten in het Comité van Ministers van de Raad van Europa met één stem spreken over de aanhoudende veronachtzaming door Rusland van de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens; is van mening dat de EU verdere samenwerking moet nastreven met gelijkgestemde partners, met name de NAVO en de VS, teneinde alle beschikbare middelen op internationaal niveau aan te wenden om de aanhoudende inmenging van Rusland, steeds agressievere desinformatiecampagnes en grove schendingen van het internationaal recht die de veiligheid en stabiliteit in Europa bedreigen, doeltreffend tegen te gaan;

22.  verzoekt de EU-lidstaten tijdig en vastberaden op te treden tegen ontregelende acties van Russische inlichtingendiensten op het grondgebied van de EU en haar evenredige respons nauw af te stemmen met de trans-Atlantische partners; beveelt de lidstaten aan om de samenwerking en informatie-uitwisseling op het gebied van contraspionage te intensiveren;

23.  verzoekt de VV/HV en de Raad een nieuwe strategische aanpak te ontwikkelen voor de betrekkingen van de EU met Rusland, die het maatschappelijk middenveld beter moet ondersteunen, de interpersoonlijke contacten met de burgers van Rusland moet versterken, duidelijke rode lijnen moet trekken voor samenwerking met Russische overheidsactoren, technologische normen en het open internet moet gebruiken om vrije ruimten te ondersteunen en onderdrukkende technologieën te beperken, en solidariteit met de oostelijke partners van de EU moet tonen, onder meer op het gebied van veiligheidskwesties en vreedzame oplossing van conflicten; onderstreept dat elke dialoog met Rusland gebaseerd moet zijn op eerbiediging van het internationaal recht en de mensenrechten;

24.  is uiterst bezorgd over het feit dat de Russische autoriteiten het werk van onafhankelijke mediaplatforms, individuele journalisten en andere mediaspelers blijven beperken; veroordeelt in dit verband ten stelligste het besluit om het onafhankelijke mediakanaal Meduza als “buitenlandse agent” aan te merken;

25.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, alsmede de president, de regering en de Verchovna Rada van Oekraïne en de president, regering en de Staatsdoema van de Russische Federatie.

(1) PB L 78 van 17.3.2014, blz. 16.
(2) PB L 161 van 29.5.2014, blz. 3.


Vijfde verjaardag van het vredesakkoord in Colombia
PDF 158kWORD 51k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 over de situatie in Colombia, vijf jaar na de ondertekening van het vredesakkoord (2021/2643(RSP))
P9_TA(2021)0160RC-B9-0227/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties, en met name zijn resolutie van 20 januari 2016 ter ondersteuning van het vredesproces in Colombia(1),

–  gezien de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds(2), ondertekend in Brussel op 26 juli 2012, en de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Colombia inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf(3), ondertekend op 2 december 2015,

–  gezien de verklaring van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, van 1 oktober 2015, over de benoeming van Eamon Gilmore tot speciale gezant van de EU voor het vredesproces in Colombia,

–  gezien het definitieve akkoord van 24 november 2016 om een einde te maken aan het gewapende conflict en een stabiele en duurzame vrede tot stand te brengen tussen de nationale regering van Colombia en de Revolutionaire Strijdkrachten van Colombia – Volksleger (FARC-EP),

–  gezien de rapporten van de secretaris-generaal van de VN over de verificatiemissie van de Verenigde Naties in Colombia, en met name het rapport van 26 maart 2021,

–  gezien het rapport van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten van 10 februari 2021 over de mensenrechtensituatie in Colombia,

–  gezien de gezamenlijke verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Josep Borrell, en commissaris Janez Lenarčič van 9 februari 2021 over het besluit van Colombia om Venezolaanse migranten een tijdelijke beschermingsstatus te verlenen, en de verklaring van de woordvoerder van de VV/HV van 26 februari 2021 over het geweld tegen mensenrechtenactivisten in Colombia,

–  gezien artikel 132, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat het in november 2021 vijf jaar geleden is dat in Colombia het definitieve akkoord om het gewapende conflict te beëindigen en een stabiele en duurzame vrede tot stand te brengen werd ondertekend door de regering van Colombia onder leiding van president Juan Manuel Santos en de FARC-EP, waarmee een einde kwam aan een ruim vijftig jaar durend conflict en een belangrijke stap werd gezet in de richting van een stabiele en duurzame vrede in het land; overwegende dat Colombia, ondanks lange perioden van uitzonderlijk geweld, altijd een democratisch land is gebleven;

B.  overwegende dat het grondwettelijk hof van Colombia verwacht dat het ten minste vijftien jaar zal duren om volledig uitvoering te geven aan het definitieve akkoord, de tienjarenplanning van het gemeenschappelijk stappenplan en het huidige vierjarenplan voor investeringen in de vrede met een begroting van bijna 11,5 miljard USD;

C.  overwegende dat de president van Colombia, Iván Duque Márquez, en de voorzitter van de Comunes-partij (voorheen de Fuerza Alternativa Revolucionaria del Común, FARC‑partij), Rodrigo Londoño, op 10 maart 2021 zijn bijeengekomen om de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het definitieve akkoord te bespreken; overwegende dat beide partijen tijdens de dialoog, die werd gefaciliteerd door de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN voor Colombia en het hoofd van de verificatiemissie van de Verenigde Naties in Colombia, hebben verklaard het definitieve akkoord te willen uitvoeren en zijn overeengekomen om gezamenlijk te werken aan het opstellen van een routekaart voor de rest van het tijdschema voor de volledige uitvoering ervan; overwegende dat zij daarnaast hebben verklaard zich extra te zullen inspannen om de re-integratie van voormalige strijders mogelijk te maken en de veiligheid van die strijders te garanderen;

D.  overwegende dat de voormalige guerrillastrijders ook bezig zijn met hun re-integratie in de samenleving en overwegende dat het juridische en constitutionele stelsel in Colombia concrete hervormingen doorvoert om ervoor te zorgen dat de verplichtingen die zijn neergelegd in het akkoord worden nageleefd en dat de toekomst van het land hierop kan worden gebouwd;

E.  overwegende dat de partijen in het definitieve akkoord zijn overeengekomen een Speciale Jurisdictie voor de vrede (Jurisdicción Especial para la Paz – JEP) op te richten, met inbegrip van een stelsel voor waarheid, gerechtigheid, schadeloosstelling en niet-herhaling, alsook schadevergoedingsregelingen voor slachtoffers, zoals in het rapport van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, Michelle Bachelet, van 10 februari 2021 wordt beaamd; overwegende dat Colombia bij de omvattende taak om het definitieve akkoord uit te voeren, te maken heeft met complexe uitdagingen, die nog worden verergerd door de COVID-19-situatie en doordat er grote aantallen Venezolaanse migranten aankomen en moeten worden opgevangen;

F.  overwegende dat de Speciale Jurisdictie voor de vrede op 26 januari 2021 haar eerste belangrijke besluit heeft aangekondigd, waarbij acht topleiders van de voormalige FARC-EP in staat van beschuldiging werden gesteld wegens oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid, wat tot dusver het duidelijkste resultaat van de overgangsjustitie in het land is; overwegende dat de Speciale Jurisdictie voor de vrede ook heeft bevestigd dat er vooruitgang is geboekt bij het onderzoek naar de zogenaamde “foutpositieven”; overwegende dat zij tegelijkertijd inspanningen verricht om vooruitgang te boeken bij de totstandbrenging van een permanente en vruchtbare dialoog met leiders van de inheemse bevolking;

G.  overwegende dat er nog steeds belangrijke vorderingen worden geboekt, die laten zien dat het vredesakkoord echt voor verandering kan zorgen, en overwegende dat het vredesakkoord een specifieke genderbenadering bevat, wat uniek is voor dit soort akkoorden; overwegende dat er meer vooruitgang moet worden geboekt met het programma voor de bescherming van vrouwelijke leiders en mensenrechtenactivisten, en met de programma’s ter ondersteuning van vrouwen en meisjes die het slachtoffer zijn van geweld, met inbegrip van verkrachting en ontvoering; overwegende dat de verschillende hoofdstukken van het akkoord nauw met elkaar verweven zijn en dat het daarom van het allergrootste belang is om de genderaanpak op alle gebieden te hanteren;

H.  overwegende dat de vredesbesprekingen weliswaar tot een flinke daling van het aantal doden en van de hoeveelheid geweld in Colombia hebben geleid, maar dat de verslechterende veiligheidssituatie in verschillende regio’s in Colombia alom wordt gezien als een belemmering voor het vredesproces, waarbij volgens meldingen van de VN sprake is van een zorgwekkende toename van het geweld, gedwongen verdwijningen, ontvoeringen en moorden op maatschappelijke leiders en leiders van de inheemse bevolking, voormalige FARC-strijders en mensenrechtenactivisten; overwegende dat ook de veiligheidstroepen geconfronteerd worden met aanvallen en geweld;

I.  overwegende dat de verificatiemissie van de VN heeft bevestigd dat in 2020 73 voormalige strijders werden vermoord, waarmee het aantal ex-strijders dat sinds de ondertekening van het akkoord in 2016 werd gedood is opgelopen tot 248; overwegende dat het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten (OHCHR) informatie heeft ontvangen over de moord op 120 mensenrechtenactivisten in het afgelopen jaar, waarvan 53 gevallen zijn geverifieerd; overwegende dat het in 2020 bovendien 69 incidenten heeft geregistreerd met een groot aantal burgerslachtoffers, waarbij 269 burgers om het leven zijn gekomen, onder wie 24 kinderen en 19 vrouwen; overwegende dat de VN heeft aangegeven dat er meer inspanningen nodig zijn om het vredesakkoord uit te voeren;

J.  overwegende dat de secretaris-generaal van de VN de aanpak van het aanhoudende geweld tegen voormalige strijders, door conflicten getroffen gemeenschappen, maatschappelijke leiders en mensenrechtenactivisten, de noodzaak om het re-integratieproces duurzamer te maken, de consolidering van een geïntegreerde aanwezigheid van de overheid in door conflicten getroffen gebieden, de versterking van de constructieve dialoog tussen de partijen als middel om de uitvoering van het vredesakkoord te bevorderen en de noodzaak om de voorwaarden voor verzoening tussen de partijen te verbeteren, als prioriteiten heeft aangemerkt;

K.  overwegende dat de Colombiaanse regering in 2017 formele vredesbesprekingen is begonnen met het Nationale Bevrijdingsleger (ELN); overwegende dat de regering van president Iván Duque in januari 2019, kort nadat het ELN bij een politieacademie in Bogotá een autobom tot ontploffing bracht waarbij 22 mensen werden gedood, de vredesbesprekingen heeft beëindigd; overwegende dat er in bepaalde regio’s nog altijd sprake is van conflicten waarbij het ELN betrokken is, en dat er onder meer confrontaties plaatsvinden tussen het ELN en andere illegale gewapende groeperingen en het ELN en de staatsveiligheidstroepen; overwegende dat de regering benadrukt dat de vredesbesprekingen pas kunnen worden hervat als het ELN een einde maakt aan zijn gewelddadige acties, waaronder ontvoeringen, het ronselen van kinderen en het leggen van mijnen, terwijl het ELN zich op het standpunt blijft stellen dat elk verzoek van de regering van dien aard aan de onderhandelingstafel moet worden besproken;

L.  overwegende dat het belangrijke besluit van de president van Colombia, Iván Duque Márquez, om solidariteit te tonen door ca. 1 800 000 Venezolaanse migranten die in het land verblijven een tijdelijke beschermingsstatus te verlenen en hen te regulariseren door middel van tijdelijke migratievergunningen, de migranten in staat zal stellen zich te laten registreren, waarmee hun toegang tot overheidsdiensten, zoals gezondheidszorg en onderwijs, evenals hun sociaaleconomische integratie zal verbeteren, waardoor zij minder kwetsbaar worden; overwegende dat Colombia en Venezuela van elkaar worden gescheiden door een poreuze grens van meer dan 2 000 kilometer; overwegende dat de grens tussen Colombia en Venezuela voornamelijk bestaat uit dicht bos en moeilijk begaanbaar terrein, waardoor dit gebied aantrekkelijk is voor illegale activiteiten en georganiseerde misdaad;

M.  overwegende dat in het kader van het EU-Trustfonds voor Colombia 128 miljoen EUR is vrijgemaakt en dat dit geld afkomstig is van de EU-begroting, 21 lidstaten, Chili en het VK; overwegende dat de toekomstige strategische lijnen daarvan op 22 januari 2021 in het kader van het vijfde strategisch comité zijn vastgesteld;

N.  overwegende dat maatschappelijke organisaties, waaronder mensenrechtenorganisaties, vrouwenorganisaties, plattelandsorganisaties, Afro-Colombiaanse gemeenschappen en inheemse groepen, een belangrijke rol spelen in het vredesproces, en dat deze organisaties een groot aantal initiatieven hebben ontplooid en voorstellen hebben gedaan op lokaal, regionaal en nationaal niveau;

O.  overwegende dat de EU en Colombia een kader voor nauwe politieke, economische en commerciële samenwerking handhaven dat is vastgelegd in het memorandum van overeenstemming van november 2009 en in de handelsovereenkomst tussen Colombia en Peru en de EU en haar lidstaten, waarvan het doel niet alleen is de economische en handelsbetrekkingen tussen de partijen te versterken, maar ook bij te dragen aan de vrede, democratie, eerbiediging van de mensenrechten, duurzame ontwikkeling en het welzijn van de burgers; overwegende dat Colombia een strategische partner is en van essentieel belang is voor de stabiliteit in de regio; overwegende dat de EU en de Republiek Colombia een kader hebben vastgesteld voor de deelname van de Republiek Colombia aan crisisbeheersingsoperaties van de Europese Unie, dat op 1 maart 2020 in werking is getreden;

P.  overwegende dat deze nauwe banden zich uitstrekken tot internationale samenwerkingsgebieden in multilaterale kwesties van gemeenschappelijk belang, zoals het streven naar vrede en de strijd tegen terrorisme en drugshandel;

1.  wijst nogmaals op zijn steun voor het vredesakkoord in Colombia, is ingenomen met de recente dialoog tussen de partijen en waardeert hun politieke inspanningen, realiteitszin en doorzettingsvermogen; wijst nogmaals op zijn bereidheid om alle mogelijke politieke en financiële hulp te blijven verlenen om de volledige uitvoering van het vredesakkoord te ondersteunen, bijstand te bieden in de fase na het conflict, waarbij de deelname van lokale gemeenschappen en maatschappelijke organisaties van essentieel belang is, en terdege rekening te houden met de door de slachtoffers aangegeven prioriteiten inzake waarheid, gerechtigheid, schadeloosstelling en garanties voor niet-herhaling; betuigt nogmaals zijn solidariteit met de slachtoffers;

2.  onderstreept dat het Colombiaanse vredesakkoord in de rest van de wereld vaak tot voorbeeld strekt vanwege de vastberadenheid waarmee de kwesties die de oorzaak waren van het conflict worden aangepakt en de nadruk die wordt gelegd op de rechten en waardigheid van de slachtoffers; wijst er nogmaals op dat alle delen van dit ingewikkelde en vooruitstrevende akkoord onderling samenhangen en daarom integraal moeten worden uitgevoerd om de onderliggende oorzaken van het conflict te kunnen aanpakken; dringt er bij de Colombiaanse regering op aan vooruitgang te blijven boeken bij de uitvoering van alle aspecten van het vredesakkoord;

3.  is ingenomen met de vooruitgang die Colombia heeft geboekt op gebieden als de integrale hervorming van het platteland, de programma’s voor plattelandsontwikkeling (PDET), de eerbiediging van de rechten van slachtoffers, de oplossing van het probleem van illegale drugs, de vervanging van illegale gewassen, de teruggave van land en de re-integratie van voormalige strijders, en pleit ervoor dat er nog meer inspanningen worden geleverd om alle aspecten van het vredesakkoord uit te voeren, met name op sociaaleconomisch gebied, waar nog niet zoveel vooruitgang is geboekt; wijst erop dat het belangrijk is dat het vredesproces gepaard gaat met daadkrachtig optreden ter bestrijding van ongelijkheid en armoede, onder meer door rechtvaardige oplossingen te vinden voor mensen en gemeenschappen die hun land hebben moeten verlaten; is van mening dat bijzondere steun moet worden verleend aan groepen die onevenredig onder het conflict hebben geleden, zoals de Afro-Colombiaanse en inheemse gemeenschappen; waardeert de werkzaamheden van de territoriale raden voor vrede, verzoening en co-existentie;

4.  wijst op de fundamentele en historische rol van de ontwikkelingsplannen met een territoriale aanpak (PDET), die zijn opgesteld door de gemeenschappen in de 170 gemeenten die het zwaarst zijn getroffen door verwaarlozing, armoede en geweld;

5.  is ingenomen met alle reeds door de Speciale Jurisdictie voor de vrede genomen maatregelen om te werken aan een toekomst waarin vredesbouw en het voorkomen van straffeloosheid centraal staan, en doet een beroep op de Speciale Jurisdictie voor de vrede om haar belangrijke inspanningen voort te zetten, ondanks de vele uitdaging waar zij mee te maken krijgt, zoals vertragingen bij de uitvoering van wetgeving; verzoekt de Colombiaanse autoriteiten de autonomie en onafhankelijkheid van het geïntegreerde systeem voor waarheid, gerechtigheid, schadeloosstelling en niet-herhaling te waarborgen en het systeem te beschermen als een essentiële bijdrage aan een duurzame en blijvende vrede;

6.  veroordeelt de moorden op en het geweld tegen mensenrechtenactivisten, voormalige FARC-strijders, maatschappelijke leiders en leiders van inheemse groepen; benadrukt dat de aanpak van dit aanhoudende geweld een van de grootste uitdagingen in Colombia is; merkt op dat het conflict in plattelandsgebieden van het land is geëscaleerd en betreurt het geweld dat in die gebieden voornamelijk wordt veroorzaakt door illegale gewapende groeperingen en personen die zich bezighouden met georganiseerde misdaad in verband met drugshandel en illegale mijnbouw; stelt vast dat er diverse gevallen zijn gemeld van gedwongen ontheemding, gedwongen rekrutering, seksueel geweld jegens kinderen en vrouwen, slachtingen, foltering en andere wreedheden en aanvallen op etnische groeperingen en autoriteiten, waarbij ook invloed is uitgeoefend op overheidsinstanties; dringt erop aan dat deze feiten snel en grondig worden onderzocht en dat de schuldigen ter verantwoording worden geroepen; verzoekt de Colombiaanse staat de bescherming en veiligheid van alle maatschappelijke en politieke leiders, sociale activisten, milieuactivisten en verdedigers van plattelandsgemeenschappen op te voeren en te waarborgen; kijkt met grote bezorgdheid naar de problematische situatie in het departement Cauca, die in de VN-verklaring aan de orde wordt gesteld;

7.  waardeert de inspanningen die worden geleverd ter bestrijding van de criminaliteit door georganiseerde gewapende groeperingen en andere organisaties; benadrukt dat dringend maatregelen moeten worden genomen om de mensen in de gebieden waar dit speelt beter te beschermen, en dringt daarom aan op een meer geïntegreerde aanwezigheid van de overheid in deze regio’s, en op de vaststelling door de Nationale Commissie voor veiligheidsgaranties van overheidsmaatregelen om criminele organisaties te ontmantelen; is in dit verband ingenomen met het strategisch veiligheids- en beschermingsplan voor de re-integratie van personen;

8.  is ingenomen met de verlenging van de slachtofferwet tot 2031 en de verhoging van de beschikbare financiële middelen in dit kader, waar meer dan negen miljoen personen die in het gemeenschappelijk slachtofferregister ingeschreven staan van kunnen profiteren, en is voorts ingenomen met de effectieve politieke participatie van de FARC, nu de Comunes-partij, en de vooruitgang die geboekt is bij de re-integratie van bijna 14 000 voormalige strijders; is ingenomen met het feit dat de regering grond heeft aangekocht van zeven van de 24 voormalige territoriale gebieden voor opleiding en re-integratie en wijst op de inzet van veiligheidstroepen aldaar en op de sociale beschermingsmaatregelen die gelden ten aanzien van meer dan 13 000 voormalige strijders;

9.  erkent de inspanningen die geleverd worden door de Colombiaanse instanties en spoort ze aan nog meer inspanningen te verrichten om ervoor te zorgen dat de mensenrechten ten volle en te allen tijde worden geëerbiedigd, overeenkomstig hun plicht om de veiligheid van hun burgers te garanderen; wijst op de daling van het aantal moorden, dat tussen 2019 en 2020 terugliep van 25 tot 23,7 per 100 000 inwoners, zoals blijkt uit het rapport van de hoge commissaris voor de mensenrechten van de VN; erkent de inzet van de regering voor de bescherming van maatschappelijke leiders, mensenrechtenactivisten en voormalige strijders, en van verafgelegen gemeenschappen;

10.  spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat de voormalige guerrilla’s, ondanks het feit dat zij hiertoe verplicht zijn, tot dusver geen informatie hebben verstrekt over de drugsmokkelroutes en financieringsbronnen van criminele groepen die activisten, leiders en voormalige strijders aanvallen; uit tevens zijn bezorgdheid over het feit dat de termijn voor de overmaking van de activa van de voormalige FARC-EP om de slachtoffers een schadevergoeding te bieden op 31 december 2020 is verstreken, en dat slechts 4 % van het overeengekomen bedrag is overgemaakt;

11.  moedigt de regering aan om in de huidige economische context alle nodige maatregelen te nemen om structurele veranderingen te bevorderen die ertoe kunnen bijdragen de algehele situatie te verbeteren en het potentieel van het vredesakkoord voor een positieve transformatie van de mensenrechtensituatie in Colombia maximaal te benutten, overeenkomstig de aanbeveling van de VN; verzoekt maatschappelijke organisaties mee te werken aan het herstel van een harmonieuze samenleving in Colombia;

12.  verklaart nogmaals dat geweld geen legitieme methode voor politieke strijd vormt, en verzoekt diegenen die wel die overtuiging hadden, om de democratie met al haar gevolgen en verplichtingen te omhelzen, met als eerste stap het definitief neerleggen van de wapens en het uitdragen van hun overtuigingen en ambities door de eerbiediging van de democratische regels en de rechtsstaat; dringt er daarom bij het ELN, dat door de EU als terroristische organisatie wordt aangemerkt, en dissidente groepen van de FARC-EP op aan een einde te maken aan het geweld en de aanslagen op de Colombiaanse bevolking en zich daadkrachtig, vastberaden en zonder verder uitstel in te zetten voor vrede in Colombia;

13.  wijst op de vooruitgang bij het verwijderen van antipersoneelmijnen in 129 gemeenten en op de verlenging van de termijn voor het opruimen ervan tot 2025;

14.  prijst de opmerkelijke en ongekende stap van Colombia om een tijdelijke beschermingsstatus te bieden aan circa 1 800 000 Venezolaanse migranten die in het land verblijven, omdat hierdoor hun mensenrechten beter gewaarborgd kunnen worden en hun menselijk lijden zal verminderen en het bovendien gemakkelijker wordt om deze Venezolaanse migranten in Colombia ondersteuning te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van bescherming tegen geweld, sociale integratie en vaccinatie tegen COVID-19; hoopt dat het initiatief van de EU om steun te verlenen aan de regionale inspanningen om de migratiecrisis het hoofd te bieden, de weg zal effenen voor meer steun naar het voorbeeld van de opmerkelijke solidariteit van Colombia, en roept andere leden van de internationale gemeenschap op om Colombia in dit proces te ondersteunen; roept op tot intensievere inspanningen om een politieke en democratische oplossing te vinden voor de crisis in Venezuela;

15.  verzoekt de Commissie en de Europese Raad om hun politieke en financiële steun aan Colombia in het kader van de nieuwe samenwerkingsinstrumenten gedurende de nieuwe begrotingsperiode te verdubbelen;

16.  wijst op de bijdrage van de EU, met name via het Europees Fonds voor vrede in Colombia, waarvan de middelen met name ingezet worden voor integrale hervorming van het platteland, met de nadruk op ontwikkelingsprogramma’s met een territoriale benadering en de formalisering van landeigendom;

17.  wijst op de deelname van de particuliere sector in de ondersteuning van slachtoffers, re-integratie, de vervanging van illegale gewassen, en de 170 PDET-gemeenten; verzoekt de Commissie voor meer synergie te zorgen tussen het handelsakkoord en de nieuwe samenwerkingsinstrumenten gericht op het waarborgen van toegang tot de Europese markten, uitwisseling en investeringen, teneinde te zorgen voor duurzaamheid van de productieve projecten, het inkomen van de doelgroepen in de bevolking veilig te stellen, en hun kwetsbaarheid voor criminaliteit en illegale economische activiteiten te verminderen;

18.  is van oordeel dat de succesvolle uitvoering van het vredesakkoord van 2016, als bijdrage aan mondiale vrede en stabiliteit, een sleutelprioriteit zal blijven van versterkte bilaterale betrekkingen via het memorandum van overeenstemming dat de Raad afgelopen januari heeft goedgekeurd; dringt in dit verband aan op nauwere samenwerking tussen de EU en Colombia om de levens van zowel de Colombianen als de burgers van de EU te verbeteren door de synergieën tussen het handelspartnerschap EU-Colombia en het vredesakkoord te versterken; steunt de verlenging van het mandaat van de Speciale Jurisdictie voor de vrede;

19.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het roulerend voorzitterschap van de EU, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Euro‑Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering en de regering en het Congres van Colombia.

(1) PB C 11 van 12.1.2018, blz. 79.
(2) PB L 354 van 21.12.2012, blz. 3.
(3) PB L 333 van 19.12.2015, blz. 3.


Europese kindergarantie
PDF 162kWORD 62k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 over de Europese kindergarantie (2021/2605(RSP))
P9_TA(2021)0161B9-0220/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

–  gezien de doelstellingen overeenkomstig artikel 3 VEU, in het bijzonder de bestrijding van sociale uitsluiting en discriminatie, het bevorderen van sociale rechtvaardigheid, economische, sociale en territoriale cohesie en bescherming van de rechten van het kind,

–  gezien de horizontale sociale clausule in artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien de doelstellingen van het sociaal beleid voorzien in de artikelen 151 en 153 VWEU,

–  gezien het herziene Europees Sociaal Handvest,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden als bedoeld in artikel 6 VEU,

–  gezien de Europese pijler van sociale rechten (EPSR), en met name de beginselen 1, 3, 4, 11, 14, 16, 17, 19 en 20, en de kerndoelen daarvan voor 2030,

–  gezien de mededeling van de Commissie over de EU-strategie voor de rechten van het kind (COM(2021)0142),

–  gezien het voorstel voor een aanbeveling van de Raad tot instelling van een Europese kindergarantie (COM(2021)0137),

–  gezien het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten,

–  gezien de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s), met name de doelstellingen 1, 2, 3, 4 en 10,

–  gezien de verdragen en aanbevelingen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO),

–  gezien het Verdrag van de Verenigde Naties betreffende de rechten van personen met een handicap (UNCRPD),

–  gezien de politieke beleidslijnen van Ursula von der Leyen, de voorzitter van de Commissie,

–  gezien het aangepaste werkprogramma van de Commissie voor 2020 (COM(2020)0440),

–  gezien het EU-kader voor nationale strategieën inzake de integratie van Roma (COM(2011)0173),

–  gezien zijn resolutie van 21 januari 2021 over toegang tot fatsoenlijke en betaalbare huisvesting voor iedereen(1),

–  gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds+ (ESF+) (COM(2018)0382),

–  gezien Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2021 tot instelling van de herstel- en veerkrachtfaciliteit(2),

–  gezien Verordening (EU) 2020/2221 van het Europees Parlement en de Raad van 23 december 2020 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft extra middelen en uitvoeringsregelingen om bijstand te verlenen ter bevordering van het crisisherstel in de context van de COVID-19-pandemie en de sociale gevolgen daarvan en ter voorbereiding van een groen, digitaal en veerkrachtig herstel van de economie (React-EU)(3),

–  gezien de haalbaarheidsstudie van de Commissie naar een kindergarantieregeling,

–  gezien de in maart 2016 aangenomen schriftelijke verklaring nr. 0042/2015, overeenkomstig artikel 136 van het Reglement van het Parlement, over investeren in kinderen,

–  gezien de aanbeveling van de Raad betreffende stelsels voor onderwijs en opvang van hoge kwaliteit voor jonge kinderen,

–  gezien de resolutie van 11 maart 2021 over de rechten van het kind in het licht van de EU-strategie voor de rechten van het kind(4),

–  gezien zijn resolutie van 24 oktober 2017 over beleid ter garantie van een minimuminkomen als instrument om de armoede te bestrijden(5),

–  gezien zijn resolutie van 24 november 2015 over vermindering van de ongelijkheid, met bijzondere focus op kinderarmoede(6),

–  gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden(7),

–  gezien zijn resolutie van 17 december 2020 over een sterk sociaal Europa voor rechtvaardige transities(8),

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989,

–  gezien de algemene opmerkingen van het VN-Comité voor de rechten van het kind(9),

–  gezien de VN-richtsnoeren inzake alternatieve vormen van kinderzorg, zoals verankerd in resolutie A/Res/64/142 van de Algemene Vergadering van de VN van 24 februari 2010,

–  gezien de verklaring van het Comité van Ministers van de Raad van Europa over de toename van zigeunerhaat en racistisch geweld tegenover Roma in Europa van 1 februari 2012,

–  gezien de mededelingen van de Commissie die zijn goedgekeurd met als doel het tot stand brengen van een Unie van gelijkheid, overeenkomstig de politieke beleidslijnen voor de volgende Europese Commissie 2019-2024, in het bijzonder de mededelingen van 24 november 2020 getiteld “Actieplan voor integratie en inclusie 2021-2027” (COM(2020)0758), van 18 september 2020 getiteld “Een Unie van gelijkheid: EU-actieplan tegen racisme 2020-2025” (COM(2020)0565), van 5 maart 2020 getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gendergelijkheid 2020-2025” (COM(2020)0152), en van 12 november 2020 getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gelijkheid van lhbtiq’ers 2020-2025” (COM(2020)0698),

–  gezien zijn resolutie van 26 november 2019 over kinderrechten naar aanleiding van het dertigjarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind(10),

–  gezien zijn resolutie van 12 februari 2019 over de behoefte aan een versterkt strategisch EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma voor de periode na 2020 en intensivering van de bestrijding van zigeunerhaat(11),

–  gezien zijn resolutie van 17 september 2020 over de uitvoering van de nationale strategieën voor integratie van de Roma: bestrijding van een negatieve houding ten opzichte van mensen met een Romani-achtergrond in Europa(12),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s getiteld “Unie van gelijkheid: Strategie inzake de rechten van personen met een handicap 2021-2030” (COM(2021)0101),

–  gezien de gezamenlijke verklaring van de Epsco-ministers over het overwinnen van armoede en sociale uitsluiting – het verzachten van de gevolgen van COVID-19 voor gezinnen – samenwerken om vooruitzichten voor sterke kinderen te ontwikkelen,

–  gezien zijn resolutie van 18 juni 2020 over de Europese strategie inzake handicaps post‑2020(13),

–  gezien de aanbeveling van de Commissie getiteld “Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel van achterstand doorbreken” (2013/112/EU)(14),

–  gezien Richtlijn (EU) 2019/1158 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers en tot intrekking van Richtlijn 2010/18/EU van de Raad,

–  gezien de beleidsnota van de VN van 15 april 2020 getiteld “The impact of COVID-19 on children”,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie van 3 oktober 2008 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (2008/867/EG),

–  gezien de aanbeveling van de Raad betreffende de integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt,

–  gezien de aanbeveling van de Raad met betrekking tot de toegang tot sociale bescherming,

–  gezien de nieuwe vaardighedenagenda,

–  gezien de vragen met verzoek om mondeling antwoord aan de Raad en de Commissie over de kindergarantie (O-000025/2021 – B9‑0012/2021 en O-000026/2021 – B9‑0013/2021),

–  gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

–  gezien de door de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken ingediende ontwerpresolutie,

A.  overwegende dat het voorstel voor een aanbeveling van de Raad tot instelling van een Europese kindergarantie een aanvulling moet vormen op de EU-strategie voor de rechten van het kind, die eveneens op 24 maart 2021 werd vastgesteld; overwegende dat in de EU-strategie voor de rechten van het kind alle bestaande en toekomstige initiatieven inzake kinderrechten in één samenhangend beleidskader worden samengebracht en aanbevelingen worden gedaan voor zowel intern als extern optreden van de EU;

B.  overwegende dat kinderarmoede door internationale organisaties, zoals de Raad van Europa, en door ngo’s, zoals Unicef, wordt aangemerkt als een mogelijke oorzaak van kinderrechtenschendingen, maar ook als een mogelijk gevolg van die schendingen vanwege de effecten die het heeft op de mogelijkheden van kinderen om hun rechten uit te oefenen, en als het resultaat van de falende handhaving van die rechten;

C.  overwegende dat kinderen die met beperkte middelen en in onzekere gezinssituaties opgroeien, een hoger risico op armoede en sociale uitsluiting lopen met ingrijpende gevolgen voor hun ontwikkeling en latere leven als volwassene, en dat zij belemmerd worden bij het opdoen van de nodige vaardigheden en beperkte werkgelegenheidskansen hebben, met een vicieuze cirkel van intergenerationele armoede tot gevolg;

D.  overwegende dat kinderen in de zes in het voorstel voor de kindergarantie genoemde categorieën het meeste risico lopen en onmiddellijke aandacht en zorg nodig hebben; overwegende dat de doelstellingen van de kindergarantie zoveel mogelijk geacht moeten worden van toepassing te zijn op alle kinderen in de Unie;

E.  overwegende dat kinderarmoede en sociale uitsluiting zeer ernstige problemen vormen die zich in alle samenlevingen voordoen en het best kunnen worden aangepakt door middel van alomvattend en breed beleid met een strikt maar breed toepassingsgebied, dat op zowel kinderen als hun families en gemeenschappen is gericht, en door prioriteit te geven aan investeringen in nieuwe mogelijkheden en oplossingen; overwegende dat alle lagen van de samenleving bij de oplossing van deze problemen moeten worden betrokken, dat wil zeggen de lokale, regionale, nationale en Europese autoriteiten, het maatschappelijk middenveld en de particuliere sector;

F.  overwegende dat uit onderzoek is gebleken dat het investeren in kinderen, bijvoorbeeld in de vorm van onderwijs en opvang van hoge kwaliteit voor jonge kinderen, op maatschappelijk niveau een rendement kan opleveren dat minstens vier keer hoger ligt dan de oorspronkelijke kosten van deze investeringen, los van de grotere voordelen voor bedrijven in termen van geschoolde arbeidskrachten of voor socialezekerheidsstelsels die geen verdere uitgaven hebben voor kinderen die verzekerd zijn van een toereikend niveau van sociale inclusie(15); overwegende dat in begrotingsprocedures investeringen in kinderen als afzonderlijke investeringscategorie moeten worden erkend die losstaat van reguliere sociale uitgaven;

G.  overwegende dat in 2019 22,2 % van de kinderen in de EU – bijna 18 miljoen kinderen – het risico liep op armoede of sociale uitsluiting; overwegende dat kinderen uit gezinnen met een laag inkomen, dakloze kinderen, kinderen met een handicap, kinderen met een migratieachtergrond, kinderen uit een etnische minderheid, met name Roma-kinderen, kinderen in instellingen, kinderen in onveilige situaties, eenoudergezinnen, LHBTIQ+-gezinnen en gezinnen waarvan de ouders in het buitenland werken, met ernstige problemen kampen, zoals ernstige woningnood of overbezetting, en belemmeringen ondervinden bij de toegang tot essentiële diensten en basisvoorzieningen, zoals adequate voeding en fatsoenlijke huisvesting, die essentieel zijn voor hun welzijn en de ontwikkeling van sociale, cognitieve en emotionele vaardigheden; overwegende dat goed verwarmde woningen met veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen, en huisvesting in het algemeen, van cruciaal belang zijn voor de gezondheid, het welzijn, de groei en de ontwikkeling van kinderen; overwegende dat passende huisvesting voorts bevorderlijk is voor het leer- en studievermogen van kinderen;

H.  overwegende dat het aantal kinderen met een handicap onbekend is vanwege het ontbreken van statistieken, maar dat het waarschijnlijk ongeveer 15 % van het totale aantal kinderen in de Unie is; overwegende dat kinderen met een handicap op voet van gelijkheid met andere kinderen alle mensenrechten en fundamentele vrijheden ten volle moeten kunnen genieten, waaronder het recht om in eigen familieverband of in een familiale omgeving op te groeien, overeenkomstig het belang van het kind als bedoeld in het Verdrag inzake de rechten van het kind; overwegende dat familieleden vaak hun professionele activiteiten moeten afbouwen of stopzetten om voor familieleden met een handicap te zorgen; overwegende dat uit de haalbaarheidsstudie van de Commissie naar een kindergarantieregeling (tussentijds verslag) is gebleken dat de voornaamste belemmeringen waarmee kinderen met een handicap kampen, worden gevormd door problemen op het gebied van fysieke toegang, alsook het feit dat diensten en voorzieningen niet op de behoeften van kinderen zijn afgestemd en in veel gevallen gewoonweg niet voorhanden zijn; overwegende dat in dezelfde studie respondenten wijzen op problemen van discriminatie, in het bijzonder met betrekking tot onderwijs, en problemen met de betaalbaarheid van huisvesting;

I.  overwegende dat de rechten van het kind niet kunnen worden gewaarborgd zonder de succesvolle uitvoering van de SDG’s van de VN en vice versa;

J.  overwegende dat alle kinderen het recht hebben op bescherming tegen armoede, wat vanzelfsprekend betekent dat er behoefte is aan preventief beleid; overwegende dat het Europees Parlement en het Europees maatschappelijk middenveld hebben gepleit voor de invoering van een kindergarantie om ervoor te zorgen dat elk kind dat in armoede leeft, daadwerkelijke en kosteloze toegang heeft tot hoogwaardige en gratis gezondheidszorg, onderwijs, onderwijs en opvang voor jonge kinderen, alsook tot geschikte huisvesting en adequate voeding; overwegende dat het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) heeft benadrukt dat de bestrijding van kinderarmoede ook een kwestie van grondrechten en wettelijke verplichtingen is(16);

K.  overwegende dat de uitroeiing van kinderarmoede per definitie met zich meebrengt dat de ouders/verzorgers van kinderen toegang hebben tot banen met rechten, fatsoenlijk loon en betrouwbare en stabiele werkregelingen;

L.  overwegende dat dit voorstel de lidstaten concrete richtsnoeren biedt om alle kinderen, met name kinderen in nood, effectieve en gratis toegang tot onderwijs en schoolactiviteiten, onderwijs en opvang voor jonge kinderen (OOJK), gezondheidszorg, sport-, vrijetijds- en culturele activiteiten te garanderen; overwegende dat de lidstaten beleid moeten bevorderen teneinde ervoor te zorgen dat aan kinderen in nood toegankelijke en betaalbare huisvesting, alsook gezonde voeding wordt geboden, om zo armoede aan te pakken en gelijke kansen voor alle kinderen op nationaal, regionaal en lokaal niveau te bevorderen; overwegende dat ieder kind het recht heeft om te spelen;

M.  overwegende dat de COVID-19-pandemie de situatie van kinderen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd, heeft verergerd, waardoor miljoenen kinderen en gezinnen in een nog precairdere sociaal-economische situatie zijn gebracht; overwegende dat het aantal kinderen dat als gevolg van de pandemie onder de respectieve nationale armoedegrens leeft, naar schatting kan oplopen met maar liefst 117 miljoen, en dat nog eens circa 150 miljoen kinderen wereldwijd in multidimensionale armoede leven; overwegende dat personen en gezinnen met een laag of modaal inkomen een hoger risico op armoede lopen wanneer de werkloosheid toeneemt; overwegende dat zij ook een groter risico op ernstige woningnood, onzekerheid omtrent huisvesting, overmatige schuldenlasten, uitzetting en dakloosheid lopen; overwegende dat deze cijfers naar verwachting exponentieel zullen stijgen als gevolg van de COVID-19-pandemie en de sociaal-economische gevolgen hiervan, en dat dit levenslang van invloed zal zijn op miljoenen kinderen in Europa; overwegende dat de COVID-19-crisis de situatie van gemarginaliseerde kinderen heeft doen verslechteren, die in overvolle woningen en onmenselijke levensomstandigheden wonen met beperkte toegang tot gezondheidszorg, drinkwater, sanitaire voorzieningen en voedsel, waardoor zij meer risico lopen met het virus besmet te raken;

N.  overwegende dat de verschuiving naar afstandsonderwijs die in 2020 werd versneld door de COVID-19-pandemie, gecombineerd met het gebrek aan toegang tot internet, digitale hulpmiddelen en infrastructuur, met name tot uitsluiting heeft geleid van zeer jonge kinderen met speciale behoeften die in armoede, in gemarginaliseerde gemeenschappen en in afgelegen en plattelandsgebieden leven, met inbegrip van perifere regio’s en gebieden; overwegende dat zich een alarmerende toename heeft voorgedaan van het aantal kinderen van wie de ouders hun woning of werk hebben verloren en van het aantal kinderen die zijn beroofd van hun meest voedzame dagelijkse maaltijd en de toegang tot naschoolse diensten zoals sport, vrijetijdsbesteding, artistieke en culturele activiteiten, die hun ontwikkeling en welzijn bevorderen; overwegende dat de gebrekkige toegang tot digitale oplossingen en mogelijkheden voor digitaal onderwijs ertoe kunnen leiden dat jongeren op latere leeftijd ernstig belemmerd worden bij de toegang tot onderwijs en werkgelegenheid, waardoor zij betere kansen op de arbeidsmarkt mislopen en Europese bedrijven eveneens mogelijke werknemers mislopen; overwegende dat er derhalve moet worden geïnvesteerd in oplossingen voor digitaal onderwijs; overwegende dat digitale oplossingen en andere hulptechnologieën voor kinderen met een handicap het proces van sociale inclusie mogelijk kunnen maken en versnellen en dat kinderen hierdoor op latere leeftijd meer kansen kunnen krijgen; overwegende dat gelijke toegang op dat gebied dan ook van essentieel belang is;

O.  overwegende dat kinderen met een handicap in de EU onevenredig meer risico lopen in een instelling te worden geplaatst dan kinderen zonder handicap en veel minder kans lijken te maken te kunnen profiteren van de mogelijkheden om over te stappen van zorg in een instelling naar zorg in de familiekring; overwegende dat kinderen met een handicap nog steeds vaak in een gesegregeerde omgeving worden onderwezen doordat zij op speciale scholen worden geplaatst en fysieke en andere belemmeringen ondervinden bij het volgen van inclusief onderwijs; overwegende dat een groot aantal kinderen met een verstandelijke handicap als gevolg van de COVID-19-pandemie geen onderwijs meer kan volgen aangezien onlineonderwijs vaak niet op hun bijzondere behoeften is afgestemd;

P.  overwegende dat de Unie een belangrijke rol kan spelen bij de brede bestrijding van armoede en sociale uitsluiting van alle kinderen, waaronder de zes door de Commissie geïdentificeerde categorieën;

Q.  overwegende dat kinderen van mobiele EU-burgers wat de nationale wetgeving betreft vaak tussen wal en schip vallen; overwegende dat arbeidsmigratie weliswaar op de korte termijn bevorderlijk is voor het terugdringen van de armoede, maar ertoe leidt dat kinderen worden achtergelaten, wat hun sociale onderontwikkeling kan verergeren en tot onzekere situaties kan leiden, waarbij kinderen van migrantenouders die nog steeds in hun land van herkomst verblijven, een groter risico lopen te worden gemarginaliseerd, mishandeld en misbruikt, hetgeen met name van belang is voor de arbeidsmobiliteit binnen de EU(17);

R.  overwegende dat de kindergarantie een van de vlaggenschipinitiatieven op het gebied van sociaal beleid is die zijn opgenomen in de politieke richtsnoeren van de Commissie en in haar werkprogramma voor 2021, en in de toekomst moet worden aangevuld met ambitieuze beleidsmaatregelen en -doelstellingen; overwegende dat dit vraagstuk moet worden besproken tijdens de Conferentie over de toekomst van Europa; overwegende dat de EPSR en de aanbeveling van de Commissie van 2013 “Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel van achterstand doorbreken” belangrijke richtsnoeren blijven om kinderarmoede terug te dringen, het welzijn van kinderen te verbeteren en een stabiele toekomst te waarborgen, waarbij voortijdig schoolverlaten wordt teruggedrongen; overwegende dat de Commissie in het actieplan voor de uitvoering van de EPSR de ambitieuze doelstelling heeft vastgesteld om het aantal mensen – onder wie ten minste 5 miljoen kinderen – dat risico loopt op armoede of sociale uitsluiting in de EU uiterlijk in 2030 met ten minste 15 miljoen te verminderen; overwegende dat negatieve genderstereotypen en sociale conditionering leiden tot de zogeheten “droomkloof” of “aansprakenkloof”, alsook de beperkte vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies, die medebepalend zijn voor de loopbaan- en opleidingskeuzen van jonge meisjes en derhalve bijdragen aan de toenemende ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in bepaalde sectoren van de arbeidsmarkt, met name wat STEM-carrières betreft;

S.  overwegende dat de lokale en regionale overheden een vooraanstaande rol spelen in de aanpak van kinderarmoede en -uitbuiting, en derhalve een grote verantwoordelijkheid hebben wat betreft preventie van marginalisatie en sociale uitsluiting; overwegende dat de nationale overheden hun waar nodig voldoende middelen ter beschikking moeten stellen om deze doelstellingen te kunnen verwezenlijken;

1.  is verheugd over het voorstel van de Commissie betreffende een aanbeveling van de Raad tot instelling van een Europese kindergarantie die tot doel heeft armoede en sociale uitsluiting te voorkomen en te bestrijden door kinderen te verzekeren van de gratis en doeltreffende toegang tot essentiële diensten, zoals onderwijs en opvang voor jonge kinderen, onderwijs en schoolactiviteiten, gezondheidszorg, minstens één gezonde maaltijd per schooldag en doeltreffende toegang tot gezonde voeding en adequate huisvesting voor alle kinderen in nood; verzoekt de Raad en de lidstaten ambitieus te zijn bij de volledige en snelle goedkeuring van de aanbeveling en de uitvoering ervan; verwacht dat bij de goedkeuring van de aanbeveling van de Raad rekening wordt gehouden met de bijdragen in deze resolutie; wijst erop dat de kindergarantie tot doel heeft overheidssteun in te zetten voor het voorkomen en bestrijden van sociale uitsluiting door te waarborgen dat kinderen in nood toegang hebben tot een reeks essentiële diensten, hetgeen inhoudt dat de lidstaten die voorzieningen moeten organiseren en verstrekken, of voldoende uitkeringen moeten verlenen teneinde de ouders of voogden van kinderen in nood in staat te stellen die voorzieningen te betalen;

2.  is ingenomen met de mededeling van de Commissie over de EU-strategie voor de rechten van het kind en onderschrijft de doelstellingen om de gedeelde verantwoordelijkheid voor de eerbiediging en bescherming van de rechten van elk kind te nemen en daarnaast een gemeenschappelijk project voor gezondere, veerkrachtige en eerlijkere samenlevingen voor iedereen op te zetten; erkent dat het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad tot instelling van een Europese kindergarantie een aanvulling vormt op de strategie en gericht is op kinderen in nood, teneinde een faciliterend Europees kader te scheppen waarmee de rechten van kinderen worden beschermd en die rechten een prioritaire plaats in het EU-beleid toebedeeld krijgen; onderschrijft de belangrijkste doelstelling: kinderarmoede en sociale uitsluiting te bestrijden en gelijke, inclusieve kansen en gezondheid te bevorderen; steunt de concrete richtsnoeren die aan de bevoegde nationale en lokale autoriteiten worden gegeven om kinderen in nood doeltreffende en gratis toegang te bieden tot een reeks belangrijke diensten waar ook hun leeftijdsgenoten toegang toe hebben, zoals hoogwaardig onderwijs en opvang voor jonge kinderen, onderwijs- en schoolactiviteiten, gezondheidszorg, adequate huisvesting en gezonde voeding;

3.  verzoekt de EU en de lidstaten de structurele problemen aan te pakken die armoede en sociale uitsluiting onder kinderen veroorzaken, met name in achtergestelde groepen, door een hoog niveau van werkgelegenheid en sociale inclusie te bevorderen; verzoekt de lidstaten te zorgen voor de effectieve invoering van de Europese kindergarantie in de hele Unie door de kindergarantie in alle beleidsterreinen te mainstreamen, en dringt er bij de lidstaten op aan gebruik te maken van bestaande EU-beleidsmaatregelen en -fondsen voor de toepassing van concrete maatregelen die bijdragen aan het uitbannen van kinderarmoede en sociale uitsluiting; benadrukt hoe belangrijk het is dat de bevoegde autoriteiten op nationaal, regionaal en lokaal niveau effectieve en gelijke toegang garanderen tot gratis en hoogwaardig onderwijs en opvang voor jonge kinderen, met speciale aandacht voor gezinnen met kinderen met een handicap, onderwijs-, school- en gemeenschapsactiviteiten, alsook tot sport-, vrijetijds- en culturele activiteiten, gezondheidszorg, gezonde voeding en adequate huisvesting voor alle kinderen in nood; wijst er tevens op dat de bevoegde nationale, regionale en lokale autoriteiten kennis moeten hebben over, opgeleid moeten zijn tot en ondersteuning moeten krijgen voor het bemachtigen van EU-financiering; verzoekt de lidstaten het recht van kinderen op passende huisvesting te waarborgen, onder meer door steun te verlenen aan ouders die moeite hebben om hun woning te behouden of een woning te vinden, zodat ze bij hun kinderen kunnen blijven, en zich daarbij in het bijzonder te richten op jongvolwassenen die een jeugdbeschermingsinstelling verlaten;

4.  is van mening dat het van cruciaal belang is aanzienlijk te investeren in kinderen om kinderarmoede uit te bannen en kinderen in staat te stellen te groeien en hun rechten in de EU ten volle te genieten; wijst erop dat dit een holistische benadering van de ontwikkeling van kinderen in hun eerste levensjaren vergt, te beginnen met de eerste duizend dagen van hun leven, die garant moet staan voor een goede gezondheid van de moeder, met inbegrip van geestelijke gezondheid, veiligheid en toegewijde zorg; verzoekt de lidstaten bij de uitvoering van de kindergarantie een strategische en alomvattende aanpak te hanteren door middel van adequate beleidsmaatregelen en middelen, onder meer door middel van maatregelen voor arbeidsmarktintegratie en verbetering van het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en voogden, alsook door inkomenssteun voor gezinnen en huishoudens, zodat financiële belemmeringen kinderen niet beletten toegang te krijgen tot hoogwaardige en inclusieve diensten; roept op tot een overkoepelende Europese armoedebestrijdingsstrategie met ambitieuze doelstellingen voor het terugdringen van armoede en dakloosheid en het uitbannen van extreme armoede in Europa tegen 2030, met name onder kinderen, overeenkomstig de beginselen voorzien in de EPSR en de SDG’s van de VN en voortbouwend op de kerndoelen van het actieplan van de EPSR;

5.  is verheugd over het feit dat de meningen en suggesties van meer dan tienduizend kinderen zijn betrokken bij de voorbereiding van de EU-strategie voor de rechten van het kind; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de stem van kinderen, alsmede die van hun representatieve organisaties, ook wordt gehoord bij de uitvoering en monitoring van de kindergarantie op nationaal, regionaal en lokaal niveau, door hen in staat te stellen volwaardig deel te nemen aan een zinvolle en inclusieve openbare dialoog en raadpleging, en op EU-niveau hun mening te geven over zaken die hun aangaan, zoals ook is gebeurd in het Forum voor de rechten van het kind van 2020; verzoekt in dat kader alle lidstaten een overheidsinstantie, zoals een kinderrechtencommissaris of een kinderombudsman, specifiek te belasten met het meten van de effecten van nationale en regionale wetgeving op kinderen, waaronder die van de nationale maatregelen ter uitvoering van de kindergarantie, alsook met het bevorderen van de rechten van het kind in het kader van overheidsbeleid, en verzoekt de Commissie de mogelijkheid te verkennen voor het tot stand brengen van een Europese autoriteit voor kinderen die erop gericht zou zijn de uitvoering van de aanbeveling door de lidstaten te ondersteunen en te monitoren, de werkzaamheden op nationaal niveau te coördineren, de uitwisseling van goede praktijken en innovatieve oplossingen te waarborgen, en de verslaglegging en aanbevelingen te stroomlijnen;

6.  verzoekt de lidstaten prioriteit te geven aan financiering voor kinderrechten overeenkomstig de op nationaal en regionaal niveau geïdentificeerde behoeften, en moedigt hen ten zeerste aan daarbij verder te gaan dan de vooraf vastgestelde toewijzingen in de EU-financieringsregelingen; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat er kennis, opleidingen en ondersteuning aan lokale en regionale overheden beschikbaar worden gesteld voor het bemachtigen van EU-financiering; verzoekt de lidstaten te zorgen voor een gecoördineerde aanpak bij het reserveren en besteden van EU-fondsen, deze fondsen sneller in te zetten en alle mogelijke nationale middelen te investeren in de bestrijding van kinderarmoede en sociale uitsluiting, aangevuld door EU-fondsen zoals het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+), herstelbijstand voor cohesie en de regio’s van Europa (React-EU), de herstel- en veerkrachtfaciliteit, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), InvestEU, Erasmus+, het Fonds voor asiel, migratie en integratie (AMIF) en EU4Health; herinnert eraan dat de lidstaten in hun nationale herstel- en veerkrachtplannen specifieke maatregelen moeten opnemen voor het investeren in kinderen en jongeren teneinde aanspraak te kunnen maken op de middelen in het kader van de pijler NextGenerationEU van de herstel- en veerkrachtfaciliteit; herinnert aan de mogelijkheden die NextGenerationEU biedt om ook financiële steun te verstrekken aan organisaties als ngo’s en liefdadigheidsinstellingen, die maatschappelijke hulp verlenen aan gezinnen in nood; verzoekt in verband hiermee alle lidstaten, niet alleen de lidstaten die het zwaarst door kinderarmoede worden getroffen, ten minste 5 % van de ESF+-middelen onder gedeeld beheer toe te wijzen aan de ondersteuning van activiteiten in het kader van de Europese kindergarantie;

7.  verzoekt de lidstaten bij de uitvoering van de kindergarantie rekening te houden met de specifieke situatie van kinderen in nood, met name degenen binnen deze groep die met bijzondere achterstanden kampen; wijst erop dat de kindergarantie een bijdrage moet leveren aan de verwezenlijking van de doelstelling van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap betreffende de overgang van institutionele naar thuis- en gemeenschapsgebaseerde zorg; verzoekt de lidstaten om bij de uitvoering van de kindergarantie een genderbewuste en intersectionele aanpak te integreren;

8.  is van mening dat de kindergarantie een permanent instrument moet worden voor het op structurele wijze voorkomen en bestrijden van kinderarmoede in de EU; benadrukt de duidelijke link tussen NextGenerationEU en de kindergarantie als EU-instrumenten voor het investeren in toekomstige generaties en vraagt derhalve om het versterken van de synergieën tussen die twee Unieprogramma’s, mede teneinde de EPSR en de Europese strategie voor de rechten van het kind integraal en betekenisvol uit te kunnen voeren;

9.  benadrukt dat de lidstaten meerjarige nationale strategieën inzake armoedebestrijding moeten vaststellen, zoals onder meer vastgesteld in randvoorwaarde 4.3 van de nieuwe verordening gemeenschappelijke bepalingen gericht op de bestrijding van kinderarmoede en sociale uitsluiting, en ervoor moeten zorgen dat de nationale actieplannen voor de kindergarantie concrete resultaten opleveren;

10.  roept de lidstaten op alle vormen van discriminatie bij de toegang tot gratis en hoogwaardige kinderopvang, onderwijs en gezondheidszorg, alsook bij de toegang tot adequate huisvesting, gezonde voeding en vrijetijdsactiviteiten uit te bannen, teneinde volledige eerbiediging van de toepasselijke EU- en nationale antidiscriminatiewetgeving te waarborgen; dringt aan op spoedige hervatting van de besprekingen over de horizontale antidiscriminatierichtlijn, die in dit kader een essentieel instrument vormt; moedigt de lidstaten aan voldoende middelen te investeren om een eind te maken aan segregatie binnen schoolklassen en inclusie te bevorderen, teneinde kinderen een eerlijke start in het leven te bieden en de armoedespiraal zo snel mogelijk te doorbreken;

11.  wijst erop dat er binnen de Unie grote verschillen bestaan betreffende de toegang tot stromend water en sanitaire voorzieningen, met in het noorden, zuiden en midden van Europa een gemiddeld percentage van aansluiting op het rioolstelsel van 80 tot 90 %, en in het oosten van Europa een veel lager gemiddeld percentage van aansluiting op het rioolstelsel en waterzuiveringsinstallaties van 64 %(18); wijst erop dat een gebrekkige toegang tot sociale huisvesting een belemmering vormt voor kinderen uit gezinnen met lage inkomens; uit zijn bezorgdheid over het feit dat een veel te groot aantal kinderen niet de beschikking heeft over essentiële water-, sanitaire en hygiënevoorzieningen, en dat de gebrekkige toegang tot sanitaire basisvoorzieningen met name voor de meest kwetsbare en gemarginaliseerde kinderen een acuut probleem vormt; verzoekt de lidstaten te waarborgen dat ieder kind zowel thuis als op school toegang heeft tot stromend water, sanitaire voorzieningen en voorzieningen voor persoonlijke hygiëne;

12.  verzoekt de lidstaten prioriteit toe te kennen aan het ter beschikking stellen van permanente huisvesting aan dakloze kinderen en hun gezinnen, en huisvestingsoplossingen voor kinderen die met dakloosheid of ernstige uitsluiting van de woningmarkt te kampen hebben, op te nemen in hun nationale actieplannen voor de kindergarantie;

13.  wijst op de stadsspecifieke uitdagingen betreffende kinderarmoede, met name gezien de ernstige situatie in de meest achtergestelde stedelijke gebieden, en op het feit dat die vaak over het hoofd worden gezien wegens het ontbreken van veelzijdige en hoogwaardige indicatoren voor het inzichtelijk maken van die situatie; wijst erop dat er op dit gebied specifieke maatregelen en middelen moeten worden ingezet teneinde hoogwaardige, toegankelijke en inclusieve diensten te kunnen waarborgen voor kinderen in nood en hun gezinnen in stedelijke gebieden; wijst erop dat de lokale en regionale overheden en gemeenten, alsmede de actoren van het maatschappelijk middenveld, bij alle fasen van de uitvoering van de kindergarantie betrokken moeten worden;

14.  verzoekt de lidstaten te werken aan de verwezenlijking van de doelstellingen voor de Europese onderwijsruimte (COM(2020)0625) en alle relevante maatregelen op het gebied van onderwijs en opleiding, zoals aanbevolen in het actieplan inzake integratie en inclusie 2021-2027 (COM(2020)0758), volledig te blijven uitvoeren; verzoekt de lidstaten onverwijld over te gaan tot aanwijzing van bevoegde nationale coördinatoren met toereikende middelen en een sterk mandaat, alsook met interdepartementale bevoegdheden; verzoekt die coördinatoren iedere twee jaar verslag uit te brengen over de voortgang met betrekking tot alle aspecten van de kindergarantie en regelmatig beste praktijken uit te wisselen met hun nationale tegenhangers; verzoekt de Commissie te zorgen voor versterkte institutionele samenwerking;

15.  verzoekt de Commissie en de lidstaten steun te verlenen voor de totstandbrenging en versterking van universele toegang tot hoogwaardige publieke diensten voor kinderopvang, onderwijs en gezondheidszorgnetwerken;

16.  verzoekt de Commissie, overeenkomstig haar actieplan voor de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten, een voorstel in te dienen tot herziening van de Barcelona-doelstellingen en het Europees kwaliteitskader voor voor- en vroegschoolse educatie en opvang om verdere opwaartse convergentie tussen de lidstaten op het gebied van onderwijs en opvang voor jonge kinderen te ondersteunen; benadrukt de noodzaak van EU-initiatieven ter ondersteuning van online- en afstandsonderwijs voor flexibeler en inclusiever basis- en secundair onderwijs, hoewel contactonderwijs als primaire onderwijsmethode voor alle kinderen gehandhaafd en toegankelijk moet blijven, vooral voor kinderen met een handicap; verzoekt de lidstaten de digitale kloof te dichten door de toegang tot internet in afgelegen en plattelandsgebieden met voorrang op te schalen aangezien 10 % van de huishoudens in de EU nog steeds geen internettoegang heeft; roept op tot de totstandbrenging van een publiek-private samenwerking op pan-Europees niveau gericht op investeringen in het verkleinen van de digitale kloof en het bieden van mogelijkheden aan kinderen om digitale en ondernemersvaardigheden op te doen; wijst erop dat het voor het voorkomen van een digitale kloof belangrijk is kinderen, leerkrachten en ouders in zowel stedelijke als plattelandsgebieden, alsmede kinderen in afgelegen en perifere gebieden, gelijke toegang tot de digitale infrastructuur en digitale vaardigheden te bieden; verzoekt de Commissie en de lidstaten financiële steun te verstrekken aan gebieden waar de meeste behoefte aan technologische modernisering bestaat, alsook uitgebreide opleidingen aan zowel leerkrachten als studenten te bieden om hen in staat te stellen zich aan te passen aan nieuwe technologieën;

17.  roept de lidstaten op om dringend iets te doen aan leeronderbrekingen en onderwijsongelijkheden als gevolg van de COVID-19-crisis, zowel door kinderen in staat te stellen zo snel mogelijk deel te nemen aan afstandsonderwijs als door langetermijnoplossingen voor te stellen voor structurele ongelijkheden; verzoekt de lidstaten vooral met betrekking tot kinderen uit kwetsbare groepen en achtergronden de toegang tot onderwijs te evalueren, toe te passen en te monitoren, teneinde te waarborgen dat zij gedurende de pandemie onderwijs van dezelfde kwaliteit blijven krijgen, alsmede met het oog op het bevorderen van digitale geletterdheid en aangepaste leermiddelen voor afstandsonderwijs; is erover bezorgd dat het, in de context van het herstel na de crisis en het mogelijk nog langer aanhouden van die crisis, nog meer nodig zal worden om kinderarmoede aan te pakken en dat kinderen, als de kwetsbaarste van de meest achtergestelde groepen, nog meer zullen worden getroffen door armoede; verzoekt de lidstaten de maatregelen voor vaccinatie tegen COVID-19 voor kinderen uit de in het voorstel voor de garantie aangewezen categorieën voor te bereiden en prioriteit te geven zodra deze op grote schaal voor kinderen mogelijk worden;

18.  herinnert aan de sleutelrol die ondernemingen van de sociale economie alsmede ondernemerschap met een maatschappelijk doel kunnen vervullen bij de uitvoering van de kindergarantie, alsmede aan het feit dat er op dat gebied behoefte is aan investeringen in capaciteitsopbouw, toegang tot financiering en onderwijs en opleidingen in ondernemerschap; wijst op het belang van synergieën tussen de kindergarantie en het aanstaande EU-actieplan voor de sociale economie;

19.  is van mening dat strategische investeringen met een sociale impact van cruciaal belang zijn om te waarborgen dat de gevolgen van de crisis voor kinderen, met name kinderen die armoede en sociale uitsluiting ondervinden of dreigen hieraan te worden blootgesteld, en die volgens de aanbeveling in een specifieke groep achtergestelde kinderen vallen, geen blijvend karakter krijgen; wijst erop dat voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de kindergarantie zowel openbare als particuliere investeringen moeten worden ingezet, en benadrukt in dat kader de rol van het InvestEU-programma en -fonds, met name op de beleidsterreinen sociale investeringen en vaardigheden en duurzame infrastructuur;

20.  verzoekt de Commissie en de lidstaten hun huidige begrotingsprocedures met betrekking tot sociale uitgaven tegen het licht te houden teneinde de onderscheidende eigenschappen van investeringen in kinderen ten opzichte van reguliere sociale uitgaven voor het voetlicht te brengen in termen van rendement, het multiplicatoreffecten en alternatieve kosten;

21.  verzoekt de lidstaten hun inspanningen te intensiveren teneinde te voorkomen dat kinderen leed wordt berokkend en te waarborgen dat zij worden beschermd, onder meer tegen alle vormen van geweld, door strategieën te ontwikkelen waarmee risicokinderen die in aanmerking komen voor (preventieve) interventies, in samenwerking met ouders, leerkrachten, zorg- en maatschappelijk werkers, in kaart worden gebracht en worden geprioriteerd; verzoekt de lidstaten zich in te zetten voor het bestrijden van gendergerelateerd geweld en alle kinderen te beschermen, met bijzondere aandacht voor meisjes en jonge vrouwen, door monitoring- en rapportagemechanismen en specifieke diensten voor het reageren op gevallen van gendergerelateerd geweld tot stand te brengen of aan te scherpen;

22.  herinnert eraan dat sociale bescherming en ondersteuning van gezinnen van essentieel belang is, en verzoekt de bevoegde nationale autoriteiten de beschikbaarheid van adequate en toegankelijke socialebeschermingsstelsels en geïntegreerde kinderbeschermingssystemen te waarborgen, met inbegrip van doeltreffende preventie, vroegtijdige interventie en gezinsondersteuning, om de veiligheid van kinderen zonder ouderlijke zorg of kinderen die hun ouderlijke zorg dreigen te verliezen, te waarborgen, alsmede maatregelen te treffen ter ondersteuning van de overgang van institutionele naar thuis- en gemeenschapsgebaseerde zorg; verzoekt de lidstaten de investeringen in de stelsels voor kinderbescherming en diensten van de sociale zekerheid op te voeren als belangrijk onderdeel van de uitvoering van kindergarantie; wijst erop dat geestelijke en lichamelijke gezondheidsproblemen op grote schaal voorkomen als gevolg van lockdowns, isolatie en de onderwijssituatie, en verzoekt de lidstaten met voorrang te investeren in de bescherming van de geestelijke en lichamelijke gezondheid van kinderen;

23.  verzoekt de de lidstaten sociale diensten te verlenen, mede ter bescherming van minderjarige kinderen, en daarvoor voldoende financiële, technische en personele middelen beschikbaar te stellen;

24.  verzoekt de lidstaten specifieke strategieën te ontwikkelen teneinde kinderen te beschermen tegen online seksueel misbruik en uitbuiting, nu kinderen in isolatie meer tijd online doorbrengen met een hoger risico op onlinemisbruik tot gevolg, met inbegrip van kinderpornografie en cyberpesten; verzoekt de lidstaten met klem voorlichtingscampagnes te organiseren voor zowel ouders als kinderen over de gevaren waaraan kinderen in de onlineomgeving worden blootgesteld; verzoekt de Commissie en de lidstaten nauw samen te werken met marktdeelnemers in de private sector voor het financieren van de ontwikkeling van nieuwe technologieën voor het opsporen en verwijderen van materiaal dat kinderpornografie en seksueel misbruik van kinderen bevat;

25.  herinnert eraan dat er een alomvattende aanpak nodig is om kinderen uit de armoede te halen, en dat die aanpak geïndividualiseerde steun voor hun ouders moet omvatten; verzoekt de lidstaten investeringen in duurzame werkgelegenheid en sociale ondersteuning aan ouders te bevorderen, met inbegrip van steun tijdens zwangerschaps- en ouderschapsverlof, en een gericht werkgelegenheidsbeleid te hanteren waarmee een fatsoenlijke levensstandaard, billijke arbeidsomstandigheden, een goed evenwicht tussen werk en privéleven, een inclusieve arbeidsmarkt en een betere inzetbaarheid worden gewaarborgd, en waarbij de nadruk wordt gelegd op beroepsonderwijs- en opleiding en bij- en omscholing; verzoekt de lidstaten dergelijke maatregelen op te nemen in hun nationale actieplannen voor de kindergarantie; benadrukt dat moet worden voorzien in gratis kinderopvang voor de jongste kinderen zodat ouders weer gemakkelijk aan het werk kunnen; verzoekt de lidstaten de perioden van zorg voor ten laste komende kinderen in pensioenregelingen te erkennen en ervoor te zorgen dat voldoende financiële en professionele ondersteuning wordt geboden aan mensen die zorgen voor familieleden met een handicap met wie zij onder één dak wonen; benadrukt dat de zorg voor gezinsleden vaak een negatieve impact op hun gezins- en beroepsleven heeft en tot uitsluiting en discriminatie kan leiden; verzoekt de Commissie en de lidstaten specifieke maatregelen te treffen teneinde het welzijn van “alleenwonende kinderen” te waarborgen, dat wil zeggen kinderen die door hun migrantenouders zijn achtergelaten;

26.  herinnert eraan dat het voorstel inzake adequate minimumlonen beoogt de inkomenssituatie van werkenden te verbeteren, met inbegrip van die van ouders, en met name die van vrouwen; herinnert eraan dat fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en billijke lonen een aanvulling moeten vormen op armoedebestrijdingsmaatregelen, waaronder de kindergarantie, waarbij de betreffende nationale kenmerken en het beginsel van subsidiariteit in acht moeten worden genomen; is van mening dat een dergelijke aanpak bevorderlijk is voor het welzijn van kinderen en ongelijkheden al vanaf zeer jonge leeftijd zal verminderen, met doorbreking van de armoedespiraal tot gevolg; herinnert de lidstaten eraan dat in de aanbeveling van de Commissie voor doeltreffende actieve ondersteuning van de werkgelegenheid (EASE) (C(2021)1372) richtsnoeren worden geboden voor de geleidelijke overgang van noodmaatregelen die zijn genomen om banen tijdens de pandemie te behouden naar nieuwe maatregelen die nodig zijn voor een banenrijk en op groei gericht herstel; is verheugd over het voorstel tot een richtlijn inzake loontransparantie die tot doel heeft de loonkloof tussen mannen en vrouwen te verkleinen en daarmee de financiële stabiliteit van vrouwen en hun economische onafhankelijkheid in het algemeen te bevorderen, en waardoor hierdoor getroffen vrouwen in staat worden gesteld aan armoede en situaties van huiselijk geweld te ontsnappen;

27.  spoort de lidstaten aan voortijdig schoolverlaten aan te pakken; benadrukt dat de versterkte jongerengarantie(19) inhoudt dat alle jongeren vanaf 15 jaar binnen vier maanden nadat zij werkloos zijn geworden of het formele onderwijs hebben verlaten, een aanbod moeten krijgen voor een baan, voortgezet onderwijs, een plaats in het leerlingstelsel of een stage; verzoekt de lidstaten voorts de versterkte jongerengarantie uit te voeren, hoogwaardige aanbiedingen te waarborgen, met inbegrip van een eerlijke beloning, en de betrokkenheid van jongeren bij de jongerengarantiediensten te bevorderen; benadrukt dat het belangrijk is te zorgen voor complementariteit met de kindergarantie en de Europese strategie inzake de rechten van personen met een handicap om tegemoet te komen aan de behoeften van kinderen met een handicap en betere toegang te bieden tot algemene diensten en zelfstandig wonen;

28.  is ingenomen met de invoering van governance-, toezichts-, rapportage- en evaluatiemechanismen; verzoekt de Commissie, onder meer via specifieke indicatoren in het sociaal scorebord, toe te blijven zien op de vooruitgang in het Europees Semester en waar nodig landspecifieke aanbevelingen te doen; verzoekt de Commissie het Parlement te betrekken bij het gemeenschappelijk monitoringkader en bij de werkzaamheden van het Comité voor sociale bescherming; wijst op de belangrijke rol van het Comité van de Regio’s en het Europees Economisch en Sociaal Comité bij het bevorderen van de dialoog met lokale en regionale overheden en het maatschappelijk middenveld; herinnert eraan dat de rechten en het welzijn van kinderen als parameters en indicatoren van de landspecifieke aanbevelingen moeten worden opgenomen in het kader van het Europees Semester en in overeenstemming met de Europese pijler van sociale rechten; verzoekt de Commissie de indicatoren van het sociaal scorebord, met inbegrip van de uitgesplitste gegevens, aan te passen om rekening te houden met alle door de Commissie geïdentificeerde categorieën van kinderen in nood, teneinde de benchmarking voor de evaluatie van en het toezicht op de impact van de Europese kindergarantie verder te ontwikkelen en de institutionele structuur voor de integratie van de uitvoering van de Europese kindergarantie op te zetten;

29.  verzoekt de lidstaten zowel meerjarige nationale strategieën ter bestrijding van kinderarmoede en sociale uitsluiting als nationale actieplannen voor de kindergarantie op te stellen op basis van de geïdentificeerde specifieke groepen kinderen in nood, de doelstellingen en de toe te wijzen vereiste financiering teneinde het faciliterend beleidskader daadwerkelijk te verwezenlijken; benadrukt dat er krachtige, meetbare streefcijfers moeten worden opgesteld; wijst erop dat het belangrijk is alle verantwoordelijke regionale en lokale autoriteiten en relevante belanghebbenden erbij te betrekken, waaronder de sociale economie, onderwijsinstellingen, de private sector, ngo’s en maatschappelijke organisaties, alsook de kinderen en ouders zelf; verzoekt de Commissie regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de garantie; herhaalt dat het verzamelen van hoogwaardige uitgesplitste gegevens zowel op het niveau van de lidstaten als op EU-niveau moet worden verbeterd om de vooruitgang die wordt geboekt op weg naar de beëindiging van armoede en sociale uitsluiting van kinderen, te kunnen controleren en beoordelen, en dat die gegevens als basis kunnen dienen voor de monitoring en de beleidsvorming; is in dat kader verheugd over het feit dat in de nationale plannen betreffende de uitvoering van de kindergarantie nationale kaders voor gegevensverzameling zijn opgenomen; benadrukt dat het van belang is dat alle lidstaten indicatoren van betere kwaliteit ontwikkelen op alle interventiegebieden van de kindergarantie, teneinde een duidelijk beeld te creëren van de multidimensionale uitdagingen die samengaan met kinderarmoede en sociale uitsluiting in onderwijs en kinderopvang, gezondheidszorg, huisvesting en toegang tot voldoende voeding, onder meer om te waarborgen dat de kindergarantie eveneens de meest achtergestelde kinderen bereikt; herinnert eraan dat het van belang is dat de lidstaten beste praktijken kunnen uitwisselen;

30.  verzoekt de Raad om snel het voorstel voor een aanbeveling van de Raad tot vaststelling van de Europese kindergarantie goed te keuren;

31.  verzoekt de Raad de richtlijn vrouwelijke bestuurders te deblokkeren; wijst erop dat de vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies medebepalend is voor de loopbaan- en opleidingskeuzen van meisjes en jonge vrouwen en een bijdrage levert aan het beëindigen van de ongelijkheid in bepaalde sectoren van de arbeidsmarkt waarin vrouwen ondervertegenwoordigd zijn, alsmede aan het verbeteren van de arbeidsomstandigheden in sectoren waarin vrouwen sterk oververtegenwoordigd zijn;

32.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0020.
(2) PB L 57 van 18.2.2021, blz. 17.
(3) PB L 437 van 28.12.2020, blz. 30.
(4) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0090.
(5) PB C 346 van 27.9.2018, blz. 156.
(6) PB C 366 van 27.10.2017, blz. 19.
(7) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0054.
(8) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0371.
(9) Met name algemene opmerking nr. 5 over algemene uitvoeringsmaatregelen van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, nr. 6 over de behandeling van niet-begeleide of van hun familie gescheiden kinderen buiten hun land van herkomst, nr. 10 over de rechten van het kind in het jeugdstrafrecht, nr. 12 over het recht van het kind om te worden gehoord, nr. 13 over het recht van het kind op vrijwaring tegen alle vormen van geweld, nr. 14 over het recht van het kind dat zijn belang voorop dient te staan, nr. 15 over het recht van het kind om de hoogst haalbare norm van gezondheid te bereiken, en nr. 16 over de verplichtingen van staten betreffende de impact van het bedrijfsleven op de rechten van het kind.
(10) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0066.
(11) PB C 449 van 23.12.2020, blz. 2.
(12) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0229.
(13) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0156.
(14) PB L 59 van 2.3.2013.
(15) Onderzoek van de University of Pennsylvania getiteld “High Return on Investment (ROI)”: https://www.impact.upenn.edu/early-childhood-toolkit/why-invest/what-is-the-return-on-investment/
(16) Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, “De bestrijding van kinderarmoede: een kwestie van grondrechten”, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg, 2018.
(17) Verslag van UNICEF getiteld “The impact of parental deprivation on the children left behind by Moldovan migrants”, https://www.unicef.org/socialpolicy/files/The_Impact_of_Parental_Deprivation_on_the_Development_of_Children(4).pdf
(18) https://www.eea.europa.eu/data-and-maps/indicators/urban-waste-water-treatment/urban-waste-water-treatment-assessment-5
(19) PB C 372 van 4.11.2020, blz. 1.


De toegankelijkheid en betaalbaarheid van COVID-tests
PDF 132kWORD 48k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 over de toegankelijkheid en betaalbaarheid van COVID-tests (2021/2654(RSP))
P9_TA(2021)0162B9-0234/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

–  gezien de artikelen 4, 6, 9, 114, 153, 168, 169 en 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad van 17 maart 2021 betreffende een kader voor de afgifte, verificatie en aanvaarding van interoperabele vaccinatie-, test- en herstelcertificaten teneinde het vrije verkeer tijdens de COVID-19-pandemie te vergemakkelijken (digitaal groen certificaat) (COM(2021)0130),

–  gezien de huidige internationale gezondheidsvoorschriften,

–  gezien Aanbeveling (EU) 2020/1595 van de Commissie van 28 oktober 2020 betreffende de COVID-19-teststrategieën, met inbegrip van het gebruik van snelle antigeentests(1),

–  gezien Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden(2),

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 21 januari 2021 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het gebruik en de validering van snelle antigeentests en de wederzijdse erkenning van COVID-19-testresultaten in de EU(3),

–  gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat iedere burger van de EU het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld(4);

B.  overwegende dat effectief testen een beslissend instrument wordt geacht om de verspreiding van SARS-CoV-2 en de zorgwekkende varianten ervan in te dijken, infecties op te sporen en isolatie- en quarantainemaatregelen te beperken, en een sleutelrol zal blijven spelen bij het faciliteren van het vrij verkeer van personen en het waarborgen van grensoverschrijdend vervoer en de grensoverschrijdende levering van diensten gedurende de pandemie;

C.  overwegende dat voldoende test- en sequencingcapaciteiten een “must” zijn voor het monitoren van de epidemiologische situatie en het snel op het spoor komen van meer SARS-CoV-2-varianten;

D.  overwegende dat de Commissie een wetgevingspakket voor de Europese gezondheidsunie heeft voorgesteld;

E.  overwegende dat de toegankelijkheid en betaalbaarheid van deze tests van lidstaat tot lidstaat sterk verschillen, met name wat betreft de beschikbaarheid van gratis test voor frontline-werkers, waaronder werkenden in de gezondheidszorg, op scholen, op universiteiten en in de kinderopvang;

F.  overwegende dat de Commissie een voorstel heeft voorgelegd voor een kader voor de afgifte, verificatie en aanvaarding van een interoperabel vaccinatie-, test- en herstelcertificaat, het EU-COVID-19-certificaat genoemd, teneinde het vrije verkeer tijdens de COVID-19-pandemie te vergemakkelijken;

G.  overwegende dat het EU-COVID-19-certificaat het vrij verkeer van de burgers en inwoners van de EU zou vergemakkelijken; overwegende dat een groot aantal lidstaten nog steeds eist dat personen die naar hun grondgebied reizen zich vóór of na aankomst laten testen op COVID-19;

H.  overwegende dat niet alle burgers en inwoners van de EU gevaccineerd zullen zijn op het moment dat de verordening betreffende het EU-COVID-19-certificaat van kracht wordt, ofwel omdat zij het vaccin nog niet aangeboden hebben gekregen, of omdat zij niet gevaccineerd kunnen of willen worden, en derhalve gebruik moeten maken van certificaten op basis van tests of herstel ter vergemakkelijking van het vrij verkeer;

I.  overwegende dat de nucleïnezuureamplificatietest (NAAT) die voorkomt op de lijst die opgesteld wordt op basis van de aanbeveling van de Raad van 21 januari 2021 integrerend onderdeel uitmaken van de voorgestelde EU-COVID-19-certificaten;

J.  overwegende dat de kosten van tests, precaire arbeidsomstandigheden en de beperkte toegang tot wettelijke bescherming betekenen dat seizoenwerkers met bijzondere uitdagingen geconfronteerd worden wat testen en zelfisolatie betreft in het belang van de volksgezondheid;

K.  overwegende dat COVID-19 kwetsbare bevolkingsgroepen, etnische minderheden, bewoners van verzorgingstehuizen, woondiensten voor ouderen, en personen met een handicap en daklozen onevenredig zwaar heeft getroffen; overwegende dat kwetsbare bevolkingsgroepen een groter risico lopen op financiële discriminatie wanneer zij niet de mogelijkheid hebben zich gratis te laten testen;

L.  overwegende dat effectief testen ook een sleutelonderdeel is van de strategie van het bevorderen van economisch herstel en mogelijk maken dat onderwijs- en sociale activiteiten in de lidstaten op normale wijze kunnen plaatsvinden, zodat fundamentele vrijheden volledig kunnen worden genoten;

M.  overwegende dat alle lidstaten hun burgers en inwoners gratis COVID-19-vaccins aanbieden, maar slechts enkele gratis tests; overwegende dat de burgers en inwoners van de andere lidstaten vaak veel geld moeten betalen voor COVID-19-tests, waarmee deze optie voor sommigen geen echte optie meer is en het risico in zich draagt van discriminatie op grond van sociaal-economische status;

N.  overwegende dat, teneinde ongelijkheid tussen en discriminatie van gevaccineerde en niet-gevaccineerde burgers en inwoners van de EU te vermijden, zowel tests als vaccinatie gratis zouden moeten zijn;

O.  overwegende dat testcertificaten die door de lidstaten overeenkomstig het EU-COVID-19-certificaat zijn afgegeven, aanvaard moeten worden door lidstaten die bewijs verlangen dat een test op COVID-19-infectie is uitgevoerd in het kader van de beperkingen van het vrije verkeer die zijn ingesteld om de verspreiding van COVID-19 in te dijken;

P.  overwegende dat heldere en gebruikersvriendelijke informatie over de beschikbaarheid van COVID-19-tests in alle lidstaten, en over prijzen in het geval er geen gratis tests worden aangeboden, op één centrale plek verkrijgbaar moet zijn;

Q.  overwegende dat een te geringe testcapaciteit en de kwestie van de betaalbaarheid van COVID-19-tests een uitdaging zijn voor het doeltreffend aanpakken van de pandemie en significante obstakels voor het vrij verkeer binnen de EU vormen, zij het voor werk, recreatie of gezinshereniging, of anderszins;

R.  overwegende dat 17 miljoen EU-burgers in een andere dan hun eigen lidstaat werken of wonen, en verder overwegende dat vele miljoenen in perifere of grensregio’s wonen en vaak, soms zelfs elke dag, een grens moeten oversteken; overwegende dat deze burgers ook onevenredig getroffen worden door de onvoldoende beschikbaarheid van tests en de kosten daarvan; overwegende dat test- en quarantainevoorschriften onverminderd vertragingen opleveren voor het grensoverschrijdende vervoer van goederen en voor de levering over grenzen heen van fysieke diensten, en de kosten daarvan opdrijven;

S.  overwegende dat andere reizigers ook met meervoudige belemmeringen kunnen worden geconfronteerd, waaronder van financiële aard en ingewikkelde voorschriften in verband met COVID-19-tests;

T.  overwegende dat in de huidige pandemie een brede waaier aan maatregelen, sommige daarvan van exceptionele aard, is genomen om de burgers en de economie van de EU te ondersteunen;

U.  overwegende dat het vrij verkeer in beginsel een recht van alle EU-burgers is, en dat in tijden van crisis alles in het werk moet worden gesteld om ervoor te zorgen dat alle Europeanen in gelijke mate van dat recht gebruik kunnen maken;

V.  overwegende dat de Commissie namens alle lidstaten collectief COVID-19-vaccins heeft ingekocht, waarmee toegankelijkheid en lagere prijzen voor eenieder gegarandeerd worden;

W.  overwegende dat de Commissie op 18 december 2020 een kadercontract met Abbott en Roche heeft ondertekend voor de aanschaf van meer dan 20 miljoen snelle antigeentests, en tests beschikbaar heeft gemaakt voor alle lidstaten;

X.  overwegende dat in buitengewone situaties (tijdelijk) marktingrijpen noodzakelijk en gerechtvaardigd is om obstakels voor het vrij verkeer op de interne markt te elimineren, eerlijke concurrentie te waarborgen, en de levering van essentiële goederen en diensten te garanderen;

1.  verzoekt de lidstaten tijdig voor universele, toegankelijke en gratis tests te zorgen ter garandering van het recht van vrij verkeer in de EU zonder discriminatie op grond van economische of financiële draagkracht in het kader van het EU-COVID-19-certificaat, overeenkomst artikel 3 van het mandaat van het EP voor onderhandelingen over het voorstel voor een digitaal groen certificaat(5); onderstreept het risico van financiële discriminatie waar niet-gevaccineerde burgers en inwoners van de EU anders aan blootgesteld zouden zijn zodra het EU-COVID-19-certificaat er eenmaal is;

2.  verzoekt de lidstaten gratis tests te garanderen, met name voor frontline-werkers, met inbegrip van werknemers in de gezondheidszorg en hun patiënten, en voor mensen die op scholen, op universiteiten en in de kinderopvang werken;

3.  verzoekt de Commissie en de lidstaten tijdelijk een prijsplafond vast te stellen voor COVID-19-tests die niet worden afgenomen met het oog op de afgifte van een EU‑COVID-19-certificaat of in de context van de omstandigheden als bedoeld in paragraaf 2 hierboven;

4.  beklemtoont dat EU-COVID-19-certificaten die op een NAAT-test gebaseerd zijn niet tot meer ongelijkheid en sociale verschillen mogen leiden; onderstreept dat eerlijke en billijke toegang tot tests een “must” is;

5.  spoort de lidstaten daarnaast aan in de tussentijd uitvoering te geven aan Aanbeveling (EU) 2020/1595 van de Commissie om tot een gemeenschappelijke aanpak en meer doeltreffende teststrategieën in de hele EU te komen, alsook de verordening betreffende het EU-COVID-19-certificaat, zodra deze is goedgekeurd, volledig ten uitvoer te leggen;

6.  verzoekt de Commissie en de lidstaten voor voldoende financiering te zorgen voor en zich meer inspanningen te getroosten in het kader van de incubator van de EU-autoriteit voor paraatheid en respons inzake noodsituaties op gezondheidsgebied (HERA) om innovatieve non-invasieve tests voor kinderen en kwetsbare groepen te ontwikkelen, waaronder voor nieuwe varianten;

7.  beklemtoont dat de Commissie en de lidstaten meer moeten doen aan het beschermen van hun burgers en inwoners, wier recht op vrij verkeer niet van hun sociaal‑economische status moet afhangen;

8.  verzoekt de Commissie de middelen waarover zij beschikt te gebruiken om een financieel eerlijke en anti-discriminatoire tenuitvoerlegging van het interoperabele EU‑COVID-19-certificaat mogelijk te maken;

9.  verzoekt de lidstaten en de Commissie gezamenlijk diagnostische testkits in te kopen en gezamenlijk contracten met aanbieders van laboratoriumdiensten op het gebied van medische analyses af te sluiten om de COVID-19-testcapaciteit op EU-niveau op te schalen; benadrukt dat bij aanbestedingen op het gebied van gezondheidszorg voor een hoog niveau van transparantie en toezicht moet worden gezorgd; benadrukt dat het van vitaal belang is dat de Commissie voldoende budget reserveert voor de aanschaf van de in deze paragraaf bedoelde apparatuur, zodat ze snel en daadkrachtig kan handelen;

10.  juicht het toe dat de Commissie voor flexibiliteit heeft gezorgd voor het afwikkelen van douaneformaliteiten, alsook een btw-vrijstelling heeft gecreëerd voor testkits voor COVID-19;

11.  verzoekt de lidstaten het mogelijk te maken dat gezondheidsprofessionals en daartoe opgeleide personen testgegevens verzamelen en aan de bevoegde autoriteiten rapporteren; benadrukt dat het belangrijk is de testcapaciteit aan te passen aan de meest recente epidemiologische gegevens en dat alle testresultaten worden gemeld, ook als de tests buiten geaccrediteerde testcentra of -locaties worden verricht;

12.  verzoekt de Commissie de lidstaten te helpen door het Instrument voor noodhulp te activeren voor het dekken van de kosten van COVID-19-tests, de lidstaten om vrijwillige bijdragen te vragen, aanvullende financiering te garanderen voor aankoopovereenkomsten, en ervoor te zorgen dat vaccins gratis ter beschikking worden gesteld; verwacht dat deze collectieve inspanning zal dienen als inspiratie voor het vergroten van de beschikbaarheid van gratis tests voor de burgers en inwoners van de EU;

13.  verzoekt de Commissie heldere informatie over de beschikbaarheid van en faciliteiten voor COVID-19-tests in alle lidstaten op de website van Re-open EU te plaatsen, en snel een app te ontwikkelen waarmee gebruikers de dichtstbijzijnde COVID-19-testlocatie kunnen vinden; verzoekt de Commissie dergelijke informatie eenvoudig toegankelijk te maken via een application programming interface, zodat reisorganisatoren deze informatie gemakkelijk met hun klanten kunnen delen;

14.  verzoekt de lidstaten met klem de testcapaciteiten in de hele EU, zowel voor NAAT-test als antigeentests, te vergroten, met name op belangrijke vervoersknooppunten en op toeristische bestemmingen, waaronder in perifere en eilandregio’s, alsook in grensgebieden, door mobiele testeenheden in te zetten laboratoriumfaciliteiten te delen;

15.  verzoekt de Commissie de nationale autoriteiten te ondersteunen bij het opzetten van testcentra, teneinde voor fysieke nabijheid te zorgen.

16.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en aan de Raad, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 360 van 30.10.2020, blz. 43.
(2) PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77.
(3) PB C 24 van 22.1.2021, blz. 1.
(4) Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77).
(5) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0145.


De betrekkingen tussen de EU en India
PDF 167kWORD 59k
Aanbeveling van het Europees Parlement van 29 april 2021 aan de Raad, de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid over de betrekkingen tussen de EU en India (2021/2023(INI))
P9_TA(2021)0163A9-0124/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de komende bijeenkomst van de leiders van de EU en India die is aangekondigd voor 8 mei 2021 in Porto, Portugal,

–  gezien het in 2004 vastgestelde strategische partnerschap tussen de EU en India,

–  gezien de samenwerkingsovereenkomst EU-India van 1994,

–  gezien de gezamenlijke verklaring en het “EU-India Strategic Partnership: A Roadmap to 2025”(1), dat werd vastgesteld tijdens de virtuele top EU-India op 15 juli 2020, en de andere gezamenlijke verklaringen die onlangs werden ondertekend, onder meer op het gebied van terrorismebestrijding, klimaat en energie, verstedelijking, migratie en mobiliteit en het waterpartnerschap,

–  gezien de gezamenlijke mededeling van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) en de Commissie van 20 november 2018 getiteld “Elementen voor een EU-strategie inzake India” (JOIN(2018) 28) en de hieraan gerelateerde conclusies van de Raad over de EU-strategie ten aanzien van India van 10 december 2018 (14634/18),

–  gezien de gezamenlijke mededeling van de VV/HV en de Commissie van 19 september 2018 getiteld “Versterken van de banden tussen Europa en Azië – Bouwstenen voor een EU-strategie” (JOIN(2018) 31) en de hieraan gerelateerde conclusies van de Raad van 15 oktober 2018 (13097/18),

–  gezien de conclusies van de Raad van 28 mei 2018 over Versterkte samenwerking op veiligheidsgebied van de EU in en met Azië (9265/1/18 REV 1),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 4 september 2001 getiteld “Europa en Azië: een strategisch kader voor versterkte partnerschappen” (COM(2001)0469),

–  gezien de toekomstige verordening tot vaststelling van het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking 2021-2027 (2018/0243(COD)),

–  gezien zijn resoluties van 20 januari 2021 over de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – jaarverslag 2020(2), van 21 januari 2021 over connectiviteit en de betrekkingen EU-Azië(3) en van 13 september 2017 over de politieke betrekkingen van de EU met India(4), alsmede zijn andere eerdere resoluties over India, waaronder die over inbreuken op de mensenrechten, democratie en de rechtsstaat,

–  gezien zijn aanbeveling van 28 oktober 2004 aan de Raad betreffende de betrekkingen tussen de Europese Unie en India(5),

–  gezien zijn resolutie van 29 september 2005 over de betrekkingen tussen de EU en India: een strategisch partnerschap(6),

–  gezien zijn resolutie van 13 april 2016 over de EU in een veranderende mondiale omgeving – een meer geconnecteerde, gecontesteerde en complexe wereld(7),

–  gezien zijn resolutie van 10 mei 2012 over piraterij op zee(8),

–  gezien zijn resolutie van 27 oktober 2016 over nucleaire veiligheid en non-proliferatie(9),

–  gezien de tiende bijeenkomst van het parlementair samenwerkingsverband Azië-Europa (ASEP10) in Brussel op 27 en 28 september 2018 en de daarover aangenomen verklaring, en de elfde bijeenkomst van het parlementair samenwerkingsverband Azië-Europa (ASEP11) in Phnom Penh, Cambodja, op 26 en 27 mei 2021,

–  gezien de dialoog op hoog niveau tussen de EU en India over handel en investeringen, waarvan de eerste bijeenkomst op 5 februari 2021 plaatsvond,

–  gezien het werkbezoek van zijn Commissie buitenlandse zaken aan India op 21 en 22 februari 2017,

–  gezien het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie 2020-2024,

–  gezien de conclusies van de Raad van 22 februari 2021 over de prioriteiten van de EU in de mensenrechtenfora van de VN in 2021,

–  gezien de thematische richtsnoeren van de EU inzake de mensenrechten, met inbegrip van de richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers en over de bevordering en de bescherming van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging,

–  gezien artikel 118 van zijn Reglement,

–  gezien de brief van de Commissie internationale handel en gezien haar bevoegdheden op grond van bijlage VI bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A9-0124/2021),

A.  overwegende dat de leiders van de EU en India op 8 mei 2021 in Porto, Portugal, bijeen zullen komen, naar aanleiding van hun toezegging om regelmatig op het hoogste niveau bijeen te komen en het in 2004 vastgestelde strategische partnerschap te versterken met het oog op intensivering van de economische en politieke samenwerking;

B.  overwegende dat het strategische partnerschap EU-India, dat zich heeft ontwikkeld van een economisch partnerschap tot een partnerschap dat betrekking heeft op een aantal sectoren, waarin de toenemende geopolitieke macht van India en de gedeelde democratische waarden worden weerspiegeld, in de afgelopen jaren in een stroomversnelling is terechtgekomen, als gevolg van de nieuwe politieke wil om de strategische dimensie ervan te versterken;

C.  overwegende dat de EU en India, als de twee grootste democratieën ter wereld, sterke politieke, economische, sociale en culturele banden hebben; overwegende dat de bilaterale betrekkingen hun potentieel echter nog niet volledig hebben bereikt en een grotere politieke betrokkenheid vereisen; overwegende dat de leiders van de EU en India te kennen hebben gegeven dat zij vasthouden aan en zich willen inzetten voor effectief multilateralisme en een op regels gebaseerde multilaterale orde waarvan de VN en de Wereldhandelsorganisatie (WTO) de spil vormen;

D.  overwegende dat de regionale en mondiale invloed van India toeneemt en dat zijn positie als donor en als economische en militaire macht steeds sterker wordt; overwegende dat het Indiase voorzitterschap van de G20 in 2023 en zijn lidmaatschap van de VN-Veiligheidsraad in 2021-2022 en van de VN-Mensenrechtenraad in 2019-2021 het meer dan ooit nodig maken om het mondiale bestuur beter te coördineren en verder te werken aan een gedeelde visie inzake een op regels gebaseerd multilateralisme;

E.  overwegende dat in het strategisch kader van de EU, dat gebaseerd is op haar mondiale strategie, haar strategie inzake India, haar EU-Azië-connectiviteitsstrategie en de nieuwe Indo-Pacifische strategie, wordt benadrukt dat het van vitaal belang is om met India samen te werken aan de mondiale agenda van de Unie; overwegende dat bilaterale en multilaterale samenwerking in de huidige context van toegenomen mondiale risico’s en toenemende wedijver tussen grootmachten gericht moet zijn op de versterking van de internationale veiligheid, de verbetering van de paraatheid en respons inzake mondiale gezondheidscrises, zoals de huidige COVID-19-pandemie, de bevordering van de mondiale economische stabiliteit en inclusieve groei, alsmede de uitvoering van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN;

F.  overwegende dat India een sterke en groeiende economie heeft; overwegende dat de EU de belangrijkste handelspartner van India is, terwijl India de op acht na grootste handelspartner van de EU is; overwegende dat de Indische Oceaan van strategisch belang is voor de wereldhandel en van vitaal economisch en strategisch belang voor zowel de EU als India; overwegende dat de EU en India sterke wederzijdse belangen in de Indo-Pacifische regio hebben, waarbij de nadruk ligt op het behoud hiervan als een gebied met eerlijke mededinging, ongestoorde scheepvaartverbindingen, stabiliteit en veiligheid;

G.  overwegende dat connectiviteit een belangrijk onderdeel van de wederzijdse strategische agenda van de EU en India moet vormen, overeenkomstig de EU-Azië-connectiviteitsstrategie; overwegende dat tijdens de meest recente topbijeenkomst tussen de EU en India overeenstemming werd bereikt over de beginselen van duurzame connectiviteit en werd afgesproken onderzoek te doen naar manieren om de connectiviteit tussen de EU en India te verbeteren, en in aansluiting daarop ook de connectiviteit met derde landen, onder meer in de Indo-Pacifische regio; overwegende dat het belang van connectiviteit zich niet beperkt tot fysieke infrastructuur zoals wegen en spoorwegen, maar zich ook uitstrekt tot zeeroutes, digitale infrastructuur en milieuaspecten, met bijzondere nadruk op de Europese Green Deal; overwegende dat connectiviteit een geopolitieke en transformatieve rol heeft, alsmede een duurzame motor voor groei en werkgelegenheid is;

H.  overwegende dat leiderschap van de EU en India vereist is voor het bevorderen van een doeltreffende klimaatdiplomatie, een mondiale inzet voor de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs en de mondiale bescherming van het klimaat en het milieu;

I.  overwegende dat lokale en internationale mensenrechtenwaarnemers melden dat mensenrechtenverdedigers en journalisten in India geen veilige werkomgeving hebben; overwegende dat de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, Michelle Bachelet, de Indiase regering in oktober 2020 heeft opgeroepen om de rechten van mensenrechtenverdedigers en ngo’s te waarborgen, en haar bezorgdheid heeft uitgesproken over de geringere ruimte voor maatschappelijke organisaties, de aanhouding van mensenrechtenverdedigers en aanklachten tegen mensen die louter hun recht van vrije meningsuiting en vreedzame vergadering uitoefenden, alsmede over het gebruik van wetten om dissidenten de mond te snoeren, bijvoorbeeld met de wet ter regulering van buitenlandse bijdragen en de “Unlawful Activities Prevention Act”;

J.  overwegende dat Amnesty International gedwongen was haar kantoren in India te sluiten nadat haar bankrekeningen werden bevroren wegens een vermeende schending van de wet ter regulering van buitenlandse bijdragen, en dat drie speciale VN-rapporteurs erop hebben aangedrongen die wet te wijzigen, in overeenstemming met de juridische verplichtingen van India krachtens het internationaal recht;

K.  overwegende dat maatschappelijke organisaties melden dat vrouwen in India te maken hebben met een aantal ernstige uitdagingen en schendingen van hun rechten, onder meer in verband met culturele, tribale en traditionele praktijken, seksueel geweld en seksuele intimidatie, en mensenhandel; overwegende dat vrouwen uit religieuze minderheden dubbel kwetsbaar zijn, om nog te zwijgen van vrouwen uit een lagere kaste;

L.  overwegende dat discriminatie op grond van kaste, hoewel dat verboden is, nog steeds een structureel probleem is in India, onder meer in het strafrechtsysteem, waardoor Dalits geen toegang krijgen tot de arbeidsmarkt, het onderwijs, de gezondheidszorg en begrotingsmiddelen voor de ontwikkeling van Dalit;

M.  overwegende dat India een van de landen is die het zwaarst door de COVID-19-pandemie getroffen zijn, met meer dan elf miljoen bevestigde gevallen en meer dan 150 000 doden, en dat de Indiase regering het initiatief heeft genomen om miljoenen vaccins te schenken aan landen in zijn directe omgeving en belangrijke partnerlanden in de Indische Oceaan;

1.  beveelt de Raad, de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid aan:

  

Algemene betrekkingen tussen de EU en India

   a) de betrekkingen tussen de EU en India als strategische partners verder te verbeteren en te verdiepen en de toezegging gestand te doen om regelmatig dialogen op verschillende niveaus te houden, waaronder op topniveau;
   b) de vooruitgang van het strategisch partnerschap die sinds de top van afgelopen jaar is geboekt te consolideren en tastbare vooruitgang te boeken op het gebied van prioritaire kwesties, met name een veerkrachtige mondiale gezondheid, klimaatverandering en groene groei, digitalisering en nieuwe technologieën, connectiviteit, handel en investeringen, het buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid, en mensenrechten;
   c) zich te blijven inzetten voor de EU-strategie inzake India van 2018 en de routekaart EU-India 2025 en die volledig uit te voeren in coördinatie met de eigen betrekkingen van de lidstaten met India; duidelijke en openbare criteria vast te stellen voor het meten van de vooruitgang ten aanzien van de routekaart; te zorgen voor parlementair toezicht op het EU-beleid inzake India door middel van regelmatige gedachtewisselingen met de Commissie buitenlandse zaken;
   d) het volledige potentieel van de bilaterale betrekkingen tussen de twee grootste democratieën ter wereld te benutten; de noodzaak te herhalen van een diepgaander partnerschap op basis van de gedeelde waarden van vrijheid, democratie, pluralisme, de rechtsstaat, gelijkheid, eerbiediging van de mensenrechten, inzet voor de bevordering van een inclusieve, samenhangende en op regels gebaseerde wereldorde, doeltreffend multilateralisme en duurzame ontwikkeling, bestrijding van de klimaatverandering en bevordering van vrede en stabiliteit in de wereld;
   e) het belang te benadrukken van India als partner in de mondiale strijd tegen klimaatverandering en de aantasting van de biodiversiteit, en bij een groene transitie naar hernieuwbare energie en klimaatneutraliteit; gedeelde plannen te consolideren voor de volledige uitvoering van de Overeenkomst van Parijs en de nationaal bepaalde bijdragen hiervan en voor gezamenlijke klimaatdiplomatie;
   f) het verzoek van de Raad uit 2018 te herhalen om de institutionele architectuur van de samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en India van 1994 te moderniseren, overeenkomstig de nieuwe gemeenschappelijke verwachtingen en mondiale uitdagingen; het idee nieuw leven in te blazen om te onderhandelen over een strategische partnerschapsovereenkomst met een sterke parlementaire dimensie die, waar nodig, contacten en samenwerking op staatsniveau bevordert;
   g) een gestructureerde interparlementaire dialoog te bevorderen, onder meer door India aan te moedigen in de Lok Sabha (het Indiaas lagerhuis) en de Rajya Sabha (het Indiaas hogerhuis) een permanente tegenhanger vast te stellen voor de delegatie van het Europees Parlement voor de betrekkingen met de Republiek India en door contacten tussen commissies te bevorderen;
   h) het maatschappelijk middenveld van de EU en India, waaronder vakbonden, confessionele organisaties, feministische en LHBTIQ-organisaties, milieuorganisaties, kamers van koophandel en andere belanghebbenden actief en regelmatig te raadplegen en te betrekken bij de ontwikkeling, uitvoering en monitoring van de betrekkingen tussen de EU en India; met het oog hierop te streven naar de oprichting van een platform voor het maatschappelijk middenveld EU-India en de organisatie van een parallelle jeugdtop EU-India tijdens toekomstige topbijeenkomsten tussen de EU en India teneinde de betrekkingen tussen de jongere generaties te versterken;
   i) de diplomatieke inspanningen van de EU ter verbetering van het wederzijds begrip tussen de EU, haar lidstaten en India te consolideren, en de kennis bij beide partijen te helpen vergroten met de hulp van de academische wereld, denktanks en vertegenwoordigers uit heel de Unie en India;
  

Samenwerking op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid

   j) meer synergie te bevorderen in het buitenlands en veiligheidsbeleid door middel van de bestaande relevante dialoogmechanismen en binnen fora die in het kader van de routekaart EU-India 2025 zijn opgericht, en in het licht van de recente strategische nadruk die de EU heeft gelegd op een versterkte veiligheidssamenwerking in en met Azië, waar India steeds meer een belangrijke en strategische rol speelt;
   k) te benadrukken dat de intensievere samenwerking tussen de EU en India op veiligheids- en defensiegebied niet gezien moet worden als een bijdrage tot polarisatie in de Indo-Pacifische regio, maar als de bevordering van de gemeenschappelijke veiligheid, stabiliteit en vreedzame ontwikkeling;
   l) de noodzaak te benadrukken van een nauwere thematische coördinatie van internationaal veiligheidsbeleid en van actie op gebieden zoals nucleaire veiligheid en de non-proliferatie en controle van massavernietigingswapens, de beperking van chemische, biologische en radiologische wapens, de bevordering van regionale conflictpreventie en vredesopbouw, de bestrijding van piraterij, maritieme veiligheid, terrorismebestrijding (met inbegrip van de bestrijding van radicalisering, het witwassen van geld en terrorismefinanciering), gewelddadig extremisme, desinformatiecampagnes alsmede cyberveiligheid, hybride dreigingen en de ruimte; het belang van de dialoog inzake terrorismebestrijding tussen de EU en India te benadrukken; de onderlinge militaire betrekkingen en uitwisselingen te versterken om het strategisch partnerschap tussen de EU en India te verstevigen;
   m) op te merken dat de EU en India twee van de grootste contribuanten van VN-vredesmissies en toegewijde voorvechters van duurzame vrede zijn; discussies en initiatieven aan te moedigen voor de uitbreiding van de samenwerking op het gebied van vredeshandhaving;
   n) met tevredenheid kennis te nemen van de zes regelmatige raadplegingen EU-India over ontwapening en non-proliferatie die hebben plaatsgevonden, en India aan te moedigen om de regionale samenwerking te versterken en concrete stappen te ondernemen in dat verband; te erkennen dat India is toegetreden tot drie belangrijke multilaterale regelingen voor toezicht op de export die verband houden met proliferatie, en een nauwer partnerschap EU-India binnen die fora aan te moedigen;
   o) standpunten en initiatieven op multilaterale fora, en met name bij de VN, de WTO en de G20, te coördineren door aan te dringen op gezamenlijke doelstellingen die stroken met gedeelde internationale waarden en normen, de dialoog uit te breiden en standpunten op doeltreffende wijze op elkaar af te stemmen ter verdediging van het multilateralisme en een op regels gebaseerde internationale orde; deel te nemen aan discussies over een hervorming van de VN-Veiligheidsraad en diens werkmethoden, en het verzoek van India te steunen om permanent lid te worden van een hervormde VN-Veiligheidsraad;
   p) conflictpreventie en economische samenwerking te bevorderen door steun te bieden aan initiatieven voor regionale integratie in Zuid-Azië, onder meer in het kader van de Zuid-Aziatische Associatie voor Regionale Samenwerking (SAARC);
   q) voort te bouwen op de uitgebreide regionale ervaring van India en de bestaande benaderingen van de EU-lidstaten voor de Indo-Pacifische regio teneinde een proactieve, alomvattende en realistische Europese Indo-Pacifische strategie te ontwikkelen op basis van gedeelde beginselen, waarden en (economische) belangen en het internationaal recht; waar gepast te streven naar de coördinatie van het Europese en het Indiase beleid inzake de Indo-Pacifische regio en de samenwerking uit te breiden naar alle gebieden van gemeenschappelijk belang; terdege rekening te houden met de soevereine beleidskeuzes van andere landen in de regio en met de bilaterale betrekkingen van de EU met hen;
   r) door middel van specifieke maatregelen ambitieus gezamenlijk optreden te bevorderen bij de coördinatie van ontwikkelingshulp en humanitaire hulp, ook in het Midden‑Oosten en Afrika, en bij het versterken van democratische processen en het tegengaan van autoritaire trends en allerlei vormen van extremisme, waaronder nationalistisch en religieus extremisme;
   s) gezamenlijk optreden te bevorderen bij de coördinatie van voedselzekerheids- en noodhulpoperaties, in overeenstemming met de humanitaire beginselen die zijn vastgelegd in het internationaal humanitair recht, met inbegrip van onpartijdigheid, neutraliteit en non-discriminatie bij hulpverlening;
   t) kenbaar te maken dat de EU de situatie in Kasjmir nauwlettend volgt; opnieuw te pleiten voor stabiliteit en de-escalatie tussen India en Pakistan, beide kernwapenstaten, en zich te blijven inzetten voor eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden; te bevorderen dat gevolg wordt gegeven aan de resoluties van de VN-Veiligheidsraad en de verslagen van de UNHCR over Kasjmir; India en Pakistan te vragen om zich te beraden over de enorme voordelen voor mens, economie en politiek die de oplossing van dit conflict met zich mee zou brengen;
   u) vanuit de EU nieuwe inspanningen te leveren om op basis van de beginselen van het internationaal recht toenadering en het herstel van goede nabuurschapsbetrekkingen tussen India en Pakistan te bewerkstelligen door middel van een alomvattende dialoog en een stapsgewijze aanpak, te beginnen met vertrouwenwekkende maatregelen; in dat verband de gezamenlijke verklaring van India en Pakistan van 25 februari 2021 over het staakt-het-vuren toe te juichen als een belangrijke stap in de totstandbrenging van regionale vrede en stabiliteit; erop te wijzen dat duurzame vrede en samenwerking tussen India en Pakistan, waarmee een positieve bijdrage kan worden geleverd aan de veiligheidssituatie en de economische ontwikkeling in de regio, uitsluitend bereikt kunnen worden door bilaterale inzet; daarnaast te benadrukken dat op beide staten een zware verantwoordelijkheid inzake vredesopbouw rust, aangezien zij beide kernmachten zijn;
   v) te erkennen dat India al lang steun verleent aan Afghanistan en zich inzet voor een mensgerichte en lokaal geleide aanpak van de vredesopbouw; met India en andere regionale staten samen te werken aan het bevorderen van de stabilisatie, veiligheid, vreedzame conflictoplossing en democratische waarden, waaronder vrouwenrechten, in het land; te herhalen dat een vreedzaam en welvarend Afghanistan de ruimere regio ten goede zou komen;
   w) te beklemtonen dat de instandhouding van vrede, stabiliteit en de vrijheid van scheepvaart in de regio Azië-Stille Oceaan van essentieel belang blijft voor de belangen van de EU en haar lidstaten; het wederzijdse engagement te versterken om ervoor te zorgen dat de handel in de Indo-Pacifische regio niet wordt gehinderd; een gemeenschappelijke interpretatie van het VN-Verdrag inzake het recht van de zee te bevorderen, onder meer met betrekking tot de vrijheid van scheepvaart, en de samenwerking op het gebied van maritieme veiligheid en gezamenlijke opleidingsmissies in de Indo-Pacifische regio te intensiveren, teneinde de veiligheid en vrijheid van de scheepvaart op de maritieme verbindingen te vrijwaren; erop te wijzen dat bij de samenwerking met landen in de Indo-Pacifische regio, met name in een context van toenemende regionale machtsstrijd, de beginselen van openheid, welvaart, inclusiviteit, duurzaamheid, transparantie, wederkerigheid en levensvatbaarheid in acht moeten worden; een dialoog op hoog niveau tussen de EU en India over maritieme samenwerking te initiëren, gericht op een verbreding van de reikwijdte van de huidige raadplegingen over de bestrijding van piraterij en een verbetering van de interoperabiliteit en coördinatie van de EUNAVFOR-operatie Atalanta, het Indiase Information Fusion Centre for the Indian Ocean Region (IFC-IOR) en de Indiase marine op het gebied van maritieme bewaking, rampenhulp en gezamenlijke opleidingen en oefeningen;
   x) zich gezamenlijk in te zetten voor een verdere dialoog met het oog op de spoedige totstandkoming van een gedragscode voor de Zuid-Chinese Zee, die geen afbreuk doet aan de legitieme rechten van staten overeenkomstig het internationaal recht;
   y) met bezorgdheid kennis te nemen van de verslechterende betrekkingen tussen India en de Volksrepubliek China, onder meer door het expansieve beleid en de aanzienlijke militaire opbouw van de Volksrepubliek China; een vreedzame geschillenbeslechting, een constructieve en alomvattende dialoog en de handhaving van het internationaal recht aan de grens tussen India en China te ondersteunen;
   z) de inzet van India te erkennen voor de agenda voor vrouwen, vrede en veiligheid door middel van zijn bijdrage aan vredeshandhavingsmissies; hun wederzijdse inzet voor de uitvoering van Resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad te versterken, met inbegrip van de ontwikkeling van nationale actieplannen met passende begrotingstoewijzingen voor een doeltreffende uitvoering;
   aa) een gezamenlijke inzet aan te moedigen voor de uitvoering van Resoluties 2250, 2419 en 2535 van de VN-Veiligheidsraad over jongeren, vrede en veiligheid, onder meer door middel van de ontwikkeling van nationale strategieën en actieplannen voor jongeren, vrede en veiligheid, met passende begrotingstoewijzingen en een nadruk op conflictpreventie; India aan te moedigen om samen met lidstaten van de EU in de capaciteiten van jongeren te investeren en partnerschappen met jongerenorganisaties te vormen ter bevordering van dialoogvoering en verantwoording; nieuwe manieren te verkennen om jongeren te betrekken bij het opbouwen van positieve vrede en veiligheid;
  

Bevordering van de rechtsstaat, mensenrechten en goed bestuur

   ab) de mensenrechten en democratische waarden centraal te stellen bij de betrekkingen van de EU met India en zo een resultaatgerichte en constructieve dialoog en een dieper wederzijds begrip mogelijk te maken; in samenwerking met India een strategie te ontwikkelen om mensenrechtenkwesties, vooral met betrekking tot vrouwen, kinderen, etnische en religieuze minderheden en de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, en rechtsstatelijke kwesties zoals corruptiebestrijding en een vrij en veilig klimaat voor onafhankelijke journalisten en het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van mensenrechtenverdedigers, aan te pakken en overwegingen in verband met de mensenrechten op te nemen in het bredere partnerschap EU-India;
   ac) uiting te geven aan zijn diepe bezorgdheid over de gewijzigde Indiase wet op het staatsburgerschap, die volgens het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten fundamenteel discriminerend van aard is jegens moslims en gevaarlijke verdeeldheid zaait; India aan te moedigen het recht om een godsdienst naar keuze vrijelijk te belijden en uit te dragen te waarborgen, zoals verankerd in artikel 25 van de Indiase grondwet; zich in te spannen om haatzaaiende uitingen die aanzetten tot discriminatie of geweld uit te bannen of tegen te gaan, aangezien die een giftig klimaat creëren waarin onverdraagzaamheid en geweld tegen religieuze minderheden zich ongestraft kunnen voordoen; beste praktijken uit te wisselen voor het opleiden van politiediensten op het gebied van verdraagzaamheid en internationale mensenrechtennormen; het verband te onderkennen tussen de anti-bekeringswetten en het geweld tegen religieuze minderheden, met name de christelijke en de moslimgemeenschap;
   ad) India als lid van de VN-Mensenrechtenraad aan te moedigen gehoor te geven aan alle aanbevelingen in het proces van de universele periodieke doorlichting, de bezoeken van speciale VN-rapporteurs – met inbegrip van de speciale VN-rapporteur voor de bevordering en bescherming van het recht op vrijheid van mening en meningsuiting, de speciale VN-rapporteur inzake het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging, en de speciale VN-rapporteur inzake buitengerechtelijke, standrechtelijke en willekeurige executies – te aanvaarden en te vergemakkelijken en nauw met hen samen te werken bij de monitoring van de ontwikkelingen in de civiele ruimte en op het gebied van de grondrechten en fundamentele vrijheden, als onderdeel van zijn toezegging om de echte deelname en doeltreffende betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de bevordering en bescherming van de mensenrechten aan te moedigen;
   ae) de mensenrechtensituatie en de uitdagingen waarmee het maatschappelijk middenveld wordt geconfronteerd, in het bijzonder de kwesties die aan de orde zijn gesteld door de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten en de speciale VN-rapporteurs, bij hun dialoog met de Indiase autoriteiten aan te halen – ook op topniveau; India, als grootste democratie ter wereld, aan te moedigen blijk te geven van zijn inzet om de grondwettelijk gewaarborgde rechten op vrijheid van meningsuiting voor iedereen, ook online, het recht op vreedzame vergadering en vereniging, onder meer in verband met de meest recente grootschalige protesten van landbouwers, en de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging te eerbiedigen, te beschermen en onverkort te handhaven; India op te roepen een veilig klimaat te creëren waarin mensenrechtenverdedigers, milieuactivisten, journalisten en andere actoren uit het maatschappelijk middenveld vrij van politieke of economische druk hun activiteiten kunnen ontplooien, alsook hun grondrechten en fundamentele vrijheden te beschermen en te waarborgen, niet langer een beroep te doen op wetten betreffende opruiing en terrorisme als middel om hun legitieme activiteiten te beperken, onder meer in Jammu en Kasjmir, een einde te maken aan algemene beperkingen van internettoegang, wetgeving te beoordelen teneinde te voorkomen dat die wordt misbruikt om andersdenkenden het zwijgen op te leggen, wetten die discriminatie bevorderen, te wijzigen alsmede de toegang tot de rechter te vergemakkelijken en te zorgen voor verantwoording voor mensenrechtenschendingen; aandacht te vragen voor de schadelijke gevolgen van de wet ter regulering van buitenlandse bijdragen voor maatschappelijke organisaties;
   af) India aan te moedigen verdere stappen te nemen om gendergerelateerd geweld en discriminatie te onderzoeken en te voorkomen, alsmede om gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen te bevorderen; aandacht te vragen voor het toenemende geweld tegen vrouwen en meisjes in India door aan te dringen op grondig onderzoek naar geweldsmisdrijven tegen vrouwen en meisjes, de opleiding van politieagenten in traumabewust politiewerk en onderzoek, de inzet van een doeltreffend monitoringmechanisme om toezicht te houden op de toepassing van wetten die betrekking hebben op seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes, alsmede een snellere gerechtelijke afhandeling en een betere bescherming van de slachtoffers;
   ag) het probleem van de aanhoudende discriminatie op grond van kaste aan te kaarten en te wijzen op de belangrijke kwestie om Adivasi-gemeenschappen rechten toe te kennen op grond van de Indiase Forest Rights Act;
   ah) eraan te herinneren dat de EU al geruime tijd principieel tegenstander is van de doodstraf en bij India opnieuw te pleiten voor een moratorium op de doodstraf met het oog op de definitieve afschaffing daarvan;
   ai) te erkennen dat India een nationaal actieplan voor bedrijfsleven en mensenrechten aan het ontwikkelen is met het oog op de volledige toepassing van de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten, waarbij alle ondernemingen worden gewezen op hun verantwoordelijkheden bij de naleving van de mensenrechten in hun waardeketens, en de EU en India aan te moedigen actief deel te nemen aan de lopende onderhandelingen over een bindend VN-verdrag inzake de verantwoordelijkheid van ondernemingen voor de mensenrechten;
   aj) er bij India op aan te dringen het VN-Verdrag tegen foltering en het daarbij behorende facultatieve protocol alsook het VN-Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning te ratificeren;
   ak) India aan te moedigen verdere steun te verlenen aan de internationale rechtspraak door het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof te ondertekenen;
   al) India aan te moedigen om door te gaan met de traditie om bescherming te verlenen aan personen die vluchten voor geweld en vervolging totdat de voorwaarden voor een veilige, waardige en vrijwillige terugkeer zijn vervuld, en alle noodzakelijke maatregelen te nemen om risico’s op staatloosheid voor gemeenschappen in India weg te nemen;
   am) er andermaal op te wijzen dat het belangrijk is zo spoedig mogelijk een regelmatige mensenrechtendialoog tussen de EU en India aan te gaan, in overeenstemming met de toezegging in het kader van de routekaart EU-India, en in overeenstemming met het gedeelde voornemen om de vergaderingen na acht jaar zonder dergelijke bijeenkomsten te hervatten, als een belangrijke gelegenheid voor beide partijen om resterende mensenrechtenkwesties te bespreken en op te lossen; deze dialoog op te waarderen tot een dialoog op centraal niveau en ernaar te streven deze zinvol te maken door voor deelname op hoog niveau te zorgen, concrete toezeggingen, criteria en benchmarks voor vooruitgang vast te stellen, individuele zaken aan te halen en een dialoog van het maatschappelijk middenveld EU-India mogelijk te maken in de aanloop naar de intergouvernementele dialoog; de EDEO te verzoeken regelmatig aan het Parlement verslag te doen over de bereikte resultaten;
  

Handel voor duurzaamheid en welvaart

   an) erop te wijzen dat de handel tussen de EU en India tussen 2009 en 2019 met meer dan 70 % is toegenomen en dat het in beider belang is de economische banden nauwer aan te halen; te erkennen dat India voor de EU een degelijk alternatief is als zij haar toeleveringsketens wil diversifiëren, en dat de EU India’s grootste handelspartner in de agrovoedingssector is;
   ao) de kans aan te grijpen die de bijeenkomst van de leiders van de EU en India biedt om open te spreken over een op waarden gebaseerde samenwerking op het hoogste niveau op het gebied van handel en investeringen; opnieuw kenbaar te maken dat de EU bereid is onderhandelingen aan te gaan over een afzonderlijke investeringsbeschermingsovereenkomst, waarmee de rechtszekerheid voor investeerders aan beide kanten kan worden vergroot en de bilaterale handelsbetrekkingen verder zouden worden versterkt; te werken aan het behalen van gemeenschappelijke en wederzijds voordelige doelstellingen op gebieden die kunnen bijdragen aan economische groei en innovatie en die in overeenstemming zijn met en bijdragen aan de eerbiediging van de universele mensenrechten, met inbegrip van arbeidsrechten, het bevorderen van de bestrijding van de klimaatverandering en het nastreven van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Agenda 2030;
   ap) optimaal gebruik te maken van de toewijding van India aan multilateralisme en een internationale op regels gebaseerde handelsorde; de cruciale rol van India te bevorderen bij de lopende inspanningen om de Wereldhandelsorganisatie te hervormen;
   aq) te evalueren in hoeverre het onderhandelingsmandaat van de Commissie moet worden geactualiseerd als het de bedoeling is een handels- en samenwerkingsovereenkomst te sluiten die ambitieuze bepalingen zou omvatten met betrekking tot een afdwingbaar hoofdstuk inzake handel en duurzame ontwikkeling dat is afgestemd op de Overeenkomst van Parijs, alsook passende bepalingen inzake de rechten en plichten van beleggers en inzake de mensenrechten; constructieve onderhandelingen te waarborgen, maar tegelijkertijd niet de ogen te sluiten voor de verschillende ambitieniveaus van de twee partijen; in dat opzicht voort te bouwen op de bemoedigende ontwikkeling van de houding van de Indiase autoriteiten met betrekking tot hun bereidheid om bepalingen inzake handel en duurzame ontwikkeling op te nemen in een toekomstige overeenkomst;
  

Veerkracht door middel van sectorale partnerschappen

   ar) de onderhandelingen over een connectiviteitspartnerschap met India af te ronden; dat partnerschap met name te ondersteunen door leningen en garanties voor duurzame investeringen in bilaterale en multilaterale digitale en groene infrastructuurprojecten in India te laten verstrekken door publieke en private entiteiten in de Unie, zoals de Europese Investeringsbank (EIB) en het nieuwe extern financieringsinstrument, overeenkomstig het potentieel dat is beschreven in de EU-Azië-connectiviteitsstrategie; onderzoek te doen naar synergieën tussen de samenwerking tussen de EU en India en die met andere landen in Zuid-Azië en de afstemming daarvan op verschillende connectiviteitsstrategieën;
   as) te waarborgen dat connectiviteitsinitiatieven gebaseerd zijn op sociale, fiscale en milieunormen en de waarden duurzaamheid, transparantie, inclusiviteit, de rechtsstaat, eerbiediging van de mensenrechten en wederkerigheid, en volledig in overeenstemming zijn met het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering (UNFCCC) en de bijbehorende rechtsinstrumenten, waaronder de Overeenkomst van Parijs;
   at) de deskundigheid van India op het gebied van het beheer van natuurrampen te erkennen; intensiever met India samen te werken bij het verbeteren van de paraatheid van de regio voor natuurrampen, onder meer door middel van het partnerschap in het kader van de coalitie voor rampbestendige infrastructuur, een multilateraal initiatief dat gericht is op uitgebreider onderzoek en kennisuitwisseling op het gebied van risicobeheer voor infrastructuur;
   au) de samenwerking op het gebied van duurzame mobiliteit te versterken door middel van concrete maatregelen zoals de verdere ontwikkeling van infrastructuur voor elektrisch vervoer en investeringen in spoorwegprojecten; het vitale belang van spoorwegen te benadrukken voor het verminderen van de congestie en verontreiniging in grote stedelijke gebieden, het verwezenlijken van de klimaatdoelstellingen en het waarborgen van de veerkracht van vitale toeleveringsketens, onder meer tijdens crises;
   av) verdere samenwerking voor de aanpak van uitdagingen ten gevolge van de snelle verstedelijking te ondersteunen, onder meer door de uitwisseling van kennis en beste praktijken via gedeelde platforms en samenwerking tussen steden, samenwerking op het gebied van slimme stadstechnologie en de verstrekking van verdere financiële steun voor stadsvervoersprojecten in India via de EIB;
   aw) te wijzen op de rol van India als grote fabrikant van farmaceutische producten, generieke geneesmiddelen en vaccins, met name in de context van de aanhoudende wereldwijde gezondheidscrisis; gemeenschappelijke ondernemingen aan te moedigen teneinde de universele toegang tot COVID-19-vaccins te waarborgen; te streven naar leiderschap van de EU en India bij de bevordering van gezondheid als mondiaal publiek goed, met name door multilaterale initiatieven te steunen, waaronder Covax, en te helpen de universele toegang tot vaccins te waarborgen, vooral onder minder draagkrachtige landen, met name door samen te werken in het kader van de relevante internationale fora;
   ax) het ambitieniveau van de bilaterale en multilaterale samenwerking tussen de EU en India op het gebied van klimaatverandering te verhogen, met name door versneld in te zetten op groene groei en een rechtvaardige, veilige en schone energietransitie, de verwezenlijking van klimaatneutraliteit en aanscherping van de ambitie voor de nationaal bepaalde bijdragen; het gezamenlijke mondiale leiderschap ter ondersteuning van de Overeenkomst van Parijs voort te zetten en aandacht te besteden aan de uitvoering van de agenda voor schone en hernieuwbare energie en voor een circulaire economie;
   ay) opnieuw, als twee belangrijke uitstoters van broeikasgassen in de wereld, de gezamenlijke toezegging te doen zich op meer gecoördineerde wijze te zullen inspannen voor de mitigatie van de gevolgen van klimaatverandering; kennis te nemen van het leiderschap van India op het gebied van hernieuwbare energie en de vooruitgang die is geboekt door het partnerschap voor schone energie en klimaat tussen de EU en India; investeringen en samenwerking te stimuleren voor het bevorderen van elektrische mobiliteit, duurzame koeltechnieken, de volgende generatie batterij- en accutechnologieën, de gedistribueerde productie van elektriciteit en een rechtvaardige transitie in India; een discussie op gang te brengen over strategische samenwerking op het gebied van zeldzame aardmetalen en deze te evalueren; de uitvoering van het partnerschap voor duurzaam waterbeheer op te voeren;
   az) een ambitieuze gemeenschappelijke agenda en mondiale actie op het gebied van biodiversiteit te bevorderen, ook in de aanloop naar de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (COP 15) in mei 2021;
   ba) te streven naar gezamenlijk leiderschap bij de vaststelling en bevordering van internationale normen in de digitale economie, die gebaseerd zijn op duurzame en verantwoorde digitalisering en een ICT-omgeving op basis van de rechtsstaat en de mensenrechten, terwijl cyberdreigingen worden aangepakt en de grondrechten en fundamentele vrijheden, waaronder de bescherming van persoonsgegevens, worden beschermd;
   bb) de ambities van de EU ten aanzien van digitale connectiviteit met India op te voeren in het kader van de EU-strategie voor de digitale transformatie; met India samen te werken bij de ontwikkeling en toepassing van kritieke technologieën, met inachtneming van de enorme strategische en veiligheidsimplicaties van die nieuwe technologieën; te investeren in een partnerschap op het gebied van digitale diensten en de ontwikkeling van verantwoorde, op mensenrechten gebaseerde artificiële intelligentie; zich ingenomen te tonen met de inspanningen van India om een hoog niveau van bescherming van persoonsgegevens te bereiken, vergelijkbaar met de AVG, en de hervorming van de gegevensbescherming in India te blijven ondersteunen; de wederzijdse voordelen van intensievere samenwerking op dit gebied te benadrukken; een verdere convergentie tussen de regelgevingskaders aan te moedigen teneinde een hoge mate van bescherming van persoonsgegevens en privacy te waarborgen, onder meer door eventuele adequaatheidsbesluiten over gegevens, teneinde veilige en beveiligde grensoverschrijdende gegevensstromen en een nauwere samenwerking mogelijk te maken, met name in de ICT-sector en de sector voor digitale diensten; er nota van te nemen dat de onderlinge afstemming van de Indiase en de Europese gegevensregelgeving de wederzijdse samenwerking, de handel en de veilige overdracht van informatie en deskundigheid aanzienlijk zou vergemakkelijken; zich in te zetten om de internationale EU-overeenkomsten inzake mobiele roaming naar India uit te breiden;
   bc) eraan te herinneren dat de ontwikkeling van de digitale sector van uiterst groot belang is voor de veiligheid, en dat die tevens de diversifiëring van de toeleveringsketen van fabrikanten van apparatuur moet omvatten, door een open en interoperabele netwerkarchitectuur te stimuleren, alsmede partnerschappen op het gebied van digitalisering met partners die de waarden van de EU delen en technologie toepassen met eerbiediging van de grondrechten;
   bd) doeltreffende stappen te ondernemen om de mobiliteit tussen de EU en India te bevorderen, onder meer voor migranten, studenten, hoogopgeleide werknemers en artiesten, rekening houdend met de beschikbare vaardigheden en de arbeidsmarktbehoeften in de EU en India; te erkennen dat er zowel in de EU als in India veel talent op het gebied van digitalisering en artificiële intelligentie voorhanden is en dat beide partijen er belang bij hebben op dat gebied een hoog niveau van deskundigheid en samenwerking op te bouwen;
   be) interpersoonlijke contacten te beschouwen als een van de belangrijkste dimensies van het strategisch partnerschap; te verzoeken om een diepgaander partnerschap op het gebied van openbaar onderwijs, onderzoek en innovatie, en culturele uitwisseling; de EU-lidstaten en India te verzoeken om met name te investeren in de capaciteiten en het leiderschap van jongeren en te zorgen voor hun betekenisvolle inclusie in het politieke en economische leven; de deelname van India, en met name Indiase studenten en jonge beroepsbeoefenaars, aan EU-programma’s als Horizon Europa, de Europese Onderzoeksraad, de Marie Skłodowska-Curiebeurs en interpersoonlijke contacten op het gebied van onderwijs en cultuur te bevorderen; in dat verband het Erasmus+-programma te bevorderen en de gelijkwaardige deelname van vrouwelijke studenten, wetenschappers, onderzoekers en professionals aan die programma’s te waarborgen; nauw te blijven samenwerken op het gebied van onderzoek en innovatie, onder meer met betrekking tot mensgerichte en op ethiek gebaseerde digitale technologieën, alsmede de verbetering van digitale geletterdheid en vaardigheden aan te moedigen;
   bf) verder onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor een alomvattende samenwerking in het kader van de G20 op het gebied van werkgelegenheid en sociaal beleid zoals sociale bescherming, het minimumloon, de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, het scheppen van fatsoenlijke banen en gezondheid en veiligheid op het werk; samen te werken aan de uitbanning van kinderarbeid door bij te dragen aan de toepassing en het toezicht op de naleving van IAO-Verdrag nr. 138 (Verdrag betreffende de minimumleeftijd) en IAO-Verdrag nr. 182 (Verdrag betreffende de ergste vormen van kinderarbeid), die in juni 2017 door India werden geratificeerd;

2.  verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid.

(1) https://www.consilium.europa.eu/nl/press/press-releases/2020/07/15/joint-statement-15th-eu-india-summit-15-july-2020/
(2) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0012.
(3) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0016.
(4) PB C 337 van 20.9.2018, blz. 48.
(5) PB C 174 E van 14.7.2005, blz. 179.
(6) PB C 227 E van 21.9.2006, blz. 589.
(7) PB C 58 van 15.2.2018, blz. 109.
(8) PB C 261 E van 10.9.2013, blz. 34.
(9) PB C 215 van 19.6.2018, blz. 202.


Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Commissie en uitvoerende agentschappen
PDF 484kWORD 197k
Besluit
Besluit
Besluit
Besluit
Besluit
Besluit
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen (2020/2140(DEC))
P9_TA(2021)0164A9-0117/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(1),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0220/2020)(2),

–  gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2018 (COM(2020)0311) en de bijbehorende uitvoerige antwoorden,

–  gezien het jaarlijks beheers- en prestatieverslag van de Commissie over de EU-begroting 2019 (COM(2020)0265),

–  gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles (COM(2020)0268) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0117),

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019, tezamen met de antwoorden van de instellingen(3), het verslag van de Rekenkamer betreffende de prestaties van de EU-begroting – Stand van zaken eind 2019, tezamen met de antwoorden van de instellingen(4), en de speciale verslagen van de Rekenkamer,

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(5) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 over de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05792/2021 – C9-0037/2021),

–  gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(6), en met name de artikelen 69, 260, 261 en 262,

–  gezien artikel 99 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0117/2021),

1.  verleent de Commissie kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, alsmede aan de nationale parlementen en de nationale en regionale controle-instanties van de lidstaten, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (nu Europees Uitvoerend Agentschap onderwijs en cultuur) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2140(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(7),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0220/2020)(8),

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur voor het begrotingsjaar 2019(9),

–  gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2018 (COM(2020)0311) en de bijbehorende uitvoerige antwoorden,

–  gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles (COM(2020)0268) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0117),

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(10),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(11) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 over de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05792/2021 – C9-0037/2021),

–  gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(12), en met name de artikelen 69, 260, 261 en 262,

–  gezien Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd(13), en met name artikel 14, lid 3,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1653/2004 van de Commissie van 21 september 2004 houdende een model voor het financieel reglement van de uitvoerende agentschappen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd(14), en met name artikel 66, eerste en tweede alinea,

–  gezien Uitvoeringsbesluit 2013/776/EU van de Commissie van 18 december 2013 tot oprichting van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur en tot intrekking van Besluit 2009/336/EG(15),

–  gezien Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/173 van de Commissie van 12 februari 2021 tot oprichting van het Europees Uitvoerend Agentschap klimaat, infrastructuur en milieu, het Europees Uitvoerend Agentschap voor gezondheid en digitaal beleid, het Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek, het Europees Uitvoerend Agentschap innovatieraad en het mkb, het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad en het Europees Uitvoerend Agentschap onderwijs en cultuur en tot intrekking van Uitvoeringsbesluiten 2013/801/EU, 2013/771/EU, 2013/778/EU, 2013/779/EU, 2013/776/EU en 2013/770/EU(16),

–  gezien artikel 99 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0117/2021),

1.  verleent de directeur van het Europees Uitvoerend Agentschap onderwijs en cultuur kwijting voor de uitvoering van de begroting van het uitvoerend agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit, het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van deze besluiten, te doen toekomen aan de directeur van het Europees Uitvoerend Agentschap onderwijs en cultuur, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen (nu Europees Uitvoerend Agentschap innovatieraad en het mkb) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2140(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(17),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0220/2020)(18),

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen voor het begrotingsjaar 2019(19),

–  gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2018 (COM(2020)0311) en de bijbehorende uitvoerige antwoorden,

–  gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles (COM(2020)0268) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0117),

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(20),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(21) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 over de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05792/2021 – C9-0037/2021),

–  gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(22), en met name de artikelen 69, 260, 261 en 262,

–  gezien Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd(23), en met name artikel 14, lid 3,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1653/2004 van de Commissie van 21 september 2004 houdende een model voor het financieel reglement van de uitvoerende agentschappen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd(24), en met name artikel 66, eerste en tweede alinea,

–  gezien Uitvoeringsbesluit 2013/771/EU van de Commissie van 17 december 2013 tot oprichting van het Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen en tot intrekking van de Besluiten 2004/20/EG en 2007/372/EG(25),

–  gezien Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/173 van de Commissie van 12 februari 2021 tot oprichting van het Europees Uitvoerend Agentschap klimaat, infrastructuur en milieu, het Europees Uitvoerend Agentschap voor gezondheid en digitaal beleid, het Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek, het Europees Uitvoerend Agentschap innovatieraad en het mkb, het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad en het Europees Uitvoerend Agentschap onderwijs en cultuur en tot intrekking van Uitvoeringsbesluiten 2013/801/EU, 2013/771/EU, 2013/778/EU, 2013/779/EU, 2013/776/EU en 2013/770/EU(26),

–  gezien artikel 99 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0117/2021),

1.  verleent de waarnemend directeur van het Europees Uitvoerend Agentschap innovatieraad en het mkb kwijting voor de uitvoering van de begroting van het uitvoerend agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit, het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van deze besluiten, te doen toekomen aan de waarnemend directeur van het Europees Uitvoerend Agentschap innovatieraad en het mkb, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

4. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid, landbouw en voeding voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2140(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(27),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0220/2020)(28),

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid, landbouw en voeding voor het begrotingsjaar 2019(29),

–  gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2018 (COM(2020)0311) en de bijbehorende uitvoerige antwoorden,

–  gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles (COM(2020)0268) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0117),

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(30),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(31) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 over de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05792/2021 – C9-0037/2021),

–  gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(32), en met name de artikelen 69, 260, 261 en 262,

–  gezien Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd(33), en met name artikel 14, lid 3,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1653/2004 van de Commissie van 21 september 2004 houdende een model voor het financieel reglement van de uitvoerende agentschappen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd(34), en met name artikel 66, eerste en tweede alinea,

–  gezien Uitvoeringsbesluit 2013/770/EU van de Commissie van 17 december 2013 tot oprichting van het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid en voeding en tot intrekking van Besluit 2004/858/EG(35),

–  gezien Uitvoeringsbesluit 2014/927/EU van de Commissie van 17 december 2014 tot wijziging van Uitvoeringsbesluit 2013/770/EU teneinde het “Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid en voeding” om te vormen tot het “Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid, landbouw en voeding”(36),

–  gezien Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/173 van de Commissie van 12 februari 2021 tot oprichting van het Europees Uitvoerend Agentschap klimaat, infrastructuur en milieu, het Europees Uitvoerend Agentschap voor gezondheid en digitaal beleid, het Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek, het Europees Uitvoerend Agentschap innovatieraad en het mkb, het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad en het Europees Uitvoerend Agentschap onderwijs en cultuur en tot intrekking van Uitvoeringsbesluiten 2013/801/EU, 2013/771/EU, 2013/778/EU, 2013/779/EU, 2013/776/EU en 2013/770/EU(37),

–  gezien artikel 99 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0117/2021),

1.  verleent de directeur van het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid, landbouw en voeding kwijting voor de uitvoering van de begroting van het uitvoerend agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit, het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van deze besluiten, te doen toekomen aan de directeur van het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid, landbouw en voeding, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

5. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2140(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(38),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0220/2020)(39),

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad voor het begrotingsjaar 2019(40),

–  gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2018 (COM(2020)0311) en de bijbehorende uitvoerige antwoorden,

–  gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles (COM(2020)0268) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0117),

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(41),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(42) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 over de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05792/2021 – C9-0037/2021),

–  gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(43), en met name de artikelen 69, 260, 261 en 262,

–  gezien Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd(44), en met name artikel 14, lid 3,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1653/2004 van de Commissie van 21 september 2004 houdende een model voor het financieel reglement van de uitvoerende agentschappen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd(45), en met name artikel 66, eerste en tweede alinea,

–  gezien Uitvoeringsbesluit van de Commissie 2013/779/EU van 17 december 2013 tot oprichting van het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad en tot intrekking van Besluit 2008/37/EG(46),

–  gezien Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/173 van de Commissie van 12 februari 2021 tot oprichting van het Europees Uitvoerend Agentschap klimaat, infrastructuur en milieu, het Europees Uitvoerend Agentschap voor gezondheid en digitaal beleid, het Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek, het Europees Uitvoerend Agentschap innovatieraad en het mkb, het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad en het Europees Uitvoerend Agentschap onderwijs en cultuur en tot intrekking van Uitvoeringsbesluiten 2013/801/EU, 2013/771/EU, 2013/778/EU, 2013/779/EU, 2013/776/EU en 2013/770/EU(47),

–  gezien artikel 99 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0117/2021),

1.  verleent de directeur van het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad kwijting voor de uitvoering van de begroting van het uitvoerend agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit, het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van deze besluiten, te doen toekomen aan de directeur van het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

6. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap onderzoek (nu Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2140(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(48),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0220/2020)(49),

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap onderzoek voor het begrotingsjaar 2019(50),

–  gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2018 (COM(2020)0311) en de bijbehorende uitvoerige antwoorden,

–  gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles (COM(2020)0268) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0117),

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(51),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(52) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 over de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05792/2021 – C9-0037/2021),

–  gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(53), en met name de artikelen 69, 260, 261 en 262,

–  gezien Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd(54), en met name artikel 14, lid 3,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1653/2004 van de Commissie van 21 september 2004 houdende een model voor het financieel reglement van de uitvoerende agentschappen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd(55), en met name artikel 66, eerste en tweede alinea,

–  gezien Uitvoeringsbesluit 2013/778/EU van de Commissie van 13 december 2013 tot oprichting van het Uitvoerend Agentschap onderzoek en tot intrekking van Besluit 2008/46/EG(56),

–  gezien Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/173 van de Commissie van 12 februari 2021 tot oprichting van het Europees Uitvoerend Agentschap klimaat, infrastructuur en milieu, het Europees Uitvoerend Agentschap voor gezondheid en digitaal beleid, het Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek, het Europees Uitvoerend Agentschap innovatieraad en het mkb, het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad en het Europees Uitvoerend Agentschap onderwijs en cultuur en tot intrekking van Uitvoeringsbesluiten 2013/801/EU, 2013/771/EU, 2013/778/EU, 2013/779/EU, 2013/776/EU en 2013/770/EU(57),

–  gezien artikel 99 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0117/2021),

1.  verleent de directeur van het Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek kwijting voor de uitvoering van de begroting van het uitvoerend agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit, het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van deze besluiten, te doen toekomen aan de directeur van het Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

7. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken (nu het Europees Uitvoerend Agentschap klimaat, infrastructuur en milieu) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2140(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(58),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0220/2020)(59),

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken voor het begrotingsjaar 2019(60),

–  gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2018 (COM(2020)0311) en de bijbehorende uitvoerige antwoorden,

–  gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles (COM(2020)0268) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0117),

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(61),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(62) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 over de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05792/2021 – C9-0037/2021),

–  gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(63), en met name de artikelen 69, 260, 261 en 262,

–  gezien Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd(64), en met name artikel 14, lid 3,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1653/2004 van de Commissie van 21 september 2004 houdende een model voor het financieel reglement van de uitvoerende agentschappen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd(65), en met name artikel 66, eerste en tweede alinea,

–  gezien Uitvoeringsbesluit 2013/801/EU van de Commissie van 23 december 2013 tot oprichting van het Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken en tot intrekking van Besluit 2007/60/EG, als gewijzigd bij Besluit 2008/593/EG(66),

–  gezien Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/173 van de Commissie van 12 februari 2021 tot oprichting van het Europees Uitvoerend Agentschap klimaat, infrastructuur en milieu, het Europees Uitvoerend Agentschap voor gezondheid en digitaal beleid, het Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek, het Europees Uitvoerend Agentschap innovatieraad en het mkb, het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad en het Europees Uitvoerend Agentschap onderwijs en cultuur en tot intrekking van Uitvoeringsbesluiten 2013/801/EU, 2013/771/EU, 2013/778/EU, 2013/779/EU, 2013/776/EU en 2013/770/EU(67),

–  gezien artikel 99 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0117/2021),

1.  verleent de directeur van het Europees Uitvoerend Agentschap klimaat, infrastructuur en milieu kwijting voor de uitvoering van de begroting van het uitvoerend agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit, het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van deze besluiten, te doen toekomen aan de directeur van het Europees Uitvoerend Agentschap klimaat, infrastructuur en milieu, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

8. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie (2020/2140(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(68),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0220/2020)(69),

–  gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2018 (COM(2020)0311) en de bijbehorende uitvoerige antwoorden,

–  gezien het jaarlijks beheers- en prestatieverslag van de Commissie over de EU-begroting 2019 (COM(2020)0265),

–  gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles (COM(2020)0268) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2020)0117),

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019, tezamen met de antwoorden van de instellingen(70), het verslag van de Rekenkamer betreffende de prestaties van de EU-begroting – Stand van zaken eind 2019, tezamen met de antwoorden van de instellingen(71), en de speciale verslagen van de Rekenkamer,

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(72) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 over de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05792/2021 – C9-0037/2021),

–  gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(73), en met name de artikelen 69, 260, 261 en 262,

–  gezien Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd(74), en met name artikel 14, leden 2 en 3,

–  gezien artikel 99 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0117/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Rekenkamer en de Europese Investeringsbank, alsmede aan de nationale parlementen en de nationale en regionale controle-instanties van de lidstaten, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

9. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van de besluiten over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen (2020/2140(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling III – Commissie,

–  gezien zijn besluiten over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begrotingen van de uitvoerende agentschappen voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 99 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0117/2021),

A.  overwegende dat de Uniebegroting een belangrijk instrument is voor de verwezenlijking van gemeenschappelijke beleidsdoelstellingen en gemiddeld 1,0 % van het bruto nationaal inkomen van de EU of 2,1 % van de algemene overheidsuitgaven van de lidstaten en van de totale overheidsuitgaven in de Unie vertegenwoordigt;

B.  overwegende dat het Parlement, wanneer het kwijting verleent aan de Commissie, aan de hand van interne en externe controles controleert en evalueert of de middelen al dan niet correct zijn besteed en of de beleidsdoelstellingen al dan niet zijn verwezenlijkt, en aldus de regelmatigheid en de prestaties wat prijs-kwaliteitverhouding betreft van de uitgaven van de Commissie bevestigt;

C.  overwegende dat de kwijtingsprocedure 2019 betrekking heeft op een jaar dat wordt gemarkeerd door een politieke en institutionele transitie, waarin verkiezingen voor het Europees Parlement plaatsvonden, op 2 juli 2019 een nieuwe zittingsperiode van start ging en op 1 december 2019 een nieuwe Commissie aantrad, en waarin nieuwe politieke prioriteiten werden vastgesteld, zoals de Europese Green Deal, een sterkere nadruk op het digitaliseren van de Unie en de bescherming van haar waarden en van het geld van belastingbetalers van de Unie;

D.  overwegende dat de uitbraak van het nieuwe coronavirus (COVID-19) geen aanpassing vereiste van de cijfers in de jaarrekening 2019 van de Unie; overwegende echter dat de COVID-19-uitbraak in 2020 en in de jaren daarna wereldwijd een grote impact zal hebben en belangrijke implicaties met zich zal meebrengen voor de Uniebegroting; overwegende dat in dit verband zorgvuldig moet worden bepaald of de Commissie de Uniebegroting efficiënt en transparant heeft aangewend, aangezien de uitvoering van de initiatieven in verband met de onmiddellijke respons van de Unie met ingang van 2020 invloed zal hebben op de erkenning, meting of herclassificatie van tal van activa en passiva in de financiële staten van de Unie;

E.  overwegende dat de uitbraak van het nieuwe coronavirus (COVID-19) als direct gevolg had dat de Commissie begrotingscontrole alle door haar geplande activiteiten met betrekking tot de gebruikelijke controles van de uitgaven van de instellingen van de Unie, d.w.z. haar onderzoeksmissies, openbare hoorzittingen en workshops, ofwel niet kon organiseren ofwel niet volledig kon uitvoeren, waardoor zij dus nog meer moest steunen op het werk van de Rekenkamer;

Politieke prioriteiten

1.  benadrukt hoe belangrijk het is bij de uitvoering van de Uniebegroting het beginsel van goed financieel beheer te eerbiedigen, zoals neergelegd in artikel 317 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), alsook hoe belangrijk het is programmaprioriteiten en ‑doelstellingen te verwezenlijken die bijdragen tot het versterken van de Europese integratie en het tot stand brengen van een steeds hechtere Unie;

2.  is bezorgd over de situatie op het gebied van de rechtsstaat in bepaalde lidstaten en het financiële verlies als gevolg van deze tekortkomingen; verwacht van de Commissie dat ze alle haar ter beschikking staande instrumenten inzet om de toegang tot Uniefinanciering in zulke gevallen op te schorten, te verminderen en te beperken, onder meer door gebruik te maken van de verordening betreffende de rechtsstaat; benadrukt dat eerbiediging van de rechtsstaat een absolute voorwaarde is voor goed financieel beheer, waaronder het op efficiënte en doeltreffende wijze toewijzen en beheren van Europese middelen; is in dat opzicht zeer ingenomen met de vaststelling van Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting; stelt tevreden vast dat de Commissie van start is gegaan met het opstellen van richtsnoeren; benadrukt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) in zijn arresten reeds ondubbelzinnig heeft vastgesteld dat verklaringen die zijn opgenomen in conclusies van de Europese Raad niet zwaarder kunnen wegen dan de tekst van de verordening en deze evenmin kunnen wijzigen;

3.  wijst erop dat alleen het HvJ-EU de verordening of een deel daarvan nietig kan verklaren; dringt er bij de Commissie als “hoedster van de Verdragen” op aan de verordening toe te passen vanaf de datum van inwerkingtreding ervan en de rechtsstaatmechanismen in te stellen wanneer dit nodig is om de bescherming van de financiële belangen van de Unie in alle dimensies te waarborgen; onderstreept dat de verordening op 1 januari 2021 in werking is getreden; herinnert eraan dat het Parlement de Commissie ter verantwoording kan roepen in verband met de toepassing van de verordening, met inbegrip van ongerechtvaardigde vertragingen, door een beroep in te stellen wegens nalatigheid uit hoofde van artikel 265 VWEU; herinnert eraan dat deze verordening, die bedoeld is om de middelen van de Unie te beschermen, op alle vastleggingen en betalingen zal moeten worden toegepast en waarborgen moet bieden voor eindbegunstigden en ‑ontvangers;

4.  betreurt het dat voor de uitvoering van het GLB en het cohesiebeleid in de lidstaten van de Unie in totaal 292 rapportagesystemen bestaan, hetgeen gefragmenteerde en niet-vergelijkbare gegevens oplevert en het doeltreffende gebruik van AI en big data om de middelen te controleren in de weg staat; betreurt het dat tekortkomingen op het vlak van de geldigheid en vergelijkbaarheid van gegevens en rapportagetechnologieën met een verschillende graad van digitalisering een grote belemmering blijven vormen om een alomvattend overzicht te krijgen van de verdeling van de middelen van de Unie en deze efficiënt te controleren; stelt met spijt vast dat de opsporing van misbruik, fraude en verduistering van Uniemiddelen veelal beperkt blijft tot incidentele ontdekkingen door de Commissie en de Europese Rekenkamer (de “Rekenkamer”) tijdens hun op steekproeven gebaseerde controles of onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF);

5.  betreurt het dat geen van de rapportagesystemen voor het GLB en het cohesiebeleid informatie bevat over de eindbegunstigden, dat het openbaar maken van deze informatie niet wettelijk verplicht is en dat niet in alle lidstaten alle informatie over de uiteindelijk begunstigden van ondernemingen beschikbaar is in de nationale centrale registers; benadrukt dat een interoperabel IT-systeem niet alleen een vroegere en efficiëntere opsporing van misbruik, fraude, onrechtmatig gebruik, belangenconflicten, dubbele financiering en andere systemische problemen mogelijk zou maken, maar dat we hiermee ook een alomvattend overzicht zouden kunnen krijgen van de daadwerkelijke verdeling van Uniemiddelen en van potentieel onbedoelde concentraties in handen van enkele oligarchische of zelfs criminele eindbegunstigden; onderstreept dat het gebrek aan informatie over de eigendomsstructuren en uiteindelijk begunstigden van ondernemingen en groepen ondernemingen aanzienlijk bijdraagt aan de ondoorzichtigheid van de huidige verdeling van middelen; benadrukt nogmaals het cruciale belang van alomvattende, betrouwbare en vergelijkbare gegevens om Europese uitgaven efficiënt, doeltreffend en tijdig te kunnen controleren en het geld van Europese belastingbetalers te kunnen beschermen;

6.  herinnert aan de oproep van het Parlement aan de Commissie om te komen met regelgeving voor de totstandbrenging van een dergelijk interoperabel IT-systeem dat een tijdige, uniforme en gestandaardiseerde rapportage door de autoriteiten van de lidstaten op het gebied van gedeeld beheer mogelijk maakt, met name wat betreft GLB- en cohesiemiddelen, met het oog op een vroegere opsporing van systemische fouten en misbruik, zoals vermeld in het kwijtingsverslag voor de Commissie voor het begrotingsjaar 2018; onderstreept dat een dergelijk systeem automatisch moet worden bijgewerkt met vergelijkbare en actuele gegevens, teneinde monitoring en controle met behulp van AI en big data mogelijk te maken; verzoekt de Commissie de publicatie van alle informatie over uiteindelijk begunstigden zo spoedig mogelijk wettelijk verplicht te stellen als voorwaarde voor het gebruik van Uniemiddelen;

7.  wijst op de voordelen die een dergelijk interoperabel en digitaal systeem voor de autoriteiten van de lidstaten zou opleveren wat betreft de controle en het toezicht van nationale parlementen en regeringen op de toewijzing, het beheer en de verdeling van het geld van nationale belastingbetalers in de vorm van Europese middelen; benadrukt dat de digitalisering van de rapportage, monitoring en controle van de Unie allang gerealiseerd had moeten zijn en onmisbaar is gezien de grensoverschrijdende aard van misbruik van middelen, fraude, onrechtmatig gebruik, belangenconflicten, dubbele financiering en andere systemische problemen; erkent de voorstellen die door het Parlement en de Commissie zijn gedaan tijdens de onderhandelingen over het meerjarig financieel kader 2021-2027(MFK), de herstel- en veerkrachtfaciliteit, de verordening gemeenschappelijke bepalingen (GB-verordening) en het GLB;

8.  betreurt dat de Raad slechts schoorvoetend akkoord is gegaan om te onderhandelen over haalbare compromissen; betreurt dat verschillende regels en rapportagevereisten werden afgesproken in de verschillende stukken wetgeving; dringt er bij de Commissie op aan om zonder onnodige vertraging een geschikte bepaling voor te stellen met het oog op opneming in het Financieel Reglement;

9.  herinnert eraan dat de Commissie in het kwijtingsverslag 2018 werd verzocht aan de kwijtingsautoriteit een lijst toe te sturen van het totale bedrag aan betalingen aan alle ondernemingen van de Agrofert-groep in alle lidstaten en van de vijftig grootste individuele ontvangers (natuurlijke personen als uiteindelijk begunstigden van een of meerdere ondernemingen) per lidstaat en een lijst van de vijftig grootste ontvangers (natuurlijke personen en rechtspersonen alsook natuurlijke personen als eigenaren van ondernemingen) van alle Uniesubsidies in alle lidstaten samen; erkent de verschillende pogingen van de Commissie om een dergelijke lijst samen te stellen door informatie van de lidstaten te vragen; betreurt ten zeerste dat de Commissie tot op het moment van deze resolutie niet in staat is gebleken de lijst zoals gevraagd voor te leggen vanwege een gebrek aan door de lidstaten verstrekte volledige, betrouwbare en vergelijkbare gegevens; onderstreept dat dit de dringende noodzaak van een digitaal, interoperabel rapportage- en monitoringsysteem voor middelen in gedeeld beheer illustreert en duidelijk aantoont; dringt er bij de Commissie op aan de gevraagde lijst van de vijftig grootste individuele eindbegunstigden en een volledige lijst van alle subsidies die alle ondernemingen van de Agrofert-groep onder gedeeld beheer in de periode 2014-2020 in alle lidstaten hebben ontvangen zonder verdere onnodige vertraging te verstrekken, en dringt er bij de lidstaten op aan volledig met de Commissie samen te werken door de gegevens te verstrekken die nodig zijn voor de analyse en voor het opstellen van die lijsten;

10.  herhaalt zijn oproep aan de Commissie om:

   technische en juridische belemmeringen voor de verzameling van gegevens over ondernemingsstructuren en uiteindelijk begunstigden weg te nemen en maatregelen vast te stellen om te zorgen voor een digitale en interoperabele, gestandaardiseerde verzameling van informatie over de ontvangers van Uniefinanciering, waaronder diegenen die uiteindelijk, direct of indirect, Uniefinanciering ontvangen en hun uiteindelijk begunstigden;
   de nodige digitale systemen en instrumenten voor verplicht gebruik door alle lidstaten in te stellen, waaronder maar niet beperkt tot één enkel datamining- en risicobeoordelingsinstrument aan de hand waarvan de Commissie, OLAF en in voorkomend geval het Europees Openbaar Ministerie (EOM) dergelijke gegevens over de ontvangers van Uniefinanciering (met inbegrip van hun uiteindelijk begunstigden) voor controle- en auditdoeleinden kunnen inzien en analyseren, teneinde de Uniebegroting en NextGenerationEU beter te beschermen tegen onregelmatigheden, fraude en belangenconflicten;
   het grootste belang te blijven hechten aan goed financieel beheer van de Uniebegroting, met name door het invoeren van meerjarige controlestrategieën voor het voorkomen, opsporen en corrigeren van fouten, alsook zorgvuldig toezicht te blijven houden op de uitvoering van de Uniebegroting en onmiddellijk stappen te nemen om fouten te corrigeren en door lidstaten, tussenpersonen of eindbegunstigden onjuist uitgegeven middelen terug te vorderen;

11.  herinnert eraan dat de Commissie op basis van artikel 135 van het Financieel Reglement het systeem voor vroegtijdige opsporing en uitsluiting in het leven heeft geroepen om de bescherming van de financiële belangen van de Unie te versterken, goed financieel beheer te waarborgen en ervoor te zorgen dat ondernemingen en uiteindelijk begunstigden die zijn veroordeeld wegens fraude, corruptie of andere criminele activiteiten met betrekking tot het gebruik van middelen van de Unie of tegen wie in elk geval door OLAF aanbevelingen betreffende gerechtelijke acties aan de nationale strafvervolgingsautoriteiten zijn gedaan sinds 1 januari 2016, geen gebruik kunnen maken van Uniemiddelen; is van oordeel dat dit instrument de instellingen van de Unie en nationale instanties zou kunnen helpen corruptie en fraude in de lidstaten beter te bestrijden en te voorkomen; betreurt dat in de databank slechts een klein aantal marktdeelnemers wordt vermeld (vijf in februari 2021); ziet dit als een teken dat het systeem voor vroegtijdige opsporing en uitsluiting niet naar behoren wordt uitgevoerd;

12.  verzoekt de Commissie om bij het voorstellen van de herziening van de financiële regels die van toepassing zijn op de algemene begroting van de Unie (Financieel Reglement) en met inachtneming van de beginselen van evenredigheid en redelijkheid, te overwegen de toepassing van het systeem voor vroegtijdige opsporing en uitsluiting (EDES) uit te breiden tot middelen in gedeeld beheer met betrekking tot begunstigden van middelen in gedeeld beheer, organen die financieringsinstrumenten uitvoeren en eindontvangers; merkt op dat wijzigingen in de wetgeving met betrekking tot de uitsluiting van alle Uniemiddelen voor verschillende bestedingswijzen van begunstigden die ook onder gedeeld beheer zijn geregistreerd, bovendien zouden betekenen dat ervoor moet worden gezorgd dat de lidstaten rechtstreeks toegang hebben tot het systeem van de Commissie en informatie over begunstigden onder hun eigen verantwoordelijkheid kunnen invoeren; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan een grotere interoperabiliteit van de bestaande Europese en nationale databanken en datamininginstrumenten te waarborgen; erkent dat er volgens de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) geen problemen met betrekking tot de algemene gegevensbescherming rijzen bij het tot stand brengen van dergelijke interoperabiliteit, maar dat een duidelijke rechtsgrond noodzakelijk is;

13.  verzoekt de Commissie:

   de kwijtingsautoriteit de redenen mee te delen waarom EDES slechts een zeer beperkt aantal vermeldingen bevat;
   verzoekt de Commissie bovendien de nodige maatregelen te nemen om de werking, uitvoering en operabiliteit van EDES te verbeteren om ervoor te zorgen dat alle ondernemers worden vermeld die aan de criteria van artikel 136, lid 1, onder c) tot en met h), van het Financieel Reglement voldoen; verzoekt de Commissie voorts de criteria te herzien met het oog op minder complexiteit en grotere toepasbaarheid ervan in de praktijk;
   beter gebruik te maken van dit instrument om de zwarte lijst aan de databanken van OLAF en het EOM en van de lidstaten te koppelen en een geautomatiseerd systeem te creëren dat deze databank met betrouwbare en actuele informatie updatet;

14.  is in het kader van de inspanningen van de Commissie van mening dat het van cruciaal belang is het juiste evenwicht te vinden tussen een gering aantal fouten, snelle betaling, redelijke kosten van controles en toegevoegde waarde van de Uniebegroting;

15.  wijst op de cruciale rol van beleid en ‑instrumenten van de Unie op het gebied van cohesie, landbouw en plattelandsontwikkeling, onderzoek en innovatie, binnenlandse zaken en externe betrekkingen voor het verminderen van verschillen tussen de lidstaten en de regio’s, het bevorderen van economische groei en werkgelegenheid, het bestrijden van armoede en sociale uitsluiting en het handhaven en bevorderen van Uniewaarden, veiligheid en rechtvaardigheid voor de burgers in de Unie en wereldwijd;

16.  juicht het toe dat de Commissie, als beheerder van de Uniebegroting, haar gemeenschappelijke methode naar behoren afstemt op de specifieke kenmerken van de risico-, controle- en beheersomgevingen van de verschillende uitgaventerreinen teneinde daadwerkelijk te voldoen aan haar rapportageverplichtingen en de Uniebegroting te beschermen;

17.  wijst erop dat ingevolge artikel 61 van het Financieel Reglement de definitie van belangenconflicten in augustus 2018 is verruimd; benadrukt dat de Commissie verantwoordelijk is om ervoor te zorgen dat deze bepalingen zorgvuldig worden uitgevoerd in de Unie en dat alle vormen van belangenconflicten efficiënt en doeltreffend worden aangepakt bij de uitvoering van de Uniebegroting; wijst op het belang van beschikbare openbare informatie over eindbegunstigden voor alle financiële Unie-overdrachten teneinde belangenconflicten in de uitvoering van de Uniebegroting te voorkomen;

18.  herhaalt zijn oproep aan de Commissie om te zorgen voor een deugdelijke evaluatie van de preventieve maatregelen die door de lidstaten zijn genomen om belangenconflicten te vermijden; is in dit verband ingenomen met de Commissierichtsnoeren voor het vermijden van en omgaan met belangenconflicten overeenkomstig het Financieel Reglement, die in augustus 2020 aan de lidstaten zijn verstrekt, met als doel een uniforme interpretatie en toepassing van de regels inzake het vermijden van belangenconflicten te bevorderen en de toepasselijkheid van deze regels, onder meer met betrekking tot gedeeld beheer, onder de aandacht te brengen; verzoekt de Commissie deze richtsnoeren openbaar te maken en de informatie over de controles van deze kwesties en voorbeelden van goede praktijken ook te delen met de autoriteiten van de lidstaten en de Commissie begrotingscontrole;

19.  is bezorgd over de mogelijke enge interpretatie van artikel 61 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 door het Tsjechisch betaalorgaan (het staatsinterventiefonds voor de landbouw) dat het niet van toepassing acht voor de leden van de regering; dringt er bij de Commissie op aan haar mening te geven over de interpretatie van het genoemde artikel ten aanzien van nationale betaalorganen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat artikel 61 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 in de Tsjechische Republiek wordt nageleefd en uitgevoerd, en wordt toegepast op alle betalingen uit de Uniebegroting, waaronder rechtstreekse betalingen in het kader van de eerste pijler van het GLB, en toezicht te houden op de onafhankelijke werking van betaalorganen in dit opzicht;

20.  herinnert eraan dat een aantal schandalen rond de verdeling en het misbruik van Uniemiddelen in landen zoals Bulgarije, Tsjechië, Slowakije en Roemenië de afgelopen maanden en jaren tot massale publieke protesten hebben geleid, waarbij Unieburgers zich tot de instellingen van de Unie, en met name de Commissie, wendden om paal en perk te stellen aan een dergelijk wanbeheer van overheidsgeld;

21.  is ingenomen met de nieuwe interne fraudebestrijdingsstrategie die de Commissie in april 2019 heeft aangenomen op initiatief van OLAF, met als doel de kennis van de Commissie over fraude en haar analytische capaciteit om fraudebestrijdingsacties aan te sturen te vergroten, te zorgen voor samenwerking tussen diensten en uitvoerende agentschappen bij de bestrijding van fraude en het interne toezicht op de bestrijding van fraude te versterken; verzoekt de Commissie een voortgangsverslag op te stellen over de efficiëntie van de uitvoering en eerste behaalde resultaten en verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit;

22.  benadrukt dat, in het kader van het MFK en de herstel- en veerkrachtfaciliteit, de financiële middelen van de Unie ter ondersteuning van de toenemende prioriteiten en verantwoordelijkheden van de Unie moeten dienen; wijst erop dat de bescherming van de financiële belangen van de Unie van cruciaal belang is en dat zeer grote inspanningen op alle niveaus vereist zijn om fraude, corruptie en misbruik van de middelen van de Unie te voorkomen en te bestrijden; verzoekt de Commissie voor te stellen om aan de Rekenkamer, OLAF en het EOM voldoende financiële en personele middelen ter beschikking te stellen en deze samen met krachtige politieke steun te blijven verlenen voor het uitvoeren van hun audit-, onderzoeks- en vervolgingsactiviteiten ter bescherming van de financiële belangen van de Unie;

23.  merkt tegelijkertijd op dat het toenemende gebruik van financiële mechanismen voor de uitvoering van Uniebeleid in derde landen naast de Uniebegroting afbreuk dreigt te doen aan de verantwoordingsplicht en transparantie van Uniemaatregelen en ‑uitgaven; dringt erop aan dat de Commissie ervoor zorgt dat externe steun slechts wordt verstrekt indien de rechtsstaat en de mensenrechten worden gerespecteerd in de begunstigde landen; benadrukt met name dat moet worden gegarandeerd dat landen, derden en/of natuurlijke personen die Uniemiddelen worden toegekend of daaraan gekoppeld zijn, democratische waarden erkennen, internationale mensenrechtennormen eerbiedigen en beginselen van geweldloosheid onderschrijven;

24.  herinnert eraan dat het ontwikkelings- en samenwerkingsbeleid erop gericht zijn armoede uit te bannen en ongelijkheid terug te dringen en dat de middelen alleen de beoogde begunstigden mogen bereiken;

25.  onderstreept dat de oprichting van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) op een fundamentele ontwikkeling in de bescherming van de financiële belangen van de Unie betekent; herinnert de Commissie aan de cruciale rol van het EOM bij het beschermen van het EU-herstelplan in de komende jaren; roept alle lidstaten van de Unie op zich bij het EOM aan te sluiten en hun openbare aanklagers op grond van duidelijke en transparante criteria te nomineren;

26.  onderstreept de onderfinanciering en het gebrek aan personeel van het EOM tijdens zijn opbouwfase, maar is ingenomen met de aanzienlijke toename van de begroting en het personeelsbestand van het EOM in vergelijking met het oorspronkelijke voorstel; wijst nogmaals op het verzet van het Parlement tegen de personeelsreductie bij OLAF als gevolg van naar het EOM overgehevelde posten, wat voor OLAF tegen 2023 tot een cumulatieve vermindering van 45 posten leidt; verzoekt de Commissie de capaciteit te verhogen door de personeelsbezetting wat betreft zowel het EOM als OLAF, alsook Eurojust, te herzien; verzoekt de Commissie en de begrotingsautoriteiten ervoor te zorgen dat de begrotingen van OLAF, het EOM en Eurojust worden verhoogd zodat zij hun taak kunnen vervullen;

27.  merkt bezorgd op dat in de periode tussen januari 2015 en december 2019 in 199 gevallen geen besluit werd genomen door gerechtelijke autoriteiten naar aanleiding van de aanbeveling van OLAF en dat slechts in 178 gevallen wel een besluit werd genomen(75); roept de lidstaten op naar behoren gevolg te geven aan alle aanbevelingen van OLAF;

28.  onderschrijft de aanbevelingen van de Rekenkamer in haar jaarverslag betreffende begrotingsjaar 2019 en haar verslag betreffende de prestaties van de Uniebegroting en spoort de Commissie en andere betrokken partijen aan die zo snel mogelijk uit te voeren, met de nadruk op de onderstaande belangrijkste en meest dringende aanbevelingen;

29.  maakt zich zorgen over de herhaalde bevindingen van de Rekenkamer dat het werk van sommige nationale auditautoriteiten of certificerende instanties te foutgevoelig wordt geacht en dus onbetrouwbaar, waardoor de betrouwbaarheid van de gegevens voor het jaarlijks beheers- en prestatieverslag van de Commissie in het gedrang komt; betreurt dat de Rekenkamer geen analyse kan verstrekken van de onderliggende redenen voor deze aanhoudende tekortkomingen in haar werk;

30.  betreurt het dat de Commissie geen betekenisvolle inzichten kon verschaffen over de redenen en de landenspecifieke verschillen tussen de autoriteiten van de lidstaten; betreurt het dat dit gebrek aan informatie over de onderliggende redenen voor deze aanhoudende systemische tekortkomingen bij bepaalde nationale controle-autoriteiten een efficiënte en doeltreffende aanpak en oplossing van deze problemen in de weg staat; verzoekt de Commissie een uitvoerige analyse uit te voeren van de onderliggende redenen en structurele problemen die ten grondslag liggen aan de door de Rekenkamer geïdentificeerde aanhoudende systemische tekortkomingen; vraagt de Commissie om ook opmerkingen over beste praktijken op te nemen en op grond van deze analyse duidelijke, praktische en gemakkelijk uitvoerbare horizontale en landenspecifieke aanbevelingen aan de nationale autoriteiten te richten, zoals meer gedetailleerd beschreven in de specifieke hoofdstukken van deze resolutie;

31.  verzoekt de Commissie meer aandacht te besteden en meer personeels- en begrotingsmiddelen van de Commissie toe te kennen aan de lidstaten waarvan de beheers- en controlesystemen slechts gedeeltelijk of niet betrouwbaar zijn, indien er sprake is van een toegenomen risico op fraude en corruptie met betrekking tot de middelen, en met name aan die lidstaten die niet aangesloten zijn bij het Europees Openbaar Ministerie;

32.  verzoekt het gebruik van Arachne als voorwaarde te stellen voor het gebruik van middelen van de Unie door lidstaten;

33.  onderstreept dat het door de Rekenkamer berekende foutenpercentage een statistische samenvatting is die een handige enkele indicator biedt van de wettigheid en regelmatigheid van Unie-uitgaven, maar geen gedifferentieerd overzicht biedt van de verschillende vormen en de mate van ernst van de fouten die erin sluipen; erkent dat de methode van de Rekenkamer is gebaseerd op internationale controlenormen waarbij een willekeurige steekproef van verrichtingen wordt getoetst en dat een representatieve steekproef niet volledig op risico’s kan zijn gebaseerd; juicht het toe dat de Rekenkamer haar steekproeven in verrichtingen met hoog risico en verrichtingen met laag risico onderverdeelt; stelt het op prijs dat de Rekenkamer al specifieke voorbeelden van de gevonden fouten verstrekt; verzoekt de Rekenkamer nog meer gedetailleerde informatie te verstrekken om met name meer geografisch inzicht in landenspecifieke problemen te bieden;

34.  betreurt de concentratie van het merendeel van de rechtstreekse betalingen in het kader van het GLB in handen van enkele ontvangers in sommige lidstaten, ook wanneer oligarchische structuren worden gecreëerd, waardoor met name de positie van kleine landbouwers en plattelandsgemeenschappen wordt ondermijnd;

35.  wijst nogmaals op de noodzaak van een eerlijkere verdeling van GLB-middelen waarbij wordt gewaarborgd dat ze zo worden verdeeld dat betalingen per hectare degressief zijn ten opzichte van de omvang van het landbouwbedrijf;

36.  is bezorgd over de gemelde gevallen van landroof in sommige lidstaten en roept de Commissie nogmaals op een effectief controlesysteem in te stellen dat ervoor zou zorgen dat begunstigden die recht hebben op de GLB-middelen degenen zijn die het land bewerken en niet degenen die het land op illegale of frauduleuze wijze hebben verworven; herhaalt in dit opzicht zijn verzoek om een specifiek klachtenmechanisme op het niveau van de Unie ter ondersteuning van landbouwers of begunstigden die worden geconfronteerd met bijvoorbeeld landroof, wangedrag van nationale autoriteiten, druk van criminele structuren of georganiseerde misdaad, of personen die zijn onderworpen aan dwangarbeid of slavenarbeid, waarbij zij in de gelegenheid worden gesteld snel een klacht in te dienen bij de Commissie, die de Commissie onverwijld moet onderzoeken(76);

37.  spreekt opnieuw zijn bezorgdheid uit over het feit dat de nog betaalbaar te stellen vastleggingen zijn blijven stijgen, tot 298 miljard EUR eind 2019 (vergeleken met 281,2 miljard EUR in 2018); merkt op dat het niveau van de betalingskredieten in de jaarlijkse begrotingen de laatste jaren aanzienlijk onder het MFK-plafond ligt, wat in de toekomst mogelijk leidt tot hogere betalingsbehoeften; is ingenomen dat de Commissie de geraamde toekomstige betalingen met betrekking tot de in 2020 als deel van de Unierespons op het coronavirus voorgestelde verhogingen in haar voorstel voor de verordening betreffende het MFK heeft opgenomen; roept de Commissie op nauwlettend toezicht te houden op de uitvoering door de lidstaten in het geval van ondermaatse uitvoering of lage absorptiepercentages; is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om de n+2-regel voor alle uitgavengebieden in te voeren en wijst op de noodzaak van andere mogelijke instrumenten om de n+3-regel te vervangen; verzoekt de Commissie nogmaals de technische bijstand voor nationale, regionale of lokale autoriteiten, met inbegrip van maatschappelijke organisatie en burgers, te vergroten, om betere absorptiepercentages te bewerkstelligen(77);

38.  wijst nogmaals op de toenemende kloof tussen vastleggingen en betalingen en het toename daarvan in de omvang van de Uniebegroting (snelle evaluatie van de Rekenkamer getiteld “Niet-afgewikkelde vastleggingen in de EU-begroting nader bekeken”) die ook een grote uitdaging voor de kwijtingsautoriteit vormt; merkt op dat de langetermijnbegroting van de EU voor 2021-2027 is toegenomen van 1 083 tot 1 800 miljard EUR, met inbegrip van het EU-herstelplan NextGenerationEU; verzoekt de Commissie de uitvoering van de nationale herstel- en veerkrachtplannen regelmatig te monitoren om te waarborgen dat de staatssteunregels worden nageleefd en verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit; benadrukt dat het niet-inwilligen van dit verzoek kan leiden tot het weigeren van de kwijting in 2020;

39.  wijst erop dat het niveau van de betalingskredieten in de jaarlijkse begrotingen de laatste jaren aanzienlijk onder het MFK-plafond ligt, wat in de toekomst mogelijk leidt tot hogere betalingsbehoeften en de begroting onder druk dreigt te zetten;

40.  betreurt dat geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid de bedragen van ongebruikte vastleggingskredieten en vrijgemaakte kredieten uit hoofde van het MFK aan te wenden om de ontstane schuld ter financiering van het herstelplan terug te betalen;

41.  wijst op het feit dat de belangrijkste financiële risico’s waaraan de Uniebegroting in 2019 was blootgesteld, verband hielden met financiële verrichtingen in de vorm van rechtstreeks door de Uniebegroting gedekte leningen (53,7 %) en financiële verrichtingen die werden gedekt door een EU-garantiefonds (46,3 %); merkt op dat het totale risico waaraan de EU-begroting is blootgesteld, wanneer de mogelijke toekomstige betalingen met betrekking tot de EFSI-garantie (Europees Fonds voor strategische investeringen) ook worden meegeteld, eind 2019 uitkwam op 90,5 miljard EUR; verzoekt de Commissie een volledig beeld te schetsen van de blootstelling van de EU-begroting in het jaarverslag “betreffende door de algemene begroting gedekte garanties ”, met inbegrip van het risico dat voortvloeit uit de EFSI-garantie en alle betrokken toekomstige financiële verrichtingen;

42.  wijst erop dat de Unie in toenemende mate gebruikmaakt van financieringsinstrumenten en begrotingsgaranties die aan de EIB-groep werden verstrekt; merkt op dat de verrichtingen van de EIB-groep die niet uit de begroting van de Unie worden gefinancierd maar gericht zijn op dezelfde doelstellingen van de Unie, op dit moment niet onder het controlemandaat van de Rekenkamer vallen;

43.  merkt op dat de Rekenkamer stappen wil zetten in de richting van de op verklaringen gebaseerde benadering; verzoekt de Rekenkamer eigen steekproefsgewijze controles voort te zetten om individuele verrichtingen te monitoren;

44.  is bezorgd dat de huidige personeelsbezetting ontoereikend is om met de toenemende EU-begroting om te gaan; benadrukt dat een uitbreiding van de administratieve capaciteit bij de Rekenkamer en de relevante secretariaten bij het Europees Parlement onmisbaar is; beklemtoont dat als aan deze eisen niet wordt voldaan, dit kan leiden tot het weigeren van de kwijting in 2020;

45.  moedigt de Rekenkamer aan de prestaties van de begroting van de Unie te blijven analyseren; merkt op dat een passende beoordeling van de wettigheid en regelmatigheid van Uniemaatregelen ter verbetering van de verantwoordingsplicht de basis vormt voor goed financieel beheer; benadrukt dat de indicatoren het succes van bepaalde activiteiten op een beschrijvende en objectieve manier moeten evalueren zonder beleidsvoorkeuren uit te drukken; benadrukt de aanbeveling van de Rekenkamer om de indicatoren verder te verbeteren en een beter evenwicht te vinden tussen input- en outputindicatoren en resultaat- en impactindicatoren; verzoekt de Commissie het aantal doelstellingen en indicatoren te beperken tot een specifieke reeks relevante en passende input- en outputindicatoren die de bereikte resultaten wat betreft doeltreffendheid en Uniemeerwaarde van de uitgaven van de Unie het beste meten;

46.  onderschrijft de door de directeuren-generaal van DG BUDG, RTD, AGRI, REGIO, EMPL, MARE, CLIMA, HOME, JUST, NEAR en REFORM in hun jaarlijkse activiteitenverslagen gemaakte punten van voorbehoud; is van mening dat dit voorbehoud aantoont dat de controleprocedures van de Commissie en de lidstaten alleen de nodige waarborgen kunnen bieden betreffende de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen in de overeenkomstige beleidsterreinen indien alle noodzakelijke correctieprocedures succesvol worden uitgevoerd;

Betrouwbaarheidsverklaring van de Rekenkamer

47.  is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer de rekeningen van de Unie voor 2019 betrouwbaar acht en dat zij vaststelt dat de ontvangsten in 2019 geen materiële fouten vertoonden;

48.  betreurt het evenwel ten zeerste dat de Rekenkamer voor het eerst in vier jaar een afkeurend oordeel heeft moeten geven over de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende uitgaven bij de rekeningen;

49.  merkt echter op dat de Rekenkamer toegeeft dat het totale foutenpercentage relatief stabiel is gebleven, namelijk 2,7 % in 2019 ten opzichte van 2,6 % in 2018, en wijst op de positieve elementen in de uitgaven van de EU, waarnaar de Rekenkamer verwijst, zoals de ontwikkeling in “Natuurlijke hulpbronnen” en duurzame resultaten in “Administratie”;

50.  merkt op dat het afkeurende oordeel is ingegeven door de volgende redenen: wat EU-uitgaven betreft is de conclusie van de Rekenkamer dat het foutenpercentage voornamelijk in betalingen in het kader van vergoedingen van diepgaande invloed is en dat vanwege de wijze waarop de Uniebegroting is samengesteld en in de loop der tijd evolueert, in 2019 uitgaven met een hoog risico meer dan de helft van de gecontroleerde uitgaven (53,1 %) vertegenwoordigen, waarvan het geschatte percentage van fouten van materieel belang 4,9 % bedraagt (ten opzichte van 4,5 % in 2018 en 3,7 % in 2017);

51.  merkt op dat de Rekenkamer verrichtingen ter waarde van in totaal 126,1 miljard EUR heeft gecontroleerd (op totale Unie-uitgaven van 159,1 miljard EUR), en dat “Natuurlijke hulpbronnen” het grootste deel van de totale controlepopulatie van de Rekenkamer uitmaakte (47,2 %), gevolgd door “Cohesie” (22,5 %) en “Concurrentievermogen” (13,2 %); stelt nogmaals voor dat de Rekenkamer zowel het aandeel van de totale Unie-uitgaven als de foutengerelateerde risico’s overweegt wanneer een beslissing wordt genomen over de verdeling van het volgende controleaandeel van de populatie;

52.  merkt op dat de Rekenkamer in 2019 specifieke foutenpercentages heeft verstrekt voor drie rubrieken van het MFK: “Concurrentievermogen” (4,0 %, “Cohesie” (4,4 %) en “Natuurlijke hulpbronnen” (1,9 %), terwijl de Rekenkamer schat dat het foutenpercentage voor “Administratie” onder de materiële drempel ligt; wijst erop dat de Rekenkamer bij de uitgaven voor “Economische, sociale en territoriale cohesie” het hoogste geschatte foutenpercentage vaststelde (4,4 %), waarbij uitgaven voor “Concurrentievermogen voor groei en banen” het zorgwekkende foutenpercentage van 4 % bereikten (tegenover 2 % in 2018);

53.  erkent dat het financieel beheer van de Uniebegroting in de loop der tijd is verbeterd en dat de foutenpercentages de afgelopen jaren zijn gedaald tot een bereik dichter in de buurt van de materiële drempel van 2 %, behalve op enkele specifieke beleidsterreinen, zoals bijvoorbeeld concurrentievermogen, dat voor het merendeel onder direct beheer van de Commissie valt en waarvan het geraamde foutenpercentage is verdubbeld van 2 % in 2018 tot 4 % in 2019;

54.  merkt op dat de Rekenkamer geen foutenpercentage heeft geraamd voor de uitgavengebieden van de MFK-rubrieken 3 (“Veiligheid en burgerschap”) en 4 (“Europa als wereldspeler”); wijst erop dat de vaststelling van foutenpercentages de vergelijking tussen begrotingsjaren mogelijk zou maken; betreurt het in dit opzicht dat de steekproef voor de hoofdstukken 7 en 8 verder is verkleind vergeleken met de afgelopen jaren (van 11 % in 2017 tot 9,1 % in 2018 tot 8,9 % in 2019 van de door de controle bestreken uitgaven);

55.  verzoekt de Rekenkamer in haar volgende jaarverslag gegevens te verstrekken over een foutenpercentage voor betalingen voor elk uitgavengebied; verzoekt de Rekenkamer haar hoofdstuk over “Administratie” uit te breiden met het oog op een diepgaandere analyse van alle instellingen; verzoekt de Rekenkamer zo snel mogelijk tegemoet te komen aan het verzoek van het Parlement om een specifiek onafhankelijk jaarverslag over de instellingen van de Unie; is ingenomen met de bezinning van de Rekenkamer in dit opzicht en hoopt dat deze zal worden weerspiegeld in de strategie van de Rekenkamer voor de periode 2021-2025;

56.  betreurt het dat de Rekenkamer de impact van de corrigerende maatregelen op het algemene foutenpercentage niet kwalificeert, maar alleen de impact ervan op specifieke rubrieken; wijst erop dat specifieke informatie over alle MFK-rubrieken zeer waardevolle informatie zou zijn voor de controle van de kwijtingsautoriteit; betreurt het dat de Rekenkamer de impact van de corrigerende maatregelen op het algemene foutenpercentage niet kwalificeert;

57.  wijst erop dat de algemene raming van het foutenpercentage in de Uniebegroting, zoals uiteengezet in de betrouwbaarheidsverklaring van de Rekenkamer, geen maatstaf is voor fraude, inefficiëntie of verspilling van middelen, maar een raming van de middelen die niet uitgekeerd hadden moeten worden, omdat ze niet conform de toepasselijke voorschriften en regelgeving werden gebruikt; merkt op dat de Rekenkamer in 2019 bij OLAF melding heeft gemaakt van negen gevallen van vermoedelijke fraude die tijdens haar audits aan het licht waren gekomen (net als negen in 2018), op grond waarvan OLAF vijf onderzoeken heeft ingesteld en in vier gevallen heeft besloten geen onderzoek te openen;

58.  wijst op het feit dat subsidiabiliteitsfouten (d.w.z. niet-subsidiabele kosten in kostendeclaraties en niet-subsidiabele projecten, activiteiten of begunstigden) met betrekking tot betalingen in het kader van vergoedingen, waarbij de uitgaven vaak onderworpen zijn aan complexe regels, in 2019 net als in eerdere jaren de grootste bijdrage leverden aan het geschatte foutenpercentage voor uitgaven met een hoog risico (74 % tegenover 68 % in 2018);

59.  is ingenomen met het besluit van de Rekenkamer om het aandeel uitgaven met een hoog risico in haar steekproef te vergroten, die materiële fouten met een steeds hoger foutenpercentage vertonen (4,9 % in 2019 tegenover 4,5 % in 2018 en 3,7 % in 2017); betreurt het dat het foutenpercentage voor op rechten gebaseerde betalingen niet duidelijk is gekwantificeerd;

60.  betreurt het dat de informatie en verslagen die de Commissie van de autoriteiten van de lidstaten ontvangt dikwijls geen gegevens bevatten over concrete resultaten of te optimistische beoordelingen bevatten; neemt kennis van de opmerking van de Rekenkamer dat de bijzondere rol van de Commissie, die wordt weerspiegeld in haar methodologie, en de tekortkomingen in de controles achteraf, die een essentieel onderdeel van het controlesysteem vormen, van invloed zijn op de foutenramingen van de Commissie;

61.  is ernstig bezorgd dat de geconstateerde fouten wijzen op tekortkomingen in de regelmatigheid van de door de beheersautoriteiten gedeclareerde uitgaven;

Begrotings- en financieel beheer

62.  merkt op dat het gebruik van de betalingskredieten in 2019 iets lager was (98,5 %) dan dat van de beschikbare vastleggingskredieten in de definitieve begroting, die bijna volledig werden gebruikt (99,4 %);

63.  merkt op dat er in 2019 drie gewijzigde begrotingen zijn aangenomen waarbij aanvullende bedragen van 0,4 miljard EUR aan vastleggingskredieten en 0,3 miljard EUR aan betalingskredieten werden vastgesteld en het volgende betreffen:

   (i) gewijzigde begroting nr. 1/2019 die het overschot van 1 802 988 329 EUR, voortvloeiend uit de uitvoering van het begrotingsjaar 2018, als ontvangsten in de begroting van 2019 opnam; dit bedrag heeft het aandeel jaarlijkse bni-bijdragen voor de lidstaten verminderd;
   (ii) gewijzigde begroting nr. 2/2019 die voorzag in 100 miljoen EUR extra aan vastleggingskredieten voor Horizon 2020 en Erasmus+, zoals besloten door het Europees Parlement en de Raad in hun overeenkomst over de begroting 2019;
   (iii) gewijzigde begroting nr. 3/2019 waarin de nodige vastleggings- en betalingskredieten waren opgenomen voor de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU) ten bedrage van 293 551 794 EUR ter verlening van bijstand aan Roemenië, Italië en Oostenrijk naar aanleiding van natuurrampen die zich in de loop van 2018 in deze lidstaten voordeden;

64.  erkent dat de Commissie gezien de meerjarige aard van haar uitgaven en van haar controlestrategieën correcties kan toepassen totdat het financieringsprogramma wordt afgesloten; merkt voorts op dat hoewel fouten in een bepaald jaar kunnen worden opgespoord, ze in het lopende jaar of in latere jaren nadat de betaling werd gedaan kunnen worden gecorrigeerd, tot het moment van afsluiting; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarom hun corrigerend vermogen te blijven uitoefenen en vraagt de Commissie gebruik te maken van de toezichtinstrumenten waarover zij beschikt, overeenkomstig haar verplichtingen op basis van de verschillende sectorale rechtsgrondslagen, teneinde het reële risico bij afsluiting uiteindelijk ruim onder 2 % en dichter bij 0 % terug te brengen;

65.  merkt op dat in 2019 de door de Commissie bevestigde corrigerende maatregelen 1,5 miljard EUR bedroegen (25 % hoger dan in 2018), die met name betrekking hadden op fouten in betalingen in vorige jaren;

66.  is ernstig bezorgd over het feit dat de nog betaalbaar te stellen vastleggingen bleven stijgen, tot 298 miljard EUR eind 2019 (vergeleken met 281,2 miljard EUR in 2018); merkt op dat de Rekenkamer de redenen voor de blijvende stijging heeft vastgesteld, zoals de algemene toename van de omvang van de EU-begroting in de loop der tijd; merkt op dat het niveau van de betalingskredieten in de jaarlijkse begrotingen de laatste jaren aanzienlijk onder het MFK-plafond ligt, wat mogelijk leidt tot hogere betalingsbehoeften in 2022 en 2023 en een ernstig risico vormt voor de liquiditeit van de EU-begroting; neemt kennis van de toezegging van de Commissie een grondige analyse uit te voeren van de betalingskredieten die nodig zijn tot het eind van het jaar bij de globale kredietoverschrijving, teneinde de begrotingsautoriteit een voorstel te doen indien verhogingen nodig zijn; verzoekt de Commissie de huidige en verdere nog betaalbaar te stellen vastleggingen terug te dringen, haar financiële prognoses verder te verbeteren en, waar nodig, landen te helpen bij het vinden van subsidiabele projecten, met name projecten met een duidelijke Europese meerwaarde, teneinde het absorptiepercentage te versnellen;

67.  merkt bezorgd op dat het totale absorptiepercentage van de ESI-fondsen (Europese structuur- en investeringsfondsen) volgens de Rekenkamer lager was dan in het overeenkomstig jaar van het vorige MFK, aangezien eind 2019 van de totale toewijzingen uit de ESI-fondsen voor het huidige MFK (465 miljard EUR) slechts 40 % aan de lidstaten was uitbetaald (vergeleken met 46 % eind 2012); neemt kennis van de uitleg van de Commissie dat het tragere absorptiepercentage gedeeltelijk verband houdt met de late goedkeuring van de verordening gemeenschappelijke bepalingen (GB-verordening), de tijd die autoriteiten nodig hadden om een effectief uitvoeringsprogramma en nalevingssystemen op te zetten en de wijzigingen die werden aangebracht in de verordeningen in de programmeringsperiode 2014-2020, zoals het hoge niveau van jaarlijkse prefinanciering en de nieuwe regel voor automatische vrijmaking (n+3); merkt op dat de totale absorptiesnelheid in 2019 bijna gelijk was aan de snelheid in 2018; is bezorgd over het lage niveau van absorptiepercentages;

68.  herinnert eraan dat het absorptiepercentage de mate uitdrukt waarin aan lidstaten toegewezen Uniemiddelen aan subsidiabele projecten zijn besteed, een van de voorwaarden voor en indicaties van effectieve toekomstige absorptie; benadrukt in dit opzicht dat het percentage geselecteerde projecten sinds eind 2018 nog steeds hoger ligt dan in dezelfde referentieperiode in 2007-2013; benadrukt voorts dat tegen eind juni 2020 de 350 miljard EUR aan totale kosten bijna volledig (99,2 %) aan bijna 515 000 projecten waren toegewezen;

69.  betreurt het dat niet meer technische bijstand is verleend om het absorptiepercentage in tal van lidstaten te verhogen en de vermindering van de opeenhoping van nog betaalbaar te stellen vastleggingen (RAL) mogelijk te maken;

70.  merkt op dat begin 2019 het MFK al vijf jaar liep, en slechts ongeveer 17 % van de via financieringsinstrumenten in gedeeld beheer (FISM’s) vastgelegde ESI-financiering was terechtgekomen bij de eindbegunstigde; merkt echter op dat tegen medio september 2020 42 % van de aan financieringsinstrumenten toegewezen bedragen beschikbaar was gesteld voor investeringen en dat voorts 59 % van het beschikbare kapitaal voor financieringsinstrumenten in gedeeld beheer de eindbegunstigden had bereikt; herinnert in dit opzicht aan de herhaaldelijk uitgesproken scepsis van het Parlement over de sterke ondersteuning door de Commissie van de financieringsinstrumenten;

71.  betreurt het dat het jaarverslag voor 2019 over financieringsinstrumenten in gedeeld beheer werd gepubliceerd na de in de desbetreffende verordening vastgestelde termijn(78); is het met de Rekenkamer eens dat de relevantie van de verslaglegging van de Commissie over financieringsinstrumenten in gedeeld beheer is verminderd omdat haar jaarverslag te laat is gepubliceerd;

72.  is bezorgd dat net als in eerdere jaren aanzienlijke bedragen aan ongebruikte jaarlijkse prefinanciering, met name vanwege vertragingen bij de uitvoering, uit de ESI-fondsen als bestemmingsontvangsten zijn teruggestort in de Uniebegroting (7,7 miljard EUR in 2019); wijst erop dat 5 miljard EUR van dat bedrag werd gebruikt om betalingen te verrichten met betrekking tot aanvragen van lidstaten bovenop de goedgekeurde begroting voor het desbetreffende jaar uit hoofde van de relevante ESIF-begrotingslijnen, waardoor zij niet konden worden geannuleerd;

73.  erkent dat gedeeld beheer cruciaal is voor de uitvoering van de ESI-fondsen die op haar beurt steunt op een efficiënte administratieve samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten; wijst op de opmerking van de Rekenkamer dat het risico op fouten hoog is voor uitgaven die onder complexe regels vallen; is ingenomen met de substantiële verbeteringen in dit opzicht in de afgelopen tien jaar dankzij onder meer de inspanningen van de Commissie en de aanbevelingen van de Rekenkamer en het Parlement; spoort de Commissie aan te streven naar vereenvoudiging en prestatiegerichtheid;

74.  wijst op het feit dat de belangrijkste financiële risico’s waaraan de Uniebegroting in 2019 was blootgesteld, verband hielden met financiële verrichtingen in de vorm van rechtstreeks door de Uniebegroting gedekte leningen (53,7 %) en financiële verrichtingen die werden gedekt door een garantiefonds van de Unie (46,3 %); betreurt dat aan het EFSI gerelateerde verrichtingen niet in het door de Commissie gerapporteerde totale risico zijn opgenomen, waardoor het niet de werkelijke financiële blootstelling van de EU-begroting weergeeft; benadrukt dat het totale risico waaraan de Uniebegroting is blootgesteld, wanneer de mogelijke toekomstige betalingen met betrekking tot de EFSI-garantie (Europees Fonds voor strategische investeringen) worden meegeteld, eind 2019 uitkwam op 90,5 miljard EUR;

75.  wijst erop dat de Unie in toenemende mate gebruikmaakt van financieringsinstrumenten en begrotingsgaranties die aan de EIB-groep werden verstrekt; merkt op dat de verrichtingen van de EIB-groep die niet uit de begroting van de Unie worden gefinancierd maar gericht zijn op dezelfde doelstellingen van de Unie, op dit moment niet onder het controlemandaat van de Rekenkamer vallen; merkt op dat dit betekent dat de Rekenkamer geen volledig beeld kan geven van de verhouding tussen de verrichtingen van de EIB-groep en de begroting van de Unie; verzoekt om een memorandum van overeenstemming tussen de EIB en het Europees Parlement om de toegang van het Parlement tot documenten en gegevens van de EIB met betrekking tot strategische richtsnoeren en financieringsbeleid te verbeteren, teneinde de verantwoordingsplicht van de bank te versterken;

76.  herinnert eraan dat in artikel 287, lid 3, VWEU de controlebevoegdheden van de Rekenkamer met betrekking tot de EIB worden vastgesteld; brengt in herinnering dat de Rekenkamer bevoegd is om de activiteiten van de EIB qua beheer van de uitgaven en ontvangsten van de Unie te controleren; wijst er nogmaals op dat het Comité ter controle van de boekhouding bevoegd is om het aandelenkapitaal van de EIB te controleren volgens artikel 12 van Protocol nr. 5 (statuten van de EIB); herinnert eraan dat volgens artikel 308, lid 3, VWEU de Raad het Protocol betreffende de statuten van de EIB bij eenvoudig besluit mag wijzigen zonder een volledige herziening van het Verdrag; wijst op het toegenomen belang in het nieuwe MFK van Uniegaranties en andere door de EIB beheerde financieringsinstrumenten; verzoekt de Raad daarom artikel 12 van Protocol nr. 5 te wijzigen teneinde de Rekenkamer een rol te geven bij het controleren van het aandelenkapitaal van de EIB; merkt op dat de huidige tripartiete overeenkomst tussen de Commissie, de EIB en de Rekenkamer over de controles van door de Uniebegroting gefinancierde of gedekte verrichtingen in 2020 afliep; verzoekt de Commissie, de Rekenkamer en de EIB met klem de rol van de Rekenkamer te bevorderen en haar controlebevoegdheden ten aanzien van activiteiten van de EIB verder te versterken bij de verlenging van de tripartiete overeenkomst betreffende het reglement van orde; ondersteunt het verzoek van de Rekenkamer om de niet aan de Uniebegroting gerelateerde activiteiten van de EIB te mogen controleren, en verzoekt de Rekenkamer aanbevelingen te formuleren met betrekking tot de resultaten van de EIB-activiteiten op het gebied van externe leningen;

77.  merkt op dat de langetermijnrente die wordt gebruikt bij de berekening van de verplichtingen uit hoofde van personeelsbeloningen (disconteringsvoet) door het monetair beleid is gedaald en voor het eerst negatief is geworden, waardoor de verplichtingen voor de Uniebegroting aan het eind van het jaar aanzienlijk zijn gestegen met 17,2 miljard EUR; verwacht dat deze ontwikkeling zal worden voortgezet aangezien de ECB een soepel monetair beleid blijft nastreven en vraagt om de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen;

78.  onderstreept dat het van belang is om bij grootschalige infrastructuurprojecten nauwlettend toe te zien op het mogelijke risico van corruptie en fraude; dringt erop aan dat er nauwkeurige en onafhankelijke evaluaties vooraf en achteraf worden uitgevoerd met betrekking tot het te financieren project;

79.  roept de Commissie op de lidstaten te steunen, om ervoor te zorgen dat zowel de kwaliteit van de controles als het aantal controles wordt verhoogd en om de beste praktijken op het gebied van fraudebestrijding uit te wisselen;

Aanbevelingen

80.  verzoekt de Commissie om:

   de betalingsbehoeften nauwlettend te volgen, mogelijke scenario’s met concrete oplossingen voor te bereiden waarbij rekening wordt gehouden dat de Unie niet op begrotingstekort kan functioneren en in het kader van de institutionele bevoegdheid actie te ondernemen om ervoor te zorgen dat er betalingskredieten beschikbaar zijn, rekening houdend met het risico op ontoereikende betalingskredieten en de buitengewone behoeften die voortvloeien uit de COVID-19-pandemie;
   in het volgende MFK een jaarverslag over de FISM’s te blijven opstellen, ook op het niveau van de individuele financieringsinstrumenten;
   een volledig beeld te schetsen van de blootstelling van de Uniebegroting in het “jaarverslag betreffende door de algemene begroting gedekte garanties”, met inbegrip van het risico dat voortvloeit uit de EFSI-garantie en alle gerelateerde toekomstige financiële verrichtingen;
   in de context van de COVID-19-crisis opnieuw na te gaan of de bestaande mechanismen voor het beperken van de blootstelling van de Uniebegroting aan risico’s toereikend en passend zijn en de beoogde voorzieningspercentages te herzien van de garantiefondsen die de uit de Uniebegroting verstrekte garanties dekken;
   jaarlijkse verslagen op te stellen over de mogelijke invloed van de aanhoudende lage, ultralage en negatieve rentetarieven op de begroting van de Unie;

81.  verzoekt de Raad samen met het Europees Parlement:

   een oproep te doen aan de EIB de Rekenkamer elk jaar in staat te stellen controles uit te voeren inzake de regelmatigheid en de doelmatigheidsaspecten van haar financieringsactiviteit, die niet onder een specifiek Uniemandaat valt; dit kan tegelijk met de verlenging van de tripartiete overeenkomst worden gewaarborgd;

Prestaties van de Uniebegroting

82.  is ingenomen met het eerste afzonderlijke en volledige verslag van de Rekenkamer betreffende de prestaties van de Uniebegroting – Stand van zaken eind 2019, en moedigt de Rekenkamer aan dit verslag in de komende jaren te blijven opstellen en door te ontwikkelen; herhaalt zijn standpunt dat een sterkere nadruk op prestaties nodig is zonder de huidige niveaus van controle op naleving en conformiteit te verlagen; benadrukt dat prestatiebevindingen niet tot generalisaties mogen leiden, maar veeleer tot landenspecifieke aanbevelingen; merkt op dat adequate risicoanalyses en aanbevelingen voor maatregelen aan beleidsmakers van de Unie een belangrijke basis voor politieke besluitvorming zijn; is van mening dat de indicatoren het succes van bepaalde activiteiten op een beschrijvende en objectieve manier moeten evalueren zonder beleidsvoorkeuren uit te drukken; roept de Rekenkamer op zich bij de prestatiebeoordelingen te richten op het creëren van Europese meerwaarde en een doeltreffend gebruik van belastinggeld van de Unie;

83.  beklemtoont dat het doel van de informatie over prestaties is aan te geven in hoeverre de doelstellingen van het beleid en de programma’s van de Unie doelmatig en doeltreffend worden verwezenlijkt; stelt voor, indien er verbeteringen nodig zijn, de informatie over prestaties te gebruiken om het proces voor het ontwerpen van de noodzakelijke corrigerende maatregelen te onderbouwen, en de uitvoering van die maatregelen continu te monitoren; onderstreept dat de prestaties van Uniemiddelen en ‑beleid zeer moeilijk te meten zijn en om verschillende definities en specifieke indicatoren voor de diverse uitgavengebieden en middelen vragen; is van mening dat kernprestatie-indicatoren de resultaten van programma’s uitvoerig moeten meten aan de hand van een analytische methode, zonder beleidsvoorkeuren aan te geven; is het eens met de bevindingen van de Rekenkamer dat algemene indicatoren verder verbeterd moeten worden en dat een beter evenwicht moet worden gevonden tussen input- en outputindicatoren en resultaat- en impactindicatoren; verzoekt de Commissie de prestatieverslaglegging te stroomlijnen door het aantal doelstellingen en indicatoren te beperken tot een kleinere reeks relevante en passende resultaat- en impactindicatoren die het meest geschikt zijn om de resultaten te meten wat betreft efficiëntie, besparingen en doeltreffendheid en Europese meerwaarde van uitgaven van de Unie;

84.  onderstreept dat de Rekenkamer van oordeel is dat de Commissie over toereikende procedures beschikt voor de productie van haar jaarlijks beheers- en prestatieverslag en het prestatieoverzicht van de programma’s; is het met de Rekenkamer eens dat de Commissie verslag moet blijven uitbrengen over de programmaprestaties na het einde van de desbetreffende MFK-periode, ten minste zolang aanzienlijke betalingen in verband met een bepaalde MFK-periode worden gedaan;

85.  is ingenomen met de opmerking van de Rekenkamer dat de Commissie is begonnen met systemische prestatiebeoordelingen en ‑analyses met conclusies over de verwezenlijking van de doelstellingen van de programma’s; stelt met tevredenheid vast dat de Rekenkamer dit beschouwt als een significante positieve stap naar duidelijkere, meer transparante en alomvattende jaarlijkse verslaglegging over programmaprestaties;

86.  moedigt de Commissie aan de betrouwbaarheid en toegankelijkheid van de prestatie-informatie te blijven verbeteren als essentieel instrument om het succes van programma’s te beoordelen; benadrukt dat in dit verband ook de van de Raad voor regelgevingstoetsing geleerde lessen moeten worden verspreid, met name wat betreft ontwerp en methodologie;

87.  maakt zich zorgen over de evaluatie van de Rekenkamer dat de monitoringgegevens van de lidstaten, waarop het jaarlijks beheers- en prestatieverslag van de Commissie en de programmaverklaringen zijn gebaseerd, niet geheel betrouwbaar zijn;

88.  is het volmondig eens met de aanbeveling dat de Commissie betere uitleg moet geven over de vaststelling van de streefdoelen en de ondersteunende gegevens; is van mening dat de streefdoelen specifiek en ambitieus maar realistisch en tegelijkertijd meetbaar moeten zijn op basis van betrouwbare gegevens; benadrukt voorts dat resultaat- en impactindicatoren geschikter zijn voor prestatiemetingen en een bredere effectbeoordeling mogelijk maken dan input- en outputindicatoren;

89.  is ingenomen dat de Commissie de indicatorgegevens alsook de uitgangswaarden, mijlpalen en streefdoelen van indicatoren documenteert die de vorderingen meten bij het behalen van algemene en specifieke doelstellingen van de programma’s in de jaarlijkse programmaverklaringen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de uitgangswaarden, mijlpalen en streefdoelen van indicatoren die zonder Uniefinanciering niet verwezenlijkt hadden kunnen worden en die Europese meerwaarde bieden, gericht zijn op het behalen ervan;

90.  verzoekt de Commissie om de doeltreffendheid en zuinigheid (kosteneffectiviteit) van de programma’s nader te analyseren in haar prestatieverslagen zodra er informatie beschikbaar komt, en om in die verslagen systematischer stil te staan bij de aanzienlijke externe factoren die van invloed zijn op de programmaprestaties; verzoekt de Commissie om per prestatie-indicator waarvan verslag wordt uitgebracht, duidelijk te beoordelen of de verwezenlijking van de streefdoelen daarvan op schema ligt, en om duidelijke en evenwichtige prestatiebeoordelingen te verrichten die alle programmadoelstellingen voldoende gedetailleerd bestrijken; dringt er bij de Commissie op aan deze maatregelen te nemen voor de volgende kwijting in 2020 vanwege alle programma’s die in de context van de COVID-19-crisis zijn goedgekeurd;

91.  onderstreept dat goed financieel beheer volgens het Financieel Reglement neerkomt op doeltreffendheid, efficiëntie en zuinigheid, en dat de Commissie en de lidstaten aandacht moeten besteden aan al deze drie elementen; merkt voorts op dat in de internationale richtsnoeren betreffende doelmatigheidscontrole nu ook elementen zijn opgenomen zoals gelijkheid, milieu en ethiek, en verzoekt de Commissie haar beoordelingen te verruimen door zich ook over deze gebieden te buigen;

92.  merkt op dat de Rekenkamer heeft beoordeeld of programma’s op alle belangrijke terreinen van de Uniebegroting “op koers” lagen om hun doelstellingen te behalen:

93.  Concurrentievermogen: is ingenomen dat er voor het EU-onderzoeksprogramma Horizon 2020 geen aanwijzingen zijn dat de prestaties in gevaar zijn, en dat voorbeelden van succesvolle projecten zeer talrijk zijn; is ingenomen dat het programma volgens de Rekenkamer Europese meerwaarde biedt door zijn unieke en pan-Europese karakter;

94.  Cohesie: betreurt dat hoewel de Commissie en de lidstaten de oorspronkelijke streefdoelen voor 2014-2020 al hadden herzien, slechts net iets meer dan een derde van de indicatoren voor het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds tijdig vooruitgang laten zien; wijst erop dat vóór de uitbraak van de COVID-19-crisis de meeste streefdoelen op het gebied van werkgelegenheid en onderwijs waarschijnlijk tegen 2020 behaald zouden zijn, maar dat vooruitgang op het gebied van O&O, armoede en sociale inclusie achterbleef; betreurt het dat op dit beleidsterrein de eigen prestatiegegevens van de Commissie aanduiden dat de programma’s de oorspronkelijke verwachtingen niet waarmaken;

95.  Natuurlijke hulpbronnen: betreurt het dat een belangrijke tekortkoming is dat de prestatie-indicatoren voor de perioden 2014-2020 niet gebaseerd zijn op een gedetailleerde interventielogica voor het verstrekken van financiële GLB-steun; wijst erop dat bijvoorbeeld rechtstreekse betalingen aan landbouwers de schommelingen van het landbouwinkomen hebben verminderd, maar er niet op gericht zijn landbouwers te helpen een redelijke levensstandaard te bereiken; betreurt het dat de GLB-maatregelen onvoldoende impact blijken te hebben bij de aanpak van de klimaatverandering;

96.  Veiligheid en burgerschap: merkt op dat in de verslagen van de Commissie niet wordt vermeld of het Fonds voor asiel, migratie en integratie goede vooruitgang boekt bij het behalen van zijn doelstelling, maar dat de beschikbare informatie op de relevantie en Europese meerwaarde ervan duidt; merkt op dat wat integratie en legale migratie betreft indicatoren de verwezenlijkingen ervan positief beoordelen, ook omdat langetermijneffecten (zoals verschillen tussen arbeidsperspectieven van migranten en EU-onderdanen) nog niet kunnen worden beoordeeld;

97.  Europa als wereldspeler: merkt op dat de Commissie onvoldoende informatie verstrekt voor een robuuste prestatiebeoordeling van twee financieringsinstrumenten, d.w.z. het ene voor samenwerking met ontwikkelingslanden en het andere voor betrekkingen met de zuidelijke en oostelijke buurlanden van de EU; is ingenomen met het feit dat de indicatoren niettemin wijzen op een positieve tendens op het gebied van armoedebestrijding, onderwijs, gendergelijkheid en menselijke ontwikkeling, en spreekt zijn bezorgdheid over de verslechterende tendens wat betreft de consolidatie van democratie, rechtsstaat en politieke stabiliteit;

Jaarlijks beheers- en prestatieverslag

98.  merkt op dat de uitvoering van vastleggingskredieten in 2019 volgens de Commissie uitkwam op in totaal 161 miljard EUR, waarbij 81 miljard EUR werd toegewezen aan rubriek 1, verdeeld over rubriek 1a “Concurrentievermogen voor groei en banen” (14 % van de totale begroting) en rubriek 1b “Economische, sociale en territoriale cohesie” (35 % van de totale begroting), 59 miljard EUR aan rubriek 2 “Duurzame groei: natuurlijke hulpbronnen” (37 % van de totale begroting), 4 miljard EUR aan rubriek 3 “Veiligheid en burgerschap”, 12 miljard EUR aan rubriek 4 “Europa als wereldspeler”, en 6 miljard EUR aan rubriek 5, de “administratieve uitgaven” van de Commissie;

99.  merkt op dat de Commissie in haar jaarlijks beheers- en prestatieverslag 2019 melding maakte van een risico bij betaling van 2,1 %, dat binnen het bereik van het geraamde foutenpercentage van de Rekenkamer ligt; merkt op dat voor de drie belangrijkste uitgavengebieden (MFK-rubriek 1a “Concurrentievermogen”; 1b: “Economische, sociale en territoriale cohesie” en rubriek 2: “Natuurlijke hulpbronnen”) de eigen ramingen van het foutenpercentage van de Commissie binnen de bandbreedte van de Rekenkamer liggen;

100.  merkt op dat de uitgaven uit de Uniebegroting in 2019 147 miljard EUR bedroegen, verdeeld over meer dan 240 000 betalingen; wijst erop dat 71 % van de begroting in gedeeld beheer werd uitgevoerd en dat het resterende deel ofwel direct werd uitgegeven door de Commissie (22 %) ofwel indirect werd uitgegeven in samenwerking met de entiteiten die met de uitvoering zijn belast (7 %);

101.  neemt nota van de schatting van de Commissie dat de klimaatgerelateerde uitgaven in 2019 35 miljard EUR bedroegen, ofwel 21 % van de Uniebegroting, en dat de Uniebegroting in de periode 2014-2020 211 miljard EUR, ofwel 19,8 % van de totale uitgaven, zal hebben bijgedragen aan de klimaatdoelstellingen, iets onder de oorspronkelijke doelstelling van 20 % vanwege de lagere bijdragen tijdens de eerste jaren van de periode; verzoekt de Commissie zich in te spannen om klimaatgerelateerde uitgaven voor de periode 2014-2020 een impuls te geven met het oog op veel ambitieuzere streefdoelen voor de periode 2021-2028;

102.  merkt op dat 11 van de 50 directeuren-generaal van de Commissie in hun jaarlijkse activiteitenverslagen over 2019 een betrouwbaarheidsverklaring met in totaal 18 punten van voorbehoud hebben afgegeven (tegenover 40 punten van voorbehoud door 20 diensten in 2018); merkt op dat de Commissie op 17 punten van voorbehoud een nieuwe “de-minimisregel” toepaste, en dat zij deze punten van voorbehoud niet langer als betekenisvol beschouwde;

103.  merkt op dat de bevestigde corrigerende maatregelen in 2019 volgens de Commissie 1,5 miljard EUR bedroegen (25 % hoger dan in 2018); wijst op het feit dat sommige lidstaten te maken hebben gehad met veel grotere correctiebedragen dan andere; verzoekt de Commissie haar controlesteekproef aan te passen om deze landen frequenter in de regelmatige controles op te nemen;

104.  stelt vast dat voor 2019 het algemene risicobedrag bij afsluiting door de Commissie wordt geschat op 0,7 % van de relevante uitgaven, tegenover 0,8 % in 2018; merkt op dat het door de Commissie geschatte algemene risicobedrag bij betaling hoger was dan in eerdere jaren en voor 2019 2,1 % bedroeg (vergeleken met 1,7 % in 2018) vanwege het hogere risico bij betaling voor cohesie-uitgaven, maar dat de Commissie, aangezien de geschatte toekomstige correcties ook hoger waren (1,4 %, vergeleken met 0,9 % in 2018), uitkwam op een stabiel risico bij afsluiting en gelet op het geschatte risico bij afsluiting van minder dan 2 %, van mening was dat de doeltreffende bescherming van de Uniebegroting gewaarborgd was met behulp van de meerjarige controlesystemen van de Commissie; merkt voorts op dat de uitgaven met een risico bij betaling boven de materiële drempel volgens de schatting van de Commissie zeer hoog waren (67 miljard EUR);

105.  stelt vast dat de Commissie van oordeel was dat haar meerjarige controlesystemen een doeltreffende bescherming van de Uniebegroting waarborgden; merkt op dat de Commissie haar portefeuille voor 2019 onderverdeelt in lagen met een lager risico en lagen met een hoger risico, waarbij ze gebruikmaakt van criteria die ook door de Rekenkamer worden erkend en betrekking hebben op de aard van de financiering, met name het verschil tussen vrij complexe op vergoedingen gebaseerde regelingen (uitgaven met een hoger risico met een risico bij betaling van meer dan 2 %) en minder foutgevoelige op rechten gebaseerde betalingen (uitgaven met een lager risico met een risico bij betaling van minder dan 2 %); wijst er voorts op dat de Commissie schat dat de uitgaven met een hoger risico op 67 miljard EUR (46 %) liggen, waarvoor een kleiner deel van de begroting wordt aangewend dan voor de uitgaven met een lager risico, die op 80 miljard EUR (54 %) liggen; dringt er bij de Commissie op aan een ambitieus actieplan vast te stellen met maatregelen om deze risico’s aanzienlijk te verlagen;

106.  vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat het jaarlijks beheers- en prestatieverslag volledig betrouwbaar is en niet uitgaat van prognoses;

107.  betreurt het met name dat de Rekenkamer opnieuw punten van zorg moest melden over de betrouwbaarheid van het jaarlijks beheers- en prestatieverslag op het gebied van cohesie, vanwege tekortkomingen in de werkzaamheden van de auditautoriteiten en de problemen die werden vastgesteld ten aanzien van de restfoutenpercentages gemeld in de jaarlijkse activiteitenverslagen van DG EMPL en DG REGIO;

108.  is het niet eens met de evaluatie van de Commissie van haar methode voor het berekenen van het foutenpercentage; wijst erop dat, ondanks zijn erkenning dat de door de Commissie in het jaarlijks beheers- en prestatieverslag gebruikte risicobedragen bij betalingen het dichtst bij de raming van het foutenpercentage van de Rekenkamer liggen, belangrijke elementen ervoor zorgen dat het foutenpercentage van de Rekenkamer en dat van de Commissie enorm verschillen; verzoekt de Commissie daarom nogmaals haar methode snel af te stemmen op die van de Rekenkamer en de begrotingsautoriteit te voorzien van slechts één foutenpercentage dat overeenkomt met het risicobedrag bij betaling (foutenpercentage bij betaling); verzoekt de Commissie de raming van de toekomstige correcties afzonderlijk bekend te maken (restfoutenpercentage); dringt er bij de Commissie op aan bij alle DG’s een consistente terminologie te hanteren ten aanzien van de verslaglegging van deze twee ramingen;

109.  verzoekt de Commissie de nodige maatregelen te nemen om van de lidstaten betrouwbare gegevens te krijgen over het foutenpercentage bij betaling; vraagt de Commissie om tijdig de nodige aanpassingen te maken in het geval er tekortkomingen worden ontdekt in de controles van de lidstaten;

110.  stelt bezorgd vast dat de Rekenkamer met betrekking tot de schatting van de Commissie inzake het risico bij betaling heeft gewezen op een aantal in de onderstaande tekst genoemde problemen voor specifieke MFK-rubrieken en dringt er bij de Commissie op aan met concrete acties op deze bevindingen te reageren:

   “Concurrentievermogen”: de controles achteraf hadden doorgaans geen betrekking op betalingen of verrekeningen die zijn uitgevoerd in het jaar waarop de betrouwbaarheidsverklaring betrekking heeft en bleken niet altijd betrouwbaar te zijn;
   “Natuurlijke hulpbronnen”: met de controle door de lidstaten die tot uitdrukking kwam in de controlestatistieken werden niet alle fouten opgespoord en aanpassingen door de Commissie waren noodzakelijk; de aanpassingen door de Commissie waren doorgaans gebaseerd op vaste percentages en de betrouwbaarheid van de resultaten van de werkzaamheden van de certificerende instanties kende enkele beperkingen;
   “Cohesie”: de controles door de controle-autoriteiten bleken niet altijd betrouwbaar te zijn;
   “Europa als wereldspeler”: er was sprake van een ontoereikend aantal controles ter plaatse in landen waar projecten worden uitgevoerd, onvoldoende dekking van relevante aspecten van aanbestedingsprocedures, veel ruimte bij het ramen van de impact van individuele fouten, en een gebrek aan eigen gegevensgerichte toetsing van verrichtingen die al zijn gecontroleerd door anderen; spoort de Rekenkamer aan haar onafhankelijkheid te versterken en het aantal steekproefsgewijze controles uit te breiden met een risicogebaseerde benadering, zodat in haar verslagen over foutenpercentages meer rekening wordt gehouden met gebieden waar de problemen zich naar alle waarschijnlijkheid als eerste manifesteren;

111.  neemt kennis van de conclusie van de Rekenkamer dat de prestatieverslaglegging van de Commissie evenwichtiger wordt en dat het jaarlijks beheers- en prestatieverslag en de programmaverklaringen een aanvulling vormen op de verslaglegging over verwezenlijkingen van de programma’s inclusief informatie over achterstandsgebieden en aanhoudende uitdagingen voor de programma’s;

112.  spoort de Commissie en de Rekenkamer aan het kwijtingsproces te versnellen naar n+1;

113.  roept de Commissie op in de toegewezen middelen een beter genderevenwicht en een genderbewuste benadering van begroten te blijven bevorderen;

Ontvangsten

114.  merkt op dat de totale ontvangsten in 2019 uitkwamen op 163,9 miljard EUR;

115.  herinnert eraan dat de meeste ontvangsten (88 %) afkomstig zijn uit de drie categorieën eigen middelen:

   de eigen middelen bni (bruto nationaal inkomen) zijn goed voor 64 % van de ontvangsten van de Unie en worden gebruikt om de Uniebegroting in evenwicht te brengen nadat de ontvangsten uit alle overige bronnen zijn berekend (elke lidstaat draagt evenredig bij op basis van zijn bni);
   de traditionele eigen middelen (TEM) zijn goed voor 13 % van de ontvangsten van de Unie; deze omvatten douanerechten op de invoer die worden geïnd door de lidstaten; 80 % van het totaalbedrag wordt gestort in de Uniebegroting; de resterende 20 % wordt door de lidstaten ingehouden ter dekking van inningskosten;
   de eigen middelen btw (belasting over de toegevoegde waarde) zijn goed voor 11 % van de ontvangsten van de Unie; bijdragen in het kader van deze eigen middelen worden berekend door de toepassing van een uniform percentage op geharmoniseerde btw-grondslagen van de lidstaten;

116.  juicht het toe dat de vóór en in de loop van 2019 aangevangen werkzaamheden van de Commissie op het gebied van de financiële programmering en begroting van de Unie hebben geresulteerd in de invoering van een wettelijk bindend tijdschema van nieuwe Uniebrede inkomstenstromen, oftewel “eigen middelen” bedoeld om gemeenschappelijke Europese leningen terug te betalen; herinnert eraan dat bijdragen op basis van het bruto nationaal inkomen (bni) in de Uniebegroting domineren; benadrukt dat nieuwe eigen middelen ontstaan uit een vermindering van het aandeel nationale op bni gebaseerde bijdragen in de financiering van de jaarlijkse Uniebegroting en daarom niet bijdragen aan een algemene verhoging van de Uniebegroting; dringt er bij de Commissie op aan te komen met een diversificatie van haar inkomstenbronnen om ervoor te zorgen dat de Unie echt onafhankelijk wordt ten opzichte van de bijdragen van de lidstaten terwijl de begroting voor Unieprogramma’s significant wordt verhoogd;

117.  merkt op dat de ontvangsten ook bedragen uit andere bronnen omvatten; deze bronnen bestaan hoofdzakelijk uit bijdragen en terugbetalingen in het kader van Unieovereenkomsten en ‑programma’s (8 % van de Unieontvangsten), zoals de ontvangsten met betrekking tot de goedkeuring van de rekeningen inzake het ELGF en het Elfpo, en de deelname van niet-Unielanden aan onderzoeksprogramma’s;

118.  is ingenomen met het besluit van de Rekenkamer om, binnen het onderzoek van interne controlesystemen, de genomen Uniemaatregelen te beoordelen ter vermindering van de douanekloof, die van invloed kunnen zijn op de door de lidstaten vastgestelde bedragen van douanerechten en het risico kunnen afzwakken dat TEM niet volledig zijn;

119.  is bezorgd over de gebreken die de Rekenkamer heeft vastgesteld bij de inning van TEM door de lidstaten met name wat betreft het beheer van vastgestelde rechten die nog niet door de nationale autoriteiten zijn geïnd; merkt op dat de Rekenkamer in de bezochte lidstaten met name vertragingen heeft vastgesteld bij het meedelen van douaneschulden, laattijdige dwanginvordering van dergelijke schulden en ontoereikende documentatie ter bevestiging van de juistheid van de in de rekeningen geboekte rechten;

120.  neemt nota van de tekortkomingen in het beheer door de lidstaten van nog niet geïnde rechten, zoals gemeld in 15 van de 27 TEM-inspectieverslagen die de Commissie in 2019 uitbracht; is van mening dat de bevindingen in 10 van deze 15 verslagen die werden ingedeeld als bevindingen van systematische aard, ter beschikking moeten worden gesteld aan de leden van de relevante commissies van het Parlement;

121.  merkt op dat de TEM-inspecties van de Commissie en de werkzaamheden van de Rekenkamer met betrekking tot de controles van de lidstaten om de douanekloof te verkleinen, twee belangrijke gebreken aan het licht brachten; wijst op het aanzienlijke verlies van ontvangsten van de Unie en dringt er bij de Commissie en de Raad op aan deze kwesties dringend aan te pakken:

   het gebrek aan Uniebrede harmonisatie van de uitvoering van douanecontroles om het risico van ondergewaardeerde invoer in de gehele douane-unie te beperken;
   het onvermogen van de lidstaten de marktdeelnemers met het hoogste risico op Unieniveau vast te stellen voor audits na vrijgave;

122.  merkt bezorgd op dat de Rekenkamer in haar onderzoek van interne controlesystemen bij zowel de Commissie als in de lidstaten tekortkomingen in individuele categorieën van eigen middelen heeft vastgesteld; betreurt het dat naar het oordeel van de Commissie 24 van de 28 lidstaten gedeeltelijk bevredigende of onbevredigende controlestrategieën hadden voor het aanpakken van de risico’s op onderwaardering, waardoor de Rekenkamer belangrijke zwakke punten vaststelde in de controles van de lidstaten om de douanekloof te verminderen;

123.  wijst met grote bezorgdheid op het feit dat de maatregelen voor het identificeren van de meest risicovolle importeurs en het selecteren van deze importeurs voor audits na vrijgave in de gehele douane-unie beperkt zijn doordat er nog steeds geen Uniebreed toegankelijke databank is met betrekking tot alle importen door marktdeelnemers;

124.  erkent echter dat de Commissie belangrijke stappen heeft gezet om de meest risicovolle marktdeelnemers op Unieniveau voor audits na vrijgave te helpen identificeren, met het markeren van verrichtingen die geacht werden een financieel risico te vormen volgens de criteria betreffende financiële risico’s en de actualisering van de Gids voor douanebedrijfscontroles;

125.  juicht het toe dat de Commissie nauw samenwerkt met de lidstaten aan oplossingen voor de identificatie van importeurs die actief zijn in andere lidstaten dan die waar zij hun hoofdkantoor hebben; roept de Commissie op verdere vooruitgang te boeken zodra een Uniebrede databank met betrekking tot alle importen volledig beschikbaar is;

126.  merkt op dat slechts 15 % van de punten van voorbehoud inzake btw waardoor de berekening van de btw-grondslag al minimaal tien jaar openstond en 34 % van de punten betreffende de TEM die meer dan vijf jaar na de inspectie door de Commissie bleven openstaan, lang hangende was;

127.  wijst erop dat vijf van de acht langdurig hangende punten van voorbehoud inzake btw, zoals vastgesteld door de Commissie en beoordeeld door de Rekenkamer, betrekking hadden op inbreukprocedures tegen lidstaten op grond van mogelijke niet-naleving van de btw-richtlijn;

128.  stelt met tevredenheid vast dat de Commissie haar risicobeoordeling voor de planning van de inspecties aan het verbeteren is en ernaar blijft streven langdurig openstaande punten snel af te sluiten, afhankelijk ook van de samenwerking van de lidstaten;

129.  merkt bezorgd op dat bij 54 van de 122 langdurig openstaande punten inzake TEM die door de Rekenkamer waren doorgelicht, de follow-up door de Commissie en de afsluiting van dergelijke punten buitensporig veel tijd in beslag bleken te nemen, hetgeen duidt op zwakke punten in de follow-up van in lidstaten vastgestelde TEM-tekortkomingen; dringt er bij de Commissie op aan een follow-upsysteem op te zetten waarbij de prioriteit uitgaat naar openstaande punten inzake TEM op volgorde van belangrijkheid (uit een oogpunt van financiële impact of systemisch belang in het geval van niet-financiële tekortkomingen) en verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit;

130.  herinnert eraan dat de Commissie binnen de meerjarige verificatiecyclus met betrekking tot het bni onderzoekt of de procedures die de lidstaten volgen voor het opstellen van hun nationale rekeningen in overeenstemming zijn met ESR 2010, en of de bni-gegevens vergelijkbaar, betrouwbaar en volledig zijn; neemt er nota van dat de afsluiting van de verificatiecyclus heeft geleid tot nieuwe, specifiekere punten van voorbehoud, bijvoorbeeld een voorbehoud dat het mogelijk maakt de bni-gegevens van alle lidstaten te herzien om een nauwkeurigere raming op te nemen van de activa op het gebied van onderzoek en ontwikkeling (O&O) van multinationale ondernemingen, een raming die wordt gecompliceerd door de globalisering en door het feit dat dergelijke activa gemakkelijk over de grenzen kunnen worden verplaatst; de Commissie zal samen met de lidstaten tot september 2022 doorgaan met beoordelen of de O&O-activa van multinationale ondernemingen naar behoren worden gewaardeerd in de nationale rekeningen van de lidstaten;

131.  maakt zich grote zorgen over het door DG BUDG voor 2019 gehandhaafde niet-kwantificeerbare voorbehoud, waarbij werd gesteld dat de fraude in verband met onderwaardering deels doorwerkte in andere lidstaten, met gevolgen voor de inning van TEM in een mate waarbij uiteindelijke kwantificering hangende is; merkt op dat de Commissie inspecties op onderwaardering in alle lidstaten heeft verricht en is nagegaan hoe de lidstaten zijn georganiseerd om kwesties van onderwaardering aan te pakken, met name betreffende textiel en schoeisel uit China; wijst erop dat de financiële verantwoordelijkheid van de lidstaten voor TEM-verliezen tijdens deze inspecties en in de bijbehorende verslagen uitdrukkelijk aan de orde is gesteld; merkt op dat de Commissie lidstaten zal volgen en financieel verantwoordelijk zal stellen voor potentiële geleden TEM-verliezen; is bezorgd over het feit dat voorlopige berekeningen erop wijzen dat de TEM-verliezen in 2019 zouden neerkomen op 1 % van de TEM in 2019 die een voorbehoud in het jaarlijks activiteitenverslag 2019 rechtvaardigen; vraagt de Commissie de kwijtingsautoriteit onverwijld in kennis te stellen van de bevindingen en gevolgen van haar inspecties en kwantificeringsberekeningen nadat deze zijn afgerond;

132.  merkt op dat het directoraat-generaal Begroting (DG BUDG) voor het vierde jaar op rij een voorbehoud heeft gemaakt inzake de waarde van de door het Verenigd Koninkrijk geïnde traditionele eigen middelen (TEM), omdat het land had nagelaten ontweken douanerechten op textiel- en schoeiselimport ter beschikking van de begroting van de Unie te stellen, waarbij de fraude in verband met onderwaardering doorwerkte in de lidstaten van de Unie, met verdere potentiële TEM-verliezen als gevolg;

133.  merkt op dat het VK volgens het jaarlijks activiteitenverslag 2019 van DG BUDG sinds 12 oktober 2017 is begonnen met het uitvoeren van de door de Commissie aanbevolen maatregelen, hetgeen in 2018 tot een aanzienlijke vermindering van TEM-verliezen leidde (foutenpercentage onder 1 %);

134.  betreurt het dat het VK nog steeds weigert de tijdens de periode 2011-2017 verloren gegane TEM-bedragen die neerkomen op 2 679 miljard EUR (bruto) aan de Uniebegroting ter beschikking te stellen; merkt op dat de VK-autoriteiten de Commissie op 11 februari 2019 een formeel antwoord hebben gegeven; wijst erop dat de Commissie na bestudering van het antwoord van het VK de zaak op 7 maart 2019 heeft doorverwezen naar het HvJ-EU; merkt op dat het VK zijn verweer op 24 juni 2019 heeft ingediend, gevolgd door het antwoord van de Commissie op 29 augustus 2019 en een dupliek van het VK op 20 december 2019; maakt uit de schriftelijke antwoorden van de Commissie voor de hoorzitting in de Commissie begrotingscontrole op 11 januari 2021 op dat de mondelinge hoorzitting op 8 december 2020 plaatsvond en dat de Commissie, hoewel het Hof volledig vrij kan beslissen over de datum van het eindarrest, geen uitspraak vóór de zomer van 2021 verwacht; stelt met tevredenheid vast dat de terugtrekking van het VK uit de Unie geen nadelige gevolgen heeft voor de inning van de gevraagde bedragen, aangezien ze betrekking hebben op importen vóór het einde van de overgangsperiode;

135.  merkt op dat de bni-ontvangsten in 2019 volgens de Commissie 3,0 miljard EUR hoger uitvielen wegens aanpassingen van bedragen uit het verleden (hoofdzakelijk voor 2012-2017) als gevolg van de bijwerking van de bni-grondslagen aan de hand van de werkelijke gegevens;

Aanbevelingen

136.  verzoekt de Commissie:

   de lidstaten regelmatige ondersteuning te bieden bij het selecteren van de meest risicovolle importeurs voor audits na vrijgave door het volgende te doen:
   a. relevante invoergegevens op Unieniveau verzamelen en analyseren, en de resultaten van haar analyse met de lidstaten delen;
   b. zodra Surveillance III operationeel wordt, richtsnoeren verstrekken over de wijze waarop de data-analyse binnen dit nieuwe systeem kan worden uitgevoerd;
   haar procedures te herzien door:
   a. invoering van een systeem voor de monitoring van de openstaande punten inzake de TEM op basis van kwantitatieve en kwalitatieve criteria die de in de lidstaten ontdekte tekortkomingen in volgorde van prioriteit vaststellen;
   b. vaststelling van termijnen voor de lidstaten om dergelijke tekortkomingen aan te pakken, en voor follow-upmaatregelen, met inbegrip van de berekening van de achterstandsrente en de invordering van bedragen die ter beschikking moeten worden gesteld van de Uniebegroting;
   c. een vereenvoudiging van de procedure, met inbegrip van de documentatie die vereist is om toegang te krijgen tot financiering, zonder afbreuk te doen aan de beginselen van controle en toezicht;

Concurrentievermogen voor groei en banen

137.  merkt op dat de betalingen voor subrubriek 1a “Concurrentievermogen voor groei en werkgelegenheid” 21,7 miljard EUR bedroegen en via de volgende programma’s en beleidsmaatregelen werden verstrekt:

   “Onderzoek”, tot 55,2 % van de begroting van de subrubriek oftewel 11,9 miljard EUR;
   “Onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport”, tot 13,2 % van de begroting van de subrubriek oftewel 2,8 miljard EUR;
   “Vervoer en energie”, tot 11,3 % van de begroting van de subrubriek oftewel 2,5 miljard EUR;
   “Ruimtevaart”, tot 7,6 % van de begroting van de subrubriek oftewel 1,7 miljard EUR;
   “Andere acties en programma’s”, tot 12,7 % van de begroting van de subrubriek oftewel 2,8 miljard EUR;

138.  merkt op dat de voornaamste programma’s van de Commissie Horizon 2020 en het zevende kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling (KP7)(79) (onderzoek en innovatie), Erasmus+ (onderwijs, opleiding, jongeren en sport), Galileo, Egnos, ITER en CEF (grote infrastructuurprojecten) en EFSI (garantiefonds) zijn;

139.  neemt nota van het feit dat de meeste uitgaven voor deze programma’s rechtstreeks worden beheerd door de Commissie, onder meer via de uitvoerende agentschappen, en worden verricht in de vorm van subsidies aan particuliere of publieke begunstigden die deelnemen aan projecten; neemt er nota van dat de Erasmus+-uitgaven voornamelijk door nationale agentschappen worden beheerd namens de Commissie (ongeveer 80 % van de subsidies);

140.  wijst erop dat de prestaties van onderzoeks- en innovatiebeleid moeilijk te beoordelen zijn, omdat er een aanzienlijke tijdspanne zit tussen de financiering van projecten en concrete resultaten en effecten; merkt voorts op dat de verslaglegging op dit gebied voornamelijk is gericht op positieve verwezenlijkingen in plaats van op een kritische beoordeling van resultaten en effecten, waardoor misschien geen realistisch beeld van de prestaties in het algemeen wordt verstrekt; wijst erop dat onderzoek als een discipline risico’s ten aanzien van de resultaten meebrengt en dat een succesvolle uitkomst niet altijd kan worden gegarandeerd;

141.  is bezorgd over het feit dat een hoog percentage (in sommige lidstaten tot wel 25 %) van middelen uit de operationele programma’s die bedoeld zijn om kmo’s op het gebied van ondernemerschap en innovatie te ondersteunen in plaats daarvan aan grote bedrijven wordt uitgekeerd; vraagt de Commissie sterkere controlemechanismen te ontwikkelen wat betreft de verklaringen van aanvragers van Uniefinanciering, aangezien de Hoge Rekenkamer vaststelde dat de autoriteiten in de periode 2014-2020 zich uitsluitend baseerden op wettelijke eigen verklaringen over eigendom, omvang en schuldenlast van de ondernemingen;

142.  merkt op dat in 2019 4 973 miljoen EUR aan vastleggingskredieten en 2 725 miljoen EUR aan betalingskredieten beschikbaar was voor mobiliteits- en vervoersbeleid, waarvan 4 422 miljoen EUR aan vastleggingskredieten en 2 058 miljoen EUR aan betalingskredieten die waren goedgekeurd voor het Europees vervoersbeleid (06 02) en Horizon 2020 – Onderzoek en innovatie op het gebied van vervoer (06 03), werden beheerd door het Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken (INEA);

143.  spreekt nogmaals zijn steun uit voor de toevoeging van een pijler van militaire mobiliteit aan het TEN-T-beleid ter vergroting van onze capaciteit om te reageren op noodsituaties, met de goedkeuring van het actieplan in maart 2018; betreurt het dat het voorstel van de Commissie en het Parlement om in de CEF-begroting voor 2021-2027 een nieuw budget van 6,5 miljard EUR voor militaire mobiliteit op te nemen, drastisch is verlaagd;

144.  is ingenomen met de publicatie van de oproep van 2019 voor de CEF – Vervoer inzake meerjarige programma’s, met een begroting van 1,4 miljard EUR en focus op de voltooiing van de negen kernnetwerkcorridors uiterlijk in 2030;

145.  is ingenomen met de start in 2019 van het project “Greening the blue”, dat tot doel heeft emissies terug te dringen en efficiëntere aandrijfsystemen met een neerklapbare vleugelzeiloplossing te produceren; merkt op dat het werd gefinancierd door het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij;

146.  herinnert eraan dat in 2019 de totale beschikbare begroting aan vastleggingskredieten voor de programma’s en acties van de Unie in het kader van de beleidsportefeuille van het directoraat-generaal Onderwijs, jongerenzaken, sport en cultuur (DG EAC) ongeveer 5,66 miljard EUR bedroeg (20 % meer dan in 2018) en is van mening dat de resultaten van de beoordeling van het financieel beheer van DG EAC voor 2019 over het geheel genomen bevredigend zijn; merkt op dat voor 2019 het totale risico van DG EAC bij betaling 24,88 miljoen EUR van de totale uitgaven van 2 147,18 miljoen EUR bedraagt;

147.  erkent dat de uitvoering van het Erasmus+-programma in 2019 grotendeels succesvol was en dat de meeste resultaatindicatoren, zoals het aantal mobiliteitsplaatsingen, de respectieve doelstellingen van de Commissie voor dat jaar overtroffen; merkt op dat als gevolg van de vertraagde start, de lage benutting door de financiële instellingen en het gebrek aan bekendheid onder studenten, in 2019 slechts één enkele garantiefaciliteit voor studentenleningen kon worden voltooid en is ingenomen met het besluit om de faciliteit niet op te nemen in het vervolgprogramma Erasmus+ voor de periode na 31 december 2020; is ingenomen met de toename van de leerlingenmobiliteit met 20 % en dringt erop aan dat fysieke mobiliteit het belangrijkste element van het Erasmus+-programma blijft in plaats van virtuele mobiliteit; benadrukt hoe belangrijk het is beroepsonderwijs, beroepsopleidingen en werkplekleren te blijven ondersteunen als middel om de sociale inclusie te bevorderen;

148.  is bezorgd over gemelde gevallen waarin potentiële begunstigden van Uniefinanciering in het kader van het Erasmus+-programma verplicht zijn nationale regels te volgen die niet in overeenstemming zijn met de beginselen van de Unie; benadrukt dat de Commissie de situatie nauwlettend in het oog moet houden en indien nodig passende maatregelen moet nemen;

149.  wijst erop dat in 2019 tal van jongeren zich hebben aangesloten bij het Europees Solidariteitskorps en zijn ingezet, waaruit hun grote belangstelling blijkt om deel te nemen aan solidariteitsactiviteiten in heel Europa; is bezorgd over de discrepantie tussen het aantal aanvragen (191 000) en het aantal daadwerkelijke plaatsingen (34 500); betreurt het dat het aantal stages en banen waarvan in het kader van het programma van het Europees Solidariteitskorps gebruikgemaakt is zeer laag is geweest, met slechts 72 detacheringen tussen 2018 en 2020, wat neerkomt op minder dan 1 % van het totaal aantal detacheringen; benadrukt dat er een evenwichtiger tempo van de inzet moet worden ingevoerd om ervoor te zorgen dat het Europees Solidariteitskorps daadwerkelijk een schat aan kansen voor jongeren kan bieden;

150.  verzoekt de Commissie en het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur de bureaucratische lasten te verminderen door de aanvraagprocedures te vereenvoudigen en aan de doelgroepen aan te passen, teneinde de toegankelijkheid van de programma’s onder hun beheer te verbeteren; benadrukt dat er betere synergieën en samenwerking met DG EAC nodig zijn om een gestroomlijnd aanvraag-, evaluatie- en beheerproces tot stand te brengen dat de kwaliteit en de verscheidenheid van de aanvragen zou verbeteren;

Bevindingen van de Rekenkamer

151.  vindt het zorgwekkend dat 51 van de 130 onderzochte verrichtingen (39 %) fouten vertoonden;

152.  is zeer bezorgd over het door de Rekenkamer geschatte foutenpercentage van 4 % voor 2019 op basis van de 28 door haar geconstateerde fouten, hetgeen een aanzienlijke stijging is ten opzichte van 2018, toen het geschatte foutenpercentage 2 % bedroeg; herinnert eraan dat dit percentage in de buurt ligt van de percentages die de Rekenkamer vaststelde met betrekking tot 2015, 2016 en 2017;

153.  onderstreept dat de KP7- en Horizon 2020-uitgaven nog steeds een hoger risico hebben en de voornaamste bron van fouten zijn, en dat de Rekenkamer kwantificeerbare fouten vaststelde met betrekking tot niet-subsidiabele kosten in 24 van de 80 in de steekproef opgenomen verrichtingen op het gebied van onderzoek en innovatie (3 van de 10 in het kader van KP7 en 21 van de 70 in het kader van Horizon 2020, oftewel 78 % van het door de Rekenkamer geschatte foutenpercentage voor deze subrubriek in 2019);

154.  wijst met grote bezorgdheid op het feit dat 60 % van de fouten betrekking had op niet-subsidiabele directe personeelskosten; merkt op dat de berekening van de personeelskosten, ondanks de inspanningen om de regels voor de declaratie ervan uit hoofde van Horizon 2020 te vereenvoudigen, een belangrijke bron van fouten blijft in de kostendeclaraties; is het met de Rekenkamer eens dat de methode voor de berekening van personeelskosten in het kader van Horizon 2020 in sommige aspecten complexer is geworden en het risico op fouten heeft vergroot (bij 23 van de 24 verrichtingen met kwantificeerbare fouten werd de methode voor de berekening van personeelskosten onjuist toegepast);

155.  betreurt dat complexe toepassingsregels en langdurige procedures grote belemmeringen vormen voor met name kmo’s, startende ondernemingen en ondernemingen die voor de eerste keer een aanvraag indienen en die over onvoldoende middelen en ervaring met deze aanvraagprocedures beschikken;

156.  merkt op dat 16 % van de fouten betrekking had op onwettige en discriminerende selectie- en gunningscriteria en dat 15 % van de fouten betrekking had op niet-subsidiabele overige directe kosten (btw, reiskosten en uitrusting);

157.  neemt er nota van dat de Rekenkamer bij andere programma’s en activiteiten kwantificeerbare fouten ontdekte bij 4 van de 50 verrichtingen in de steekproef (de fouten betroffen projecten in het kader van de Erasmus+- en CEF-programma’s);

158.  merkt bezorgd op dat de Rekenkamer tekortkomingen heeft aangetroffen in de documentatie van de verrichte auditwerkzaamheden, de consistentie van de steekproef en de verslaglegging van de Commissie alsook in de kwaliteit van de auditprocedures in sommige gecontroleerde dossiers; wijst erop dat de Rekenkamer onder meer is gestuit op niet-subsidiabele bedragen die de controleurs niet hadden ontdekt vanwege onvoldoende toetsing in hun audit (met name ten aanzien van personeelskosten), verkeerde interpretatie van de regel van het dubbele plafond en fouten in de onderliggende berekening van personeelskosten die niet waren gevonden; steunt in dat verband de aanbevelingen van de Rekenkamer om de situatie te verbeteren;

159.  wijst op het feit dat 22 van de door de Rekenkamer gecontroleerde onderzoeksprojecten zijn uitgevoerd in andere valuta’s dan de euro, en dat in tien van deze projecten een wisselkoers werd toegepast die niet overeenkwam met die in de regels (de financiële gevolgen van deze fouten zijn op zich niet van materieel belang, maar de frequentie ervan toont aan dat er een gebrek aan kennis van de regels is); roept de Commissie op samen te werken met de lidstaten om meer aandacht aan deze kwestie te besteden;

160.  benadrukt dat, indien de Commissie alle beschikbare informatie naar behoren had gebruikt, het geschatte foutenpercentage voor deze subrubriek 1,1 procentpunt lager zou zijn geweest;

161.  merkt bezorgd op dat kmo’s foutgevoeliger zijn dan andere begunstigden, aangezien meer dan de helft van de vastgestelde kwantificeerbare fouten (17 van de 28) verband hield met financiering voor particuliere begunstigden, hoewel de betrokken verrichtingen goed waren voor slechts 42 (32 %) van de 130 verrichtingen in de steekproef (kmo’s hadden een aandeel van 12 % in de steekproef, maar vertegenwoordigden 21 % van de kwantificeerbare fouten); beklemtoont dat dit wijst op hun gebrek aan middelen en bekendheid met de complexe subsidiabiliteitsregels;

162.  merkt op dat vergoedingen van uitgaven voor onderzoek gebaseerd waren op ingediende declaraties van door de begunstigden gemaakte kosten; wijst erop dat deze kostendeclaraties vaak onder complexe regels vallen en tot fouten kunnen leiden, zoals kan worden vastgesteld in de door de Rekenkamer genoemde gevallen;

163.  meent daarom dat het verlagen van het foutenpercentage afhangt van een voortdurende vereenvoudiginginspanning; is ingenomen dat de Rekenkamer de inspanningen van de Commissie erkent om de administratieve en financiële eisen van Horizon 2020 te vereenvoudigen;

164.  erkent in dit opzicht dat de Commissie in de laatste uitvoeringsfasen van Horizon 2020 meer gebruikmaakt van vereenvoudigde kostenopties zoals forfaitaire financiering, haar communicatie met begunstigden versterkt en haar controlemechanismen voortdurend verbetert; is ingenomen dat het programma Horizon Europa hier nog een stap in verder zal gaan, voortbouwend op de in Horizon 2020 opgedane ervaring;

165.  neemt kennis van de invoering van een degelijk systeem van controle vooraf door de Commissie, dat gedetailleerde geautomatiseerde controlelijsten, schriftelijke richtsnoeren en permanente opleiding omvat teneinde administratieve rompslomp te verminderen zodat begunstigden zich kunnen richten op het behalen van hun doelen;

166.  betreurt het gebrek aan concrete gegevens over de toepassing van projecten waaraan excellentiekeurmerken door EFRO-programma’s zijn uitgereikt; merkt op dat de Commissie slechts over gedeeltelijke informatie beschikt op grond van vrijwillige verslaglegging door beheersautoriteiten en dat elk land vrij kan beslissen over zulke regelingen; verzoekt de Commissie in het kader van het nieuwe MFK samen te werken met de lidstaten, programma’s voor monitoring van systemen te verbeteren en dit soort informatie beter vast te leggen;

167.  neemt kennis van het oordeel van de Commissie dat de Connecting Europe Facility (CEF) een laag foutenrisico inhoudt; verzoekt de Commissie echter om samen met de Rekenkamer en OLAF nauwlettend toe te zien op de vervoersprojecten van de Unie om fraude te voorkomen, aangezien overheidsinvesteringen in infrastructuur bijzonder fraudegevoelig zijn; is van mening dat dit ook van essentieel belang is om de hoogste veiligheidsnormen voor gebruikers te waarborgen;

168.  herinnert eraan dat de Rekenkamer in Speciaal verslag nr. 5/2017 (“Jeugdwerkloosheid – heeft het EU-beleid een verschil gemaakt?”) heeft vastgesteld dat er weliswaar enige vooruitgang was geboekt met de uitvoering van de jongerengarantie en dat er enkele resultaten waren bereikt, maar dat de situatie achterbleef bij de verwachtingen die aanvankelijk bij de inwerkingstelling van de jongerengarantie waren gewekt;

169.  herinnert eraan dat de Rekenkamer in Speciaal verslag nr. 22/2018 (“Mobiliteit in het kader van Erasmus+”) heeft vastgesteld dat het onderdeel beroepsonderwijs en ‑opleiding in het Erasmus+-programma nog kan worden verbeterd, aangezien de opneming van beroepsonderwijs en ‑opleiding het programma dichter bij een meer divers publiek brengt;

170.  neemt kennis van Speciaal verslag nr. 14/2016 (“EU-beleidsinitiatieven en financiële steun voor de integratie van de Roma”), waarin wordt gesteld dat er het afgelopen decennium aanzienlijke vooruitgang is geboekt met de integratie van de Roma, maar dat er ter plaatse nog steeds problemen blijven bestaan; betreurt in dit verband dat de criteria voor “beste praktijken” die bijdragen tot een succesvolle integratie van de Roma niet altijd worden toegepast en dat de monitoring van de prestaties moeilijk is; herinnert eraan dat het gebrek aan deugdelijke en volledige gegevens over de Roma een probleem is voor op feiten gebaseerde beleidsvorming op het niveau van de Unie en op nationaal niveau; betreurt dat deze situatie mogelijk niet zal veranderen als er niet snel maatregelen worden genomen;

Aanbevelingen

171.  verzoekt de Commissie:

   de regels en procedures verder te vereenvoudigen, praktische en pragmatische richtsnoeren te verstrekken, waaronder informatie en trainingssessies, met name aan nieuwe aanvragers, en haar bijstand aan kmo’s, startende ondernemingen en andere ondernemingen die voor de eerste keer een aanvraag indienen, te vergroten om te zorgen voor een gelijk speelveld tussen aanvragers met verschillende niveaus van ervaring en middelen;
   de voorlichtingscampagne over financieringsregels voor Horizon 2020 inzake de berekening en de declaratie van personeelskosten te verbeteren, met specifieke aandacht voor de belangrijkste soorten fouten gevolgd door gerichte controles van de naleving van de regels;
   alle Horizon 2020-begunstigden te herinneren aan de regels voor de berekening en declaratie van personeelskosten, met specifieke aandacht voor de belangrijkste soorten fouten;
   de regels inzake personeelskosten verder te vereenvoudigen binnen het volgende kaderprogramma voor onderzoek (Horizon Europa);
   voor Horizon 2020 gevolg te geven aan de opmerkingen die naar aanleiding van de beoordeling door de Rekenkamer van haar controles achteraf zijn gemaakt met betrekking tot de documentatie, de consistentie van de steekproef en de kwaliteit van de controleprocedures; en wat de derde ronde van uitbestede controles betreft passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de controleurs volledig op de hoogte zijn van de Horizon 2020-regels en de kwaliteit van hun werk te verifiëren;
   werk te maken van het acute probleem van geografisch onevenwicht (concentratie) van de meeste middelen uit Horizon 2020 die zijn toegekend aan begunstigden in enkele meest ontwikkelde lidstaten door de bron van het probleem in minder ontwikkelde landen aan te pakken, d.w.z. door ondersteuning van de samenwerking tussen onderzoek, industrie en universiteiten en de samenwerking van universiteiten met overheden op het gebied van publieke beleidsvorming, het opzetten van nieuwe universiteitsprogramma’s, academische onderscheidingen enz.;

Prestatie: Horizon 2020

172.  wijst erop dat de programmaverklaring ten aanzien van specifieke doelstelling nr. 5 (“versterken van het industrieel leiderschap van Europa door middel van onderzoek, technologische ontwikkeling, demonstratie en innovatie met betrekking tot een aantal ontsluitende en industriële technologieën”) laat zien dat het programma niet op koers ligt om het streefdoel met betrekking tot octrooiaanvragen te halen en informatie verstrekt over de toegekende octrooien, hetgeen een betere maatstaf voor de prestaties is, maar daarbij geen streefdoelen of mijlpalen vermeldt;

173.  onderstreept dat in de programmaverklaring voor de indicator voor speciale doelstelling nr. 5 (“aandeel deelnemende bedrijven die innovaties op de markt of binnen het bedrijf introduceren”) geen mijlpalen of streefdoelen worden vermeld; merkt op dat die indicator daarom niet kan worden gebruikt om te beoordelen of het programma op koers ligt; verzoekt de Commissie de programmaverklaring te actualiseren om er specifieke en meetbare streefdoelen in op te nemen met het oog op beoordeling van efficiëntie en doeltreffendheid;

174.  merkt op dat de streefwaarde voor de specifieke doelstelling nr. 8 (“verbeteren van de gezondheid en het welzijn van iedereen gedurende het hele leven”) wordt genoemd in de rubriek voor 2020, maar dat het eigenlijk zo moet worden opgevat dat dat streefdoel wordt gehaald zodra de laatste uit hoofde van Horizon 2020 gefinancierde acties zijn afgerond, terwijl in de programmaverklaring staat dat de streefdoelen gelden voor de gehele pijler Maatschappelijke uitdagingen (specifieke doelstellingen nrs. 8-14) en niet voor elke afzonderlijke specifieke doelstelling, waardoor de vergelijking tussen het behaalde resultaat en de streefwaarde geen betekenis heeft;

175.  neemt kennis van de conclusies van de Rekenkamer over de prestaties van Horizon 2020, met name:

   de beschikbare informatie is te beperkt voor een volledige beoordeling van de prestaties van Horizon 2020 aan het eind van 2019; niettemin zijn er geen aanwijzingen dat de prestaties gevaar lopen en er zijn tal van voorbeelden van geslaagde projecten;
   anders dan voor doeltreffendheid, is de informatie over de relevantie, de samenhang en de Europese meerwaarde in aanzienlijke mate beschikbaar; er zijn sterke argumenten voor de relevantie van Horizon 2020, aangezien het programma de behoeften aanpakt die het wordt verondersteld aan te pakken;
   in het jaarlijks beheers- en prestatieverslag wordt slechts in algemene zin ingegaan op de prestaties van rubriek 1a;

176.  betreurt het verschil in investeringen in onderzoek en innovatie in de lidstaten en betreurt dat dit betekent dat onderzoekers in verschillende mate profiteren van Horizon 2020 in de verschillende lidstaten; wijst erop dat dit samenhangt met de verschillen in nationale uitgaven op het gebied van onderzoek en ontwikkeling; spoort de lidstaten ertoe aan het beheer van hun nationale systemen op het gebied van onderzoek en innovatie te verbeteren en hun nationale onderzoeksorganisaties te stimuleren en te ondersteunen om deel te nemen aan internationale samenwerking; verzoekt de Commissie bij te dragen aan de verspreiding van excellentie door samenwerking tussen nationale onderzoeksorganisaties en vooraanstaande Europese onderzoeksorganisaties aan te moedigen, technische ondersteuning te bieden en aanvullende programma’s op te zetten die gericht zijn op het bevorderen van excellentie;

177.  verzoekt de Commissie:

   beter te communiceren met aanvragers en begunstigden (betere procedures en controles vaststellen voor de uitvoering van de helpdeskfuncties, en met name van RES, en meer bekendheid geven aan de instrumenten waarmee begunstigden melding kunnen maken van een inconsistente behandeling tijdens de aanvraagprocedure of tijdens de uitvoering van hun projecten; de resterende technische problemen in verband met het deelnemersportaal oplossen en het ontwerp, de navigatie en de zoekfunctie verbeteren);
   het testen van forfaitaire bedragen te intensiveren (de resultaten van de reeds in het kader van Horizon 2020 gelanceerde oproepen analyseren en hierover verslag uitbrengen zodra de eerste resultaten beschikbaar zijn; nieuwe proefinitiatieven op grotere schaal lanceren om de meest geschikte projecttypes te identificeren, mogelijke nadelen te beoordelen en passende oplossingen te ontwikkelen);
   een ruimer gebruik van evaluaties van voorstellen in twee stappen te verkennen (meer onderwerpen identificeren waarbij de toepassing van een evaluatie van voorstellen in twee stappen kan resulteren in een vermindering van de administratieve lasten voor aanvragers wier voorstellen worden afgewezen, en waarbij tegelijkertijd wordt gezorgd voor een zo kort mogelijke subsidietoekenningstermijn indien een snelle marktintroductie van cruciaal belang is);
   te evalueren of de projecten die met betrekking tot de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020 zijn opgezet door de Commissie en (mede-)gefinancierd uit de Uniebegroting, hebben voldaan aan de eisen in het relevante VN-verdrag (Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap), met bijzondere nadruk op de projecten van het programma Horizon 2020;
   ervoor te zorgen dat tijdens de ontwerp- en uitvoeringsfasen van projecten de extra gemaakte kosten van personen met een handicap volledig door de subsidies worden gedekt en te waarborgen dat passende monitoringregelingen zijn ingesteld en dat zij worden nageleefd;
   de salarisvoorwaarden voor deskundige beoordelaars te herzien (de dagvergoeding bijwerken en de tijd herbeoordelen die deskundigen nodig hebben om projectvoorstellen op betrouwbare wijze te beoordelen);
   de regels en richtsnoeren voor deelnemers te consolideren (waar mogelijk zorgen voor continuïteit in de regels voor deelname aan de verschillende kaderprogramma’s; de wijzigingen van de richtsnoeren tijdens de uitvoering van het kaderprogramma tot een minimum te beperken; de werkroosters te vereenvoudigen om onnodige verslaglegging van de inspanningen per werkpakket te voorkomen; de mogelijkheden voor een ruimere toepassing van de gebruikelijke kostenberekeningspraktijken te verkennen, met name wat betreft personeelskosten);
   de kwaliteit van uitbestede controles achteraf te verbeteren (haar kwaliteitsbeoordelingsmechanismen voor dergelijke controles verbeteren en die controles versnellen);
   de instrumenten, administratie en richtsnoeren voor kmo’s verder te vereenvoudigen (op zo’n manier dat zij minimale lasten voor kmo’s met zich meebrengen, in het bijzonder voor startende ondernemingen die niet over de middelen en het personeel beschikken om de complexiteit ervan aan te kunnen);

Prestatie: het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI)

178.  herinnert eraan dat het EFSI als algemene doelstelling heeft om groeibevorderende investeringen in overeenstemming met de prioriteiten van de Unie te ondersteunen, en de specifieke doelstelling om het volume van de financierings- en investeringsverrichtingen van de EIB-groep op prioriteitsgebieden te verhogen;

179.  merkt op dat het EFSI volgens de Rekenkamer op koers ligt om zijn streefdoelen te behalen, en met name het belangrijkste streefdoel om 500 miljard EUR te investeren;

180.  is bezorgd over het feit dat de beschikbare prestatie-informatie, die weliswaar informatie biedt over de gemobiliseerde investeringen van goedgekeurde verrichtingen, het aantal goedgekeurde projecten, de multiplicatoreffecten en de dekking door de lidstaten, voor geen van de vijf indicatoren een follow-up geeft van het risiconiveau of de penetratie van de in de algemene doelstelling genoemde sleutelgebieden;

181.  merkt op dat de voortgang in de richting van de specifieke doelstelling als zodanig, te weten het verhogen van het volume van de EIB-financiering voor met name de risicovollere verrichtingen, niet door de indicatoren wordt gemeten;

182.  herinnert eraan dat het EFSI doeltreffend was in het werven van kapitaal om aanzienlijke aanvullende investeringen te ondersteunen, maar dat het de mate waarin het EFSI had geleid tot aanvullende investeringen in de reële economie soms had overschat (in de evaluatie van het EFSI en het speciale verslag van de Rekenkamer(80) wordt er ook op gewezen dat de totale financiering niet alleen aan het EFSI kan worden toegeschreven);

183.  betreurt het dat de Commissie het risico van “dood gewicht” van financiering niet naar behoren heeft beoordeeld in gevallen waarbij de vereiste investering uit andere bronnen gefinancierd had kunnen worden zonder EFSI-fondsen aan te wenden;

184.  merkt op dat in de gerapporteerde ramingen van de gemobiliseerde investeringen geen rekening wordt gehouden met het feit dat sommige EFSI-verrichtingen andere EIB-verrichtingen en financieringsinstrumenten van de Unie vervingen of het feit dat een deel van de EFSI-ondersteuning besteed werd aan projecten die hadden kunnen worden gefinancierd uit andere bronnen, zij het tegen andere voorwaarden;

185.  benadrukt dat het leeuwendeel van de EFSI-transacties volgens het EFSI-verslag 2019 van de EIB zogenaamde “speciale activiteiten” betreft, die per definitie een hoger risico inhouden dan normale EIB-verrichtingen (in 2019 werd voor 15 miljard EUR aan nieuwe speciale activiteiten toegekend, oftewel ongeveer 25 % van de totale EIB-kredietverlening dat jaar, terwijl dit vóór het EFSI minder dan 10 % was);

186.  onderstreept dat in de onafhankelijke evaluatie voor de Commissie werd opgemerkt dat er sinds de lancering van het EFSI een reeks nieuwe, risicovollere producten was geïntroduceerd, bijvoorbeeld eigenvermogens- en risicodelingsinstrumenten bij financiële intermediairs in het kader van het infrastructuur- en innovatievenster;

187.  merkt op dat de Commissie en de EIB de kans hebben laten lopen om de EFSI-fondsen aan te wenden voor het verder bevorderen van een verschuiving van investeringen in grootschalige infrastructuurprojecten naar investeringen in kleinere, moderne, duurzamere projecten, waarbij ze vooral probeerden gewoon de economische groei van de EU aan te zwengelen met weinig aandacht voor het toekomstige potentieel van deze investeringen; wijst op enkele goede voorbeelden van zulke investeringen in kleinschaligere projecten die de EIB buiten de Unie heeft ondersteund;

188.  neemt kennis van de evaluatie van de Rekenkamer dat het EFSI sommige Unieprogramma’s heeft versterkt, maar andere tijdelijk heeft overlapt;

189.  is bezorgd over de geografische spreiding (eind 2019 namen de Unie-15-lidstaten 80 % van de aangegane verrichtingen voor hun rekening, wat meer is dan hun economisch gewicht in de Unie gemeten naar bbp en bruto-investeringen in vaste activa, terwijl de Unie-13-lidstaten slechts 10 % ontvingen; het restant ging naar de categorie “Overige”, met name voor meerlandenprojecten);

190.  herinnert eraan dat de EIB duidelijke en toegankelijke informatie moet verstrekken over de economische, sociale en milieueffecten en de toegevoegde waarde van door het EFSI gefinancierde projecten; benadrukt dat de additionaliteitsbeoordeling van alle door het EFSI ondersteunde projecten naar behoren moet worden gedocumenteerd;

191.  dringt er bij de Commissie en de EIB op aan om:

   het gebruik van risicovollere EIB-producten in het kader van het EFSI te herzien (voor EFSI-verrichtingen met nationale stimuleringsbanken of ‑instellingen (NPBI’s) moet de EIB op zoek gaan naar mogelijkheden om het gebruik van een bredere waaier van achtergestelde schuld uit te breiden, wanneer dit naar behoren gerechtvaardigd is; dit zou helpen waarborgen dat EFSI-financiering een aanvulling is op de financiering die door de NPBI’s wordt verstrekt; de EIB moet ook het gebruik van passende risicodelingsproducten voor alle NPBI’s bevorderen, met name voor die welke momenteel zijn ondervertegenwoordigd bij de EFSI-verrichtingen); een studie te laten verrichten naar het risicoprofiel op middellange en lange termijn van risicovollere EIB-producten in het kader van het EFSI;
   complementariteit tussen de financieringsinstrumenten van de Unie en de begrotingsgaranties van de Unie aan te moedigen (de Commissie zou in het kader van het nieuwe MFK moeten voorstellen dat de financieringsinstrumenten van de Unie in overeenstemming zijn met en een aanvulling vormen op de respectieve beleidsdoelstellingen om concurrentie tussen instrumenten te voorkomen);
   beter na te gaan of potentiële EFSI-projecten hadden kunnen worden gefinancierd uit andere bronnen, zoals in het geval van het zogeheten verlies vanwege buitenkanseffect (de EIB dient in de beoordelingsfase van het project na te gaan hoe waarschijnlijk het is dat de financiering door andere bronnen kan worden vervangen; de EIB dient deze informatie te gebruiken bij het beoordelen van de subsidiabiliteit van EFSI-verrichtingen);
   betere ramingen te maken van de gemobiliseerde investeringen (met de methode voor de berekening van de EFSI-multiplicator, die de Commissie en de EIB gezamenlijk hebben ontwikkeld, moeten evenredige maatregelen worden genomen opdat de gevallen worden gedetecteerd waarin de EIB een investering zowel direct als indirect ondersteunt via verschillende EFSI-verrichtingen en dat deze cijfers tijdig worden gecorrigeerd om dubbeltelling te voorkomen);
   de geografische spreiding van de door het EFSI ondersteunde investeringen te verbeteren (de Commissie en de EIB dienen via de EFSI-stuurgroep na te gaan hoe de geconstateerde geografische spreiding tot stand is gekomen en aanbevelingen te doen voor acties die tijdens de resterende EFSI-uitvoeringsperiode moeten worden uitgevoerd; de EFSI-stuurgroep moet het effect van de genomen maatregelen beoordelen);

Economische, sociale en territoriale cohesie

192.  merkt op dat de betalingen voor subrubriek 1b “Economische, sociale en territoriale cohesie” 53,8 miljard EUR bedroegen en via de volgende programma’s en beleidsmaatregelen werden verstrekt:

   “Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en andere regionale maatregelen”, tot 54,9 % van de begroting van de subrubriek oftewel 29,6 miljard EUR;
   “Cohesiefonds”, tot 16,4 % van de begroting van de subrubriek oftewel 8,8 miljard EUR;
   “Europees Sociaal Fonds”, tot 25,9 % van de begroting van de subrubriek oftewel 13,9 miljard EUR;
   “Overige programma’s”, tot 2,8 % van de begroting van de subrubriek oftewel 1,5 miljard EUR;

193.  herinnert aan de belangrijke rol van de bestedingen in het kader van MFK-rubriek 1b “Economische, sociale en territoriale cohesie”, die erop gericht zijn het verschil in ontwikkelingsniveau tussen verschillende lidstaten en regio’s van de Unie terug te dringen en het concurrentievermogen van alle regio’s te versterken;

194.  herinnert eraan dat de lidstaten in het kader van de subrubriek “Economische, sociale en territoriale cohesie” doorgaans aan het begin van elke programmeringsperiode meerjarige operationele programma’s (OP’s) indienen voor de gehele looptijd van een MFK; nadat de Commissie een OP heeft goedgekeurd, wordt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering daarvan gedeeld door de Commissie (DG Regionaal Beleid en Stadsontwikkeling [DG REGIO] en DG Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie [DG EMPL]) en de lidstaten;

195.  merkt op dat door DG REGIO in 2019 genomen preventieve maatregelen positieve resultaten opleverden en het niet nodig was EFRO- en CF-betalingen in 2019 op te schorten, omdat de programma-autoriteiten de vereiste corrigerende actieplannen op tijd toepasten en er werd afgezien van onderbrekingen van 16 betalingen ten bedrage van 1,1 miljard EUR (van de 20 ten bedrage van 1,2 miljard EUR); merkt voorts op dat DG REGIO 12 van de 19 waarschuwingsbrieven voor corrigerende maatregelen kon afhandelen voor gevallen van systemische tekortkomingen vanwege de implementatie van de nodige plaatsen van uitgang;

196.  is ingenomen met het positieve gevolg dat de Commissie heeft gegeven aan de aanbeveling van de Rekenkamer in het jaarverslag 2018 en dat een begin is gemaakt met het opstellen van afsluitingsrichtsnoeren om ervoor te zorgen dat degelijke afsluitingsregelingen voor de periode 2014-2020 tijdig, en in ieder geval ruim vóór de afsluiting in 2025, voorhanden zullen zijn;

197.  stelt met tevredenheid vast dat DG EMPL, na de goedkeuring van de nieuwe fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie op 29 april 2019, een frauderisicoanalyse heeft uitgevoerd en samen met DG REGIO en DG MARE de “gezamenlijke fraudebestrijdingsstrategie” en zijn fraudebestrijdingsstrategie voor acties onder direct beheer heeft herzien en geactualiseerd; merkt op dat DG EMPL blijft bijdragen aan de ontwikkeling van het risicoscore-instrument Arachne, dat onder meer nationale autoriteiten helpt het risico op fraude vast te stellen;

198.  wijst erop dat er eind 2019 bij OLAF, wat de werkterreinen van EMPL betreft, voor alle programmeringsperioden samen in totaal 20 onderzoeken liepen met betrekking tot het ESF, 1 zaak met betrekking tot het FEAD en 2 zaken met betrekking tot directe uitgaven, waarbij de (potentiële) fraude in deze zaken hoofdzakelijk verband hield met niet-naleving van de beginselen van goed financieel beheer, te hoge prijzen en niet-naleving van de aanbestedingsregels en ‑procedures;

199.  juicht toe dat in 2019 de follow-up van tien OLAF-verslagen is afgerond, waarbij de Uniebegroting op verschillende manieren en met diverse middelen werd beschermd en waarbij bijna 55,3 miljoen EUR werd teruggevorderd;

Monitoring- en controlesystemen: bewaring en registratie van gegevens en digitalisering van verslaglegging

200.  herinnert aan de interinstitutionele overeenkomst tussen het Europees Parlement en de Raad om de bescherming van de begroting van de Unie en NextGenerationEU tegen onregelmatigheden, waaronder fraude, te bevorderen; verzoekt om de invoering van gestandaardiseerde maatregelen voor het verzamelen, vergelijken en aggregeren van informatie en cijfers over de eindbegunstigden van Uniefinanciering voor controle- en auditdoeleinden;

201.  merkt op dat de verzameling van gegevens over de ondernemingen die uiteindelijk, direct of indirect, Uniefinanciering ontvangen in gedeeld beheer en voor projecten en hervormingen die worden gesteund door de herstel- en veerkrachtfaciliteit, waaronder gegevens over economisch eigenaren van de ontvangers van de financiering, nodig is om doeltreffende controles en audits te waarborgen; wijst erop dat de regels voor het verzamelen en verwerken van dergelijke gegevens in overeenstemming moeten zijn met de toepasselijke gegevensbeschermingsvoorschriften;

202.  neemt er kennis van dat de Rekenkamer in een lopende audit bezig is met een analyse van de relevantie, betrouwbaarheid en consistentie van het jaarlijkse uitgavenniveau in de subrubriek “Economische, sociale en territoriale samenhang”, dat door de Commissie wordt berekend naar aanleiding van haar controles, en kijkt uit naar de conclusies van die audit;

Bevindingen van de Rekenkamer

203.  vindt het zeer zorgwekkend dat in de 236 onderzochte verrichtingen 29 fouten niet door de auditautoriteiten waren ontdekt, en dat de Rekenkamer het foutenpercentage op 4,4 % schat, rekening houdend met de 64 eerder door auditautoriteiten aangetroffen fouten en door programma-autoriteiten toegepaste correcties (ter waarde van in totaal 334 miljoen EUR voor beide programmeringsperioden samen);

204.  is teleurgesteld dat het ondanks de vereenvoudigingsmaatregelen in de Omnibusverordening niet mogelijk is gebleken het foutenpercentage terug te brengen tot het in 2017 geregistreerde niveau van 3 %; is ervan overtuigd dat in dit verband tijdens de volgende programmeringsperiode inspanningen moeten worden geleverd;

205.  merkt op dat volgens de Commissie in het jaarlijks beheers- en prestatieverslag en in de jaarlijkse activiteitenverslagen van de betrokken directoraten-generaal het risicobedrag bij afsluiting werd geraamd op 1,1 % (1,3 % in 2018) en het risicobedrag bij betaling toenam van 1,7 % in 2018 tot 2,2 à 3,1 % in 2019 voor dit uitgavengebied, wat binnen de door de Rekenkamer berekende foutenmarge ligt;

206.  merkt op dat het risicobedrag bij betaling voor het EFRO toenam van 2 % in 2018 tot 2,7 à 3,8 % in 2019 en dat het risicobedrag bij betaling voor het ESF werd geraamd op 1,7 tot 2,4 %; wijst erop dat de Commissie vaststelde dat niet-subsidiabele uitgaven, onregelmatigheden rond openbare aanbestedingen en fouten in verband met het controlespoor de belangrijkste bronnen van auditbevindingen en onregelmatigheden op dit beleidsterrein zijn;

207.  merkt op dat DG EMPL in zijn jaarlijkse activiteitenverslag voor 2019 melding heeft gemaakt van een KPI onder de materialiteitsdrempel van 2 % (restfoutenpercentage van in totaal 1,7 %) evenals van een “maximumpercentage” (tot 2,4 %), waarbij rekening zou worden gehouden met mogelijke verdere fouten in de uitgaven voor concrete acties die niet in de audits van de Commissie waren opgenomen; merkt voorts op dat de Rekenkamer het “maximumpercentage” geschikter acht, omdat hierbij rekening wordt gehouden met de potentiële impact van de lopende controlewerkzaamheden;

208.  merkt op dat de auditautoriteiten voor de 236 verrichtingen in de steekproef van de Rekenkamer 64 kwantificeerbare fouten in de zekerheids-/afsluitingspakketten hadden gemeld: deze betroffen niet-subsidiabele kosten (39), openbare aanbestedingen (24) en het ontbreken van bewijsstukken (1);

209.  merkt bezorgd op dat de meeste fouten betrekking hebben op drie belangrijke categorieën:

   55 % van de fouten had betrekking op niet-subsidiabele projecten: er werden vijf EFRO-projecten uit de programmeringsperiode 2014-2020 aangetroffen waarbij steun werd verleend aan begunstigden of concrete acties die niet voldeden aan de in de toepasselijke verordening en OP’s vastgestelde subsidiabiliteitsvoorwaarden;
   24 % van de fouten had betrekking op inbreuken op de internemarktregels, zoals inbreuken op de staatssteunregels (9 %) en ernstige gevallen van niet-inachtneming van de regels inzake openbare aanbestedingen (15 %);
   12 % van de fouten had betrekking op niet-subsidiabele uitgaven;

210.  merkt op dat de Rekenkamer nog steeds een groot aantal fouten aantrof met betrekking tot openbare aanbestedingen, regels inzake staatssteun en procedures voor de toekenning van subsidies, voornamelijk in de rubrieken “Cohesie” en “Natuurlijke hulpbronnen”; merkt op dat deze fouten goed waren voor 20 % van het door de Rekenkamer geschatte foutenpercentage voor uitgaven met een hoog risico (2018: 16 %) en dat de Commissie om die reden moet nagaan hoe fouten kunnen worden verminderd;

211.  benadrukt dat complexe regels bijdragen aan een hoger risico op fouten; erkent de inspanningen van de Commissie om te blijven werken aan het vereenvoudigen van de regels en meer gebruik te maken van eenvoudigere uitvoeringsmechanismen zoals vereenvoudigde kostenopties;

212.  is van mening dat het door de Rekenkamer geschatte foutenniveau voor de ontvangsten van 2019 moet worden beoordeeld in de context van het meerjarige karakter van de programma’s, wat betekent dat in een later stadium correcties moeten worden doorgevoerd, waardoor het risico bij de beëindiging van een programma aanzienlijk kleiner kan uitvallen; verzoekt de Rekenkamer na beëindiging van de programma’s die onder het cohesiebeleid 2007-2013 vallen een verslag met een geschat foutenpercentage op te stellen;

213.  is ingenomen met het feit dat de Commissie een actieplan inzake overheidsopdrachten heeft opgesteld dat sinds 2014 meermaals is geactualiseerd;

214.  stelt met bezorgdheid vast dat de meest voorkomende fout die van invloed is op ESF‑uitgaven, het ontbreken van essentiële bewijsstukken is; wijst er voorts op dat de Rekenkamer in 2019 bij één ESF-project heeft vastgesteld dat er inbreuk is gemaakt op de Unieregels voor staatssteun;

215.  neemt ook bezorgd kennis van het jaarverslag van de Rekenkamer over het begrotingsjaar 2019, waarin wordt gewezen op het feit dat de meeste fouten in de uitgaven van programma’s onder gedeeld beheer voortkomen uit fouten in de controles door nationale controleautoriteiten; is daarom verheugd over de nieuwe programma’s voor technische bijstand van de Europese Commissie ten behoeve van de samenwerking met beheersorganen, opleidingsprogramma’s en het uitdiepen van de gegevens van de programma’s voor nationale deskundigen als middel om de kennis van de instrumenten te vergroten en voornoemde fouten te voorkomen; wijst in dit verband op de noodzakelijke monitoring in het kader van de fraudebestrijdingsstrategie van de Europese Commissie en op het bieden van steun en bijstand aan de lidstaten bij de uitvoering van fraudebestrijdingsmaatregelen, met inbegrip van het analyseren van door de lidstaten gemelde onregelmatigheden in verband met de ESI-fondsen, omdat er een einde moet worden gemaakt aan elke vorm van fraude met betrekking tot EU-financiering om het vertrouwen van de burgers in de EU-uitgaven en de instellingen van de Unie te versterken;

216.  stelt met bezorgdheid vast dat de nationale auditautoriteiten voor de projecten die de Rekenkamer onderzoekt weliswaar reeds veel onregelmatigheden hebben gemeld, maar dat veel fouten nog steeds onopgemerkt blijven of niet in een eerder stadium tijdens interne controles worden gecorrigeerd; beveelt de Commissie op basis van de bevindingen en conclusies van de Rekenkamer voor 2019 aan om de belangrijkste bronnen van niet-ontdekte fouten te analyseren en samen met de auditautoriteiten de nodige maatregelen te ontwikkelen om de betrouwbaarheid van de gerapporteerde restpercentages te verbeteren;

217.  is bezorgd over de gebreken die zijn aangetroffen bij de beoordeling van het werk van 18 van de 116 auditautoriteiten in de lidstaten in de steekproef van de Rekenkamer, waardoor de betrouwbaarheid van dat werk momenteel wordt beperkt (het herberekende percentage lag boven de materialiteitsdrempel van 2 % in negen van de 20 zekerheidspakketten voor de periode 2014-2020); neemt kennis van de opmerking van de Rekenkamer dat de Commissie tot soortgelijke resultaten voor acht van deze pakketten is gekomen en het restfoutenpercentage heeft bijgesteld tot boven 2 %; betreurt het feit dat de Rekenkamer niet in staat is een analyse te geven van de redenen voor de aanhoudende gebreken met betrekking tot de desbetreffende werkzaamheden; betreurt dat ook de Commissie geen betekenisvolle inzichten kon verschaffen over de redenen en landspecifieke verschillen tussen de autoriteiten van de lidstaten; betreurt dat dit gebrek aan informatie over de onderliggende redenen voor deze aanhoudende systemische tekortkomingen bij bepaalde nationale auditautoriteiten een efficiënte en doeltreffende aanpak en oplossing van deze problemen belemmert;

218.  merkt op dat de Rekenkamer voor 120 van de verrichtingen in de steekproef (55 %) conclusies kon trekken op basis van de doorlichting van het werk van de auditautoriteiten; is ernstig bezorgd over het feit dat de Rekenkamer bij 100 verrichtingen (45 %) tekortkomingen vaststelde met betrekking tot de reikwijdte, kwaliteit en/of documentatie van dat werk, waardoor de Rekenkamer de desbetreffende controleprocedures opnieuw moest uitvoeren;

219.  wijst erop dat de Commissie in 2019 26 nalevingsgerichte controles heeft uitgevoerd (14 door DG REGIO en twaalf door DG EMPL) in 11 lidstaten, en in haar ontwerpverslagen over al deze nalevingsgerichte controles concludeerde dat de in de jaarlijkse controleverslagen van de auditautoriteiten gerapporteerde restfoutenpercentages voor het boekjaar 2017-2018 te laag waren ingeschat (waarop de Commissie die percentages naar boven had bijgesteld);

220.  merkt op dat dertien van de nalevingsgerichte controles (vijf verricht door DG REGIO en acht door DG EMPL) in mei 2020 definitief waren, maar dat de restpercentages voor de helft van deze controles dus nog niet definitief waren;

221.  is ingenomen met het voornemen van de Commissie om vanaf 2020 in de gestructureerde dialoog met de betrokken auditautoriteiten een gedetailleerde analyse op te nemen van de bijkomende fouten die bij de audits van de Unie zijn geconstateerd, waarbij de auditautoriteiten maatregelen nemen om te voorkomen dat deze fouten over het hoofd worden gezien;

222.  is net als de Rekenkamer ingenomen met het gezamenlijke initiatief en gecoördineerde inspanningen van de Commissie en auditautoriteiten om de documentatie van het werk van auditautoriteiten te verbeteren en de opstelling van een reflectienota over auditdocumentatie in december 2019 die, hoewel zij niet verplicht is, een eerste stap vormt in het verbeteren van de wijze waarop auditautoriteiten hun werk verrichten en documenteren;

223.  is verheugd over de inspanningen ter vereenvoudiging van de eisen die in het kader van de programmeringsperiode 2021-2027 van de verordening inzake gemeenschappelijke bepalingen en de aan het MFK gerelateerde middelen aan projectmanagers en beheersautoriteiten in de lidstaten worden gesteld; onderstreept dat dit probleem kan worden verholpen door de nationale subsidiabiliteitsregels te vereenvoudigen, waardoor de administratieve lasten en het risico op fouten worden verminderd, wat voor een hoge mate van transparantie zorgt; pleit voor een veelvuldiger gebruik van vereenvoudigde kostenopties, hetgeen de Rekenkamer ook als een uitkomst voor aanvragers beschouwt en controles vergemakkelijkt; onderschrijft de conclusies van de Rekenkamer die luiden dat de gewijzigde regels voor de uitvoering van de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) het uitvoeringsproces verder zouden moeten versnellen; wijst erop dat de nationale werkmethoden voor controles moeten worden verbeterd; verzoekt de Commissie om in een gestructureerde dialoog met de lidstaten administratieve praktijken en procedures te analyseren, teneinde inefficiënties weg te nemen en voorbeelden van effectieve administratieve praktijken en procedures onder alle bevoegde autoriteiten te verspreiden;

224.  maakt uit het jaarlijkse activiteitenverslag 2019 van DG EMPL op dat het DG redelijke zekerheid had en tot de conclusie is gekomen dat de beheers- en controlesystemen van de operationele programma’s in 2019 naar behoren hebben gefunctioneerd, met uitzondering van 29 programma’s van het ESF/jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en één FEAD-programma, waarbij sommige essentiële systeemelementen materiële tekortkomingen vertoonden;

225.  stelt met tevredenheid vast dat uit het jaarlijkse activiteitenverslag 2019 van DG EMPL blijkt dat het DG de nodige follow-upmaatregelen heeft genomen met betrekking tot alle aanbevelingen uit de betrouwbaarheidsverklaring van de Rekenkamer voor 2015‑2018, en dat het DG eind maart 2020 geen openstaande aanbevelingen van de Rekenkamer meer had;

226.  wijst erop dat de meeste punten van voorbehoud in de jaarlijkse activiteitenverslagen over 2019 in de praktijk hoofdzakelijk waren gebaseerd op de foutenpercentages voor de rekeningen van 2018-2019, die nog niet waren goedgekeurd, en dat beide DG’s derhalve rapporteerden dat de foutenpercentages voor 2018-2019 op zijn vroegst na de jaarlijkse activiteitenverslagen over 2020 zouden worden bevestigd;

227.  is van oordeel dat de financiële belangen van de Unie en het geld van de belastingbetalers in de gehele EU door de georganiseerde misdaad worden bedreigd en verzoekt de Commissie de nodige maatregelen te nemen ter bestrijding van criminele netwerken die zich Uniefinanciering toe-eigenen;

228.  spreekt nogmaals zijn ontevredenheid uit over het verschil in gebruik van methoden door de Rekenkamer en de Commissie bij de opstelling van hun respectieve advies over de wettigheid en regelmatigheid van financiële verrichtingen;

229.  betreurt dat de Commissie de in de relevante verordening(81) bepaalde termijnen niet naleeft wat betreft de publicatie van het jaarverslag over financieringsinstrumenten uit hoofde van de ESI-fondsen; herhaalt het verzoek van het Parlement om het verslag tegen oktober te publiceren zodat de bevindingen daarvan in de kwijtingsprocedure kunnen worden opgenomen; verwacht dat de Commissie positief gevolg geeft aan dit specifieke verzoek om de transparantie te vergroten;

Analyse 04/2020 van de Rekenkamer – EU-maatregelen ter bestrijding van kunststofafval

230.  merkt op dat in de analyse, hoewel deze geen auditverslag vormt, werd gekeken naar hoe de Unie het probleem van kunststofafval op land aanpakt, zoals bepaald in de strategie inzake kunststoffen van 2018;

231.  is bezorgd over de opmerkingen van de Rekenkamer dat het EU-rechtskader voor de aanpak van afvalcriminaliteit kampt met tekortkomingen, waaronder een gebrek aan gegevens over verontreinigde locaties en over sancties en vervolgingscijfers, problemen bij het bepalen welk gedrag milieucriminaliteit vormt vanwege juridische onzekerheden zoals de definitie van afval ten opzichte van einde-afval, het onvermogen van EU-rechtshandelingen om de toenemende betrokkenheid van georganiseerde criminele groepen bij milieucriminaliteit aan te pakken, die vervolgens wordt geassocieerd met andere misdaden zoals het witwassen van geld, het ontbreken van geharmoniseerde Unieregels over de mix van sancties (bestuurlijk/strafrechtelijk/civielrechtelijk) en het tekort aan gespecialiseerde politiediensten, parketten en rechters om milieucriminaliteit aan te pakken;

232.  merkt op dat chemische recycling tal van verschillende technologieën kan behelzen, ook technologieën die nog geen technologisch of economisch haalbare optie voor afvalbehandeling zijn, terwijl het storten van afval wel drastisch moet worden verminderd; is van mening dat de recyclingcapaciteit aanzienlijk moeten worden vergroot om de technologische en economische haalbaarheid van recycling te bevorderen; is ervan overtuigd dat het vergroten van de capaciteit van legale verwijdering van kunststofafval voor producenten van kunststofverpakkingen om hun verplichting uit hoofde van de regelingen betreffende uitgebreide producentenverantwoordelijkheid na te komen, een positieve impact zal hebben op het probleem van illegale handel in afvalstoffen en andere afvalcriminaliteit;

233.  is ingenomen met de eigen middelen op basis van niet-gerecycled kunststof verpakkingsafval als een goed instrument om de lidstaten te stimuleren tot verbeterd recyclen; wijst in dit opzicht op de noodzaak van goede rapportage;

Ernstige onregelmatigheden en misbruik van fondsen in lidstaten

234.  betreurt dat de correlatie tussen EFG-kosten per ondersteunde werknemer en het re-integratiepercentage zeer zwak of onbestaande is; wijst erop dat in Spanje bijvoorbeeld de kosten per werknemer 2 422,74 EUR bedragen en het re-integratiepercentage 48 % is, terwijl in Finland de kosten 2 289,81 EUR per persoon bedragen en het re-integratiepercentage 83 % is; merkt op dat, hoewel de re-integratiepercentages en de kosten aanzienlijk verschillen per lidstaat, het onmogelijk is te concluderen dat hogere bedragen uitgegeven per werknemer zich zouden vertalen in hogere re-integratiepercentages; vraagt de Commissie deze discrepantie zorgvuldig te analyseren en aan te pakken;

235.  is van mening dat de EU-jongerengarantie niet aan de verwachtingen voldoet; roept de Commissie op ervoor te zorgen dat programma’s die bedoeld zijn om jongeren te helpen, geen verwachtingen scheppen die niet kunnen worden waargemaakt; dringt erop aan dat de Commissie verwachtingen moet schetsen door realistische en haalbare doelstellingen en streefdoelen vast te stellen;

236.  merkt op dat DG EMPL in 2019 16 waarschuwingsbrieven heeft afgegeven waarin significante tekortkomingen in het beheers- en controlesysteem werden geïdentificeerd; wijst erop dat 12 keer het besluit is genomen om betalingstermijnen te onderbreken (vier keer voor Italië, drie voor Hongarije, twee voor het VK en Frankrijk en één voor Spanje) en dat één keer het besluit is genomen om betalingen te schorsen (VK-Schotland);

237.  merkt op dat significante punten van voorbehoud werden afgegeven voor Italië (15 punten van voorbehoud, ten bedrage van 50,26 miljoen EUR) en Frankrijk (9 punten van voorbehoud, ten bedrage van 47,95 miljoen EUR); wijst erop dat dit in het geval van Italië voornamelijk te wijten was aan een systemische tekortkoming in openbare aanbestedingen als gevolg van de onjuiste omzetting van de richtlijn inzake openbare aanbestedingen in de nationale wetgeving, terwijl dit in Frankrijk kwam doordat de regionale controleautoriteiten voor vijf programma’s niet genoeg tijd hadden om hun audits van verrichtingen binnen de termijn af te ronden;

238.  merkt op dat het totale bedrag aan met betrekking tot de lidstaten uitgevoerde financiële correcties voor het boekjaar 2018-2019 3,41 miljard EUR bedroeg, waarvan 912 miljoen EUR is opgelegd aan Hongarije, 578 miljoen EUR aan Spanje, 368 miljoen EUR aan Slowakije, en 236 miljoen EUR aan Polen; merkt op dat de door de lidstaten gemelde totale cumulatieve financiële correcties sinds het begin van de periode 2014-2020 6,10 miljard EUR bedroegen, waarvan 2,15 miljard EUR is opgelegd aan Hongarije, 668 miljoen EUR aan Spanje, 647 miljoen EUR aan Polen, en 459 miljoen EUR aan Slowakije;

239.  stelt met zorg vast dat het directoraat-generaal Regionaal Beleid en Stadsontwikkeling (DG REGIO) in zijn jaarlijks activiteitenverslag twee punten van voorbehoud moest opnemen met betrekking tot 67 EFRO/CF-programma’s in de programmeringsperiode 2014-2020, en 9 EFRO/CF-programma’s en 1 IPA-CBC-programma in de programmeringsperiode 2007-2013; wijst op de ernstige tekortkomingen in beheers- en controlesystemen die uitgaven met een hoog risico tot gevolg hadden van naar schatting meer dan 10 % voor het meerjarig financieel kader 2014-2020; is verheugd over het feit dat het bijgewerkt financieel reglement een nadere toelichting bevat van de regels inzake belangenconflicten met betrekking tot gedeeld beheer;

240.  stelt met zorg vast dat het directoraat-generaal Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie (DG EMPL) in zijn jaarlijks activiteitenverslag een punt van voorbehoud moest opnemen met betrekking tot het ESF/jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (FEAD) (30 programma’s in het ESF/jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en het FEAD) voor de periode 2014-2020; merkt op dat beide DG’s in hun jaarlijks activiteitenverslag hebben aangegeven dat er geen punten van voorbehoud worden opgenomen indien het bevestigde restfoutenpercentage voor het vorige boekjaar meer dan 2 % bedraagt omdat in de toekomst aanvullende financiële correcties worden toegepast, en dat de punten van voorbehoud van de Commissie dus voornamelijk zijn gebaseerd op voorlopige percentages, en niet per definitie alle materiële fouten beslaan;

241.  maakt zich met name zorgen over de meldingen dat de Europese Commissie een auditprocedure heeft afgerond waaruit een ernstige inbreuk is gebleken op de wetgeving inzake belangenconflicten in de Tsjechische Republiek;

242.  wijst met bezorgdheid op de meldingen dat in het auditverslag van DG REGIO drie subsidies in het kader van het EFRO aan het licht zijn gekomen die in strijd waren met de Tsjechische wetgeving en de EU-verordening gemeenschappelijke bepalingen inzake het EFRO; maakt zich zorgen over het feit dat een belangenconflict is vastgesteld bij het beheer van de uitbetalingen in het kader van de Europese Structuurfondsen;

243.  verwacht dat de Europese Commissie het Europees Parlement en de Commissie begrotingscontrole in kennis stelt van de reactie van de Tsjechische overheid op de aanbevelingen in het verslag; stelt met ontzetting vast dat meer dan twee jaar na de start van de audits van de Commissie, de situatie omtrent het vermeende belangenconflict betreffende de Tsjechische premier Babis nog altijd aanhoudt; dringt er bij de Commissie op aan zich meer in te spannen om de audit volledig en snel af te ronden, zo snel mogelijk het auditverslag te publiceren, het Parlement in kennis te stellen van haar conclusies, en zo nodig onrechtmatig toegeëigende middelen op te schorten en/of terug te vorderen; herinnert aan de resolutie van het Europees Parlement van 19 juni 2020 over het belangenconflict betreffende de premier van de Tsjechische Republiek, waarin wordt gesteld dat indien het belangenconflict betreffende premier Babis wordt bevestigd, dit moet worden opgelost, en dat hij anders zijn openbare functie moet neerleggen(82);

Aanbevelingen

244.  verzoekt de Commissie:

   een grondige analyse uit te voeren van de onderliggende redenen en mogelijke structurele problemen die aan de basis liggen van de systematische tekortkomingen die de Rekenkamer ieder jaar in haar audits vaststelt en speciale aandacht te besteden aan eventuele landspecifieke verschillen; verzoekt de Commissie hierin ook bevindingen op te nemen met betrekking tot beste praktijken van nationale autoriteiten met een laag foutenpercentage, waarvan de werkzaamheden door de Rekenkamer als betrouwbaar worden beschouwd; verzoekt de Commissie deze analyse in nauwe samenwerking met de Rekenkamer uit te voeren en de nationale autoriteiten hier actief bij te betrekken, zowel waar het de beschrijving van problemen als de mogelijke oplossingen betreft;
   de resultaten van deze analyse met de Rekenkamer, de kwijtingsautoriteit en de lidstaten te delen;
   de nationale autoriteiten op basis van deze analyse duidelijke, praktische en snel uit te voeren horizontale en landspecifieke aanbevelingen te bezorgen; verzoekt de Commissie een gestructureerde dialoog met de nationale autoriteiten en de Rekenkamer aan te gaan om zo de capaciteitsopbouw en de uitwisseling van beste praktijken aanhoudend te bevorderen, teneinde de betrouwbaarheid van de werkzaamheden van de nationale autoriteiten te verhogen; verzoekt de Commissie de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de voortgang van deze dialoog;
   onverwijld de subsidiabiliteitsvoorwaarden te verduidelijken (onder meer door een definitie van “fysiek voltooide” en/of “volledig ten uitvoer gelegde” concrete acties te geven, zodat de lidstaten kunnen verifiëren of concrete acties aan artikel 65, lid 6, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen voldoen en kunnen voorkomen dat zij niet-subsidiabele concrete acties over het hoofd zien);
   maatregelen te nemen om de betrouwbaarheid van de door de auditautoriteiten gerapporteerde restpercentages te verhogen (de hoofdoorzaken van niet gesignaleerde fouten analyseren en in overleg met de auditautoriteiten de nodige maatregelen nemen om de betrouwbaarheid van de gerapporteerde restpercentages te verhogen);
   het Parlement jaarlijks een verslag voor te leggen met een gedetailleerd overzicht van de bijdrage die elke begrotingspost levert aan het klimaatmainstreamingstreefcijfer en aan uitgaven voor biodiversiteit, teneinde het toezicht daarop te vergemakkelijken;
   in voorkomend geval en in overeenstemming met de sectorale wetgeving, dringend werk te maken van een doeltreffende methodologie voor het monitoren van de klimaatuitgaven en de daarmee behaalde resultaten, met het oog op het verwezenlijken van het algemene streefcijfer om ten minste 30 % van het totale bedrag van de EU-begroting 2021-2027 en NextGenerationEU uit te geven ter ondersteuning van milieudoelstellingen;
   samen met de lidstaten een geïntegreerd, interoperabel informatie- en monitoringsysteem tot stand te brengen, met inbegrip van een centraal datamining- en risicoscore-instrument, om toegang te krijgen tot de relevante gegevens en die gegevens te analyseren en de betrouwbaarheid van de controles te verhogen, met het oog op een veralgemeende toepassing, onder meer met behulp van het instrument voor technische ondersteuning;
   een klachtenmechanisme op het niveau van de Unie in te voeren ter ondersteuning van begunstigden van fondsen die te maken krijgen met bijvoorbeeld wangedrag van nationale autoriteiten, druk van criminele structuren of georganiseerde misdaad, door hun de mogelijkheid te bieden een klacht in te dienen bij de Commissie;
   consistent en op grote schaal te blijven samenwerken met de auditautoriteiten teneinde een solide controlekader te kunnen waarborgen, waar nodig de kwaliteit van de werkzaamheden gericht op het verschaffen van zekerheid te verhogen, en de nodige mogelijkheden voor opsporing en correctie te verzekeren;
   beheersautoriteiten te verplichten de meest voorkomende fouten aan te pakken en eventuele risico’s met betrekking tot toekomstige uitgaven te beperken, en waar nodig de mogelijkheden voor opsporing van fouten bij zowel beheersverificaties als audits te verbeteren;
   te voorzien in een foutenpercentage bij betaling in plaats van een restfoutenpercentage, teneinde de evaluatie van de controles te verbeteren;
   haar samenwerking met de Rekenkamer voort te zetten teneinde de controlemethodes en de interpretatie van wetsteksten verder af te stemmen;
   meer aandacht te besteden en meer technische steun te verlenen aan de lidstaten waarvan de beheers- en controlesystemen slechts gedeeltelijk of niet betrouwbaar zijn, wanneer er sprake is van een toegenomen risico op fraude en corruptie met betrekking tot de financiële middelen;
   speciale aandacht te besteden aan kaderovereenkomsten die worden toegekend via procedures voor overheidsopdrachten, aangezien daaraan gerelateerde fraude en corruptie een toegenomen risico voor de financiële belangen van de Unie vormen,
   zo snel mogelijk de achterstand bij vastleggingen weg te werken;
   in de jaarlijkse activiteitenverslagen te specificeren op welke wijze de bedragen in verband met de lidstaten en de Commissie opgelegde financiële correcties zijn hergebruikt, met name in die gevallen waarin sprake was van fraude, corruptie of overige criminele activiteit;
   het jaarverslag “Financial instruments under the ESI Funds” uit 2020 zo snel mogelijk en uiterlijk in oktober 2021 te publiceren teneinde te waarborgen dat de bevindingen in de kwijtingsprocedure kunnen worden opgenomen;
   een krachtige strategie te ontwikkelen voor het bestrijden van belangenconflicten onder hooggeplaatste politici; samen met de lidstaten doeltreffende juridische instrumenten te ontwikkelen in de strijd tegen oligarchische structuren die gebruikmaken van de cohesiefondsen van de Unie;
   het Parlement in kennis te stellen van eventuele ontwikkelingen met betrekking tot het geval van belangenconflict dat in het auditverslag van DG REGIO inzake de Tsjechische Republiek aan de orde is gesteld;
   voor de herziening van Richtlijn 2008/99/EG gebruik te maken van de bevindingen van de Rekenkamer inzake plastic afval, met name waar het de minimumnormen en duidelijke definities van de verschillende vormen van afvalcriminaliteit betreft;
   het problematische gebrek aan recycling- en verbrandingsmogelijkheden aan te pakken teneinde de afvalcriminaliteit terug te dringen, met inbegrip van de illegale afvalhandel, door de capaciteit te verhogen voor het op legale wijze verwijderen van kunststof afval, alsook de economische aantrekkelijkheid hiervan voor de producenten van kunststof afval te verhogen;
   de definitie van recycling en de rapportageverplichtingen inzake recycling te verbeteren, met name met betrekking tot de eigen middelen op basis van niet-gerecycled kunststof verpakkingsafval; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken tot het digitaliseren van de verslaglegging van en controle op afvalstromen tussen exploitanten, om zo beter onregelmatigheden en tekenen van illegale afvalhandel op te kunnen sporen;
   in nauwe samenwerking met de verantwoordelijke nationale autoriteiten de redenen te analyseren voor de lage absorptie van fondsen die beschikbaar zijn voor de afvalbeheerinfrastructuur, en de kwijtingsautoriteit in kennis te stellen van de bevindingen; verzoekt de Commissie de kwijtingsautoriteit in kennis te stellen van de manier waarop zij de lidstaten bijstaat bij het bevorderen van het absorptiepercentage, en andere vormen van bijstand te verkennen;
   de kwijtingsautoriteit in kennis te stellen van eventuele overhevelingen van cohesiemiddelen vanuit fondsen die bestemd zijn voor het bevorderen van recycling en afvalbeheer naar andere domeinen als gevolg van de COVID-19-pandemie;
   met voorrang over te gaan tot herziening van de essentiële vereisten voor verpakkingen teneinde de aanpassing van het ontwerp en de fabricage van kunststof verpakkingen te versnellen ten gunste van recycleerbaarheid en duurzaamheid, zodat het recyclingpercentage voor kunststof verpakkingsafval in 2025 tijdig kan worden verwezenlijkt;

245.  verzoekt de Commissie in het algemeen om zo spoedig mogelijk alle openstaande aanbevelingen van de Rekenkamer uit te voeren, specifieke uitvoeringsverslagen voor te leggen en, op langere termijn, vanaf 2021 bij de uitvoering van acties in het kader van het nieuwe ESF+ rekening te houden met de aanbevelingen van de Rekenkamer;

246.  is uiterst verbaasd over het feit dat er geen procedures in gang zijn gezet om de toewijzingen aan programma’s terug te dringen door middel van nettocorrecties, zoals aangegeven in het jaarlijks activiteitenverslag van DG REGIO uit 2019; verzoekt de Commissie structureel financiële nettocorrecties op te leggen indien aan de bepalingen in artikel 145, lid 7, van de verordening gemeenschappelijke bepalingen is voldaan;

247.  verzoekt de Commissie te blijven voorzien in richtsnoeren en ondersteuning, en optimale werkwijzen in de lidstaten te blijven vaststellen en verspreiden;

Prestaties: het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) en het Cohesiefonds (CF)

248.  herinnert aan de ondersteuning van het EFRO en het CF voor het EU-beleid inzake economische, sociale en territoriale cohesie (EU-cohesiebeleid), dat tot doel heeft de economische en sociale samenhang binnen de EU te versterken door de verschillen in ontwikkelingsniveau tussen de verschillende regio’s te verkleinen;

249.  herinnert eraan dat het EFRO alle lidstaten bestrijkt en gericht is op verschillende belangrijke prioritaire gebieden, zoals innovatie en onderzoek, steun voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) en de koolstofarme economie; merkt op dat de Commissie in 2019 een bedrag van 31,1 miljard EUR uit de EFRO-begroting toewees; herinnert eraan dat het CF de lidstaten met een bruto nationaal inkomen (bni) per inwoner van minder dan 90 % van het Uniegemiddelde ondersteunt en met name projecten in verband met de trans-Europese vervoersnetwerken en het milieu financiert, en dat de CF-begrotingstoewijzing voor 2019 11,5 miljard EUR bedroeg;

250.  stelt met bezorgdheid vast dat jaren na de start van de programmeringsperiode 2014-2020 slechts een derde van de 72 programma-indicatoren voor het EFRO en het CF op schema lagen, hoewel een aantal streefdoelen naar beneden was bijgesteld; herinnert aan de aanbeveling om de kernprestatie-indicatoren verder te verbeteren; merkt echter op dat de beperkte beschikbaarheid van gegevens het de controleurs onmogelijk maakt een uitgebreide prestatiebeoordeling op dit beleidsgebied uit te voeren, aangezien het lastig is te beoordelen of de fondsen voldoen of naar verwachting zullen voldoen aan de vastgestelde algemene en specifieke doelstellingen, ook al kan de voortgang van de individuele indicatoren worden getoetst aan de mijlpalen en vastgestelde doelstellingen; verzoekt de Commissie een consistent beoordelingskader tot stand te brengen waarmee kan worden bepaald of de mijlpalen en doelstellingen met betrekking tot het EFRO en het CF zijn verwezenlijkt;

251.  maakt zich zorgen over de door de Rekenkamer aangekaarte problemen als gevolg van het gebrek aan interne controles in de lidstaten en de onbetrouwbaarheid van gegevens;

252.  stelt vast dat het merendeel van de vastgestelde fouten niet-subsidiabele projecten betrof, en onderstreept zijn ernstige bezorgdheid over de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van de verslaglegging door de Commissie over de geboekte resultaten nu al deze en vergelijkbare (tot dusver niet-ontdekte) projecten op geen enkele wijze mogen “bijdragen” aan de algemene beoordeling van de bredere resultaten die zijn geboekt met behulp van het Uniebeleid inzake economische, sociale en territoriale cohesie; beveelt aan dat de Commissie haar processen betreffende de verslaglegging over de daadwerkelijk geboekte resultaten opnieuw evalueert;

253.  erkent het belang van digitale hulpmiddelen zoals Arachne in de strijd tegen corruptie en misbruik van EU-middelen; roept alle lidstaten op deze hulpmiddelen onverwijld in te zetten; betreurt het feit dat niet alle lidstaten het Arachne-instrument voor datamining gebruiken om de opsporing van fraude te verbeteren; wijst er in verband met fraude op dat zowel de Commissie als de lidstaten verantwoordelijk zijn voor het aanpakken van fraude bij uitgaven uit hoofde van het cohesiebeleid; is van mening dat zij meer inspanningen moeten leveren om fraude te voorkomen en op te sporen, in samenwerking met het EOM en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF); benadrukt dat de Commissie naast Arachne ook big data en andere IT-hulpmiddelen serieus in overweging moet nemen, niet alleen ten behoeve van onderzoek, maar ook voor het monitoren van veranderende tendensen en het voorkomen van andere vormen van misbruik van EU-middelen;

254.  merkt op dat beide fondsen gedeeld worden beheerd door de Commissie en de lidstaten en worden uitgevoerd door middel van operationele programma’s (OP’s) die door de lidstaten worden opgesteld en door de Commissie worden goedgekeurd;

255.  is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer in haar eerste jaarverslag betreffende de prestaties van de EU-begroting – Stand van zaken eind 2019, het prestatieoverzicht van het EFRO als positief voorbeeld van een duidelijk geformuleerde conclusie inzake een algemene doelstelling heeft benoemd; spoort DG REGIO aan duidelijke conclusies te blijven vaststellen in de prestatieonderdelen voor zowel de algemene als de specifieke doelstellingen, en nodigt andere DG’s uit dit goede voorbeeld te volgen en hun conclusies te verbeteren door deze informatiever en duidelijker te maken;

256.  wijst erop dat de informatie uit de output- en resultaatindicatoren wordt aangevuld met de resultaten van een aantal evaluaties en studies waarin de resultaten van de periode 2007-2013 en de eerste fasen van de programmering en uitvoering van de cohesiebeleidsprogramma’s voor de periode 2014-2020 worden geanalyseerd; deelt de mening van de Rekenkamer dat de late timing van deze evaluaties, zoals bepaald in de wetgeving, verhindert dat de getrokken lessen kunnen worden gebruikt in de lopende of de volgende programmeringsperiode (zo komen de resultaten van de evaluaties achteraf voor 2014-2020 naar verwachting eind 2025 beschikbaar, zoals vereist bij de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen, maar tegen die tijd zit de programmeringsperiode 2021-2027 al in het vijfde jaar en is de Commissie waarschijnlijk al vergevorderd met de voorbereiding van haar wetgevingsvoorstellen voor de periode na 2027);

257.  stelt met bezorgdheid vast dat de absorptiepercentages voor het EFRO en het CF aan het eind van het zesde uitvoeringsjaar 6,6 % lager zijn dan in dezelfde fase van de vorige programmeringsperiode; benadrukt dat dit deels te wijten is aan de vertragingen in het begin van de programmeringsperiode; benadrukt echter dat het absorptiepercentage van de ESI-fondsen in 2019 hoger was dan in alle andere jaren van de MFK-periode 2014-2020; vestigt voorts de aandacht op het risico dat de lidstaten, naarmate het einde van de subsidiabiliteitsperiode dichterbij komt en gezien de omstandigheden van de COVID-19-crisis, hogere prioriteit geven aan absorptiepercentages dan aan de doelstellingen, prestaties en regelmatigheid van het cohesiebeleid; onderstreept dat een verschuiving van prestaties naar naleving de cohesiedoelstellingen zou belemmeren en tot onnodige uitgaven zou leiden; verzoekt de Commissie daarom maatregelen uit te werken om de procedures te vereenvoudigen, hetgeen in de bovengenoemde omstandigheden zou bijdragen tot een verantwoord en adequaat gebruik van middelen, en dus tot herstel in de lidstaten, rekening houdend met het feit dat de doelstellingen van de lidstaten voor de programmeringsperiode 2021-2027 veel ambitieuzer moeten zijn als antwoord op de economische en sociale gevolgen van de COVID-19-crisis, met het oog op de bescherming van de burgers, het redden van banen en het verbeteren van de investeringsklimaat, waarbij alle overheidsniveaus bij de ontwikkeling en de uitvoering van de herstelplannen moeten worden betrokken;

258.  verzoekt de Commissie te inventariseren welke regio’s een laag absorptiepercentage hebben en hen te helpen dit te verbeteren door te onderzoeken welke regels de efficiëntie en doelmatigheid van het Cohesiefonds kunnen verbeteren;

259.  onderstreept dat er in het cohesiebeleid, dat wordt gekenmerkt door grootschalige infrastructuurprojecten, enige tijd kan verstrijken tussen de aanvang van het programma, de uitvoering ervan en het realiseren van output en resultaten; vindt het zorgwekkend dat de voortgang waarschijnlijk gevolgen zal ondervinden van de betrekkelijk lage uitvoeringsgraad van het cohesiebeleid ten opzichte van de rest van de Uniebegroting; merkt op dat deze factoren, samen met het feit dat de meest recente beschikbare gegevens (in een uitvoeringsperiode die tot eind 2023 duurt) betrekking hebben op eind 2018, het volgens de Rekenkamer in deze fase moeilijker maken om tot een conclusie te komen over de verwezenlijking van de doelstellingen; verzoekt de Commissie de tijdspanne tussen de aanvang van het programma, de uitvoering ervan en het realiseren van output en resultaten, te verkleinen; merkt op dat het toezicht op de voltooiing van het netwerk moet worden aangescherpt; spoort de Commissie aan een groep van deskundigen op te zetten die de lidstaten kan bijstaan bij het aansturen van dergelijke grote projecten;

260.  is uiterst bezorgd over de berichtgeving in de pers met betrekking tot een bepaalde lidstaat over door het EFRO medegefinancierde investeringen in infrastructuur ten behoeve van beroepsonderwijs, waarbij deze gebouwen een andere bestemming hebben gekregen na de vereiste minimumtermijn van drie jaar; betreurt de beschuldigingen van fraude en persoonlijke verrijking als gevolg van deze herbestemmingen; betreurt het feit dat de Commissie niet in staat is geweest aanvullende informatie te verstrekken om alle resterende twijfel weg te nemen; is verheugd over het voornemen van de Commissie om op passende wijze op deze beschuldigingen in te gaan; is van mening dat het duurzaamheidsaspect van belang is om het doeltreffende en efficiënte gebruik van Uniemiddelen in het kader van het cohesiebeleid te waarborgen;

261.  is van mening dat de wettelijke minimale duurzaamheidseis van drie tot vijf jaar te kort is gezien het aanzienlijke bedrag van de investeringen en de lange duur van dergelijke projecten; betreurt het feit dat de medewetgevers er niet voor hebben gekozen langere duurzaamheidseisen in te voeren bij de herziening van de [verordening gemeenschappelijke bepalingen]; merkt op dat er grote verschillen bestaan tussen de lidstaten waar het de nationale voorschriften inzake de duurzaamheid van investeringen in de infrastructuur en voortijdige herbestemmingen betreft;

262.  maakt zich zorgen over het gebrek aan controle en follow-up met betrekking tot de financiering voor ondernemers; verzoekt de Commissie een gedetailleerde strategie tot stand te brengen voor controle op de financiële middelen; verzoekt de Commissie de resultaten van de op basis van dit financieringsmechanisme gefinancierde projecten te beoordelen; spoort de Commissie aan de resultaten van haar beoordeling te publiceren;

263.  wijst op andere factoren die betrekking hebben op de prestatiebeoordeling van de Rekenkamer, die verklaren dat de doelstellingen van het cohesiebeleid, zoals die met betrekking tot arbeidsparticipatie, economische ontwikkeling, klimaat en energie, sterk worden beïnvloed door een groot aantal nationale en externe factoren in Europa en in de wereld, alsook op het feit dat de cohesiebeleidfinanciering in veel lidstaten doorgaans een klein aandeel vertegenwoordigt van de middelen die voor deze kwesties worden uitgetrokken, en dat deze financiering, zonder specifieke nationale beleidsmaatregelen en ‑programma’s in aansluiting op de doelstellingen van het cohesiebeleid, dus slechts een zeer beperkte impact kan hebben op de vooruitgang die deze lidstaten boeken bij het verwezenlijken van deze doelstellingen;

264.  wijst voorts op de opmerking van de Rekenkamer over aanvullende factoren, zoals het feit dat de Unie over een reeks beleidsinstrumenten beschikt om haar cohesiebeleidsdoelstellingen op hoog niveau te bereiken, waarvan het EFRO en het CF een onderdeel zijn, en dat ook andere fondsen en wetgevingsinitiatieven bedoeld zijn om naar de doelstellingen toe te werken, waardoor vaak geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de effecten van de verschillende beleidsinstrumenten op het halen van de doelstellingen;

265.  benadrukt met bezorgdheid dat uit de beoordeling van de Rekenkamer van eind 2018, die tot stand is gekomen op basis van beperkt beschikbare gegevens, blijkt dat van de in totaal 72 indicatoren slechts een derde op schema ligt om de streefdoelen te behalen en dat ongeveer de helft van de indicatoren niet op schema ligt, en dat de Rekenkamer over de resterende indicatoren geen conclusie kon trekken; betreurt dat slechts twee van de negen aan de algemene doelstellingen gekoppelde indicatoren op schema liggen; stelt echter vast dat met betrekking tot ongeveer een derde van de indicatoren met een streefdoel voor halverwege de looptijd in 2018, de Rekenkamer tot de conclusie is gekomen dat 70 % van de streefdoelen is behaald of naar verwachting op korte termijn zal worden behaald;

266.  stelt dat de uitbetaling van de EFRO- en CF-middelen nog tot 2023 kan plaatsvinden, maar benadrukt met bezorgdheid dat in totaal 40 % van de outputindicatoren op schema ligt en dat dit percentage voor de resultaat- en impactindicatoren slechts 10 % bedraagt;

267.  herinnert eraan dat Europa 2020 de Uniestrategie op hoog niveau voor de periode 2010-2020 is; merkt op dat de Commissie voor de periode 2014-2020 negen indicatoren heeft vastgesteld om de vooruitgang bij de verwezenlijking van de doelstellingen van deze strategie te meten, op het gebied van werkgelegenheid, O&O, klimaatverandering en energie, onderwijs en armoede en sociale uitsluiting; merkt op dat volgens de Commissie, op basis van gegevens van 2018, de streefdoelen voor werkgelegenheid en onderwijs waarschijnlijk zullen worden gehaald, terwijl de vooruitgang ten opzichte van de streefdoelen voor O&O, armoede en sociale inclusie achterblijft en deze waarschijnlijk niet zullen worden gehaald;

268.  benadrukt met grote bezorgdheid dat van de tien indicatoren in het programma die gekoppeld zijn aan de doelstelling betreffende steun voor de overgang naar een koolstofarme economie in alle bedrijfstakken, slechts één indicator op schema ligt (te weten “Aantal huishoudens met een verbeterde energieverbruikclassificatie”); vraagt de Commissie, ook met het oog op de doelstellingen in het kader van de Green Deal, met absolute voorrang verbeteringen door te voeren ten aanzien van deze doelstelling;

269.  benadrukt dat de Unie naar aanleiding van de COVID-uitbraak maatregelen heeft genomen om de lidstaten meer flexibiliteit te bieden bij het gebruik van financiering uit de Europese structuur- en investeringsfondsen (zo is bijvoorbeeld afgezien van de eis om een vast deel van de ESI-middelen aan belangrijke thema’s te besteden; de in het voorstel geboden flexibiliteit kan echter gevolgen hebben voor het vermogen van de Unie om de oorspronkelijk in de operationele programma’s vastgestelde doelstellingen te verwezenlijken);

270.  erkent dat de COVID-19-crisis de Unie en haar lidstaten voor een nieuwe en onverwachte uitdaging heeft gesteld waarop zij vastberaden moeten reageren en zowel op Unie- als nationaal niveau oplossingen moeten vinden;

271.  is verheugd over de grotere financiële flexibiliteit voor uitgaven uit hoofde van het cohesiebeleid, omdat de lidstaten dan met deze middelen aan de crisis gerelateerde projecten kunnen bekostigen; onderstreept dat de continuïteit van en samenwerking met alle belanghebbenden van het cohesiebeleid moeten worden bevorderd, voornamelijk onder de kmo’s, gemeenten en regio’s, aangezien werkloosheid en gezondheidszorg de komende maanden heikele thema’s voor hen zullen zijn;

272.  wijst op de problemen die patiënten in de Unie ervaren bij de toepassing van de Richtlijn inzake grensoverschrijdende gezondheidszorg, zoals vastgesteld in Speciaal verslag nr. 7/2019 van de Rekenkamer, met name met betrekking tot de bewustmaking van de patiënten van hun rechten, de problemen en vertragingen bij de elektronische uitwisseling van patiëntengegevens tussen lidstaten en de toegang tot gezondheidszorg voor patiënten met zeldzame ziekten;

273.  maakt zich zorgen over de opvatting van de Rekenkamer dat er sterke aanwijzingen zijn dat de Unie haar klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 niet zal halen; merkt op dat er volgens de Commissie slechts beperkte vooruitgang is geboekt met de vermindering van de negatieve milieueffecten van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen; wijst met nadruk op de opmerking van de Rekenkamer dat de helft van de lidstaten van de Unie de 2020-doelstelling inzake stroomopwekking uit hernieuwbare bronnen niet dreigt te halen; merkt op dat in het overzicht (“landscape review”) van de Rekenkamer met betrekking tot de Uniemaatregelen inzake energie en klimaatverandering wordt gemeld dat de door de lidstaten verwachte vermindering van de broeikasgasemissies onder het streefdoel van 40 % voor 2030 blijft; verzoekt de Commissie de resultaten opnieuw te beoordelen gezien de gevolgen van de COVID-19-pandemie en de Green Deal;

274.  maakt zich zorgen dat slechts de helft van de 16 indicatoren voor de doelstelling “bevordering van duurzaam vervoer en opheffing van knelpunten in centrale netwerkinfrastructuren” op schema ligt om de streefdoelen te halen; betreurt het feit dat de lidstaten de meeste streefdoelen voor 2023 in het laatste, door de Commissie goedgekeurde verslag hebben verlaagd, soms aanzienlijk (zo is de gecombineerde streefwaarde van het EFRO en het CF voor de indicator “totale lengte van nieuwe spoorlijnen” verlaagd van 947 km naar 579 km (-39 %) en is die voor de indicator “totale lengte van nieuwe of verbeterde tram- en metrolijnen” verlaagd van 680 km naar 441 km (-35 %);

275.  herhaalt zijn verzoek om een nieuwe begrotingslijn voor toerisme in te voeren ter ondersteuning van deze sector, die zwaar getroffen is door de COVID-19-crisis; is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer een controle heeft gestart ter beoordeling van toerismeprojecten die medegefinancierd zijn met 6,4 miljard EUR in 2007-2013 en tot dusver 4 miljard EUR in 2014-2020 aan middelen uit het EFRO en het CF, hetgeen zal helpen het toerismebeleid in de Unie te verbeteren;

276.  merkt op dat in het zesde jaar van de huidige programmeringsperiode 2014-2020 slechts ongeveer 31 % van de oorspronkelijk toegekende middelen, in januari 2020 tot betalingen had geleid, waardoor de volledige tenuitvoerlegging van de CEF ter discussie werd gesteld; verzoekt de lidstaten de investeringen aanzienlijk te versnellen en verzoekt de Commissie haar monitoring te intensiveren, gezien de dringende behoefte aan infrastructuurinvesteringen voor een snel herstel van de economische neergang in verband met COVID-19;

277.  benadrukt nogmaals dat de indicatoren op dit beleidsterrein allemaal outputindicatoren zijn (ze leveren vooral gegevens op over de uitvoering van het programma in termen van gebouwde infrastructuur), en dus niet het resultaat van de verwezenlijkte projecten in kaart brengen; spoort de Commissie aan het beleid zodanig op te stellen dat passende doorlopende en tussentijdse evaluaties van de behaalde resultaten en bredere gevolgen mogelijk zijn;

278.  herinnert eraan dat de Rekenkamer in haar controle van 2019 met name wees op de onderbenutting van het CF voor de financiering van nieuwe spoorlijnen; onderstreept dat het erg belangrijk is te investeren in duurzame vervoersnetwerken en verzoekt de ondermaats presterende lidstaten hun inspanningen op dit gebied op te voeren;

279.  onderstreept dat de Rekenkamer in haar recente verslag over vervoersinfrastructuren (TFI’s)(83) opmerkt dat het onwaarschijnlijk is dat het kernnetwerk in 2030 op volle capaciteit zal functioneren, en in de verkennende inventarisatie opmerkt dat, aangezien de Uniefinanciering niet volstaat om in alle behoeften te voorzien, de nadruk moet liggen op de prioriteiten met de grootste meerwaarde voor de Unie;

280.  verzoekt de Commissie haar mechanisme en instrumenten verder te ontwikkelen om burgers en belanghebbenden bewust te maken van en te informeren over de toerisme- en vervoersprojecten die zij financiert in het kader van het EFRO en het CF;

281.  is het eens met de opmerking van de Rekenkamer in haar controleverslag inzake TFI’s dat de verkeersprognoses verbeterd en beter gecoördineerd moeten worden; wijst op het feit dat verkeersprognoses onder meer moeten berusten op degelijke economische beoordelingen en kosten-batenanalysen, en periodiek moeten worden herzien zodat rekening kan worden gehouden met mogelijke vertragingen; benadrukt dat slechte planning moet worden vermeden, vooral op het gebied van de klimaatverandering, en dat de planningsprocedure van de Commissie moet worden verbeterd, vooral in verband met de toepassing van de vereisten inzake milieubescherming en het gebruik van hulpbronnen;

282.  betreurt het dat de Commissie in het wetgevingsvoorstel voor de ESIF voor 2021-2027 alle specifiek voor grote projecten vastgestelde beoordelingsvoorschriften heeft geschrapt, met inbegrip van de vereiste om een kosten-batenanalyse uit te voeren; wijst erop dat, hoewel wordt erkend dat dit een vermindering van de algemene administratieve lasten betekent, dit voordeel niet opweegt tegen het toegenomen risico dat de gecofinancierde investeringen niet de beste prijs-kwaliteitverhouding bieden; verzoekt de Commissie met klem haar voorstel te herzien;

283.  is verheugd over het feit dat de Europese toegankelijkheidswet in 2019 eindelijk is aangenomen, en benadrukt het belang hiervan als eerste wet op dit gebied in de Europese Unie; verzoekt de Commissie de voortgang van de lidstaten bij het vaststellen en bekendmaken van alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om uiterlijk op 28 juni 2022 aan de Europese toegankelijkheidswet te voldoen, nauwlettend te volgen;

284.  is van mening dat er sprake is van onderpresteren, aangezien slechts drie van de negen indicatoren (33 %) uit de programmaverklaringen met betrekking tot de EFRO-doelstelling “verbetering van het concurrentievermogen van kmo’s” op schema liggen om hun streefwaarden te halen; benadrukt dat deze drie indicatoren betrekking hebben op de output en dat aan de hand van deze indicatoren het aantal door het EFRO gesteunde bedrijven wordt gemeten, terwijl andere indicatoren niet op schema liggen, zoals die waarmee wordt gemeten of de particuliere investeringen even hoog zijn als de overheidssteun aan bedrijven en in hoeverre de werkgelegenheid bij de ondersteunde bedrijven is gestegen; spoort de Commissie aan het beleid zodanig op te stellen dat passende doorlopende en tussentijdse evaluaties van de behaalde resultaten en bredere gevolgen mogelijk zijn, met inbegrip van een beoordeling van de gevolgen van beleid ter bestrijding van langdurige werkloosheid;

285.  merkt op dat de EFRO-financiering werd gebruikt in combinatie met nationale bronnen voor de ondersteuning van kmo’s en een aanvulling vormde op bestaande nationale maatregelen of werd gebruikt om hiaten in de steunregelingen op te vullen, maar dat de Commissie heeft vastgesteld(84) dat er over het algemeen weinig synergie bestond tussen de EFRO- en de ESF-steun, ondanks het belang van het in stand houden van de werkgelegenheid;

286.  neemt nota van het feit dat slechts elf van de 121 door het EFRO en het CF medegefinancierde projecten, die werden aangestuurd door twaalf lidstaten, waren voltooid bij de controle met betrekking tot de betrouwbaarheidsverklaring van de Rekenkamer voor 2019; merkt op dat de doelstellingen van zeven projecten volledig waren gehaald, van twee projecten gedeeltelijk en van de overige twee projecten niet;

287.  stelt met bezorgdheid vast dat er een gebrek bestaat aan duidelijke informatie over de eindbegunstigden van de cohesiefondsen en roept de Commissie op erop toe te zien dat alle benodigde informatie over financiering wordt verzameld, niet alleen over de financieel intermediairs maar vooral over de eindbegunstigden;

288.  benadrukt de mogelijkheden van de openbare registers van eindbegunstigden waarin de vijfde antiwitwasrichtlijn voorziet met het oog op de bestrijding van corruptie, misbruik van EU-middelen en belangenconflicten; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de gegevens over de eindbegunstigden van vennootschappen worden verstrekt en beschikbaar worden gemaakt voor het publiek;

289.  juicht toe dat DG EMPL in het kader van de preventieve maatregelen van de Commissie een strikt beleid van onderbreking en opschorting van betalingen blijft voeren om de financiële belangen van de Unie te vrijwaren; wijst er in dit verband op dat in 2019 voor het ESF/YEI en het FEAD 12 besluiten tot onderbreking en één opschortingsbesluit zijn genomen, en dat daarnaast 16 schriftelijke waarschuwingen en 5 aankondigingen van opschortingen naar de betrokken lidstaten zijn verzonden;

290.  is ernstig bezorgd over de discriminerende maatregelen die sinds 2019 door verschillende Poolse lokale overheden zijn genomen, namelijk de goedkeuring van resoluties over zogenaamde “LGBTI-vrije zones” of “regionale handvesten van gezinsrechten”, waardoor met name eenoudergezinnen en LGBTI-gezinnen worden gediscrimineerd; wijst erop dat deze autoriteiten ESI-fondsen ontvangen en invloed uitoefenen op het beheer van deze middelen; stelt met klem dat het gebruik van EU-middelen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1303/2013 moet voldoen aan het beginsel van non-discriminatie; is van mening dat er in de hierboven genoemde gemeenten en regio’s een duidelijk risico bestaat op schending van deze bepalingen; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de cohesiefondsen worden verstrekt in overeenstemming met de grondrechten die zijn verankerd in de Verdragen en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, evenals de verordening gemeenschappelijke bepalingen ESI-fondsen; verzoekt de Commissie een onderzoek in te stellen naar de verenigbaarheid van de ESI-fondsen in deze regio’s met het Unierecht, in het bijzonder de non-discriminatiebepalingen, de kwijtingsautoriteit op de hoogte te stellen van de bevindingen van dit onderzoek, en gebruik te maken van alle instrumenten waarover zij beschikt, met inbegrip van financiële correcties, indien zij duidelijke bewijzen vindt van misbruik van middelen in dit verband;

Prestaties: Europees Sociaal Fonds (ESF) en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief

291.  wijst op de conclusie van de Commissie dat met betrekking tot de prestaties van de Uniebegroting de meeste programma’s vooruitgang boeken bij de verwezenlijking van de doelstellingen die aan het begin van de programmeringsperiode zijn vastgesteld, en dat deze vooruitgang steeds sneller plaatsvindt, ondanks de vertraagde start van de cohesieprogramma’s voor de periode 2014-2020; merkt echter op dat de Commissie pas na beëindiging van de huidige programma’s op basis van grondige evaluaties definitieve conclusies kan trekken met betrekking tot de prestaties;

292.  herinnert aan het cruciale belang van het Europees Sociaal Fonds (ESF) en de essentiële rol van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief om een hoog niveau van werkgelegenheid te bevorderen, hoogwaardige banen en onderwijs- en opleidingskansen te scheppen en armoede en sociale uitsluiting te bestrijden; benadrukt dat het ESF en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief bij het verwezenlijken van hun doelstellingen ook de komende jaren financiële en politieke steun moeten blijven krijgen van de Unie en de nationale en regionale instellingen; neemt kennis van het feit dat de complexiteit van de gefinancierde operaties en activiteiten, de typologie en de verscheidenheid aan begunstigden en het grote aantal jaarlijkse interventies het grootste inherente risico zijn voor het ESF, dat 94,7 % van de begroting 2019 van DG EMPL uitmaakt;

293.  merkt op dat de Rekenkamer er niet voor heeft gekozen het ESF en het FEAD op te nemen in haar eerste jaarverslag betreffende de prestaties van de Uniebegroting – Stand van zaken eind 2019;

294.  is verheugd over de evaluatie van de Commissie (februari 2021) over de steun voor de arbeidsmobiliteit, sociale inclusie, onderwijs en opleiding in de periode 2014-2018; stelt met voldoening vast dat gedurende de periode 2014-2018 circa 23 miljoen mensen hebben deelgenomen aan ESF-acties, waarvan 52 % vrouwen; stelt voorts vast dat van de deelnemers bijna 3,2 miljoen mensen al een baan hebben gevonden en 3,9 miljoen mensen een diploma hebben behaald;

295.  merkt op dat tegen 2018 10,4 miljard EUR was uitgegeven – uit zowel het ESF als het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief – en dat 3,8 miljoen mensen van jonger dan dertig jaar deel hadden genomen aan werkgelegenheidsprojecten voor jongeren en 1,4 miljoen mensen onmiddellijk na deelname een baan hadden gekregen;

296.  merkt voorts op dat tegen het eind van 2018 33,8 miljard EUR uit het ESF was geïnvesteerd ten behoeve van sociale inclusie, dat bijna 6,2 miljoen mensen hadden deelgenomen aan acties ter bevordering van sociale inclusie, dat daarvan bijna 700 000 mensen een baan hadden gevonden, en dat van deze groep bijna 400 000 mensen een diploma hadden behaald;

297.  spreekt zijn tevredenheid uit over het feit dat de invoering van vereenvoudigde kostenopties in het ESF de administratieve lasten heeft verminderd en de tenuitvoerlegging zowel voor programma-autoriteiten als voor begunstigden heeft vergemakkelijkt;

298.  merkt op dat in het kader van het werkprogramma 2019 van EaSI 44 projecten zijn gefinancierd via vijf oproepen tot het indienen van voorstellen voor een bedrag van 29,3 miljoen EUR; merkt tevens op dat DG EMPL in oktober 2019 de eerste inschrijving op aandelen in het kader van het financieringsinstrument van EaSI heeft ondertekend, die betrekking had op een leningfonds van 200 miljoen EUR om leningen aan micro-ondernemingen en sociale ondernemingen te ondersteunen;

299.  benadrukt dat de middelen in het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) moeten worden verhoogd zodat ook toegang tot de arbeidsmarkt en aangepaste opleiding eronder vallen, omdat de COVID-19-crisis de werkgelegenheid van vrouwen onevenredig hard heeft getroffen, met name vrouwen die werkzaam zijn in de informele economieën onder onzekere arbeidsvoorwaarden en in sommige zwaar getroffen sectoren waar met name vrouwen werkzaam zijn;

300.  wijst erop dat gemiddeld meer dan een op de vijf personen en een op de vier kinderen in de Unie nog steeds risico lopen op armoede of sociale uitsluiting; herinnert aan de toezegging van de Unie om via het FEAD steun te verlenen aan de meest behoeftigen, om zo de ergste vormen van armoede in de EU, zoals voedselgebrek, dak- en thuisloosheid en kinderarmoede, te verlichten; wijst erop dat ongeveer 13 miljoen mensen, waaronder ongeveer 4 miljoen kinderen jonger dan 15 jaar, jaarlijks steun krijgen uit het FEAD;

Aanbevelingen

301.  verzoekt de Commissie:

   de beschuldiging van vermeende fraude met betrekking tot de herbestemming van beroepsopleidingscentra te onderzoeken; na te gaan of in andere lidstaten vergelijkbare problemen bestaan inzake de herbestemming van door de Unie medegefinancierde infrastructuurprojecten;
   de kwijtingsautoriteit onmiddellijk in kennis te stellen van haar bevindingen en mogelijke vervolgstappen naar aanleiding van deze beoordeling;
   een grondige analyse uit te voeren inzake de verschillende nationale voorschriften inzake de duurzaamheid van investeringen in de infrastructuur en voortijdige herbestemmingen, en deze analyse te delen met de kwijtingsautoriteit;
   de lidstaten aan te sporen nationale wetgeving tot stand te brengen inzake passende duurzaamheidsperioden die verder gaan dan de minimumnormen die nu al door een groot aantal lidstaten worden toegepast;
   verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de duurzaamheid van investeringen voor een langere periode is gewaarborgd;

Natuurlijke hulpbronnen

302.  merkt op dat de betalingen voor “Natuurlijke hulpbronnen” 59,5 miljard EUR bedroegen en via de volgende programma’s en beleidsmaatregelen werden verstrekt:

   Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) – directe betalingen, tot 69,5 % oftewel 41,4 miljard EUR;
   Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) – marktgerelateerde uitgaven, tot 4,0 % oftewel 2,4 miljard EUR;
   Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), tot 23,9 % of 14,2 miljard EUR;
   Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV), tot 1,4 % oftewel 0,8 miljard EUR;
   Overige programma’s, tot 1,2 % oftewel 0,7 miljard EUR;

303.  neemt nota van het feit dat de prestaties van het GLB worden gemonitord via twee hoofdreeksen van indicatoren, die allebei hoofdzakelijk stoelen op verslagen van de lidstaten en door Eurostat verzamelde gegevens:

   het “gemeenschappelijk monitoring- en evaluatiekader” (GMEK) omvat 210 indicatoren: 45 contextindicatoren, 84 outputindicatoren, 41 resultaatindicatoren, 24 streefdoelindicatoren en 16 impactindicatoren;
   de GLB-programmaverklaringen omvatten 63 indicatoren, die grotendeels uit het GMEK zijn afgeleid: zes meten de effecten met betrekking tot de drie algemene doelstellingen, de overige indicatoren zijn output-, input-, resultaat- en impactindicatoren gerelateerd aan de specifieke doelstellingen;

304.  is verheugd over de bevinding van de Rekenkamer dat de rechtstreekse betalingen uit het ELGF, die goed zijn voor 70 % van de uitgaven in het kader van natuurlijke hulpbronnen, wederom geen materiële fouten vertonen, en dat het geschatte foutenpercentage voor het gehele begrotingshoofdstuk zich onder de materialiteitsdrempel bevindt, een teken dat de corrigerende actieplannen die de lidstaten in de voorgaande jaren hebben uitgevoerd, doeltreffend zijn geweest;

305.  merkt op dat het almaar afnemende foutenpercentage voor beide GLB-fondsen het gevolg is van de efficiënte beheers- en controlesystemen, in het bijzonder het geïntegreerd beheers- en controlesysteem (GBCS);

306.  is tevreden dat het niveau van de uitgaven voor rechtstreekse betalingen ten opzichte van de in Verordening (EU) nr. 1307/2013 vastgestelde nettomaxima sinds 2017 99 % bedraagt; merkt op dat voor het Elfpo eind 2019 een bevredigend uitvoeringspercentage van gemiddeld 50 % van de totale middelen werd bereikt; verzoekt de Commissie de uitgaven voor rechtstreekse betalingen en de mate waarin gebruik wordt gemaakt van middelen uit het Elfpo te publiceren, uitgesplitst per lidstaat;

307.  benadrukt dat verkeerde toewijzingen van GLB-middelen, met name rechtstreekse betalingen, ongewenste verdelingseffecten met zich meebrengen, zoals de concentratie van subsidies in handen van enkelen, een kapitalisatie in de prijzen van landbouwgrond en het streven naar politieke rente van financiële “groene investeerders” die rechtstreekse betalingen beschouwen als aantrekkelijke dividenden op landbouwgrond, waardoor de prijs van grond stijgt ten nadele van kleine en middelgrote actieve landbouwers; betreurt dat de huidige GLB-regels dergelijke wettelijke maar ongewenste verdelingen mogelijk maken, en onderstreept de dringende noodzaak om doeltreffende en afdwingbare plafonds voor natuurlijke personen vast te stellen die deze ongewenste effecten voor het GLB 2021-2027 zouden beperken; verzoekt de Commissie en de lidstaten de respectieve voorstellen van het Parlement te steunen;

308.  benadrukt dat met name in het kader van het volgende MFK onnodige administratieve lasten moeten worden weggenomen die de uitvoering van investeringen via het GLB belemmeren, en dat de verplichtingen die voortvloeien uit de nieuwe groene architectuur zoveel mogelijk moeten worden vereenvoudigd;

309.  beklemtoont dat het huidige controle- en auditsysteem van het GLB zeer doeltreffend is gebleken om de bescherming van de financiële belangen van de Unie, stabiele regelgeving en gelijke behandeling van landbouwers en andere begunstigden te waarborgen; wijst erop dat een goede uitvoering van de GLB-interventies nauw samenhangt met de naleving door de begunstigden van de verbintenissen die op het niveau van de Unie zijn aangegaan;

310.  maakt zich zorgen dat de toegenomen flexibiliteit die wordt voorgesteld in het kader van het nieuwe uitvoeringsmodel en die zou worden geboden aan de lidstaten bij het ontwerpen van hun nationale controlesystemen en ‑regels, uiteenlopende nationale praktijken tot gevolg zou kunnen hebben en het verkeerd gebruik en misbruik van middelen van de Unie zou kunnen verergeren, en dringt er bijgevolg bij de Commissie op aan “hernationalisering” van het GLB te voorkomen; is ook zeer bezorgd dat dit nieuwe uitvoeringsmodel mogelijk niet bijdraagt tot vereenvoudiging noch tot betere prestaties van het GLB, en de gelijke behandeling van de landbouwers en de lidstaten in gevaar zou kunnen brengen; is bovendien van mening dat dit model tot bijkomende complexiteit, meer verminderingen van betalingen in verband met ontoereikende budgettaire planning, en verdere administratieve lasten zou kunnen leiden en daarmee de financiële geloofwaardigheid van het GLB in het gedrang zou brengen; is dan ook van mening dat voldoende garanties moeten worden ingebouwd om de robuustheid van het GLB-uitvoeringsmodel op het gebied van financieel beheer te waarborgen;

311.  is tegelijkertijd bezorgd dat de nieuwe vereisten voor duurzame landbouw, met name met betrekking tot de klimaat- en milieudoelstellingen voor 2030, samen met de verlaging van de totale GLB-begroting voor 2021-2027, de uitvoering van de begroting in het kader van het Elfpo kunnen belemmeren, vooral in de beginperiode van de uitvoering ervan, en de rentabiliteit van met name kleine landbouwbedrijven dreigen te schaden; benadrukt dat de invoering van nieuwe GLB-vereisten gepaard moet gaan met adequate financiering op het niveau van de Unie;

312.  wijst erop dat de landbouwsector bijzonder zwaar is getroffen door de uitbraak van COVID-19 vorig jaar, waardoor het risico op instabiliteit van het basisinkomen van de landbouwers is toegenomen; is dan ook van mening dat in het nieuwe GLB-uitvoeringsmodel de komende jaren bijzondere nadruk moet komen te liggen op het waarborgen van de regelmatigheid van de betalingen aan de eindbegunstigden van het GLB;

313.  waarschuwt dat de overheidsuitgaven voor het GLB mogelijk verkeerd worden opgevat door de Europese belastingbetaler, als producten die uit derde landen worden ingevoerd, niet aan dezelfde milieu- en voedselveiligheidsregels moeten voldoen als deze die in de Unie gelden; verzoekt de Commissie de werking van de vrijwaringsclausules in handelsovereenkomsten te herzien om de toepassing ervan te vergemakkelijken en uit te breiden tot meer dan tijdelijke marktsituaties;

314.  roept de Commissie op nauwlettend toe te zien op voedselveiligheids-, milieu- en dierenwelzijnsnormen in lopende en toekomstige handelsovereenkomsten met derde landen; dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat alle handelsovereenkomsten een degelijk hoofdstuk over duurzaamheid omvatten en dat handelspartners volledig aan de hierin opgenomen vereisten voldoen; wijst op de noodzaak van een gelijk speelveld, ook op het gebied van milieunormen en dierenwelzijn, en dringt bij de Commissie aan op de verdere ontwikkeling van wetgeving inzake passende zorgvuldigheid in de toeleveringsketen, om ervoor te zorgen dat de normen op het gebied van landbouw in de Unie niet worden ondermijnd noch in het gedrang komen;

315.  herhaalt dat het zich ernstig zorgen maakt over het feit dat het voorbehoud op grond van reputatie-, juridische, financiële en institutionele gronden in verband met significante veiligheidsrisico’s die bij de instandhouding en de werking van het Unieregister van het EU-emissiehandelssysteem zijn vastgesteld, dat sinds 2010 in de jaarlijkse activiteitenverslagen is gemaakt en bij de recentste risicobeoordelingsexercitie is bevestigd, opnieuw wordt gemaakt in het jaarlijkse activiteitenverslag van DG Klimaatactie over 2019; betreurt de abnormale duur van dit voorbehoud; dringt er bij de Commissie op aan hier snel verbetering in te brengen;

316.  onderstreept dat DG Klimaatactie en DG Begroting zorg dragen voor het toezicht op het klimaatmainstreamingstreefcijfer van 20 % van het MFK, en dat DG Klimaatactie andere DG’s ondersteunt bij de integratie van klimaatactie in hun werkzaamheden; is verheugd dat in 2019 20,9 % van de begroting van de Unie aan klimaatgerelateerde activiteiten is besteed, maar betreurt dat de trend wijst op naar schatting slechts 19,7 % voor de huidige MFK-periode;

317.  merkt op dat DG Gezondheid en Voedselveiligheid in 2019 over een budget van 502,85 miljoen EUR en 772 personeelsleden beschikte; wijst erop dat het uitvoeringspercentage van de vastleggings- en de betalingskredieten 95,85 %, respectievelijk 94,63 % bedroeg;

Bevindingen van de Rekenkamer

318.  wijst erop dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) goed is voor 98 % van de uitgaven voor “natuurlijke hulpbronnen”; merkt op dat het foutenpercentage voor “natuurlijke hulpbronnen”, rekening houdend met het door de Rekenkamer geschatte foutenpercentage (1,9 %), onder de materialiteitsdrempel ligt; stipt aan dat de rechtstreekse betalingen, die 70 % van de uitgaven voor “natuurlijke hulpbronnen” vertegenwoordigen, aanzienlijk onder de materialiteitsdrempel lagen;

319.  wijst op de positieve ontwikkeling met betrekking tot het beleidsgebied “Natuurlijke hulpbronnen”, te weten een voortzetting van de reeds bestaande dalende lijn dankzij een verdere afname van het algemene foutenpercentage, momenteel door de Rekenkamer op 1,9 %, en dus onder de materialiteitsdrempel, geschat; is verheugd over het feit dat het door de Rekenkamer vastgestelde foutenpercentage zeer nauw overeenkomt met het algemene foutenpercentage voor het GLB zoals aangegeven in het jaarlijkse activiteitenverslag voor 2019 van DG AGRI;

320.  stelt vast dat 44 van de 251 door de Rekenkamer onderzochte verrichtingen (18 %) fouten vertoonden tegenover 207 foutenvrije verrichtingen (82 %); stelt vast dat, net als in voorgaande jaren, 70 % van de fouten betrekking had op “niet-subsidiabele begunstigden, activiteiten, projecten of uitgaven”;

321.  constateert dat 114 van de 136 verrichtingen voor plattelandsontwikkeling geen fouten vertoonden, dat vijf verrichtingen fouten vertoonden met een impact van meer dan 20 % en 15 verrichtingen fouten vertoonden met een impact van minder dan 20 % van het onderzochte bedrag, en dat bij twee betalingen sprake was van nalevingsproblemen zonder financiële impact;

322.  merkt op dat negen van de 68 betalingen voor investeringsprojecten, zoals de modernisering van landbouwbedrijven, steun voor basisdiensten en dorpsvernieuwing in plattelandsgebieden, investeringen in bosbeheer en steun voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling, fouten vertoonden, waaronder twee gevallen waarin de begunstigde en/of het project niet aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden voldeden;

323.  merkt op dat op 68 betalingen inzake plattelandsontwikkeling op basis van het door de landbouwers aangegeven areaal of aantal dieren, en op basis van de vereisten om te voldoen aan de milieu- en klimaatgerelateerde criteria, acht verrichtingen kleine fouten vertoonden die minder dan 5 % van het onderzochte bedrag betroffen en één geval met een fout die tussen 5 % en 20 % van het onderzochte bedrag betrof, alsook twee gevallen waarin de begunstigden milieu- en klimaatgerelateerde subsidiabiliteitsvoorwaarden hadden geschonden, wat in beide gevallen leidde tot fouten van meer dan 20 % van het onderzochte bedrag;

324.  merkt op dat uitgaven met een hoog risico voornamelijk betrekking hadden op betalingen in het kader van vergoedingen, bijvoorbeeld op het gebied van cohesie en plattelandsontwikkeling, waarbij de uitgaven van de Unie door de lidstaten worden beheerd; neemt ter kennis dat voor uitgaven met een hoog risico vaak complexe regels en subsidiabiliteitscriteria gelden;

325.  merkt met ernstige bezorgdheid op dat 14 verrichtingen met betrekking tot marktmaatregelen zijn onderzocht en dat de betaalorganen in vijf gevallen niet-subsidiabele kosten hadden vergoed, waaronder drie gevallen van niet-naleving van de subsidiabiliteitsregels die leidden tot fouten waarmee meer dan 20 % van het onderzochte bedrag gemoeid was;

326.  merkt met ernstige bezorgdheid op dat bij twee projecten op zes verrichtingen (33 %) met betrekking tot visserij, milieu en klimaatactie, niet-subsidiabele kosten zijn vergoed;

327.  is van mening dat transparantie van cruciaal belang is voor het behouden of winnen van het vertrouwen van de burger/belastingbetaler, alsook voor de reputatie van het GLB; wijst op de zorgwekkende conclusies van de Rekenkamer en de Ombudsman en op de talrijke verzoeken van de kwijtingsautoriteit om verbeteringen op het gebied van corruptie en niet-transparante werkwijzen; wijst op de beperkte vooruitgang die de Commissie heeft geboekt; benadrukt dat het Arachne-instrument voor datamining weliswaar een bijdrage levert aan het oplossen van deze problemen maar hiertoe niet toereikend is, en verder moet worden ontwikkeld door de toevoeging van andere digitale hulpmiddelen om de Commissie te helpen efficiënte controles uit te voeren; is het eens met de aanbeveling van de Rekenkamer om beste praktijken met betrekking tot het gebruik van Arachne te delen teneinde het gebruik ervan door betaalorganen verder aan te moedigen; betreurt ten zeerste dat niet alle lidstaten gebruikmaken van het Arachne-systeem en hoopt dat er initiatieven worden ontplooid om hier verandering in te brengen; dringt er bij de Commissie op aan Arachne als gemeenschappelijke databank te gebruiken en het gebruik ervan bij alle lidstaten sterk te promoten;

328.  is ingenomen met de bevindingen in Speciaal verslag nr. 18/2019 van de Rekenkamer(85) dat de rapportage van gegevens over de broeikasgasemissies van de Unie in overeenstemming is met de internationale vereisten en dat de broeikasgasinventarissen in de loop der tijd zijn verbeterd; benadrukt dat een beter inzicht nodig is in sectoren als landbouw en bosbouw; dringt er bij de Commissie op aan rekening te houden met de voorgestelde verdere verbeteringen in de rapportage over hoe het Unie- en nationale matigingsbeleid bijdraagt tot het halen van de emissiereductiedoelstellingen;

329.  merkt op dat DG Gezondheid en Voedselveiligheid in zijn jaarlijkse activiteitenverslag 2019 een gemiddeld resterend foutenpercentage van 0,4 % aangeeft, wat ruim onder de materialiteitsdrempel van 2 % ligt;

330.  wijst erop dat het aandeel tijdige betalingen in verband met het subsidiebeheer van het DG Gezondheid en Voedselveiligheid in 2019 92 % bedroeg (ten opzichte van 83 % in 2018), wat echter nog steeds onder de doelstelling van 95 % ligt;

331.  wijst op de problemen die DG Gezondheid en Voedselveiligheid in zijn jaarlijks activiteitenverslag opnieuw heeft vastgesteld met betrekking tot de uitvoering van het gemeenschappelijk financieel kader voor de voedselketen; wijst erop dat het ontbreken van een crisisreservefaciliteit met zich meebrengt dat middelen die al aan andere belangrijke activiteiten waren toegewezen, in noodsituaties opnieuw moeten worden toegewezen, terwijl er geen vaste methode is om dieren, planten en producten te waarderen die in het kader van ziektebeheersmaatregelen moeten worden geslacht of vernietigd;

Regelmatigheid van de GLB-uitgaven

332.  wijst op de opvatting van de Rekenkamer dat het in 2015 uitbreiden van de rol van de certificerende instanties bij het uitbrengen van een oordeel over de regelmatigheid van de uitgaven een positieve ontwikkeling was, alsook de erkenning door de Rekenkamer dat er ruimte is voor verdere verbeteringen, vergelijkbaar aan de door de Commissie voorgestelde verbeteringen; verzoekt de Commissie de nodige maatregelen te treffen om de gebreken te verhelpen die de Commissie en de Rekenkamer in de controles en steekproefmethoden van sommige certificerende instanties hebben vastgesteld met betrekking tot de betrouwbaarheid van de resultaten van hun werkzaamheden;

333.  betreurt het feit dat de Rekenkamer in haar werkzaamheden geen analyse kan geven van de redenen voor de aanhoudende gebreken die zij heeft vastgesteld in de lidstaten; is verheugd over het feit dat de Commissie een bezoek heeft afgelegd aan alle certificerende instanties voor een evaluatie van hun werkzaamheden op het gebied van wettigheid en regelmatigheid en om hen te helpen deze werkzaamheden tegen het eind van 2019 te verbeteren, maar betreurt dat de Commissie geen betekenisvolle inzichten kon verschaffen over de redenen of over eventuele landspecifieke verschillen tussen de certificerende instanties van de lidstaten; betreurt dat dit gebrek aan informatie over de onderliggende redenen voor deze aanhoudende structurele gebreken met betrekking tot sommige certificerende instanties, een belemmering vormt voor het op efficiënte en doeltreffende wijze oplossen van deze problemen; verzoekt de Commissie de belangrijkste bronnen van niet-ontdekte fouten te analyseren en samen met de auditautoriteiten de nodige maatregelen te ontwikkelen om de betrouwbaarheid van de gerapporteerde restpercentages te verbeteren, vooral gezien het nieuwe uitvoeringsmodel van het GLB, waarin de certificerende instanties een prominentere rol zullen spelen; verzoekt de Commissie meer aandacht te besteden aan de resultaten die deze instanties aanleveren;

334.  wijst erop dat DG AGRI het risico bij betaling heeft geschat op ongeveer 1,9 % voor de totale GLB-uitgaven in 2019, waarbij dat risico ongeveer 1,6 % bedraagt voor rechtstreekse betalingen, 2,7 % voor plattelandsontwikkeling en 2,8 % voor marktmaatregelen;

335.  neemt er nota van dat DG Milieu in 2019 over een budget van 505,58 miljoen EUR en 476 personeelsleden beschikte; wijst erop dat de uitvoeringspercentages van de vastleggings- en de betalingskredieten aan het eind van het jaar meer dan 99 % bedroegen;

336.  is verheugd dat in 2019 bij steeds minder betalingen van DG Milieu de wettelijke betalingstermijnen werden overschreden (3,23 %, ten opzichte van 8,20 % in 2018);

337.  merkt op dat DG Milieu in zijn jaarlijkse activiteitenverslag 2019 een gemiddeld resterend foutenpercentage van 0,80 % aangeeft, wat onder de materialiteitsdrempel van 2 % ligt;

338.  neemt er nota van dat DG Klimaatactie in 2019 over een budget van 140,3 miljoen EUR (onder de titel “klimaatactie” van de begroting van de Unie) en 225 personeelsleden beschikte; wijst erop dat het uitvoeringspercentage van de vastleggings- en de betalingskredieten 99,98 %, respectievelijk 96,41 % bedroeg;

339.  stelt vast dat in 2019 bij 1,59 % van alle betalingen van DG Klimaatactie de wettelijke betalingstermijnen zijn overschreden;

Fraudebestrijdingsbeleid en ‑procedures in het GLB

340.  benadrukt dat fraude een handelen of nalaten betreft dat wordt gepleegd met de intentie te misleiden, met onverschuldigde betalingen tot gevolg;

341.  wijst op de door de Rekenkamer gehanteerde methode voor het verifiëren of de uitgevoerde controles geen materiële fouten vertonen als gevolg van fraude of onbedoelde fouten, en herinnert eraan dat de Rekenkamer ieder jaar fraude bij GLB-uitgaven opspoort, met het risico dat fouten van materieel belang met name voorkomen bij marktondersteuning, plattelandsontwikkeling en andere betalingen waarbij de medegefinancierde middelen over het algemeen moeten worden terugbetaald;

342.  herinnert eraan dat aangezien het GLB onder gedeeld beheer valt, zowel de Commissie als de lidstaten verantwoordelijk zijn voor het aanpakken van fraudekwesties; wijst erop dat vanuit de Commissie, DG AGRI in opleidingen over frauderisico’s voorziet voor de beheers- en controleorganen van de lidstaten, en dat OLAF van de Commissie gevallen van vermoedelijke fraude onderzoekt in samenwerking met nationale onderzoeksinstanties;

343.  merkt op dat DG AGRI zijn geactualiseerde fraudebestrijdingsstrategie op 20 oktober 2020 heeft vastgesteld;

Eerlijke toewijzing van GLB-middelen

344.  benadrukt dat grotere landbouwbedrijven met een hoger inkomen in tijden van crises met inkomensschommelingen niet noodzakelijkerwijs evenveel steun nodig hebben voor de stabilisering van hun inkomen als kleinere bedrijven, aangezien zij kunnen profiteren van mogelijke schaalvoordelen waardoor ze waarschijnlijk weerbaarder zijn; is van mening dat de Commissie stappen moet ondernemen om ervoor te zorgen dat de GLB-middelen op een evenwichtige wijze worden verdeeld, zodat de betalingen per hectare met toenemende grootte van het landbouwbedrijf/de onderneming afnemen(86);

345.  dringt er bij de Commissie op aan erop toe te zien dat de GLB-middelen eerlijk worden toegewezen aan actieve landbouwers en niet leiden tot grondtransacties waarvan een selecte groep politieke insiders, dikwijls oligarchen genoemd, profiteert; verzoekt de Commissie schending, omzeiling en onbedoelde gevolgen van de huidige GLB-toewijzingsregels te inventariseren; wijst op het belang van een transparant en sterk governancesysteem en dringt er verder bij de Commissie op aan haar inspanningen ter voorkoming en opsporing van fraude op te voeren(87);

Belangenconflicten, landroof en concentratie van grondbezit

346.  wijst met bezorgdheid op het feit dat uit de gegevens van de Commissie over de verdeling van de rechtstreekse betalingen naar betalingscategorie in 2019 blijkt dat het grootste aandeel van de enveloppe voor rechtstreekse betalingen (58 %) naar 15 % van alle begunstigden gaat, terwijl de meeste begunstigden (75 %) een nog kleiner aandeel van de rechtstreekse betalingen ontvangen (15 %), en 0,5 % van alle begunstigden meer dan 100 000 EUR ontvangen, wat neerkomt op 16,3 % van alle rechtstreekse betalingen;

347.  maakt zich ernstig zorgen over het feit dat GLB-subsidies landbouwbedrijven, investeerders, hedgefondsen, stichtingen en zeer rijke personen ertoe aan kunnen zetten grond op te kopen, met een verdere concentratie van grondbezit tot gevolg; maakt zich ernstig zorgen dat dit de prijs van landbouwgrond doet opdrijven, waardoor het voor kleine en middelgrote landbouwers steeds moeilijker wordt grond te verkrijgen; herhaalt met klem dat landbouwsubsidies niet bedoeld zijn voor veilig rendement op groene investeringen;

348.  herhaalt zijn verzoek tot invoering van maximumbetalingen per natuurlijke persoon in het kader van de eerste en tweede pijler van het GLB; is van mening dat vastgestelde maximumbedragen voor natuurlijke personen veel lastiger te omzeilen zijn dan plafonds voor rechtspersonen; herinnert eraan dat begunstigden hun bedrijven op kunstmatige wijze kunnen opsplitsen of extra bedrijven kunnen creëren die ieder het maximumbedrag aan steun kunnen ontvangen, en zo de plafonds per rechtspersoon kunnen omzeilen; is verheugd over het voorstel om alle bedrijven uit dezelfde groep als één begunstigde mee te tellen, maar is van oordeel dat dit niet voldoet; wijst op het feit dat bij ondoorzichtige en uiterst complexe bedrijfsstructuren vaak entiteiten in verschillende lidstaten en/of derde landen betrokken zijn, waardoor het erg lastig is te waarborgen dat alle bedrijven uit dezelfde groep als zodanig worden aangemerkt en daadwerkelijk als één begunstigde worden behandeld;

349.  herhaalt zijn zorg dat GLB-subsidies nog altijd landroof door criminele en oligarchische structuren in de hand werken; herhaalt zijn dringende oproep aan de Commissie om een klachtenmechanisme in het leven te roepen waarmee landbouwers en kmo’s rechtstreeks een klacht kunnen indienen bij de Commissie indien zij te maken krijgen met landroof, ernstig wangedrag door de nationale autoriteiten, oneerlijke of bevooroordeelde behandeling bij aanbestedingen of de verdeling van subsidies, druk of intimidatie door criminele structuren en organisaties of oligarchische structuren, personen die tot dwang- of slavenarbeid worden verplicht of andere ernstige schendingen van hun grondrechten; is verheugd over het feit dat een dergelijk klachtenmechanisme onderdeel is van het voorstel voor de nieuwe GLB-verordening;

350.  merkt op dat de audits van DG AGRI uit 2017 en 2019 gebreken aan het licht hebben gebracht met betrekking tot de werking van het landbouwpercelenidentificatiesysteem, de geospatiale steunaanvraag, de kwaliteit van de controles ter plaatse, alsook de buitensporige vertragingen bij het verwerken van betalingen, met name voor overlappende vorderingen; is verheugd over het feit dat de Commissie de betalingen heeft opgeschort en een proeftijd heeft gesteld voor het betaalorgaan; wijst erop dat de gebreken met betrekking tot de beheer- en controlesystemen van het betaalorgaan aan de orde worden gesteld in een actieplan dat door DG AGRI is aangevraagd en in 2019 is aangescherpt; merkt op dat het risicobedrag 3,271 miljoen EUR bedraagt voor rechtstreekse betalingen, en 21,596 miljoen EUR voor plattelandsontwikkeling, en dat de conformiteitsgoedkeuringsprocedure nog altijd loopt;

351.  maakt zich ernstig zorgen over het onlangs gepubliceerde verslag van de Slowaakse controle-instantie over de werkzaamheden van het Slowaakse betaalorgaan voor de landbouw, waaruit een gebrek aan transparantie naar voren kwam met betrekking tot het beheer van rechtstreeks subsidies en de systematische controles ten aanzien van aanvragers en ontvangers van subsidies(88); is bezorgd over het feit dat de Rekenkamer in de controles en steekproefmethoden van sommige certificerende instanties gebreken heeft vastgesteld met betrekking tot de betrouwbaarheid van de resultaten van hun werkzaamheden;

352.  merkt op dat het OLAF in 2020 drie administratieve onderzoeken naar mogelijk misbruik van Uniefinanciering voor de landbouw in Slowakije heeft afgesloten die betrekking hadden op tussen 2013 en 2019 ingediende aanvragen voor rechtstreekse betaling; betreurt dat één bedrijf opzettelijk EU-betalingen had aangevraagd voor niet-subsidiabele grond die vooral voor niet-agrarische activiteiten werd gebruikt; vindt het verontrustend dat het OLAF daarnaast tot de ontdekking kwam dat voor sommige stukken grond waar bepaalde bedrijven jarenlang steun voor hadden aangevraagd, in feite geen juridisch geldige leasecontracten bestonden;

353.  merkt voorts op dat onderzoeken door het OLAF een aantal gebreken met betrekking tot de beheer- en controlesystemen voor rechtstreekse betalingen in Slowakije aan het licht hebben gebracht; betreurt het feit dat er slechts zeer beperkte controles mogelijk zijn om te verifiëren of het zich ontdoen van grond door aanvragers wettelijk is toegestaan, en dat de controles ter verificatie beperkt zijn tot overlappende vorderingen; wijst op de conclusie van het OLAF dat de interne verificatieprocedures van de Slowaakse nationale autoriteit die verantwoordelijk is voor het beheer van landbouwgrond die eigendom van de staat is of voor grond zonder bekende particuliere eigenaar, in termen van transparantie en rechtszekerheid moeten worden verbeterd; merkt op dat als gevolg van gebreken in de verificatieprocedures het OLAF van oordeel is dat mogelijk meer dan een miljoen EUR te veel is betaald;

354.  blijft ernstig bezorgd over meldingen dat middelen uit landbouwfondsen terechtkomen bij autocratische leiders en hun handlangers; herhaalt dat dit een ernstig onrecht is ten opzichte van de belastingbetalers van de EU, met name kleine boeren en plattelandsgemeenschappen; benadrukt dat de bestrijding van corruptie en fraude een wezenlijk onderdeel van het GLB moet vormen;

355.  benadrukt dat, gelet op de wijdverbreide problemen van belangenconflicten bij de verdeling van de landbouwfondsen van de EU, het ongewenst is dat leden van de Europese Raad, landbouwministers, functionarissen, of hun familieleden, beslissingen nemen over inkomenssteun;

356.  is verbaasd over de inschatting van de Commissie dat de Tsjechische minister van Landbouw niet in een situatie van belangenconflict verkeert, ondanks het feit dat hij aanzienlijke bedragen aan GLB-subsidies ontvangt terwijl hij belast is met de programmering van de landbouwprogramma’s in het kader van het GLB; uit kritiek op de ogenschijnlijk verschillende interpretatie en toepassing van artikel 61 van het Financieel Reglement; verzoekt de Commissie een uitgebreid verslag in te dienen waarin wordt aangegeven of er lopende controles worden uitgevoerd tegen leden van regeringen in een lidstaat, en een overzicht te geven van de leden van regeringen in alle lidstaten die subsidies ontvangen in het kader van het GLB en/of de cohesiefondsen;

357.  wijst op de recente aan de kwijtingsautoriteit aangeboden studie over het in kaart brengen van de rechtstreekse en eindbegunstigden van GLB-financiering(89); herhaalt de bevindingen uit deze studie dat het onmogelijk blijft een uitgebreid en toegankelijk overzicht van deze begunstigden te verstrekken; vraagt de Commissie derhalve om in samenwerking met nationale instanties een gestandaardiseerd en publiek toegankelijk formaat op te stellen om de eindbegunstigden van het GLB openbaar te maken;

358.  dringt er bij de Commissie op aan samen te werken met de lidstaten om de voorwaarden aan te passen die de nationale autoriteiten hebben vastgesteld voor de ontvangst van subsidies voor grotere projecten, aangezien het merendeel van de GLB-financiering op dit moment ten goede komt aan grote bedrijven; roept de Commissie op aanbevelingen te doen en deze voorwaarden in onderlinge overeenstemming te brengen, zodat zij beter geharmoniseerd zijn in de gehele EU, met inachtneming van nationale specifieke kenmerken;

359.  verzoekt de Commissie het Parlement in kennis te stellen van de resultaten van de auditprocedure van DG AGRI met betrekking tot mogelijke belangenconflicten in de Tsjechische Republiek; vraagt om bijzondere aandacht voor betalingen aan bedrijven die rechtstreeks of onrechtstreeks eigendom zijn van de Tsjechische premier of andere leden van de Tsjechische regering;

360.  merkt op dat waar het marktmaatregelen betreft, van zes betaalorganen is vastgesteld dat zij “beperkte zekerheid met een hoog risico” leveren: Bulgarije, Spanje, het VK, Griekenland, Italië (voor twee steunregelingen) en Portugal; wijst op het feit dat het hoogste aangepaste foutenpercentage is vastgesteld in Bulgarije (11,52 %), gevolgd door Polen (7,15 %) en Italië (6,12 %); DG AGRI heeft zeven punten van voorbehoud afgegeven met betrekking tot marktmaatregelen: groenten en fruit: operationele programma’s voor producentenorganisaties (het Verenigd Koninkrijk, Italië en Portugal), olijfolie (Griekenland), de wijnsector (Bulgarije, Italië), de EU-schoolregeling (Spanje); maakt zich met name zorgen over de wijnsector waarvan het aangepaste foutenpercentage in Bulgarije (15,7 %) en Italië (9,6 %) bijzonder hoog is met risicobedragen van meer dan 30 miljoen EUR in Italië en 2,3 miljoen EUR in Bulgarije;

361.  merkt op dat waar het rechtstreekse betalingen betreft, voor 18 betaalorganen een foutenpercentage tussen 2 % en 5 % is vastgesteld, en voor 1 betaalorgaan een foutenpercentage van meer dan 5 % (5,2 % in Oostenrijk); merkt op dat DG AGRI 17 punten van voorbehoud met betrekking tot betaalorganen heeft afgegeven, te weten voor Oostenrijk, Cyprus, Denemarken, Spanje (3 betaalorganen), Griekenland, Italië (7 betaalorganen), Portugal, Roemenië en Zweden;

362.  merkt op dat de punten van voorbehoud kunnen worden ingedeeld in de volgende categorieën: als gevolg van gebreken met betrekking tot betalingsrechten (AT, DK, IT, PT, SE), als gevolg van gebreken met betrekking tot diergebonden vrijwillige steunmaatregelen (AT, GR, RO), als gevolg van het gemelde hoge foutenpercentage (CY), op basis van de beoordeling van de certificerende instantie (ES06), als gevolg van gebreken met betrekking tot de kwaliteit van controles ter plaatse (ES09, ES15, GR, PT, SE), als gevolg van gebreken met betrekking tot het landbouwpercelenidentificatiesysteem (LPIS) (IT), en als gevolg van gebreken met betrekking tot de vaststelling van het type grond (RO, SE);

363.  merkt op dat de in 2019 doorgevoerde verlagingen betrekking hadden op 17 lidstaten en een totaal bedrag van 67 764 269,48 EUR, waarvan 36 miljoen EUR Italië betrof, 15 miljoen EUR het VK, en 8 miljoen EUR Spanje;

364.  merkt op dat op het gebied van plattelandsontwikkeling 30 van de 71 betaalorganen een aangepast foutenpercentage van meer dan 2 % hanteren, waarvan 8 meer dan 5 %: Cyprus, Duitsland (één betaalorgaan), Estland, Spanje (één betaalorgaan), Frankrijk (één betaalorgaan), Verenigd Koninkrijk (één betaalorgaan), Portugal, Slowakije. DG AGRI heeft 21 punten van voorbehoud afgegeven op het niveau van de betaalorganen: Oostenrijk, Cyprus, Duitsland (één betaalorgaan), Denemarken, Estland, Spanje (twee betaalorganen), Finland, Frankrijk (twee betaalorganen), Verenigd Koninkrijk (één betaalorgaan), Kroatië, Hongarije, Ierland, Italië (twee betaalorganen), Litouwen, Portugal, Roemenië, Zweden en Slowakije. Het hoogste aangepaste foutenpercentage is vastgesteld in Slowakije (10,31 %), gevolgd door Cyprus (7,63 %) en Polen (5,94 %);

365.  merkt op dat de punten van voorbehoud kunnen worden ingedeeld in de volgende categorieën: als gevolg van gebreken met betrekking tot maatregelen in het kader van de biologische landbouw (AT, HU); met betrekking tot bebossing (ES02, PT); en met betrekking tot investeringen in het kader van Leader en particuliere investeringen met betrekking tot maatregelen die niet worden beheerd in het kader van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem (niet-GBCS) (DE19), als gevolg van gebreken met betrekking tot de kwaliteit van controles ter plaatse (CY, DK, FR18, FR19, IT10, SK); met betrekking tot de redelijkheid van kosten (ES09, FR19); met betrekking tot kruiscontroles (ES09, SK); met betrekking tot niet-subsidiabiliteit (ES09, CY, RO, SK) en actieve landbouw (GB07), als gevolg van gebreken met betrekking tot toezichtprocedures voor bepaalde maatregelen (IT10); en met betrekking tot het niet opnemen van de maximaal subsidiabele oppervlakte in het landbouwpercelenidentificatiesysteem (LPIS) voor maatregelen die worden beheerd in het kader van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem (GBCS) (IT10, IT26), als gevolg van gebreken met betrekking tot investeringsmaatregelen; met betrekking tot particuliere investeringen (LT); met betrekking tot de bosbouw, agromilieuklimaatverbintenissen, het instellen van producentengroeperingen en risicobeheermaatregelen (HU); als gevolg van gebreken met betrekking tot openbare aanbestedingsprocedures (HU, RO, SK), als gevolg van gemelde hoge foutenpercentages (CY, DK, EE, ES02, ES09, FR18, FR19 HR, IE, LT, PT), op basis van de beoordeling van de certificerende instantie (FI, GB07, HR, IT26, SE);

Aanbevelingen

366.  verzoekt de Commissie:

   een grondige analyse uit te voeren van de onderliggende redenen en mogelijke structurele problemen die aan de basis liggen van de systematische tekortkomingen met de betrekking tot de betrouwbaarheid en de kwaliteit van het werk van de certificerende instanties die de Rekenkamer ieder jaar in haar audits vaststelt en speciale aandacht te besteden aan eventuele landspecifieke verschillen; verzoekt de Commissie hierin ook bevindingen op te nemen met betrekking tot beste praktijken van nationale autoriteiten met een laag foutenpercentage, waarvan de werkzaamheden door de Rekenkamer als betrouwbaar worden beschouwd; verzoekt de Commissie deze analyse in nauwe samenwerking met de Rekenkamer uit te voeren en de nationale autoriteiten hier actief bij te betrekken, zowel waar het de beschrijving van problemen als de mogelijke oplossingen betreft;
   de resultaten van deze analyse met de Rekenkamer, de kwijtingsautoriteit en de lidstaten te delen;
   de nationale autoriteiten op basis van deze analyse duidelijke, praktische en snel uit te voeren horizontale en landspecifieke aanbevelingen te bezorgen; verzoekt de Commissie een gestructureerde dialoog met de nationale autoriteiten en de Rekenkamer aan te gaan om zo de capaciteitsopbouw en de uitwisseling van beste praktijken aanhoudend te bevorderen, teneinde de betrouwbaarheid van de werkzaamheden van de nationale autoriteiten te verhogen; verzoekt de Commissie de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de voortgang van deze dialoog;
   op zowel nationaal als EU-niveau de kwaliteit van de audits en controles op de regelmatigheid van de behaalde resultaten in het kader van het EU-landbouwbeleid verder te verbeteren en het toepassingsgebied ervan uit te breiden als eerste voorwaarde voor de bescherming van de financiële belangen van de EU;

Prestaties van het GLB

367.  is van mening dat bij gebrek aan specifieke instrumenten in het GLB om de werking van de voedselketen in evenwicht te brengen, het dringend en prioritair is om wetgeving te blijven uitvaardigen, zodat de landbouwer niet langer de zwakste schakel in de keten is;

368.  beklemtoont dat investeringen die bijdragen tot een veerkrachtig, duurzaam en digitaal economisch herstel, overeenkomstig de in het kader van de Europese Green Deal nagestreefde agromilieuklimaatdoelstellingen, essentieel zijn voor de sociale en economische ontwikkeling van plattelandsgebieden;

369.  benadrukt de rol die basisinkomenssteun in het GLB speelt en de bijdrage die deze levert aan de instandhouding van landbouw- en veeteeltactiviteiten, het vertragen van plattelandsvlucht en het bevorderen van een levendig en dynamisch platteland;

370.  beklemtoont dat GLB-steun voor jonge landbouwers een essentieel instrument is gebleken en verder moet worden versterkt; is van mening dat digitalisering en innovatie, en investeringen voor de ontwikkeling van korte toeleveringsketens en rechtstreekse verkoop aan de consument, cruciale instrumenten kunnen zijn voor de heropleving van plattelandsgebieden en die gebieden aantrekkelijker zouden maken voor jonge landbouwers; is van mening dat voldoende en toegankelijke steun, samen met vereenvoudiging voor de eindbegunstigden, met name voor jonge, nieuwe en kleine landbouwers, een prioriteit moet zijn voor de lidstaten bij de uitvoering van hun strategische planning; benadrukt dat in de uitvoeringsfase van de nationale strategische plannen procedures moeten worden ingevoerd die op de specifieke behoeften zijn toegesneden;

371.  benadrukt de algemene goede werking van de vrijwillige gekoppelde betalingen ter ondersteuning van sectoren die een groot risico lopen op beëindiging van hun werkzaamheden;

372.  wijst erop dat de promotiefondsen van essentieel belang zijn voor het openen en consolideren van nieuwe markten; verzoekt de Commissie de bevordering van het ecologische model te combineren met andere, even duurzame modellen, zoals geïntegreerde productie of precisielandbouw;

373.  merkt op dat een groener GLB, dat in overeenstemming is met de Overeenkomst van Parijs en de Europese Green Deal, de Unie niet alleen zou ondersteunen bij het bereiken van de doelstellingen daarvan, maar ook zou zorgen voor een efficiënter gebruik van overheidsgeld, door de negatieve externe effecten die verband houden met landbouwpraktijken te beperken en de aandacht te verschuiven naar voorkomen in plaats van genezen;

374.  herinnert eraan dat uitgaven die bijdragen tot het tot staan brengen en omkeren van de achteruitgang van de biodiversiteit moeten worden berekend op basis van een doeltreffende, transparante en alomvattende, door de Commissie samen met het Parlement en de Raad uitgewerkte methodologie; verzoekt de Commissie het Parlement jaarlijks in een verslag in detail op de hoogte te brengen van de bijdrage van elke begrotingspost aan het biodiversiteitmainstreamingstreefcijfer om vanaf 2024 7,5 % en vanaf 2026 10 % van de jaarlijkse uitgaven in het kader van het MFK 2021-2027 aan biodiversiteitsdoelstellingen te besteden, teneinde het toezicht daarop te vergemakkelijken;

375.  vindt het zorgwekkend dat de Rekenkamer zwakke punten heeft vastgesteld in de reeks GLB-prestatie-indicatoren:

   Er zijn meer indicatoren die betrekking hebben op input of output, als gevolg waarvan het absorptieniveau wordt weergeven in plaats van de beleidsresultaten of ‑effecten.
   De indicatoren in de programmaverklaringen verschaffen voornamelijk informatie over outputs, die gemakkelijker meetbaar zijn en minder worden beïnvloed door externe factoren dan resultaten en effecten.
   Veertien indicatoren gaan niet vergezeld van specifieke gekwantificeerde doelstellingen en geven derhalve slechts trends aan.
   Door te beoordelen hoeveel steun terechtkomt bij begunstigden buiten de doelgroep kan het beleid beter worden ontworpen en kan het GLB efficiënter worden gemaakt. Daarvoor is het noodzakelijk vast te stellen hoeveel GLB-middelen zijn uitbetaald aan begunstigden met een niet-agrarische economische hoofdactiviteit. Deze gegevens kunnen ook helpen aanvragen op het spoor te komen die betrekking hebben op aanzienlijke grondconcentratie (waarbij het kan gaan om landroof). Bovendien hebben de rechtstreekse betalingen in sommige lidstaten bijgedragen tot hogere pachtprijzen, met name voor grond met een lage productiviteit. De opstellers van de evaluatie hebben de Commissie aanbevolen de effecten van de rechtstreekse betalingen op de stijging van de pachtprijzen te onderzoeken en passende tegenmaatregelen te nemen.
   Zeven indicatoren hebben geen betrekking op de prestaties van het GLB, maar op de zekerheid over de regelmatigheid van de uitgaven, de bekendheid van het publiek met het GLB en de ondersteuning van beleidsinformatie binnen DG AGRI;

376.  betreurt het lage niveau van organische landbouw dat ondanks de geïnvesteerde middelen op slechts 7,5 % staat; verzoekt de Commissie een prestatiegericht model in het GLB op te nemen op basis van dezelfde indicatoren, met gekwantificeerde waarden voor het vaststellen van mijlpalen; stelt met klem dat er betekenisvolle aanvullende informatie moet komen over de prestaties met betrekking tot het halen van de beleidsdoelstellingen inzake biodiversiteit en klimaatacties; benadrukt dat een beter inzicht nodig is in sectoren als landbouw en bosbouw; dringt er bij de Commissie op aan rekening te houden met de voorgestelde verdere verbeteringen in de rapportage over hoe het EU- en nationale matigingsbeleid bijdraagt tot het halen van de emissiereductiedoelstellingen; stelt voor het areaalmonitoringsysteem (AMS) verplicht te stellen binnen het geïntegreerd beheers- en controlesysteem (GBCS) in de lidstaten;

377.  maakt zich zorgen over de beperkte beschikbaarheid en openbare toegankelijkheid van gegevens over landbouwsubsidies en de eindbegunstigden ervan; is van mening dat deze informatie openbaar moet worden gemaakt, hetgeen evenwel strikt in overeenstemming moet gebeuren met de wetgeving inzake gegevensbescherming en de vaste rechtspraak van het HvJ-EU ter zake; verzoekt de Commissie en de Unielidstaten deze gegevens te verzamelen en op transparante en gebruiksvriendelijke wijze toegankelijk te maken onder de hierboven genoemde voorwaarden (onder meer in machineleesbare vorm), teneinde de desbetreffende instanties en autoriteiten in algemene termen maar uitdrukkelijk transparantie te bieden met betrekking tot de eindbegunstigden en publieke controle op het gebruik van Uniemiddelen mogelijk te maken;

378.  stelt met bezorgdheid vast dat gegevens volgens de huidige regels inzake transparantie in het geval van GLB-steun slechts twee jaar beschikbaar zijn; dringt aan op een langere termijn in het geval van GLB-financiering, zoals het geval is voor de structuurfondsen;

379.  wijst op het feit dat de Commissie in 2019 een toelichting heeft gegeven op het rechtskader inzake rechtstreeks toezicht door middel van beeldtechnologieën(90); is verheugd over de bevinding van de Rekenkamer(91) dat beeldtechnologieën uitzonderlijke voordelen met zich meebrengen, zoals een afname van de bezoeken ter plaatse met een vermindering van de administratieve lasten tot gevolg, een interactief controlesysteem dat niet-naleving voorkomt, en het genereren van gegevens die nuttig zijn voor slimme landbouw; wijst met name op het feit dat beeldtechnologieën het mogelijk zouden maken de hele populatie steunontvangers te monitoren, wat op het gebied van begrotingsbeleid tot een drastische verandering zou kunnen leiden; verzoekt de Commissie de prestatie-indicatoren met betrekking tot milieu en klimaat te herzien teneinde deze geschikt te maken voor controles door middel van monitoring; spoort de Commissie aan de belemmeringen voor een breder gebruik van beeldtechnologieën weg te nemen en nationale betaalorganen stimulansen en steun aan te bieden voor de inzet van controles door middel van monitoring;

380.  wijst op de opmerking van de Rekenkamer dat de informatie in het jaarlijks beheer- en prestatieverslag is afgestemd op de onderliggende gegevens in de programmaverklaringen, maar dat het verslag een te optimistisch beeld van de prestaties geeft en geen aandacht besteedt aan de doeltreffendheid van de uitgaven; verzoekt de Commissie de kwijtingsautoriteit in kennis te stellen van alle getroffen maatregelen voor het aanpakken van de door haar vastgestelde grote uitdagingen bij het verwezenlijken van de beleidsdoelstellingen voor de periode 2014-2020;

381.  neemt kennis van de bevinding van de Rekenkamer dat de rechtstreekse betalingen de variabiliteit van de landbouwinkomens doen afnemen (volgens een evaluatiestudie op basis van gegevens uit 2010-2015 met circa 30 %), maar grotendeels ongericht zijn; verzoekt de Commissie te zorgen voor betere afstemming tussen de aan de indicatoren gekoppelde doelstellingen en de beleidsdoelstellingen om het hoofdelijk inkomen van personen die werkzaam zijn in de landbouw te verhogen, en de behoefte aan rechtstreekse steun te verminderen;

382.  is verheugd over de herziening van de indicatoren en doelstellingen in de GLB-voorstellen van de Commissie voor de periode na 2020, die is gebaseerd op de door haar dienst Interne Audit en de Rekenkamer vastgestelde gebreken met betrekking tot GMEK-indicatoren, alsook op het feit dat is vastgesteld dat de indicatoren verder ontwikkeld moeten worden;

383.  wijst op de opmerking van de Rekenkamer dat het GLB het potentieel heeft om bij te dragen tot een duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen, maar dat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om na te gaan hoe doeltreffend het is; wijst voorts op de opmerking van de Rekenkamer dat vergroening nauwelijks een meetbaar effect heeft gehad op de landbouwpraktijken en het milieu en in wezen een inkomenssteunmaatregel blijft;

384.  wijst op de door de Rekenkamer vastgestelde beperking ten aanzien van het succesvol inzetten van agromilieuklimaatmaatregelen ten behoeve van de biodiversiteit, en verzoekt de Commissie met voorstellen te komen om ervoor te zorgen dat regelingen in toenemende mate betrekking hebben op een groot deel van het agrarische landschap en gericht zijn op specifieke risico’s;

385.  wijst op de bescheiden bijdrage van bosbouwmaatregelen in het kader van het Elfpo, de verwezenlijking in 2018 van 60 % van het streefdoel om voor 2023 over te stappen op efficiëntere irrigatiesystemen, en de noodzaak van de verlaging van de uitstoot van broeikasgassen in de landbouw, en verzoekt de Commissie verslag uit te brengen over de maatregelen die zijn getroffen om de resultaten van de uitvoering van het GLB op dit gebied te verbeteren;

386.  wijst op de opmerking van de Rekenkamer dat het AMPR informatie bevat over banen en de toegang tot breedbandinternet, maar geen relevante informatie biedt over prestaties met betrekking tot de doelstelling van een evenwichtige territoriale ontwikkeling; betreurt ten zeerste dat 40 % van de huishoudens op het platteland nog altijd geen toegang tot snel internet heeft en dat de digitalisering in plattelandsgebieden niet in versneld tempo wordt uitgerold om daar de werkgelegenheid te bevorderen en landbouwers bij hun dagelijkse ontwikkelingswerkzaamheden bij te staan;

387.  is verheugd over de toename van de arbeidsparticipatie op het platteland van 63,4 % in 2012 naar 68,1 % in 2018;

388.  wijst op de opmerking van de Rekenkamer met betrekking tot het aantal banen dat eind 2018 was geregistreerd als direct gevolg van Leader (13 337 banen, oftewel 30 % van het streefdoel voor 2023), alsook op het feit dat de Commissie geen betrouwbare gegevens heeft over de in het kader van Leader gecreëerde banen; vraagt de Commissie zich samen met de lidstaten in te zetten voor het verzamelen van betrouwbare gegevens over de uitvoering van het Leader-programma;

389.  maakt zich zorgen over de talrijke berichten in de pers over schendingen van de arbeidsrechten van grens- en seizoensarbeiders in de landbouw in een groot aantal lidstaten van de EU; steunt de Commissie in haar streven om landbouwbedrijven die de arbeidsrechten van seizoensarbeiders niet in acht nemen, niet van steun te voorzien;

Aanbevelingen

390.  verzoekt de Commissie:

   te zorgen voor een eerlijkere verdeling van de rechtstreekse betalingen;
   alles in het werk te stellen om bij de onderhandelingen over het GLB te waarborgen dat een klachtenmechanisme voor landbouwers en kmo’s onderdeel wordt van de nieuwe GLB-verordening;
   alles in het werk te stellen om bij de onderhandelingen over het GLB te waarborgen dat maximumbetalingen per natuurlijke persoon in het kader van de eerste en tweede pijler van het GLB worden vastgesteld;
   haar inspanningen op te voeren om fraude te voorkomen en op te sporen, haar analyse van de GLB-frauderisico’s vaker te actualiseren, en prioriteit te geven aan het uitvoeren van een analyse van de fraudepreventiemaatregelen van de lidstaten;
   erop toe te zien dat de vijfde antiwitwasrichtlijn volledig en op de juiste wijze wordt toegepast in alle lidstaten, met name waar het de uitvoering van openbare registers van eindbegunstigden en registers van eindbegunstigden van trusts betreft; in acht te nemen dat plafonnering tevens betrekking moet hebben op de moedermaatschappij, indien hier sprake van is, en niet op de individuele begunstigden of dochtermaatschappijen, teneinde te voorkomen dat landbouwbedrijven worden opgesplitst om plafonnering te voorkomen;
   gehoor te geven aan de verzoeken van het Parlement, met inbegrip van het tot stand brengen van concrete instrumenten voor het evalueren van de concentratie van grondbezit in alle lidstaten, en de eindbegunstigden van Uniefondsen in kaart te brengen, onder meer op basis van unieke bedrijfsaanduidingen op Unieniveau, zoals voorgesteld in de voorlopige bevindingen in de studie “The largest 50 beneficiaries in each Union Member State of CAP and cohesion funds”;
   de wetgeving en beleidsmaatregelen van de lidstaten ter voorkoming van landroof beter te evalueren en richtsnoeren inzake beste praktijken op te stellen; ervoor te zorgen dat de lidstaten de beste wetgevingspraktijken hanteren ter beperking van landroof; haar inspanningen ter voorkoming en opsporing van fraude op te voeren; samen met de lidstaten een passend rechtsinstrument op EU-niveau te ontwikkelen ter voorkoming van landroof;
   de kwijtingsautoriteit in kennis te stellen van eventuele nieuwe ontwikkelingen betreffende het Slowaakse betaalorgaan “Agricultural Paying Agency”, met inbegrip van specifieke informatie over financiële correcties;
   naar aanleiding van de in Slowakije aan het licht gebrachte onregelmatigheden, de situatie van de betaalorganen voor betalingen uit de Europese landbouwfondsen opnieuw te evalueren en zowel hun onafhankelijkheid als de naleving van hun verrichtingen ten aanzien van de Unievoorschriften te waarborgen;
   het financieel reglement van de Unie volledig in acht te nemen, met name artikel 61 van het reglement, en te waarborgen dat het financieel reglement wordt toegepast op alle betalingen uit de Uniefondsen, met inbegrip van de rechtstreekse landbouwbetalingen;
   het Parlement jaarlijks een verslag voor te leggen met een gedetailleerd overzicht van de bijdrage die elke begrotingspost levert aan het klimaatmainstreamingstreefcijfer en aan uitgaven voor biodiversiteit, teneinde het toezicht daarop te vergemakkelijken;
   in voorkomend geval en in overeenstemming met de sectorale wetgeving, dringend werk te maken van een doeltreffende methodologie voor het monitoren van de klimaatuitgaven en de daarmee behaalde resultaten, met het oog op het verwezenlijken van het algemene streefcijfer om ten minste 30 % van het totale bedrag van de EU-begroting 2021-2027 en NextGenerationEU uit te geven ter ondersteuning van milieudoelstellingen;
   in de nodige financiële middelen te voorzien voor het waterbeheer, met inbegrip van steun voor de kwantiteit en kwaliteit van waterbronnen op landbouwgrond, in de bosbouw en wetlands;

Veiligheid en burgerschap

391.  merkt op dat de betalingen voor “Veiligheid en burgerschap” 3,3 miljard EUR bedroegen en via de volgende programma’s, beleidsmaatregelen en agentschappen werden verstrekt:

   “Migratie en veiligheid”, tot 45,3 % van de begroting van de rubriek oftewel 1,6 miljard EUR;
   14 gedecentraliseerde agentschappen (gezondheid: ECDC, EFSA, EMA, ECHA; binnenlandse zaken: Frontex, EASO, Europol, Cepol, eu-LISA, EMCDDA; justitie: Eurojust, FRA, EIGE, EOM), tot 29,1 % van de begroting van de rubriek oftewel 1 miljard EUR;
   “Levensmiddelen en diervoeders”, tot 7,6 % van de begroting van de rubriek oftewel 0,2 miljard EUR;
   “Creatief Europa”, tot 7,3 % van de begroting van de rubriek oftewel 0,2 miljard EUR;
   “Overige” (consumenten, justitie, rechten, gelijkheid en burgerschap), tot 10,7 % oftewel 0,3 miljard EUR;

392.  stelt met tevredenheid vast dat in 2019 in het kader van het programma Creatief Europa 1 370 subsidieovereenkomsten zijn ondertekend, waarmee de doelstelling van de Commissie werd overtroffen en de beschikbare begrotingskredieten volledig werden benut; herinnert er in dit verband aan dat een eerlijke geografische spreiding van subsidies essentieel is om de volledige rijkdom van de Europese cultuur te ontsluiten; is ingenomen met de ontwikkelingen met betrekking tot de uitvoering van het proefproject inzake de mobiliteitsregeling voor kunstenaars en culturele en creatieve professionals, alsook met de voorbereidende acties inzake “Europa voor festivals, festivals voor Europa” en “Music Moves Europe”; maakt van de gelegenheid gebruik om eraan te herinneren dat het belangrijk is de begroting voor dit programma te verhogen om het succespercentage verder te verbeteren;

393.  blijft bezorgd over het ogenschijnlijke gebrek aan transparantie en verantwoording in de regelingen voor de financiële steunverlening aan Euronews door de Commissie; benadrukt dat de Rekenkamer niet wijst op tekortkomingen bij Euronews, maar zich veel meer richt op de monitoring- en evaluatiemechanismen van de Commissie; dringt er derhalve bij de Commissie op aan de transparantie met betrekking tot de begroting voor multimedia-activiteiten te vergroten en de verantwoording voor uitgaven te verbeteren; neemt kennis van het feit dat Euronews de afgelopen vier jaar twee doelmatigheidscontroles heeft ondergaan; erkent dat een onafhankelijke doelmatigheidscontrole van acties die worden gefinancierd via de begrotingslijn voor multimedia-acties, gepubliceerd op 23 juni 2020, stelt dat Euronews beschikt over beproefde procedures ter ondersteuning van redactionele kwaliteit, evenwicht, onafhankelijkheid en onpartijdigheid, en dat deze doeltreffend lijken te functioneren; herinnert eraan dat onpartijdige evaluatie moet worden voortgezet om de hoogste normen op het gebied van transparantie en verantwoordingsplicht te waarborgen; verzoekt de Commissie rekening te houden met de zorgen van het Europees Parlement bij het ontwerp van de volgende kaderpartnerschapsovereenkomst in 2021; verzoekt de Commissie de communicatiekanalen te diversifiëren die worden gefinancierd uit hoofde van de begrotingslijn voor multimedia-acties;

394.  benadrukt dat begunstigden van programma’s voor rechten, gelijkheid en burgerschap in het kader van de EU-begroting moeten voldoen aan de hoogste normen op het gebied van de rechtsstaat, onafhankelijke media en vrije meningsuiting; betreurt dat de Oostenrijkse politieke wetenschapper Farid Hafez herhaaldelijk financiering uit de EU-begroting heeft ontvangen, ondanks zijn nauwe banden met de Moslimbroederschap en de Turkse regering, die proberen onafhankelijke journalisten en mediavrijheid onder voorwendsel van islamofobie het zwijgen op te leggen; verzoekt de Commissie de subsidiabiliteitscriteria voor programma’s voor rechten, gelijkheid en burgerschap in het kader van de EU-begroting te wijzigen om te voorkomen dat personen en organisaties met dergelijke verontrustende standpunten EU-financiering ontvangen;

395.   is verheugd over de resultaten op actieterreinen van gendergelijkheid zoals gendergerelateerd geweld via specifieke programma’s, alsmede over het resultaat en de afsluiting van de MFK-onderhandelingen over het programma Burgers, gelijkheid, rechten en waarden;

396.  pleit ervoor na te gaan welke synergieën er tussen het interne en het externe beleidsprogramma van de Unie tot stand kunnen worden gebracht om zowel binnen de Unie als daarbuiten te zorgen voor een coherente en continue beleidsbenadering, met name met betrekking tot kwesties als geweld tegen vrouwen of de bestrijding van mensenhandel;

397.  pleit er nogmaals sterk voor de middelen ter voorkoming en bestrijding van gendergerelateerd geweld te verhogen in het kader van het programma Burgers, gelijkheid, rechten en waarden, zeker nu het geweld tegen vrouwen tijdens de COVID-19-crisis is toegenomen; herhaalt zijn verzoek om een afzonderlijke begrotingslijn die specifiek gericht is op gendergelijkheid, met inbegrip van gendergerelateerd geweld, die een eerste stap zal zijn om de transparantie te vergroten, waardoor het gemakkelijker wordt gendergerelateerde uitgaven te traceren en er een open besluitvormingsproces kan plaatsvinden met betrekking tot de middelen die worden toegewezen voor gendergelijkheid, waarbij het Parlement een cruciale rol speelt als begrotingsautoriteit;

398.  geeft uitdrukking aan zijn bezorgdheid over het feit dat de Rekenkamer in haar interne uitgaventoetsing van de lopende Unieprogramma’s heeft geconstateerd dat gendergelijkheid niet op dezelfde manier in de Uniebegroting is geïntegreerd als klimaatverandering of biodiversiteit, en dat in plaats daarvan specifieke programma’s, met name programma’s die betrekking hebben op werkgelegenheid en sociale kwesties, gebruikt zijn om discriminatie op grond van geslacht aan te pakken; betreurt dat er geen methodologie is om na te gaan hoe de middelen voor gendergelijkheid worden besteed; is ingenomen met het besluit van de Rekenkamer om gendermainstreaming in de Uniebegroting te onderzoeken en het controleverslag in het eerste kwartaal van 2021 te publiceren(92);

399.  benadrukt dat de rechten van de vrouw en een gendergelijkheidsperspectief in alle beleidsterreinen geïntegreerd en gewaarborgd moeten worden, met name in het licht van de meervoudige effecten van de COVID-19-pandemie op de rechten van de vrouw; pleit daarom opnieuw voor de toepassing van gendermainstreaming in alle stadia van de begrotingsprocedure, met inbegrip van de uitvoering van genderbudgettering en de beoordeling van deze uitvoering; dringt nogmaals aan op het opnemen van genderspecifieke indicatoren in de reeks gemeenschappelijke resultaatindicatoren voor de uitvoering van de EU-begroting;

400.  is ingenomen met het feit dat gendergelijkheid en gendermainstreaming samen zijn opgenomen in het nieuwe MFK als een van de horizontale beginselen van de Uniefondsen, waarmee bepaald wordt dat gendergelijkheid en gendermainstreaming nu prioriteit krijgen binnen het MFK; betreurt het feit dat gendermainstreaming weliswaar al was opgenomen in een gezamenlijke verklaring bij het MFK voor 2014-2020, maar niet volledig ten uitvoer is gelegd in het MFK voor deze periode; verwacht van de Commissie dat zij haar toezeggingen voortaan serieus neemt door de toepassing van deze horizontale beginselen op alle EU-beleidsterreinen nauwlettend in het oog te houden en grondige gendereffectbeoordelingen van al haar beleidsprogramma’s te verrichten en deze te monitoren;

401.  is verheugd over de toezegging om een methodologie te ontwikkelen over gendergelijkheid en verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de methodologie eind 2021 klaar is en zo spoedig mogelijk in gebruik wordt genomen;

402.  uit zijn bezorgdheid over het verband tussen de aanvallen op de rechtsstaat en de achteruitgang op het gebied van gendergelijkheid en vrouwenrechten; wenst dat deze kwestie wordt aangepakt door middel van de in artikel 7 genoemde procedure tegen betrokken lidstaten;

Bevindingen van de Rekenkamer: de AMIF/ISF-jaarrekeningen van de lidstaten

403.  wijst op het feit dat het belangrijkste uitgavengebied binnen deze rubriek migratie en veiligheid is, en op het feit dat de meeste uitgaven voor rekening komen van twee fondsen: het Fonds voor asiel, migratie en integratie (AMIF) en het Fonds voor interne veiligheid (ISF);

404.  betreurt het dat de Rekenkamer geen schatting van het foutenpercentage voor deze MFK-rubriek heeft geformuleerd, maar een steekproef van 19 verrichtingen heeft onderzocht met als doel bij te dragen tot de algemene betrouwbaarheidsverklaring, en er niet zozeer voor te zorgen dat deze representatief zou zijn voor de uitgaven in het kader van deze MFK-rubriek; merkt op dat de steekproef acht verrichtingen onder gedeeld beheer betrof, acht verrichtingen onder direct beheer en één verrichting onder indirect beheer; is bezorgd over de conclusie van de Rekenkamer dat zeven verrichtingen (37 %) fouten bevatten; herinnert eraan dat het publieke en politieke belang op dit gebied veel groter zijn dan het financiële aandeel; herinnert aan zijn verzoek aan de Rekenkamer om een duidelijke schatting van het foutenpercentage voor de rubriek “Veiligheid en burgerschap” te formuleren;

405.  merkt op dat de Rekenkamer geen informatie heeft verstrekt over de financiële gevolgen van de door haar ontdekte, drie kwantificeerbare fouten voor de bedragen die ten laste zijn gebracht van de Uniebegroting;

406.  neemt nota van vier gevallen van niet-naleving van de wettelijke bepalingen inzake de selectie van projecten en de aanbestedingsregels, die echter geen financiële gevolgen hadden voor de Uniebegroting;

407.  wijst op het feit dat de Rekenkamer het werk heeft gecontroleerd dat was verricht door acht autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het controleren van de jaarrekeningen van het AMIF/ISF van hun respectieve lidstaten en voor het indienen van een jaarlijks controleverslag bij de Commissie;

408.  neemt tevreden kennis van het feit dat de auditautoriteiten in de lidstaten die door de Rekenkamer voor een controle werden geselecteerd, uitgebreide procedures van voldoende kwaliteit hadden ontwikkeld en uitgevoerd om verslag uit te brengen volgens de regels, en dat zij hun conclusies met uitgebreide controleprogramma’s en ‑lijsten hadden onderbouwd;

409.  neemt nota van bepaalde tekortkomingen in de jaarlijkse controleverslagen van de auditautoriteiten, waarvan het effect op de rekeningen niet materieel genoeg was om afbreuk te doen aan de conclusies van de auditautoriteiten, maar die wel een mogelijk risico op onbetrouwbaarheid van de verstrekte gegevens en beperkte zekerheid met zich meebrachten;

   problemen met betrekking tot steekproeven (risicogebaseerde in plaats van willekeurige methode gebruikt; onnauwkeurige waarden gebruikt ter bepaling van de omvang van de steekproef) in Slovenië;
   in Italië en Slovenië: verkeerde rekeningen (ontwerpversie van de rekeningen ingediend bij de auditautoriteit voordat de bevoegde autoriteit haar eigen controles ter plekke had voltooid);
   in Duitsland en Italië: onnauwkeurige berekening en weergave van de totale en/of restfoutenpercentages;
   in Slovenië: uitsluiting van technische bijstand van de controlepopulatie en verzuim om dit in het jaarlijkse controleverslag te vermelden;
   in Duitsland: gedeeltelijke uitsluiting van voorschotten van de controlepopulatie en verzuim om dit in het jaarlijkse controleverslag te vermelden;
   in Cyprus: indeling van projecten in twee subgroepen (voorschotten en gedane uitgaven) met het oog op de steekproef;

410.  merkt op dat de auditautoriteiten in de lidstaten(93) die door de Rekenkamer voor een controle werden geselecteerd, hun conclusies met uitgebreide controleprogramma’s en ‑lijsten hadden onderbouwd;

411.  wijst op bepaalde tekortkomingen in het werk van de auditautoriteiten die een risico met zich mee kunnen brengen op onontdekte niet-subsidiabele uitgaven, onbetrouwbare controleconclusies en beperkte zekerheid, zoals in de onderstaande voorbeelden, en verzoekt de Commissie en de Rekenkamer samen te werken met de nationale auditautoriteiten om deze tekortkomingen te verhelpen:

   onregelmatige controle van de selectie- en/of gunningscriteria van projecten door de controleurs in Italië en Cyprus;
   een ontoereikend controletraject of slechte documentatie van de controlewerkzaamheden in Griekenland, Cyprus, Litouwen en het VK;
   onregelmatige controle van alle relevante, beschikbare bewijsstukken ter bevestiging van de subsidiabiliteit van de doelgroepen, en van gedeclareerde uitgaven of de redelijkheid van de kosten in Italië en Cyprus;

412.  wijst op de tekortkomingen die in de door de Commissie uitgevoerde beoordelingen van de jaarlijkse controleverslagen(94) naar voren komen, waaronder:

   uiteenlopende definities van “tussentijdse betaling”, met het risico dat afbreuk wordt gedaan aan het nut en de volledigheid van de verstrekte gegevens;
   het ontbreken van richtsnoeren van de Commissie over de wijze waarop de minimale controledekking van 10 % moet worden berekend in geval van deelsteekproeven, met alle risico’s van dien voor de betrouwbaarheid en zekerheid van de controleconclusies;

413.  is ingenomen met de nauwe samenwerking tussen OLAF en de Rekenkamer op het gebied van de bestrijding van fraude in verband met de begroting; merkt op dat de Rekenkamer zowel in 2018 als in 2019 negen gevallen van fraude heeft gemeld bij OLAF, en dat OLAF op basis daarvan vijf onderzoeken heeft gestart; merkt op dat de voornaamste soorten fraude die de Rekenkamer heeft ontdekt, valse onkostendeclaraties, onregelmatigheden met overheidsopdrachten en het kunstmatig scheppen van voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidie van de Unie betroffen;

414.  is ingenomen met de speciale verslagen van de Rekenkamer, met name de verslagen over asiel, herplaatsing en terugkeer van migranten(95), over EU-informatiesystemen ter ondersteuning van grenstoezicht(96) en over de bestrijding van fraude in verband met EU-uitgaven(97), waarin wordt gewezen op de positieve effecten van de oprichting van een Europees Openbaar Ministerie;

415.  herinnert aan zijn brief aan de Commissie van 13 februari 2020 over de uitvoering van de twee gedelegeerde handelingen waarbij het instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa werd toegevoegd aan de Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/446(98) en een nieuwe specifieke actie aan de Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/445(99) inzake het AMIF; merkt op dat de gedelegeerde handeling inzake het AMIF niet is gebruikt; verzoekt de Commissie om dringend gedetailleerde informatie te verstrekken over de verschillende projecten die zijn gefinancierd uit hoofde van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/446;

416.  verzoekt de Commissie en de auditautoriteiten van de lidstaten de door de Rekenkamer vastgestelde tekortkomingen van de auditautoriteiten van de lidstaten met betrekking tot controledekking, steekproeven en controletrajecten aan te pakken en verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit;

Prestatie: AMIF

417.  wijst op vier algemene impactindicatoren (het aantal personen dat daadwerkelijk is teruggekeerd vergeleken met het aantal terugkeerbesluiten, het percentage vrijwillige terugkeer, het verschil in arbeidsparticipatie tussen onderdanen van de Unie en onderdanen van derde landen, en de convergentie van de erkenningspercentages voor asielzoekers) die niet rechtstreeks verband houden met de prestaties van het AMIF, hoewel financiering uit het fonds wel kan bijdragen tot het overeenkomstige streefdoel;

418.  is verheugd over de bevinding van de Rekenkamer dat de Commissie in haar tussentijdse evaluatie tot de conclusie is gekomen dat het AMIF relevant is en dat hieruit maatregelen zijn gefinancierd die beantwoordden aan de behoeften van de lidstaten;

419.  wijst niettemin op een aantal, door de Rekenkamer vastgestelde beperkingen met betrekking tot de AMIF-indicatoren, bijvoorbeeld dat twee derde van de indicatoren outputindicatoren zijn en dat vijf van de 24 mijlpalen voor 2020 reeds in voorgaande jaren zijn bereikt, maar de streefdoelen niet overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer naar boven zijn bijgesteld om de politieke wil en het potentieel voor nog betere prestaties te weerspiegelen;

420.  merkt op dat sommige AMIF-indicatoren niet op koers liggen om hun doelstellingen te halen, dat de Commissie geen kader voor de monitoring van de prestaties van de via EMAS gefinancierde projecten heeft ontwikkeld, en dat het AMPR en de programmaverklaringen maar weinig informatie bevatten over de voortgang die is geboekt in het kader van belangrijke indicatoren; stelt bezorgd vast dat de Rekenkamer heeft vastgesteld dat er aanzienlijke vertraging is opgetreden bij de verwezenlijking van de doelstellingen die het AMIF had vastgesteld voor integratie en legale migratie;

421.  merkt op dat het lastig is outputindicatoren met betrekking tot dit beleidsterrein te evalueren; maakt zich zorgen over het feit dat de EU-financiering geen verbetering heeft gebracht in de humanitaire situatie in de vluchtelingenkampen en ook niet heeft kunnen voorzien in een doeltreffende bescherming van de buitengrenzen; verzoekt de Commissie om een gedetailleerde toelichting, met name van de toelatingsprocedures aan de buitengrenzen; verzoekt de Commissie na te gaan waarin de EU-fondsen precies zijn geïnvesteerd in het kader van de AMIF-programma’s en welke specifieke verbeteringen ze hebben teweeggebracht; verzoekt de Commissie in dit verband voor alle betrokken lidstaten een verslag voor te leggen;

422.  is van mening dat deze tekortkomingen met name het gevolg zijn van de duur van de asielprocedures, de trage integratie en de ontoereikende terugkeerpercentages; roept de Commissie en de lidstaten op om onmiddellijk verbeteringen op wetgevingsgebied door te voeren;

423.  vraagt de Commissie maatregelen te treffen om de door de Rekenkamer vastgestelde tekortkomingen aan te pakken en de informatie in het AMPR en de programmaverklaringen te verbeteren, zodat de geboekte vooruitgang met betrekking tot het fonds beter kan worden gemonitord;

424.  is zeer bezorgd over het feit dat er slechts beperkte, geaggregeerde prestatie-informatie beschikbaar is over de totale EMAS-gerelateerde uitgaven(100) (de oorspronkelijke toewijzing van 100 miljoen EUR is voor de periode tot 2020 verhoogd tot 2,2 miljard EUR, hetgeen neerkomt op 30 % van het fonds, maar de Commissie heeft geen kader voor de monitoring van de prestaties van de via EMAS gefinancierde projecten ontwikkeld);

425.  maakt zich ernstige zorgen over het feit dat het AMPR en de programmaverklaringen maar weinig informatie bevatten over de spaarzaamheid en doelmatigheid bij de uitvoering van het fonds of over de kosteneffectiviteit van AMIF-acties;

426.  maakt zich ernstige zorgen over het feit dat er in het AMPR en de programmaverklaringen geen verslag wordt uitgebracht over maatregelen om hoogopgeleide arbeidskrachten aan te trekken naar de Unie door middel van regelingen voor legale migratie en dat de indicatoren niet geschikt zijn om verslag uit te brengen over dergelijke maatregelen;

427.  neemt nota van het feit dat er twee door de Unie gefinancierde regelingen naast elkaar bestaan die dezelfde soort terugkeeractiviteiten ondersteunen (de nationale AMIF-programma’s en Frontex-terugkeersteun) en dat de coördinatie hoofdzakelijk onder de verantwoordelijkheden van de lidstaten valt; verzoekt de lidstaten daarom te zorgen voor een betere coördinatie tussen deze regelingen;

428.  stelt met bezorgdheid vast dat voor zowel het AMIF als het ISF niet alle beschikbare middelen door de lidstaten zijn gebruikt; is van mening dat dit met name problematisch is gezien het toenemende gebruik van noodhulp voor het financieren van het beleid van de lidstaten op dat gebied; herinnert eraan dat de uitdagingen op het gebied van veiligheid en migratiebeheer een prioriteit van de Unie zijn; wijst met goedkeuring op de inspanningen van de Commissie in dat verband en roept de lidstaten op meer medewerking te verlenen op dit gebied;

Aanbevelingen

429.  verzoekt de Commissie:

   de auditautoriteiten van de lidstaten voor het AMIF en het ISF te voorzien van richtsnoeren voor de berekening van de controledekking indien zij met deelsteekproeven werken, om te waarborgen dat de steekproefneming volstaat en toereikend is om de controleur een redelijke grondslag te bieden om conclusies te trekken over de gehele controlepopulatie;
   de auditautoriteiten van de lidstaten voor het AMIF en het ISF er nogmaals op te wijzen dat zij de instructies van de Commissie inzake steekproefneming en berekening van het foutenpercentage moeten opvolgen, met als voorwaarde dat steekproeven willekeurig dienen te worden genomen, elke steekproefeenheid in de populatie kans moet maken om te worden geselecteerd en, indien van toepassing, alle fouten moeten worden geëxtrapoleerd naar de relevante populatie;
   de auditautoriteiten van de lidstaten voor het AMIF en het ISF te voorzien van richtsnoeren voor het toereikend en adequaat documenteren van de aard, timing en omvang van hun controleprocedures, hun resultaten en de verzamelde controle-informatie;

430.  verzoekt de Commissie:

   criteria vast te stellen voor de toewijzing van de EMAS-middelen onder gedeeld beheer met de lidstaten in het volgende financiële kader;
   het kader voor de monitoring van de prestaties te versterken door a) ervoor te zorgen dat de EMAS-projecten voor het AMIF output- en resultaatindicatoren omvatten met duidelijke streefdoelen en uitgangswaarden, in voorkomend geval, en dat het ontbreken daarvan wordt gemotiveerd; b) de resultaten van uit het EMAS gefinancierde projecten te monitoren en hierover verslag uit te brengen; c) GMEK- en IMBF-indicatoren voor het AMIF te ontwikkelen voor het nieuwe meerjarig financieel kader 2021-2027, met inbegrip van uitgangswaarden en streefdoelen, vóór de projecten voor de periode 2021-2027 van start gaan;
   maatregelen te treffen om voor complementariteit en betere coördinatie tussen het AMIF en het EASO/Frontex te zorgen (bijv. op het gebied van gedwongen terugkeer of steun voor asielautoriteiten);
   ontwikkelingshulp te gebruiken als instrument om een betere samenwerking met de landen van herkomst van de migranten te bevorderen(101);

431.  verzoekt de Commissie het Interinstitutioneel Akkoord betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer volledig na te leven(102) in het kader van de naleving van de wettelijke bepalingen van de Unie en het beginsel van goed bestuur.

Het jaarlijks activiteitenverslag van DG HOME over 2019

432.  wijst erop dat DG Migratie en Binnenlandse Zaken (DG HOME) twee voorbehouden heeft gehandhaafd voor gedeeld beheer (een voor het AMIF en het ISF en een voor het Solid-programma voor de periode 2007-2013, waarbij voor elk nog een voorbehoud geldt met betrekking tot verschillende lidstaten) en een voorbehoud voor direct beheerde subsidies, vanwege een materieel foutenpercentage neerkomend op een restfoutenpercentage van 4,11 % en een geschatte omvang van 7,21 miljoen EUR; wijst erop dat volgens het jaarlijkse activiteitenverslag 2019 van de Commissie het gemiddelde restfoutenpercentage voor het AMIF en het ISF 1,57 % bedraagt, ruim onder de materiële drempel van 2 %; spreekt zijn bezorgdheid uit over de uitvoering van het project voor noodhulp “Versterking van het toezicht aan de buitengrenzen van Kroatië in verband met de toegenomen migratiedruk” dat liep van september 2018 tot eind 2019, en wijst op de opening van zaak 1598/2020/MMO door de Europese Ombudsman, die betrekking heeft op “de wijze waarop de Europese Commissie de eerbiediging van de grondrechten door de Kroatische autoriteiten monitort en waarborgt in het kader van grensbeheeractiviteiten”; wijst erop dat de Commissie extra nadruk heeft gelegd op de instelling van een onafhankelijk monitoringmechanisme, zoals vereist volgens de subsidieregels; merkt verder op dat de Commissie nauw samenwerkt met Kroatië, dat heeft aangegeven voornemens te zijn dit onafhankelijk monitoringmechanisme te zullen invoeren; herinnert eraan dat alle acties die worden gefinancierd met de financieringsinstrumenten van de Unie voor grensbeheer moeten worden uitgevoerd met inachtneming van het Handvest van de grondrechten; dringt er daarom op aan dat toekomstige noodhulp voor Kroatië in verband met grensbeheer pas mag worden toegekend na de invoering van het monitoringmechanisme; verzoekt de Ombudsman het Parlement regelmatig updates over zaak 1598/2020/MMO te verstrekken;

433.  is ingenomen met de aanbevelingen die de dienst Interne Audit van de Commissie voor 2019 heeft gedaan voor DG HOME, waaronder:

   het opzetten en plannen van de auditactiviteit van DG HOME (de taakomschrijving en het mandaat van de auditfunctie vaststellen en meedelen, de taken en verantwoordelijkheden, alsook de rapportagelijnen en mijlpalen voor de goedkeuring van de rekeningen aanpassen, de auditstrategieën bijwerken, en een analyse maken van de hulpbronnen die nodig zijn voor de auditactiviteit);
   het uitvoeren van het auditplan (zo spoedig mogelijk in het jaar na de vaststelling van het jaarlijkse werkprogramma en de evaluatie van de jaarlijkse controleverslagen en auditadviezen audits plannen en starten, de mijlpalen voor de stappen in de auditprocedure harmoniseren, en ervoor zorgen dat de definitieve auditverslagen onverwijld naar de begunstigden worden verzonden en dat de hogere leidinggevenden hierop toezien);
   het goedkeuren van de rekeningen (ervoor zorgen dat de goedkeuringsbeschikkingen tijdig worden gegeven en de procedure verduidelijken voor rekeningen die vóór het einde van het jaar worden ingediend); het aanpassen van de goedkeuringsprocedure aan de nieuwe organisatiestructuur en het verbeteren van de communicatie tussen de financiële eenheden en de auditsector (de auditactiviteit opzetten en plannen, het auditplan uitvoeren, de rekeningen goedkeuren);

Het jaarlijks activiteitenverslag van DG JUST over 2019

434.  beklemtoont dat DG Justitie en Consumentenzaken (DG JUST) zijn voorbehoud heeft gehandhaafd voor een materieel foutenpercentage met betrekking tot direct beheerde subsidies, neerkomend op een restfoutenpercentage van 2,65 %; wijst erop dat de Commissie heeft toegezegd haar methode voor de berekening van het foutenpercentage van subsidies in het kader van het programma “Rechten, gelijkheid en burgerschap” en het programma “Justitie” aan te zullen passen overeenkomstig de opmerkingen van de Rekenkamer, met ingang van de uitvoering van de auditcampagne 2020;

435.  is verheugd over het feit dat DG JUST momenteel uitvoering geeft aan de aanbevelingen van de dienst Interne Audit van de Commissie voor DG JUST met betrekking tot het effectbeoordelingsproces en de uitvoering van de richtsnoeren en toolbox voor betere regelgeving;

Europa als wereldspeler

436.  merkt op dat de betalingen voor “Europa als wereldspeler” in 2019 10,1 miljard EUR bedroegen en via de volgende speciale instrumenten werden verstrekt:

   “financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI)”, tot 26 % van de begroting voor “Europa als wereldspeler”, oftewel 2,6 miljard EUR;
   “Europees nabuurschapsinstrument (ENI)”, tot 20,6 % van de begroting voor “Europa als wereldspeler”, oftewel 2,1 miljard EUR;
   “instrument voor pretoetredingssteun (IPA)”, tot 15,7 % van de begroting voor “Europa als wereldspeler”, oftewel 1,6 miljard EUR;
   “humanitaire hulp”, tot 20,4 % van de begroting voor “Europa als wereldspeler”, oftewel 2,1 miljard EUR;
   “andere acties en programma’s”, tot 17,3 % van de begroting voor “Europa als wereldspeler”, oftewel 1,7 miljard EUR;

437.  herinnert eraan dat de belangrijkste beleidsdoelstellingen in het kader van rubriek 4 van de begroting 2019 onder meer bestaan in de bevordering van de waarden van de Unie in het buitenland, waaronder democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, en herinnert eraan dat elke door de Unie gefinancierde actie deze grondbeginselen moet eerbiedigen; is ingenomen met de bevindingen van de Rekenkamer die wijzen op een algemeen positieve tendens op het gebied van armoedebestrijding, gendergelijkheid binnen het onderwijs en het aantal gesloten overeenkomsten met buurlanden, maar uit echter zijn bezorgdheid over de negatieve trend op het gebied van consolidering van democratie, rechtsstaat en politieke stabiliteit; heeft grote lof voor de inspanningen van het maatschappelijk middenveld in de hele wereld om de mensenrechten te bevorderen en te verdedigen, vooral in een tijd waarin steeds minder ruimte is voor het maatschappelijk middenveld en het universele karakter van de mensenrechten in twijfel wordt getrokken, wijst op het belang van de beginselen transparantie en verantwoordingsplicht met betrekking tot de besteding van overheidsgeld door het maatschappelijk middenveld, en benadrukt het belang om bureaucratische overlast en het wekken van ongegronde verdenkingen te voorkomen;

438.  neemt er nota van dat de begroting voor het externe optreden wordt uitgevoerd door het directoraat-generaal Internationale Samenwerking en Ontwikkeling (DG DEVCO), het directoraat-generaal Nabuurschapsbeleid en Uitbreidingsonderhandelingen (DG NEAR), het directoraat-generaal Europese Civiele Bescherming en Humanitaire Hulp (DG ECHO), het directoraat-generaal Regionaal Beleid en Stadsontwikkeling (DG REGIO) en de dienst Instrumenten buitenlands beleid (FPI);

439.  merkt op dat voor de uitgaven op dit gebied diverse instrumenten en uitvoeringsmethoden zijn gebruikt, zoals arbeids-, leverings- en dienstverleningscontracten, subsidies, speciale leningen, leninggaranties en financiële bijstand, begrotingssteun en andere gerichte vormen van begrotingshulp in meer dan 150 landen wereldwijd;

440.  merkt op dat de Rekenkamer een steekproef van 68 verrichtingen heeft onderzocht: 22 verrichtingen van DG NEAR, 25 van DG DEVCO, tien van DG ECHO en elf andere verrichtingen, alsook zeven verrichtingen in het kader van de studies van DG NEAR en DG DEVCO inzake het restfoutenpercentage voor 2019, zoals aangepast om de methodologische beperkingen ervan te compenseren;

441.  neemt nota van het feit dat de Rekenkamer heeft vastgesteld dat de EU-steun ertoe heeft bijgedragen de toegang tot veilig en hoogwaardig onderwijs tijdens humanitaire crises te herstellen en in stand te houden; is verheugd dat de projecten zijn toegespitst op de vastgestelde problemen; merkt op dat de meeste doelstellingen van elk project zijn behaald; sluit zich aan bij de aanbeveling van de Rekenkamer en roept de Commissie op haar steun voor onderwijs in noodsituaties nader af te stemmen om een goed niveau van doelmatigheid en relevantie te bereiken;

442.  herinnert eraan dat het ontwikkelings- en samenwerkingsbeleid bedoeld is om armoede uit te bannen en ongelijkheid te verminderen, en alleen bestemd moet zijn voor de beoogde begunstigden;

443.  beklemtoont dat het van belang is dat het Europees Parlement actief wordt betrokken bij de totstandkoming van partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten met derde landen; benadrukt dat toekomstige partnerschapsovereenkomsten onderworpen moeten worden aan parlementair toezicht en moeten stoelen op de beginselen van solidariteit, gedeelde verantwoordelijkheid, eerbiediging van de mensenrechten, de rechtsstaat en het internationaal humanitair recht(103);

444.  is bezorgd over de Palestijnse schoolboeken die door de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA) in scholen worden gebruikt, die haat zaaien en aanzetten tot geweld; is bezorgd over de doeltreffendheid van het mechanisme van de UNRWA voor naleving van de waarden van de VN in lesmateriaal dat door UNRWA-personeel voor onderwijs in scholen wordt gebruikt, aangezien dit materiaal haat zaait en aanzet tot geweld; dringt erop aan dat de UNRWA volledig transparant te werk gaat en al haar lesmateriaal op een opensourceplatform beschikbaar stelt voor leerkrachten en leerlingen, evenals haar beoordelingen van schoolboeken van het gastland, om ervoor te zorgen dat de inhoud in overeenstemming is met de waarden van de VN en niet aanzet tot haat; verzoekt dat al het lesmateriaal dat niet aan deze normen voldoet, onmiddellijk wordt weggenomen; staat erop dat de toekenning van middelen uit EU-fondsen zoals het Pegase voor de betaling van de lonen van leraren en ambtenaren in het onderwijs afhankelijk wordt gesteld van de aansluiting van lesmateriaal en curricula bij de Unesco-normen van vrede, tolerantie, samenleven en geweldloosheid, in overeenstemming met het besluit van de ministers van Onderwijs van de Unie van 17 maart 2015 in Parijs;

445.  herhaalt zijn standpunt dat externe bijstand volledig uit de begroting van de Unie moet worden gefinancierd en benadrukt dat acties in het kader van de trustfondsen (EUTF’s) slechts overbruggingsoplossingen zijn totdat deze volledig zijn vervangen door de toekomstige externe financieringsinstrumenten, met name het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI) en het instrument voor pretoetredingssteun (IPA III); betreurt het dat de humanitaire doelstellingen, zoals het behoud van de waardigheid en de mensenrechten van migranten en andere kwetsbare groepen, zoals kinderen en vrouwen, bij de uitvoering van acties in het kader van de TF’s, zoals het EU-trustfonds Madad en het EU-trustfonds voor Afrika, in verscheidene gevallen niet zijn verwezenlijkt; benadrukt dat resolute actie vereist is voor de bescherming van de mensenrechten; herinnert er voorts aan dat de eerbiediging van de mensenrechten, de fundamentele vrijheden, de bevordering van de rechtsstaat, democratische beginselen, de vrijheid van godsdienst en geloof, transparantie, goed bestuur en vrede en stabiliteit essentiële elementen zijn van het EU-trustfonds voor Colombia; verzoekt de Commissie in dit verband de acties van de uitvoerende partners beter te controleren;

446.  herinnert eraan dat armoedebestrijding het hoofddoel van het ontwikkelingsbeleid van de Unie is en dat officiële ontwikkelingshulp (ODA) als hoofddoel moet hebben de economische ontwikkeling en het welzijn van ontwikkelingslanden te bevorderen, overeenkomstig de ODA-definitie van de OESO; benadrukt dat ODA de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) moet ondersteunen, de beginselen van de Agenda 2030 van de VN, met inbegrip van het beginsel “niemand aan zijn lot overlaten” en de effectiviteitsbeginselen van ontwikkelingshulp in acht moet nemen, en moet bijdragen tot het verminderen van de ongelijkheid, zonder dat voor met migratie verband houdende ODA of bepaalde gebruikte hulpinstrumenten een uitzondering wordt gemaakt; dringt aan op een efficiëntere en transparantere toewijzing van ODA-leningen, om ervoor te zorgen dat officiële ontwikkelingshulp terechtkomt waar deze het hardst nodig is en de grootste impact op ontwikkeling heeft;

447.  benadrukt dat schuldverlichtingsmaatregelen moeten worden gekoppeld aan aanvullende mobilisering van ODA; is tevens van mening dat inspanningen voor schuldverlichting moeten worden aangevuld met meer middelen van de multilaterale kredietverlenende agentschappen, onder meer door meer speciale trekkingsrechten van het IMF te creëren;

448.  merkt op dat de behoefte aan officiële ontwikkelingshulp wordt beïnvloed door de mobilisering van binnenlandse middelen van landen, hetgeen wordt ondermijnd door grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS) door multinationals; herinnert eraan dat de grotere afhankelijkheid van ontwikkelingslanden van vennootschapsbelasting betekent dat zij onevenredig zwaar te lijden hebben onder BEPS; dringt erop aan dat de Unie hiertegen actiever optreedt, in overeenstemming met de in de Agenda 2030 opgenomen actieagenda van Addis Abeba voor ontwikkelingsfinanciering; benadrukt de noodzaak van concrete acties ter ondersteuning van een grotere mobilisering van binnenlandse middelen, zoals het ondersteunen van de corruptiebestrijding en de ontwikkeling van progressieve belastingstelsels, en het aanpakken van belastingontwijking en ‑ontduiking;

449.  herinnert eraan dat het beleid van de Unie op het gebied van landbouw, visserij, handel, economie, onderwijs, migratie, milieu en klimaat, buitenlandse betrekkingen en veiligheid en andere gebieden, van invloed is op de efficiëntie van het ontwikkelingsbeleid van de Unie; merkt op dat beleidscoherentie voor ontwikkeling (PCD), zoals voorgeschreven in artikel 208 VWEU, derhalve ook een kwestie van goed financieel beheer is; herinnert eraan dat de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp afhangt van de correcte tenuitvoerlegging van PCD; benadrukt dat er nog meer inspanningen nodig zijn om de beginselen van beleidscoherentie voor ontwikkeling na te leven, met name op de bovengenoemde gebieden, teneinde de doelstellingen van doeltreffende hulp te verwezenlijken; verzoekt de Commissie gevolg te geven aan de aanbevelingen in het externe evaluatieverslag over PCD van 2018(104), blijk te geven van engagement en voldoende personeel toe te wijzen aan PCD-taken om een resultaatgerichte strategie en vooruitgang op het gebied van PCD te waarborgen;

450.  benadrukt dat het absoluut noodzakelijk is de coördinatie van humanitaire hulp en ontwikkelingshulp te verbeteren en de koppeling tussen humanitaire en ontwikkelingshulp te versterken, teneinde de ontwikkelingshulp doeltreffender te maken, duurzame resultaten te boeken en in te spelen op lokale behoeften, met name in langdurige crisis- en post-crisissituaties; verzoekt de Unie een dergelijke aanpak verder uit te werken;

451.  is ingenomen met de Rekenkamer-analyse “De respons van de EU op de Chinese staatsgestuurde investeringsstrategie” van september 2020; benadrukt dat de Rekenkamer tekortkomingen heeft vastgesteld bij de monitoring, verslaglegging en evaluatie van acties in het kader van de huidige strategie Unie-China, met inbegrip van Uniefinanciering van projecten in het kader van de Chinese investeringsstrategie die niet in overeenstemming zijn met de beginselen van de Uniestrategie voor sterkere banden; pleit voor de verstrekking van de nodige financiële en personele middelen voor de uitvoering van de Uniestrategie voor sterkere banden;

452.  neemt met bezorgdheid kennis van de ingewikkelde situatie in Belarus; benadrukt hoe belangrijk het is EU-financiering te evalueren en erop toe te zien dat deze niet terechtkomt bij het Loekasjenko-regime, maar dient om het maatschappelijk middenveld van Belarus te ondersteunen;

453.  kijkt uit naar de top tussen de Unie en de Afrikaanse Unie in 2021; is van mening dat er moet worden overgeschakeld van een traditionele, op hulp gerichte relatie naar een meer strategisch en geïntegreerd partnerschap van gelijken;

De bevindingen van de Rekenkamer: DG NEAR

454.  is ingenomen met het feit dat verrichtingen in verband met begrotingssteun en door internationale organisaties in het kader van de “hypothetische aanpak” uitgevoerde projecten minder foutgevoelig zijn gebleken en dat de Rekenkamer in 2019 op deze gebieden geen fouten heeft geconstateerd; neemt nota van het feit dat het uitgaventerrein begrotingssteun aan derde landen, wat de regelmatigheid van de verrichtingen betreft, minder foutgevoelig is; merkt echter op dat de Rekenkamer vanwege de wettelijke bepalingen, die de Commissie ruime interpretatiemogelijkheden bieden voor de vervulling van de algemene voorwaarden, bij de regelmatigheidscontrole “niet verder [kan] gaan dan het moment waarop de Commissie steun uitkeert aan het ontvangende land, aangezien deze middelen vervolgens met de eigen begrotingsmiddelen van dat land worden samengevoegd”; merkt op dat dit het niveau van verantwoordingsplicht en transparantie met betrekking tot het optreden en de uitgaven van de Unie dreigt te ondermijnen; dringt erop aan dat de Commissie ervoor zorgt dat externe steun slechts wordt verleend indien de rechtsstaat en de mensenrechten in de begunstigde landen worden geëerbiedigd; benadrukt met name dat moet worden gegarandeerd dat landen, derden en/of natuurlijke personen waaraan Uniemiddelen worden toegekend of die daarmee anderszins in verband staan, de democratische kernwaarden naleven, de internationale mensenrechtennormen eerbiedigen en beginselen van geweldloosheid onderschrijven;

455.  verzoekt de Commissie het voorwaardelijkheidsbeginsel volledig in te voeren en controles vooraf en achteraf uit te voeren om de regelmatigheid en de prestatie van de Uniefinanciering voor steun aan derde landen te toetsen, en bovendien te zorgen voor een wetgevingskader dat in deze steuninstrumenten voorziet en het mogelijk maakt middelen volledig terug te vorderen indien onregelmatigheden worden vastgesteld(105);

456.  merkt met bezorgdheid op dat de Rekenkamer met betrekking tot de studie naar het restfoutenpercentage bij DG NEAR heeft vastgesteld dat:

   de methodologie en handleiding van DG NEAR inzake het restfoutenpercentage beperkingen bevatten die kunnen bijdragen tot onderschatting van het restfoutenpercentage en dat, meer bepaald, bepaalde aspecten van aanbestedingsprocedures niet voldoende worden behandeld bij de werkzaamheden inzake het restfoutenpercentage (bijv. de redenen voor de afwijzing van niet-geselecteerde kandidaten, de naleving door de geselecteerde inschrijver van alle selectie- en gunningscriteria, de volledige controle van de procedures in verband met de oproep tot het indienen van voorstellen, de rechtvaardiging van onderhandse gunningen)(106);
   het “subsidie[fouten]percentage” voor subsidies onder rechtstreeks beheer berekend wordt op basis van een betrouwbaarheidsgraad van 80 %, terwijl de foutenpercentages normaliter worden berekend op basis van een betrouwbaarheidsgraad van 95 %;
   de methode voor de schatting van het restfoutenpercentage bij DG NEAR de contractant veel ruimte biedt voor interpretatie bij het schatten van afzonderlijke fouten (met name wanneer geen documenten worden verstrekt voor een verrichting);
   de betrouwbaarheid van de helft van de in de steekproef opgenomen verrichtingen in 2018 en 2019 werd bepaald op basis van eerdere controles, waarbij de Rekenkamer erop wijst dat het restfoutenpercentage met deze aanpak niet volledig kan worden gemeten(107);

457.  maakt zich zorgen over het feit dat de Rekenkamer nog altijd voorbehouden heeft ten aanzien van de betrouwbaarheid van de resultaten van de studie;

458.  is bezorgd over het feit dat DG NEAR in zijn jaarlijks activiteitenverslag over 2019 een voorbehoud heeft moeten maken ten aanzien van de moeilijkheden die werden ondervonden bij de adequate monitoring van alle projecten in Libië en Syrië (niet-gekwantificeerd voorbehoud) en een voorbehoud heeft moeten maken ten aanzien van de fouten in de uitgaven met betrekking tot subsidies onder rechtstreeks beheer (gekwantificeerd voorbehoud);

459.  wijst erop dat de Rekenkamer voor 2019 geen geschat foutenpercentage heeft berekend voor de uitgaven in het kader van rubriek 4, zoals ook in 2018 het geval was; benadrukt dat de Rekenkamer beperkingen heeft vastgesteld die kunnen leiden tot een onderschatting van het restfoutenpercentage; staat volledig achter de aanbevelingen van de Rekenkamer, met name de noodzaak om de beperkingen van de studie naar het restfoutenpercentage bekend te maken in de toekomstige jaarlijkse activiteitenverslagen van DG NEAR, en om de controles van DG NEAR van de externe financieringsinstrumenten te versterken door terugkerende fouten te identificeren en te voorkomen;

460.  neemt kennis van de follow-up door de Rekenkamer van zijn aanbevelingen in zijn jaarverslag 2016, die ofwel onmiddellijke actie vereisten ofwel uiterlijk 2019 moesten worden uitgevoerd, en is ingenomen met het feit dat de Commissie drie daarvan volledig en één gedeeltelijk ten uitvoer had gelegd;

461.  betreurt het dat de Commissie, ondanks het verzoek van het Parlement in zijn resolutie van 13 maart 2019 om de momenteel in het kader van IPA II toegewezen middelen te gebruiken om – via speciale middelen die rechtstreeks door de Unie worden beheerd – het maatschappelijk middenveld, mensenrechtenactivisten en journalisten in Turkije te ondersteunen en om meer mogelijkheden te creëren voor interpersoonlijke contacten, academische dialoog en mediaplatforms voor journalisten, toch heeft besloten uitvoering te geven aan IPA 2019/42258, waarmee de aankoop van vier Turkse kustwachtvaartuigen wordt medegefinancierd; benadrukt voorts dat het gebruik van de middelen van de Faciliteit voor vluchtelingen in Turkije nauwlettend moet worden gemonitord om te verzekeren dat deze middelen inderdaad terechtkomen bij vluchtelingenprojecten en niet worden gebruikt voor andere doeleinden;

Speciaal verslag nr. 09/2019 van de Rekenkamer: EU-steun aan Marokko: tot dusver beperkte resultaten

462.  merkt op dat de totale begrotingssteun van de Unie aan Marokko in de periode 2014-2018 ongeveer 0,37 % van de totale begrotingsuitgaven van het land bedroeg, waarbij de contracten 562 miljoen EUR bedroegen en de betalingen 206 miljoen EUR; wijst erop dat Marokko meer ontwikkelingssteun van de Unie ontvangt dan enig ander Noord-Afrikaans land, met uitzondering van Tunesië, en een van de voornaamste begunstigden van internationale ontwikkelingssteun is;

463.  herinnert eraan dat het Europees nabuurschapsinstrument (ENI) het voornaamste financieringsinstrument is dat de Commissie in haar samenwerking met Marokko gebruikt, en dat dit in de periode 2014-2020 goed was voor 1 399 miljoen EUR aan vastleggingen;

464.  merkt op dat Marokko na de uitspraak van het Gerecht van de Europese Unie van december 2015 over de Westelijke Sahara de politieke dialoog over het gehele externe beleid van de Unie, waaronder het ontwikkelingsbeleid, het handelsbeleid en het buitenlands en veiligheidsbeleid, tussen december 2015 en januari 2019 had opgeschort; neemt nota van de volgende opmerking van de Commissie naar aanleiding van speciaal verslag nr. 09/2019: “Omdat de beleidsdialoog nooit is opgeschort tijdens de moeilijke politieke omstandigheden waarin de relatie tussen de Unie en Marokko zich de afgelopen jaren heeft bevonden, is de Commissie van mening dat er geen gronden waren voor het ontwikkelen van een alternatieve strategie”;

465.  benadrukt dat Marokko een vast en strategisch partnerland en buurland van de EU is, waarmee succesvol wordt samengewerkt met positieve resultaten;

466.  merkt op dat de Rekenkamer verschillende uitdagingen heeft vastgesteld voor de doeltreffendheid van de begrotingssteun:

   een suboptimale focus en suboptimaal ontwerp van de steun (d.w.z. de financiering was over te veel gebieden verspreid, de Commissie heeft tijdens de opschorting van de politieke dialoog geen duidelijke strategie ontwikkeld voor de toekomstige betrekkingen met Marokko, ongelijke donorcoördinatie, de programma’s voor begrotingssteun waren niet ontworpen om het effect te optimaliseren);
   moeilijkheden bij de uitvoering van de steun (d.w.z. vertragingen, slechte resultatenbeoordeling door de Commissie);
   de programma’s voor begrotingssteun hebben geen wezenlijk effect teweeggebracht (d.w.z. op het gebied van gezondheid, sociale bescherming, justitie etc. is minder dan de helft van de doelstellingen voor begrotingssteun bereikt);

467.  verzoekt de Commissie:

   de begrotingssteun van de Unie aan Marokko doelgerichter te maken, namelijk door een transparantere en beter gedocumenteerde methode toe te passen voor de toewijzing van bedragen aan sectorale begrotingssteunprogramma’s en de prestatie te blijven monitoren;
   de vormgeving van streefdoel- en prestatieresultaten te verbeteren;
   de strategie voor beleidsdialoog te verbeteren, met name om de resultaten van deze strategie te beoordelen en een duidelijke en passende definitie van de doelstellingen en de verwachte resultaten van de dialoog toe te passen;
   de procedures voor de verificatie van de uitbetalingen te verbeteren, meer bepaald om passende berekeningsmethoden toe te passen en de middelen alleen uit te betalen wanneer er betrouwbaar bewijs is dat het streefdoel daadwerkelijk is bereikt;
   de monitoringprocedures te verbeteren, bijvoorbeeld om de beoordeling van de sectorale strategieën te versterken en de uitvoering ervan te monitoren met behulp van de indicatoren van de sectorale strategieën;
   het gebruik van Uniemiddelen door derde entiteiten en de aan hen verbonden partijen en/of natuurlijke personen grondig te controleren om er zeker van te zijn dat er geen middelen worden aangewend voor of gekoppeld aan doelen of vormen van terrorisme en/of religieuze en politieke radicalisering, en te waarborgen dat deze financieringsprogramma’s van de Unie proactief worden teruggevorderd en dat de betrokken begunstigden in de toekomst worden uitgesloten van Uniefinanciering;

468.  wijst op het belang van de bevordering van de waarden van de Unie, zoals democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, in het buitenland; roept de Commissie daarom op pretoetredingssteun te gebruiken om democratische transformatie te ondersteunen en te zorgen voor de juiste uitvoering van overheidsbeleid en strafrechtelijke hervormingen in de Westelijke Balkan;

469.  neemt nota van de antwoorden van de Commissie op speciaal verslag nr. 09/2019, en met name van de conclusie van de Commissie dat de samenwerking met de Unie heeft bijgedragen tot de doorvoering van hervormingen in Marokko die een gunstige invloed hebben gehad op de sociaaleconomische ontwikkeling van het land;

Bevindingen van de Rekenkamer: DG DEVCO

470.  merkt op dat DG DEVCO de meeste uit de algemene Uniebegroting en de EOF’s gefinancierde instrumenten voor externe hulp uitvoert; stelt vast dat de Rekenkamer in haar jaarverslag over de uit het achtste, negende, tiende en elfde EOF gefinancierde activiteiten voor het begrotingsjaar 2019 haar bevindingen heeft uiteengezet over systemen, de betrouwbaarheid van het jaarlijks activiteitenverslag en de verklaring van de directeur-generaal voor 2019, die betrekking hebben op het gehele scala van bevoegdheden van DG DEVCO:

   de uitgaven die in 2019 zijn geboekt onder het achtste, negende, tiende en elfde EOF vertonen materiële fouten; het door de Rekenkamer geschatte foutenpercentage bedraagt 3,5 %;
   43,6 % van het geschatte foutenpercentage hield verband met niet-gedane uitgaven (d.w.z. vastleggingen die werden gepresenteerd als uitgaven, of onjuist berekende gedeclareerde uitgaven);
   22,1 % van het geschatte foutenpercentage hield verband met ernstig verzuim om de openbare-aanbestedingsregels in acht te nemen (d.w.z. een ongerechtvaardigde beslissing van het evaluatiecomité);
   12,7 % van het geschatte foutenpercentage hield verband met niet-subsidiabele uitgaven (d.w.z. een aanzienlijke verhoging van het salaris van lokale medewerkers na de sluiting van het contract);

471.  neemt nota van de bevinding van de Rekenkamer dat de Commissie en haar uitvoerende partners meer fouten maakten bij verrichtingen die verband hielden met programmaramingen, subsidies, met IO’s gesloten bijdrageovereenkomsten en met samenwerkingsagentschappen van Unielidstaten gesloten delegatieovereenkomsten dan bij andere steunvormen (zoals die met betrekking tot contracten voor werkzaamheden, leveringen en diensten), en dat 25 van de 65 verrichtingen in deze categorie (38 %) kwantificeerbare fouten vertoonden, die 71,7 % van het geschatte foutenpercentage uitmaakten; neemt nota van de bevinding van de Rekenkamer dat de studie van DG DEVCO naar het restfoutenpercentage geen assurance-opdracht of controle is, maar gebaseerd is op de methodologie en handleiding van DG DEVCO inzake het restfoutenpercentage; stelt vast dat de Rekenkamer vier belangrijke factoren beschrijft die van invloed zijn op het door DG DEVCO gebruikte restfoutenpercentage, zoals beperkingen van de controles van openbare aanbestedingsprocedures, een zeer gering aantal controles ter plaatse in het land van projectuitvoering, de methode die DG DEVCO gebruikt om het restfoutenpercentage te schatten en het gedeeltelijk of volledig vertrouwen op eerder controlewerk; neemt nota van de vaststelling van de Rekenkamer dat de betrouwbaarheidsverklaring van de directeur-generaal in het jaarlijks activiteitenverslag 2019 geen punten van voorbehoud bevat, aangezien de twee punten van voorbehoud die overbleven in 2018 zijn opgeheven en er geen nieuwe punten van voorbehoud zijn gemaakt; alvorens deze punten van voorbehoud in 2019 op te heffen, had DG DEVCO de reikwijdte ervan (d.w.z. het deel van de uitgaven dat onder deze punten valt) in 2017 en 2018 aanzienlijk beperkt, waardoor geen getrouw beeld wordt gegeven van de risico’s voor het gehele gebied waarvoor DG DEVCO verantwoordelijk is;

472.  is ingenomen met de bevinding van de Rekenkamer over een doorgaans positieve tendens op het gebied van armoedebestrijding, gendergelijkheid binnen het onderwijs en het aantal gesloten overeenkomsten met buurlanden, maar maakt zich zorgen over de verslechterende tendens op het gebied van de consolidering van de democratie, de rechtsstaat en politieke stabiliteit;

473.  spreekt eens te meer zijn bezorgdheid uit over het feit dat het toenemend gebruik van financiële instrumenten om het beleid van de Unie in derde landen uit te voeren het niveau van verantwoordingsplicht en transparantie inzake het optreden van de Unie ondermijnt; dringt erop aan dat de Commissie ervoor zorgt dat externe steun slechts wordt verleend indien de rechtsstaat en de mensenrechten in de begunstigde landen worden geëerbiedigd(108);

474.  spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over het feit dat voor ontwikkeling bestemde middelen onrechtmatig worden gebruikt voor acties die leiden tot mensenrechtenschendingen bij het grensbeheer; betreurt de berichten van mensenrechtenschendingen in verband met het EU-noodtrustfonds voor Afrika (EUTF) in Libië, Ethiopië, Eritrea en Niger; pleit voor de totstandbrenging van sterke mechanismen om het effect van het EUTF op de mensenrechten te monitoren, evenals een systeem van verantwoordingsplicht om schendingen van het internationaal recht te voorkomen en aan te pakken; herhaalt dat grondig onderzoek naar bovengenoemde mensenrechtenschendingen, waaronder schendingen die zich aan de EU-grenzen voordoen, noodzakelijk is; betreurt het dat in het verslag van de Commissie over de verlenging van het EUTF niet wordt voorzien in verbeteringen op dit gebied, en dringt erop aan dat waarborgen voor de eerbiediging van fundamentele mensenrechten worden gedaan in verband met de verlenging van het EUTF(109);

Prestaties van het Europees nabuurschapsinstrument (ENI) en het Instrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI)

475.  wijst erop dat de begroting van het ENI voor het MFK 2014-2020 ongeveer 17 miljard EUR bedroeg en dat de Commissie tegen eind 2019 in totaal 85 % van deze toewijzing had vastgelegd en 42 % had uitgegeven;

476.  wijst erop dat de begroting van het DCI voor het MFK 2014-2020 ongeveer 20 miljard EUR bedroeg en dat de Commissie tegen eind 2019 in totaal 84 % van deze toewijzing had vastgelegd en 40 % had uitgegeven;

477.  merkt op dat de Rekenkamer uit de evaluatie van de prestaties van vijf DCI-projecten en drie ENI-projecten heeft opgemaakt dat drie DCI-projecten te maken hadden met prestatieproblemen: twee projecten hadden vertraging opgelopen bij de uitvoering en zullen derhalve niet alle geplande output en resultaten kunnen realiseren binnen de gestelde termijn, en voor één project was geen streefcijfer vastgesteld voor de meting van de prestaties; met betrekking tot de ENI-projecten zijn geen prestatieproblemen vastgesteld;

478.  merkt op dat de indicatoren in de prestatieverslagen op hoog niveau van de Commissie een over het algemeen positieve tendens lieten zien op het gebied van armoedebestrijding, gendergelijkheid binnen het onderwijs, overeenkomsten met buurlanden en menselijke ontwikkeling; betreurt het dat de indicatoren een verslechterende tendens lieten zien op het gebied van de consolidering van de democratie, de rechtsstaat en politieke stabiliteit;

479.  wijst erop dat deze indicatoren geen informatie omvatten over de prestaties van de programma’s zelf, maar eerder over de context waarin ze werkten; benadrukt dat uit de mix van gebruikte indicatoren niet duidelijk blijkt in welke mate de programma’s hun verwachte outputs en resultaten verwezenlijkten en hoe deze op hun beurt bijdroegen tot de verwezenlijking van het verwachte effect van de programma’s;

Aanbevelingen

480.  verzoekt de Commissie:

   de beperkingen van de studie naar het restfoutenpercentage bekend te maken in het jaarlijks activiteitenverslag 2020 en de toekomstige jaarlijkse activiteitenverslagen van DG NEAR;
   snel richtsnoeren en sterke criteria vast te stellen om ngo’s in haar boekhoudsysteem in kaart te brengen en de door de aanvragers zelf verstrekte gegevens te verifiëren;
   een voorstel te doen voor een geharmoniseerde definitie van ngo’s en een specifieke controle op de toegekende middelen; elk jaar de lijst van de vijftig voornaamste begunstigden te ontvangen;
   de betrouwbaarheidsgraad te verhogen die DG NEAR hanteert in zijn methode voor de berekening van het subsidiepercentage tot hetzelfde niveau dat wordt toegepast voor de rest van de populatie van het restfoutenpercentage, teneinde het hogere risico op het gebied van subsidies onder rechtstreeks beheer tegen eind 2021 nauwkeuriger weer te geven;
   de controles van DG NEAR, DG DEVCO, DG ECHO, DG CLIMA en FPI te versterken door tegen eind 2021 terugkerende fouten in kaart te brengen en te voorkomen (bijv. het ontbreken van tijdregistratiesystemen en het in rekening brengen van niet-subsidiabele btw aan door de EU gefinancierde projecten);
   de voor de studie naar restfoutenpercentages gebruikte methodologie en handleiding verder te verbeteren tegen eind 2021 om de kwesties die de Rekenkamer heeft vastgesteld in haar verslag aan te pakken, teneinde het in de studie vermelde foutenpercentage betrouwbaarder te maken;
   weer punten van voorbehoud te maken op alle terreinen met een vastgesteld hoog risiconiveau, ongeacht het aandeel in de totale uitgaven en het financiële effect daarvan;
   het gebruik van Uniemiddelen door derde entiteiten en de aan hen verbonden partijen en/of natuurlijke personen grondig te controleren om er zeker van te zijn dat er geen middelen worden aangewend voor of gekoppeld aan doelen of vormen van terrorisme en/of religieuze en politieke radicalisering, en te waarborgen dat deze financieringsprogramma’s van de Unie proactief worden teruggevorderd en dat de betrokken begunstigden in de toekomst worden uitgesloten van Uniefinanciering;
   te waarborgen dat met de Uniemiddelen geen gedwongen kinderarbeid ondersteund wordt,
   ervoor te zorgen dat er geen Uniemiddelen worden gebruikt voor andere doeleinden dan de aangewezen terreinen,
   de samenwerking met derde landen stop te zetten of te heroverwegen en financiering en projecten op te schorten als daarbij de mensenrechten worden bedreigd, onder meer in gevallen waarin derde landen de mensenrechten die verankerd zijn in het VN-Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951 en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens niet volledig eerbiedigen, deze verdragen niet hebben geratificeerd of niet voldoen aan het Solas-verdrag of het SAR-verdrag;
   sterker toezicht door het Parlement te waarborgen bij de vaststelling van nieuwe partnerschapsovereenkomsten met derde landen, die moeten stoelen op de beginselen van solidariteit, gedeelde verantwoordelijkheid, eerbiediging van de mensenrechten, de rechtsstaat en het internationaal humanitair recht;
   gedetailleerde informatie te verstrekken over de besluiten die in de operationele comités worden genomen, en ervoor te zorgen dat het Parlement vertegenwoordigd wordt tijdens de vergaderingen ervan;

481.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om volledig en onmiddellijk uitvoering te geven aan het arrest van het Hof van Justitie van 31 januari 2019 met betrekking tot International Management Group (IMG); roept de Commissie dringend op IMG weer als geschikte contractant te beschouwen voor projecten in landen die in crisis verkeren, waar deze organisatie al meer dan twintig jaar heeft bewezen de door de Europese instellingen en de lidstaten gefinancierde programma’s voor steun en wederopbouw efficiënt te kunnen beheren;

482.  onderstreept hoe belangrijk het is de zichtbaarheid, transparantie, doeltreffendheid, complementariteit en verantwoording van de externe financieringsinstrumenten van de Unie te vergroten, in het licht van de herstructurering daarvan; wijst erop dat het ENI tot betere resultaten heeft geleid in het oostelijk nabuurschap van de Unie en pleit in dit verband voor grotere inspanningen met betrekking tot de landen van het zuidelijk nabuurschap van de Unie om het hoofd te bieden aan de uitdagingen waarmee zij te kampen hebben;

483.  dringt erop aan dat de Commissie meer onderzoek doet naar de doeltreffendheid voor ontwikkeling van particuliere investeringen en risicobeperking, gezien de gemelde tekortkomingen van de blending- en garantiemechanismen, met name in recent advies nr. 7/2020 van de Rekenkamer over het verslag van de Commissie over de uitvoering van het Europees Fonds voor duurzame ontwikkeling (EFDO), waarin wordt geconcludeerd dat het onmogelijk is om de bijdrage van het EFDO aan de SDG’s of de klimaatovereenkomst van Parijs te beoordelen en aan te tonen dat relevante investeringen zonder de bijdrage van de Unie niet zouden hebben plaatsgevonden, met andere woorden, de financiële additionaliteit van het EFDO; herinnert eraan dat als de financiële additionaliteit niet kan worden aangetoond, de Unie in strijd handelt met de WTO-regels inzake subsidiëring van de particuliere sector en mogelijk geld van de belastingbetaler verspilt; benadrukt dat de keuze van het hulpinstrument moet worden bepaald aan de hand van de vooruitzichten op effectiviteit in verband met de relevante beleidsdoelstellingen, in overeenstemming met het beginsel “eerst het beleid”; verzoekt de Commissie en de EDEO hiervoor te zorgen; is van mening dat de Commissie en de EDEO voorrang moeten geven aan sectoren met het potentieel om directe buitenlandse investeringen aan te trekken, banen te scheppen en de uitvoer te doen toenemen, en aan maatregelen ter ondersteuning van goed bestuur, structurele hervormingen, economische diversificatie en corruptiebestrijding; benadrukt dat donoren prioriteit moeten geven aan op subsidies gebaseerde financiering als standaardoptie, met name ten aanzien van de minst ontwikkelde landen, en dat niet de voorkeur moet worden gegeven aan leningen boven subsidies als die de schuldenlast kunnen doen toenemen; onderstreept dat schuldverlichting een cruciale impact kan hebben op armoedebestrijding; benadrukt dat hulpprogramma’s moeten worden gecombineerd met een analyse van de houdbaarheid van de schuld; verzoekt de Unie te werken aan een specifiek initiatief inzake schuldverlichting voor arme landen met een zware schuldenlast; herhaalt dat ontwikkelingshulp in de vorm van samenwerking met de particuliere sector in overeenstemming moet zijn met de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten, de relevante IAO-normen en de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen; benadrukt dat behoorlijk bestuur, armoedebestrijding, welvaartschepping door middel van duurzame investeringen, bestrijding van ongelijkheid, bevordering van mensenrechten en milieunormen en versterking van de positie van plaatselijke economieën moeten worden gewaarborgd;

484.  verzoekt de Commissie de doorgevoerde hervormingen en bereikte resultaten systematisch te volgen en aan te tonen dat de begrotingssteun van de Unie doeltreffend heeft bijgedragen tot de verwezenlijking van de eigen ontwikkelingsagenda van de landen in Afrika, het Caribisch gebied en het gebied van de Stille Oceaan, en de democratische eigen verantwoordelijkheid heeft versterkt;

485.  dringt aan op een grotere verantwoordingsplicht en efficiëntie in de uitgaven van de Unie voor ontwikkeling, aangezien ontwikkelingsresultaten niet enkel gedefinieerd moeten worden, maar ook gecontroleerd en gemonitord in de zin van tastbare resultaten en de impact op ontwikkeling.

486.  dringt aan op meer onafhankelijke en openbaar beschikbare beoordelingen van de civiele en niet-civiele veiligheids- en militaire maatregelen van de EU, met name militaireopleidingsmissies van de EU, capaciteitsopbouw van militaire actoren in derde landen (CBSD via IcSP) en maatregelen op het gebied van grens- en migratiebeheer; betreurt het gebrek aan flexibiliteit in de administratieve en financiële/begrotingsprocedures met betrekking tot civiele missies in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB); herhaalt zijn standpunt dat de Commissie specifieke aanbestedingsregels moet invoeren voor de crisisbeheersingsmaatregelen uit hoofde van het GVDB, om zo het snelle, soepele verloop van operaties te bevorderen;

487.  verzoekt de Commissie de wettigheid te beoordelen van de ontheffing van het Parlement van zijn begrotingstaak door middel van de besluiten van de Raad tot instelling van het EDA en PESCO; herinnert eraan dat ter zake in artikel 45, lid 2, en artikel 46, lid 2, VEU is bepaald dat de besluiten met gekwalificeerde meerderheid van stemmen moeten worden vastgesteld, zonder vetobepaling; herinnert eraan dat ontheffing van het Europees Parlement van zijn begrotingstaak krachtens artikel 42 VEU alleen mogelijk is voor de beleidsuitgaven en een besluit van de Raad met eenparigheid van stemmen vereist;

488.  herhaalt, gezien het feit dat de EIB een belangrijke speler is bij de uitvoering van het externe beleid van de Unie met 10 % van haar leningen buiten de Unie, de reeds lang bestaande verzoeken van het Parlement om de Rekenkamer in staat te stellen alle EIB-verrichtingen te controleren en deze controles uit te voeren;

Administratie

489.  merkt op dat de betalingen in het kader van “Administratie” in 2019 10,4 miljard EUR (6,5 % van het MFK) bedroegen, waarvan de begroting van de Commissie 57,9 %, oftewel 6,1 miljard EUR, uitmaakte;

490.  merkt op dat de administratieve uitgaven de uitgaven voor personele middelen omvatten, die ongeveer 60 % van het totaal uitmaken, alsook uitgaven voor gebouwen, uitrusting, energie, communicatie- en informatietechnologie, die door de Rekenkamer worden beschouwd als uitgaven met een laag risico;

491.  merkt op dat met betrekking tot de Commissie verscheidene fouten zijn geconstateerd in verband met de personeelskosten en met het beheer van de gezinstoelagen door het Uitbetalingsbureau;

492.  merkt op dat de Rekenkamer ook de regelmatigheid van de informatie in de jaarlijkse activiteitenverslagen van de Commissie bestudeert, met inbegrip van de jaarlijkse activiteitenverslagen van haar directoraten-generaal en diensten die in de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor administratieve uitgaven; is verheugd dat in de onderzochte jaarlijkse activiteitenverslagen geen materiële foutenniveaus werden vastgesteld;

493.  verzoekt de Commissie passende maatregelen te nemen om alle aanbevelingen van de Rekenkamer ten uitvoer te leggen en aan het Parlement verslag uit te brengen over de ontwikkelingen;

Europese Scholen

494.  stelt met voldoening vast dat de kwaliteit van de rekeningen volgens de Rekenkamer is verbeterd ten opzichte van voorgaande jaren; stelt met bezorgdheid vast dat de Rekenkamer niet kan bevestigen dat het financieel beheer van de scholen in 2019 in overeenstemming was met het financieel reglement van de Europese Scholen en het Statuut van de ambtenaren wegens tekortkomingen die zijn geconstateerd in de internecontrolesystemen van het centraal bureau en de twee geselecteerde scholen; dringt er bij de Europese Scholen op aan snel gevolg te geven aan de aanbevelingen van de Rekenkamer betreffende de specifieke gebreken die zijn aangetroffen op het gebied van boekhouding, aanbesteding en aanwerving;

495.  benadrukt met betrekking tot de Europese scholen dat het belangrijk is het jaarperiodiciteitsbeginsel en de regels voor het opmaken van fysieke inventarissen bij het uitvoeren van de afsluiting aan het eind van het jaar te eerbiedigen en de betalingstermijnen, de aanbestedingsregels en de transparantie van aanwervingsprocedures in acht te nemen.

Aanbevelingen

496.  verzoekt de Commissie:

   haar steun voor leerlingen van categorie I, d.w.z. kinderen van ambtenaren, die ervoor kiezen zich in te schrijven bij een geaccrediteerde Europese School, te harmoniseren (momenteel ontvangen sommige gezinnen van ambtenaren, afhankelijk van de stad of het land waar zij wonen, geen financiering om hun kinderen in te schrijven bij geaccrediteerde scholen die echter wel toegang geven tot hetzelfde baccalaureaat);
   een oplossing te vinden voor de ongelijke financiering van leerlingen van categorie I die zijn ingeschreven bij de geaccrediteerde scholen; die ongelijkheid houdt verband met het feit dat deze scholen soms worden verruild voor Europese scholen van categorie I, die soms een ongelijke en ongerechtvaardigde concurrentiepositie hebben, afhankelijk van de scholenmarkt waarop zij actief zijn;
   in te grijpen om de belangrijke problemen op te lossen die momenteel worden veroorzaakt door het zogenoemde “kostenneutraliteitsbeleid” (zie document 2018-10-D-63-en-5), dat bepaalt dat geaccrediteerde scholen niet financieel mogen drukken op het traditionele systeem van Europese Scholen, maar daarentegen moeten bijdragen aan de kosten van het bestaande systeem(110);

Personele middelen

497.  bevestigt de bevinding van de Rekenkamer dat de instellingen en organen bij de vaststelling in 2014 van het herziene Statuut van de ambtenaren hadden toegezegd het aantal ambten (ambtenaren en tijdelijke functionarissen) in hun personeelsformaties vóór 2018 geleidelijk met 5 % te verminderen ten opzichte van de situatie in 2012;

498.  neemt nota van het feit dat de hervorming van 2014 van het Statuut van de ambtenaren besparingen van 4,2 miljard in het MFK 2014-2020 heeft opgeleverd, oftewel 0,4 % van het totale MFK; herinnert eraan dat de hervorming van 2014 onmiskenbare negatieve gevolgen voor het personeel heeft gehad, hetgeen in 2019 door de Rekenkamer werd bevestigd(111), en betreurt dat het nagenoeg onmogelijk is de financiële kosten te becijferen om een realistisch beeld van de besparingen te kunnen vormen; neemt nota van de verschillende beleidsmaatregelen en acties die de Commissie heeft vastgesteld om de negatieve gevolgen te verzachten en verwacht dat de getrokken lessen worden weerspiegeld in de nieuwe personeelsstrategie van de Commissie die in 2021 wordt aangenomen; wijst eens te meer op de ernstige gevolgen die een bezuiniging op administratief gebied of een personeelsinkrimping kan hebben in de toekomst van het Europese ambtenarenapparaat en de uitvoering van het Uniebeleid;

499.  neemt nota van het feit dat de Commissie investeert in datamining van zijn IT-systeem met medische gegevens om iets te doen aan het gebrek aan gegevens over gevallen van burn-out; spoort de Commissie ten zeerste aan om gevallen van burn-out te voorkomen, vast te stellen en te beheren in de bredere context van personeelszaken, werklast en welzijn van het personeel in haar personeelsbeleid;

500.  is bezorgd over het feit dat door de Commissie geen tijdelijke maatregel is vastgesteld om het hoofd te bieden aan het groeiende probleem van ongelijkheid in koopkracht waar in Luxemburg tewerkgestelde ambtenaren mee te maken hebben; wijst als treffend voorbeeld op het feit dat zestien van de tweehonderd door het EOM geselecteerde kandidaten de aangeboden functie hebben geweigerd om de reden dat het salaris niet hoog genoeg zou zijn om in Luxemburg te wonen; benadrukt dat het concrete voorstellen verwacht in het verslag over de salarismethode, dat uiterlijk 31 maart 2022 moet worden ingediend;

501.  staat achter het voornemen van de Commissie om de in haar mededeling van 2019, getiteld “The Workplace of the Future in the European Commission”, uiteengezette benadering te actualiseren in het licht van de COVID-19-crisis; verwacht dat de Commissie op voet van gelijkheid rekening houdt met het efficiënte gebruik van kantoorruimte en de gezondheid en het welzijn van het personeel; hamert erop dat personeelsvertegenwoordigers altijd betrokken moeten worden bij wezenlijke veranderingen van arbeidsregelingen en de werkomgeving;

502.  is verheugd dat de Commissie in 2018 een actieplan voor gelijkheid en diversiteit heeft aangenomen en dit in 2019 heeft uitgevoerd; is verheugd dat naar aanleiding van de personeelsenquête specifieke acties zijn toegevoegd; roept de Commissie op voor personen die stage lopen bij de Commissie dezelfde route te volgen met specifiekere maatregelen;

503.  sluit zich aan bij de verklaring van de Commissie dat er op cultureel, sociaal en beroepsgebied nog altijd verschillende verwachtingen worden gesteld aan vrouwen en mannen wat het evenwicht tussen betaald werk en onbetaalde (zorg)taken betreft; waardeert de inspanningen van de Commissie om bewustzijn te scheppen over de maatregelen die zijn ingevoerd om een evenwicht tussen werk en privéleven tot stand te brengen, zoals cursussen voor ouders en de vermelding van positieve voorbeeld op de MyIntracomm-pagina’s van de Commissie;

504.  stelt met waardering vast dat de Commissie (2014-2019) de doelstelling van 40 % vrouwen in leidinggevende functies aan het eind van haar mandaat in 2019 heeft behaald; herinnert de Commissie (2019-2024) eraan dat haar voorzitter in 2019 heeft toegezegd voor het eind van het huidige mandaat gendergelijkheid te bereiken op alle managementniveaus, en deze toezegging heeft herhaald in haar opdrachtbrief aan de commissaris voor Begroting en Administratie;

505.  neemt nota van de nieuwe richtsnoeren voor de verlening van steun voor personen met een beperking die in 2019 zijn opgesteld om personeelsleden en personen te hunnen laste financiële bijstand te verstrekken voor niet-medische kosten die verband houden met hun onafhankelijkheid, sociale integratie en fysieke, mentale, sociale en beroepsvaardigheden; merkt op dat deze richtsnoeren in mei 2020 van kracht zijn geworden;

506.  merkt op dat het aantal gevallen van sociaal-financiële steun in 2019 met 28 % is gestegen ten opzichte van 2018; stelt met waardering vast dat het gebruik van voor invaliditeit bestemde middelen met 50 % is toegenomen ten opzichte van 2018 (van circa 2 miljoen EUR naar 3 miljoen EUR);

507.  neemt nota van de bevindingen en aanbevelingen van de Rekenkamer met betrekking tot het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO)(112); is ingenomen met het feit dat de selectieprocedure over het algemeen doeltreffend is voor grootschalige vergelijkende onderzoeken, maar is bezorgd dat de selectieprocedure niet is afgestemd op kleinschalige, gerichte vergelijkende onderzoeken, die het best aansluiten op de huidige aanwervingsbehoeften van de EU-instellingen; verzoekt de Commissie tijdig verslag uit te brengen over de uitvoering van deze aanbevelingen door EPSO;

508.  merkt op dat de instellingen en organen, met uitzondering van de Europese Ombudsman en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS), in de periode van 2012 tot 2018 hun personeelsformaties met 1 409 ambten (3 %) hebben verminderd en tegelijkertijd geleidelijk meer arbeidscontractanten hebben aangesteld; merkt in dit verband op dat het aandeel arbeidscontractanten in de prognoses voor het totale personeelsbestand gedurende die periode is gestegen van 17 % tot 22 %; spreekt zijn bezorgdheid uit over de mogelijke negatieve gevolgen van de vervanging van ambtenaren door arbeidscontractanten, onder meer wat betreft de noodzakelijke kennisoverdracht en het verlies van kennis wanneer contracten ten einde lopen, alsook over de vooruitzichten en baanzekerheid van de arbeidscontractanten;

509.  wijst erop dat de toename van het aantal arbeidscontractanten het effect weerspiegelt dat de nieuwe taken in verband met snel veranderende prioriteiten hebben op de personeelsbezetting, zoals de uitvoering van nieuwe programma’s die door de Commissie worden gedelegeerd aan de uitvoerende agentschappen en die neutraal was ten aanzien van de begroting en de overplaatsing van personeel van de Commissie; neemt nota van de bevinding van de Rekenkamer dat de stijging van het aantal arbeidscontractanten ook een reactie was op speciale of dringende situaties;

510.  betreurt dat er bij enkele instellingen sprake was van een toename van het aantal arbeidscontractanten in FG I als gevolg van de omzetting van vaste en tijdelijke posten voor kantoor-/secretariaatsmedewerkers in posten voor arbeidscontractanten;

511.  neemt nota van het feit dat er eind 2018 11 962 arbeidscontractanten in dienst waren bij de instellingen, organen en uitvoerende agentschappen (een stijging van 37 % sinds 2012); merkt op dat de meesten bij de Europese Commissie werkten;

512.  verzoekt de Commissie met klem een transparantere aanstellingsprocedure te gebruiken voor alle functies, en in het bijzonder voor managementfuncties; verzoekt de Commissie duidelijkheid te verschaffen over eerdere aanstellingsprocedures waarbij het aan transparantie en verantwoording ontbreekt;

513.  betreurt de aanhoudende geografische onevenwichtigheden in de personeelssamenstelling van de Commissie, met name in het middenkader en het hogere management; verzoekt de Commissie te zorgen voor een goede vertegenwoordiging van onderdanen van alle lidstaten, waarbij tegelijkertijd de vaardigheden en verdiensten van de kandidaten in acht worden genomen, zoals vermeld in artikel 27 van het Statuut van de ambtenaren;

514.  vestigt de aandacht op de grote gevolgen van het personeelsverloop bij de agentschappen van de Europese Unie en verzoekt de Commissie hen te helpen personeels- en sociaal beleid in te voeren om dit te verhelpen;

515.  wijst erop dat een complexe aanpak nodig is om de websites van de Europese instellingen toegankelijk te maken voor personen met allerlei beperkingen, zoals wordt voorzien in Richtlijn (EU) 2016/2102, waaronder door nationale gebarentalen toe te voegen; stelt voor organisaties die mensen met een beperking vertegenwoordigen bij dit proces te betrekken;

516.  is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om een diversere en inclusievere arbeidsomgeving en ‑cultuur tot stand te brengen door maatregelen te nemen ten gunste van personen met een beperking; vraagt de Commissie na te gaan welke mogelijkheden er zijn om de beginselen van gelijke kansen verder te versterken en te integreren op het gebied van aanwerving, opleiding, loopbaanontwikkeling en arbeidsomstandigheden, en het personeel van deze aspecten bewust te maken, en te onderzoeken of de gebouwen van de instellingen redelijkerwijs kunnen worden verbeterd en aangepast (toegang, geschikte kantooruitrusting) voor personen met beperkte mobiliteit of een andere beperking;

517.  is verheugd over de door EPSO bereikte resultaten en voortdurende verbeteringen in zijn praktijken met betrekking tot redelijke aanpassingen voor kandidaten met een beperking en/of speciale behoeften. In 2019 heeft EPSO een brochure, een brochure in braille en een geanimeerde video uitgebracht met uitleg over deze aanpassingen van de selectieprocedures voor personen met speciale behoeften, die 438 kandidaten met speciale behoeften in staat hebben gesteld deel te nemen aan vergelijkende onderzoeken en selectieprocedures;

518.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om de status van bijzonder adviseur van de Commissie transparanter te maken en de taken en missies van bijzonder adviseurs duidelijker te omschrijven;

519.  neemt, voor wat betreft het besluit van de Commissie van 30 oktober 2019 om voormalige Commissievoorzitters toe te staan na afloop van hun mandaat vertegenwoordigende functies te bekleden, nota van de benoeming van oud-voorzitter Jean-Claude Juncker tot bijzonder adviseur, en betreurt dat deze weliswaar onbezoldigde functie kosten met zich mee zal brengen voor met name missies, die moeilijk te verantwoorden zijn tegenover het algemene publiek; verzoekt de Commissie het Parlement uitgebreide informatie te verschaffen over de financiële gevolgen van dit besluit, zodat het Parlement hiermee rekening kan houden in toekomstige kwijtingsprocedures;

520.  verzoekt de Commissie uiterst voorzichtig te zijn bij het onderhouden van betrekkingen met voormalige leden van de Commissie en hierbij zorgvuldig het potentiële risico te beoordelen;

521.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om de naleving af te dwingen van de bestaande juridisch bindende regels van de gedragscode wat betreft draaideurconstructies voor zowel de Commissie als haar agentschappen;

522.  staat volledig achter de aanbeveling van de Rekenkamer aan alle instellingen om samen te werken bij de harmonisatie van hun ethische kaders en zich meer in te spannen om goede praktijken uit te wisselen;

523.  verzoekt de Commissie de bekendheid met en het beeld van het ethisch kader en de ethische cultuur bij het personeel te verbeteren; verzoekt de Commissie met name ervoor te zorgen dat opleidingen over ethiek praktische richtsnoeren bevatten die gebaseerd zijn op praktijkvoorbeelden, en de communicatie met het personeel over ethische zaken te verbeteren; wijst op de noodzaak om ervoor te zorgen dat personeelsleden weten hoe zij kwesties inzake onethisch gedrag moeten melden en dat hun gevoel van zekerheid wordt vergroot;

Algemene opmerkingen

524.  beaamt dat 2019 voor de Commissie een jaar van overgang was, aangezien zij moest zorgen voor de overgang van de Commissie Juncker naar de Commissie Von der Leyen, de nieuwe Commissie moest voorbereiden en nieuwe prioriteiten moest vaststellen;

525.  is bezorgd over het besluit van de Commissie om een contract te gunnen aan BlackRock Investment Management voor de uitvoering van een studie over milieu-, sociale en governancedoelstellingen; wijst op een onderzoek van de Europese Ombudsman naar een mogelijk belangenconflict(113);verzoekt de Commissie daarom haar richtsnoeren voor aanbestedingsprocedures bij te werken;

526.  verzoekt de Commissie met klem duurzaamheidsverslaggeving in te voeren, ook voor sociale en milieuaspecten bij aanbestedingen; is van mening dat de Commissie door normen van verantwoord ondernemerschap te integreren in haar beleid voor aanbestedingen en inkopen, het publieke belang kan behartigen en verantwoording in het kader van overheidsuitgaven kan waarborgen;

527.  spoort de Commissie aan te blijven voortbouwen op de beginselen van haar opensourcestrategie(114) en ISA2-programma(115), om afhankelijkheid van één leverancier te voorkomen, de controle over haar eigen technische infrastructuur te behouden, bij te dragen aan sterkere waarborgen voor privacy van gebruikers en gegevensbescherming, en de veiligheid en transparantie voor het publiek te vergroten; verzoekt de Commissie bij aanbesteding en ontwikkeling de voorkeur te geven aan opensourceoplossingen, met het doel om het delen en hergebruiken van softwareoplossingen te bevorderen, zodat ingekochte oplossingen duurzamer worden en langer meegaan, en aan het beginsel “publiek geld, publieke code” wordt voldaan;

528.  is ingenomen met de interinstitutionele cybersamenwerking, in het kader waarvan het Comité van de Regio’s en het Europees Economisch en Sociaal Comité hulp krijgen van het computercrisisteam voor de instellingen, organen en agentschappen van de EU; merkt op dat veel digitaliseringsprojecten betrekking hebben op de digitalisering van financiële en personeelsprocessen, waarvoor de Comités de door de Commissie geleverde systemen Sysper en ABAC gebruikt; vraagt de Commissie na te gaan of het mogelijk is om over betere voorwaarden te onderhandelen, teneinde het delen van toepassingen te verbeteren en financieel aantrekkelijker te maken;

529.  benadrukt het belang van de inspanningen van DG Tolken (DG SCIC) om mogelijkheden te bieden voor vertolking naar de 24 officiële EU-talen en zelfs de internationale gebarentaal binnen de Commissie en andere EU-instellingen en ‑organen; spoort de Commissie aan DG SCIC te helpen de beschikbaarheid en het gebruik van de internationale gebarentaal verder uit te breiden om de toegang tot informatie voor personen met een beperking te waarborgen;

530.  is uiterst bezorgd over het besluit van de Commissie om de overeenkomst met de aanbieder van de cateringdienst te verbreken, wat tot het ontslag van vierhonderd werknemers heeft geleid; verzoekt de Commissie dringend haar besluit te herzien en te zoeken naar een haalbare oplossing om de werknemers te beschermen en ontslag te voorkomen, onder meer door het cateringpersoneel in haar eigen personeel te internaliseren;

531.  stelt vast dat veel mededelingen en documenten van de Commissie alleen in het Engels beschikbaar zijn; merkt ook op dat werkvergaderingen worden gehouden zonder mogelijkheid van vertolking; verzoekt de Europese Commissie de beginselen, rechten en verplichtingen te eerbiedigen die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten en Verordening (EG) nr. 1/1958, alsook in interne richtsnoeren en besluiten, zoals de code van goed administratief gedrag; verzoekt de Commissie derhalve de nodige personele middelen ter beschikking te stellen om ervoor te zorgen dat de meertaligheid wordt geëerbiedigd, door het aantal personeelsleden dat verantwoordelijk is voor vertaling en vertolking uit te breiden;

Ethische kaders

532.  neemt nota van de conclusies en aanbevelingen van speciaal verslag nr. 13/2019 van de Rekenkamer, getiteld “De ethische kaders van de gecontroleerde Unie-instellingen: ruimte voor verbetering”; sluit zich volledig aan bij de conclusie van de Rekenkamer dat onethisch gedrag van personeel en leden van de instellingen en organen van de Unie onaanvaardbaar is, dat dergelijk (vermeend) onethisch gedrag veel publieke aandacht krijgt en het vertrouwen in de Unie schaadt, en dat onethisch gedrag ook in verband wordt gebracht met het risico op corruptie en fraude; betreurt het dat er nog steeds ruimte voor verbetering bestaat met betrekking tot de handhaving van de ethische kaders; betreurt in het bijzonder dat er tekortkomingen zijn vastgesteld op verschillende gebieden, namelijk:

   de procedures voor het controleren van verklaringen en richtsnoeren voor het personeel om belangenconflicten te voorkomen, zijn onvoldoende geformaliseerd; er moeten duidelijke, uitgebreide richtsnoeren over ethische vereisten beschikbaar worden gesteld; hetzelfde geldt voor richtsnoeren over belangenconflicten die ontstaan door de financiële belangen van personeelsleden, hun activiteiten na uitdiensttreding, of de professionele activiteiten van hun echtgenoot of partner;
   de beperkte controle op de verklaringen van de leden; wat de leden van de Commissie betreft, betreurt de Rekenkamer dat er geen schriftelijke standaardprocedure bestaat voor het controleren van de juistheid, betrouwbaarheid en volledigheid van de in de verklaringen ingediende informatie, waardoor het risico ontstaat dat verplichtingen inconsistent worden geïnterpreteerd, hetgeen inhoudt dat het minder waarschijnlijk is dat de instelling onjuistheden en andere kwesties vaststelt voordat deze door het grote publiek worden opgemerkt, wat het openbaar vertrouwen in gevaar kan brengen;
   een onvolledig en onduidelijk beleid inzake geschenken en uitnodigingen, waarbij voor de Commissie geen definitie bestaat van “geschenken” en “gastvrijheid” die van toepassing is op leden;

533.  is ingenomen met het feit dat de gecontroleerde instellingen in vergaande mate passende ethische kaders voor hun personeel en leden hebben ingevoerd, met ruimte voor verbetering; staat volledig achter de aanbevelingen van de Rekenkamer met betrekking tot de harmonisering van de ethische kaders en een betere bewustmaking van het personeel;

534.  neemt nota van de tweede herziening van de interne richtsnoeren van de Commissie met betrekking tot de bepalingen betreffende klokkenluiders in het Statuut van de ambtenaren; is tevreden over de zes, in de herziening van 2019 opgenomen aanbevelingen en verzoekt de Commissie aan de begrotingsautoriteit verslag uit te brengen over de tenuitvoerlegging ervan; is ingenomen met de aanpassing van de pagina over klokkenluiders op MyIntracomm in mei 2019 en de toevoeging van een rechtstreekse link naar de klokkenluidersprocedure van OLAF;

535.  pleit voor een proactievere benadering met betrekking tot de bescherming van klokkenluiders; acht het met name noodzakelijk de samenwerking te versterken tussen OLAF en het tot aanstelling bevoegde gezag dat verantwoordelijk is voor de invoering van beschermende maatregelen waar noodzakelijk; hecht bovendien zeer groot belang aan de aanbevelingen om met het EOM te overleggen en zo te zorgen voor doeltreffende samenwerking en uitwisseling van beste praktijken voor het melden van waargenomen illegale activiteiten;

536.  is van mening dat voor de bescherming van klokkenluiders een uniformere, voor alle instellingen geldende regeling op basis van beste praktijken en strengere normen een noodzakelijke verbetering zou zijn;

537.  onderstreept het belang van de versterking van het transparantieregister en de verbetering van de kwaliteit van de daarin opgenomen gegevens, met name naar aanleiding van het in december 2020 bereikte Interinstitutioneel Akkoord; neemt nota van de door de Commissie uitgevoerde kwaliteitscontrole en het optreden van het secretariaat van het register na de ontvangst van meldingen; roept de Commissie op de IT-oplossing te verbeteren om strengere kwaliteitscontroles uit te kunnen voeren;

538.  onderstreept het belang van een doeltreffend en geldig transparantieregister; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om meer aandacht te besteden aan validering en steekproefsgewijze controles van de entiteiten in het transparantieregister; stelt met bezorgdheid vast dat een ruime meerderheid van de besluitnemers van de Commissie niet verplicht is bekendheid te geven over hun gesprekken met belangenvertegenwoordigers; spreekt bovendien zijn bezorgdheid uit over de mogelijkheid van besluitnemers van de Commissie om te spreken met lobbyisten die niet in het transparantieregister zijn opgenomen; pleit voor volledige transparantie met betrekking tot alle gesprekken die door de Commissie worden georganiseerd met private actoren of hun vertegenwoordigers, zoals adviesdiensten;

539.  neemt nota van de conclusies en technische voorstellen tot verbetering van de Europese Ombudsman uit haar besluit van 28 februari 2019 over de omgang van de Commissie met “draaideursituaties” van haar personeelsleden; roept de Commissie op gevolg te geven aan zowel het besluit van de Ombudsman als de desbetreffende aanbevelingen uit het speciaal verslag van de Rekenkamer over de ethische kaders van de EU-instellingen.

(1) PB L 67 van 7.3.2019, blz. 1.
(2) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(3) PB C 377 van 9.11.2020, blz. 13.
(4) PB C 381 van 12.11.2020, blz. 4.
(5) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(6) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(7) PB L 67 van 7.3.2019, blz. 1.
(8) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(9) PB C 370 van 3.11.2020, blz. 10.
(10) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7.
(11) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(12) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(13) PB L 11 van 16.1.2003, blz. 1.
(14) PB L 297 van 22.9.2004, blz. 6.
(15) PB L 343 van 19.12.2013, blz. 46.
(16) PB L 50 van 15.2.2021, blz. 9.
(17) PB L 67 van 7.3.2019, blz. 1.
(18) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(19) PB C 370 van 3.11.2020, blz. 12.
(20) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7.
(21) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(22) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(23) PB L 11 van 16.1.2003, blz. 1.
(24) PB L 297 van 22.9.2004, blz. 6.
(25) PB L 341 van 18.12.2013, blz. 73.
(26) PB L 50 van 15.2.2021, blz. 9.
(27) PB L 67 van 7.3.2019, blz. 1.
(28) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(29) PB C 370 van 3.11.2020, blz. 7.
(30) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7.
(31) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(32) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(33) PB L 11 van 16.1.2003, blz. 1.
(34) PB L 297 van 22.9.2004, blz. 6.
(35) PB L 341 van 18.12.2013, blz. 69.
(36) PB L 363 van 18.12.2014, blz. 183.
(37) PB L 50 van 15.2.2021, blz. 9.
(38) PB L 67 van 7.3.2019, blz. 1.
(39) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(40) PB C 370 van 3.11.2020, blz. 30.
(41) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7.
(42) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(43) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(44) PB L 11 van 16.1.2003, blz. 1.
(45) PB L 297 van 22.9.2004, blz. 6.
(46) PB L 346 van 20.12.2013, blz. 58.
(47) PB L 50 van 15.2.2021, blz. 9.
(48) PB L 67 van 7.3.2019, blz. 1.
(49) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(50) PB C 370 van 3.11.2020, blz. 47.
(51) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7.
(52) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(53) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(54) PB L 11 van 16.1.2003, blz. 1.
(55) PB L 297 van 22.9.2004, blz. 6.
(56) PB L 346 van 20.12.2013, blz. 54.
(57) PB L 50 van 15.2.2021, blz. 9.
(58) PB L 67 van 7.3.2019, blz. 1.
(59) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(60) PB C 370 van 3.11.2020, blz. 46.
(61) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7.
(62) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(63) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(64) PB L 11 van 16.1.2003, blz. 1.
(65) PB L 297 van 22.9.2004, blz. 6.
(66) PB L 352 van 24.12.2013, blz. 65.
(67) PB L 50 van 15.2.2021, blz. 9.
(68) PB L 67 van 7.3.2019, blz. 1.
(69) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(70) PB C 377 van 9.11.2020, blz. 13.
(71) PB C 381 van 12.11.2020, blz. 4.
(72) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(73) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(74) PB L 11 van 16.1.2003, blz. 1.
(75) https://ec.europa.eu/anti-fraud/sites/antifraud/files/olaf_report_2019_en.pdf
(76) Paragraaf 23 van de kwijtingsresolutie 2018.
(77) Paragraaf 17 van de kwijtingsresolutie 2018.
(78) Artikel 46 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).
(79) Voor de jaren 2007-2013.
(80) Speciaal verslag nr. 03/2019 van de Rekenkamer: “Europees Fonds voor strategische investeringen: er zijn maatregelen nodig om het EFSI echt een succes te maken”, paragraaf 81.
(81) Artikel 46 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).
(82) https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/TA-9-2020-0164_NL.html
(83) Speciaal verslag nr. 10/2020 van de Rekenkamer, “Vervoersinfrastructuren in de EU: megaprojecten moeten sneller worden uitgevoerd zodat de netwerkeffecten tijdig worden gerealiseerd”.
(84) Ex-postevaluatie 2007-2014 door de Europese Commissie, “Support to SMEs – Increasing Research and Innovation in SMEs and SME Development”, februari 2016.
(85) Speciaal verslag nr. 18/2019, “De uitstoot van broeikasgassen in de EU: goed gerapporteerd, maar beter inzicht in toekomstige reducties nodig”, PB C 400 van 26.11.2019, blz. 16.
(86) Paragraaf 258 van de resolutie over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen.
(87) Paragraaf 260 van de resolutie over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen.
(88) https://www.nku.gov.sk/web/sao/news/-/asset_publisher/FaxZbYV7Oqlp/content/direct-aid-in-agriculture-without-targeted-control-with-holes-in-legislation.
(89) https://www.europarl.europa.eu/meetdocs/2014_2019/plmrep/COMMITTEES/CONT/DV/2021/01-25/Study_Largest50Beneficiaries_EN.pdf
(90) Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1804 van de Commissie van 28 oktober 2019 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 wat betreft wijzigingen in steunaanvragen of betalingsaanvragen, controles in het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en het controlesysteem voor de randvoorwaarden.
(91) Speciaal verslag nr. 04/2020 van de Rekenkamer, “Gebruikmaking van nieuwe beeldtechnologieën voor de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid: over het algemeen gestage vooruitgang, zij het trager voor de monitoring van klimaat en milieu”.
(92) https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/INAP20_03/INAP_Gender_equality_NL.pdf
(93) Duitsland, Griekenland, Italië, Cyprus, Litouwen, Polen, het Verenigd Koninkrijk en Slovenië.
(94) Van Bulgarije, Tsjechië, Frankrijk, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Slowakije, Estland, Spanje, IJsland, Malta en Finland.
(95) Speciaal verslag nr. 24/2019 van de Rekenkamer getiteld “Asiel, herplaatsing en terugkeer van migranten: tijd om de inspanningen op te voeren en de kloof tussen doelstellingen en resultaten te dichten”
(96) Speciaal verslag nr. 20/2019 van de Rekenkamer getiteld “EU-informatiesystemen ter ondersteuning van grenstoezicht: een sterk instrument, maar meer aandacht nodig voor tijdige en volledige gegevens”.
(97) Speciaal verslag nr. 01/2019 van de Rekenkamer getiteld “Bestrijding van fraude in verband met EU-uitgaven: maatregelen zijn nodig”.
(98) Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/446 van de Commissie van 15 oktober 2019 tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 515/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa (PB L 94 van 27.3.2020, blz. 3).
(99) Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/445 van de Commissie van 15 oktober 2019 tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 516/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Fonds voor asiel, migratie en integratie (PB L 94 van 27.3.2020, blz. 1).
(100) AMIF-noodhulp
(101) Resolutie van het Europees Parlement van 25 november 2020 over de verbetering van de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp en de efficiëntie van steun (2019/2184(INI)).
(102) Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer (PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1), vervangen door het Interinstitutioneel Akkoord van 16 december 2020 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen (PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 28).
(103) Advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (DEVE) inzake de bescherming van de mensenrechten en het externe migratiebeleid van de EU, punt 17.
(104) https://ec.europa.eu/international-partnerships/external-evaluation-eus-policy-coherence-development-2009-2016_nl
(105) PB C 377 van 9.11.2020, blz. 13; blz. 211 van het verslag.
(106) PB C 377 van 9.11.2020, blz. 13; blz. 213 van het verslag.
(107) PB C 377 van 9.11.2020, blz. 13; blz. 214 van het verslag.
(108) Paragraaf 32 van de resolutie van het Europees Parlement van 14 mei 2020 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van de besluiten over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen (2019/2055(DEC));
(109) Advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (DEVE) inzake de bescherming van de mensenrechten en het externe migratiebeleid van de EU, punt 13.
(110) Deze bepaling is in verschillende opzichten problematisch. Ten eerste zijn het centraal bureau en de Europese Scholen, kijkend naar de volledige begroting die de Commissie bestemt voor die scholen, een openbare dienst waarvoor de lidstaten, en via hen de belastingbetalers, reeds hebben betaald. Ten tweede financieren de geaccrediteerde scholen hun activiteiten zelf, zonder tussenkomst van de Commissie, zodat de bewering dat deze scholen een extra kostenpost vormen waarvoor zij zelf verantwoordelijk zouden moeten zijn, tegenstrijdig lijkt. Aangezien het Europees baccalaureaatsysteem kan worden opengesteld en de kinderen van Europese ambtenaren onderwijs kunnen krijgen tegen veel lagere kosten dan het geval is op de Europese Scholen van type I, moet de ontwikkeling van deze scholen worden opgenomen in de begroting van de Commissie en mogen ze in geen geval worden belast; dat zou een belemmering vormen voor hun ontwikkeling en voor de aanzienlijke besparingen die zij opleveren voor de Unie.
(111) Speciaal verslag nr. 15/2019 van de Rekenkamer getiteld “Uitvoering bij de Commissie van het pakket van 2014 ter hervorming van het Statuut – grote besparingen, maar niet zonder gevolgen voor het personeel”.
(112) Speciaal verslag nr. 13/2020 van de Rekenkamer getiteld “Het Europees Bureau voor personeelsselectie: het is tijd om het selectieproces aan te passen aan de veranderende aanwervingsbehoeften”.
(113) https://www.ombudsman.europa.eu/nl/case/en/57060
(114) https://ec.europa.eu/info/departments/informatics/open-source-software-strategy_nl
(115) https://ec.europa.eu/isa2/isa2_nl


Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Europees Parlement
PDF 356kWORD 116k
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling I — Europees Parlement (2020/2141(DEC))
P9_TA(2021)0165A9-0044/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(1),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0221/2020)(2),

–  gezien het verslag over het begrotings- en financieel beheer voor het begrotingsjaar 2019, afdeling I – Europees Parlement(3),

–  gezien het jaarverslag van de intern controleur voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019, tezamen met de antwoorden van de instellingen(4),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(5) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 314, lid 10, en artikel 318 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(6), en met name de artikelen 260, 261 en 262,

–  gezien het besluit van het Bureau van 10 december 2018 over de interne voorschriften voor de uitvoering van de begroting van het Europees Parlement, en met name artikel 34,

–  gezien artikel 100 en artikel 104, lid 3, van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0044/2021),

A.  overwegende dat de Voorzitter de jaarrekening van het Parlement voor het begrotingsjaar 2019 op 24 juni 2020 heeft goedgekeurd;

B.  overwegende dat de secretaris-generaal, als gedelegeerd hoofdordonnateur, op 17 juni 2020 heeft verklaard redelijke zekerheid te hebben dat de aan de begroting van het Parlement toegewezen middelen zijn gebruikt voor het beoogde doel en overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer en dat de vastgestelde controleprocedures de nodige garanties bieden betreffende de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen;

C.  overwegende dat de Rekenkamer in haar controle stelde dat zij in haar specifieke beoordeling van de administratieve en andere uitgaven in 2019 geen ernstige tekortkomingen heeft geconstateerd in de onderzochte jaarlijkse activiteitenverslagen van de instellingen en organen als vereist bij Verordening (EU, Euratom) 2018/1046;

D.  overwegende dat op grond van artikel 262, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 de instellingen van de Unie verplicht zijn alles in het werk te stellen om gevolg te geven aan de opmerkingen waarvan het kwijtingsbesluit van het Europees Parlement vergezeld gaat;

1.  verleent zijn Voorzitter kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in onderstaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling I — Europees Parlement (2020/2141(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling I — Europees Parlement,

–  gezien artikel 100 en artikel 104, lid 3, van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0044/2021),

A.  overwegende dat de rekenplichtige van het Europees Parlement (het “Parlement”) in zijn certificering van de definitieve rekeningen heeft verklaard redelijke zekerheid te hebben dat deze, in alle materiële opzichten, een getrouw beeld geven van de vermogenspositie, de resultaten van de verrichtingen en de kasstromen van het Parlement;

B.  overwegende dat overeenkomstig de gebruikelijke procedure 192 vragen aan de administratie van het Parlement zijn gestuurd, en dat de schriftelijke antwoorden door de Commissie begrotingscontrole van het Parlement zijn ontvangen en in het openbaar zijn besproken in aanwezigheid van de voor begrotingsaangelegenheden verantwoordelijke vicevoorzitter, de secretaris-generaal, de directeur van de Autoriteit voor Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen (de “Autoriteit”) en de intern controleur;

C.  overwegende dat er altijd verbetering mogelijk is op het gebied van kwaliteit, doeltreffendheid en doelmatigheid bij het beheer van overheidsfinanciën, en dat toezicht noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat het politiek leiderschap en de administratie van het Parlement verantwoording afleggen ten aanzien van burgers van de Unie;

Begrotings- en financieel beheer van het Parlement

1.  stelt vast dat de definitieve kredieten van het Parlement voor 2019 in totaal 1 996 978 262 EUR beliepen, oftewel 18,5 % van rubriek 5 van het meerjarig financieel kader(7) voor de administratieve uitgaven van de Unie-instellingen als geheel in 2019, en neerkomen op een stijging van 2,4 % ten opzichte van de begroting 2018 (1 950 687 373 EUR);

2.  stelt vast dat de totale per 31 december 2019 in de rekeningen opgenomen ontvangsten 207 521 070 EUR bedroegen (tegenover 193 998 910 EUR in 2018), met inbegrip van 36 566 236 EUR aan bestemmingsontvangsten (tegenover 30 783 590 EUR in 2018);

3.  benadrukt dat vier hoofdstukken 67,8 % van de totale vastleggingen uitmaakten: hoofdstuk 10 (Leden van de instelling), hoofdstuk 12 (Ambtenaren en tijdelijke functionarissen), hoofdstuk 20 (Gebouwen en daarmee samenhangende kosten) en hoofdstuk 42 (Assistentie aan de leden), hetgeen getuigt van weinig flexibiliteit wat betreft het grootste deel van de uitgaven van het Parlement;

4.  neemt nota van de onderstaande cijfers, op grond waarvan de rekeningen van het Parlement voor het begrotingsjaar 2019 werden gesloten:

a)  Beschikbare kredieten (EUR)

kredieten voor 2019:

1 996 978 262

niet-automatische overdrachten van het begrotingsjaar 2018:

---

automatische overdrachten van het begrotingsjaar 2018:

299 095 028

kredieten corresponderend met bestemmingsontvangsten voor 2019:

36 566 236

overdrachten corresponderend met bestemmingsontvangsten van 2018:

49 010 988

Totaal:

2 381 650 514

b)  Besteding van de kredieten in het begrotingsjaar 2019 (EUR)

vastleggingen:

2 332 411 812

verrichte betalingen:

2 035 068 314

automatisch overgedragen kredieten, waaronder die afkomstig van bestemmingsontvangsten:

306 712 540

niet-automatisch overgedragen kredieten:

---

geannuleerde kredieten:

38 744 124

c)  Begrotingsontvangsten (EUR)

ontvangen in 2019:

207 521 070

d)  Totale balans op 31 december 2019 (EUR)

1 685 376 397

5.  wijst erop dat 98,8 % van de in de begroting van het Parlement opgenomen kredieten, in totaal 1 973 232 524 EUR, was vastgelegd, met een annuleringspercentage van 1,2 %; stelt met tevredenheid vast dat, net als in voorgaande jaren, een zeer groot deel van de begroting ten uitvoer is gelegd; merkt op dat de betalingen in totaal 1 698 971 864 EUR bedroegen, hetgeen resulteerde in een uitvoeringspercentage van de betalingskredieten van 86,1 %;

6.  benadrukt het feit dat de geannuleerde kredieten voor het begrotingsjaar 2019, in totaal 23 745 738 EUR, hoofdzakelijk betrekking hadden op uitgaven met betrekking tot gebouwen, naast salarissen en andere rechten;

7.  merkt op dat in het begrotingsjaar 2019 18 overschrijvingen werden goedgekeurd overeenkomstig de artikelen 31 en 49 van het Financieel Reglement, die 76 028 316 EUR beliepen, hetgeen neerkomt op 3,8 % van de definitieve kredieten; stelt vast dat 45,3 % van de overgeschreven bedragen verband hielden met het gebouwenbeleid van het Parlement, en hoofdzakelijk dienden om de jaarlijkse betalingen voor het Adenauer-bouwproject te helpen financieren; merkt op dat de overschrijvingen in verband met het uitstel van het besluit van het Verenigd Koninkrijk om uit de Europese Unie te treden neerkwamen op 25 %;

Adviezen van de Rekenkamer over de betrouwbaarheid van de jaarrekening over 2019 en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen

8.  herinnert eraan dat de Rekenkamer een specifieke beoordeling verricht van de administratieve en andere uitgaven als één beleidsgroep voor alle instellingen van de Unie; wijst erop dat administratieve en aanverwante uitgaven bestaan uit uitgaven voor personele middelen (salarissen, toelagen en pensioenen), die 60 % van het totaal beslaan, en uitgaven voor gebouwen, uitrusting, energieverbruik, communicatie en informatietechnologie;

9.  neemt er nota van dat de controle-informatie er over het geheel genomen op wijst dat de uitgaven aan “administratie” geen materieel foutenpercentage vertonen; neemt er daarnaast nota van dat, op grond van de drie gekwantificeerde fouten, het geschatte foutenpercentage in rubriek 5 van het meerjarig financieel kader inzake administratie onder de materialiteitsdrempel ligt;

10.  neemt kennis van de specifieke bevinding met betrekking tot het Parlement in het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Parlement voor het begrotingsjaar 2019 (“het verslag van de Rekenkamer”); merkt met bezorgdheid op dat de Rekenkamer fouten heeft geconstateerd in een betaling aan een van de Europese politieke partijen vanwege niet-naleving van de regels inzake de subsidiabiliteit van uitgaven, waarbij het specifiek ontbrak aan schriftelijke contractuele documenten en ondersteunend bewijs voor de daadwerkelijk gemaakte kosten; betreurt het feit dat de Rekenkamer in zijn jaarverslagen van 2014, 2015 en 2016 vergelijkbare tekortkomingen heeft vastgesteld met betrekking tot fracties en een Europese partij; vraagt om meer transparantie in de uitwisseling van informatie om herhaling van zulke situaties in de toekomst te voorkomen; merkt evenwel op dat er, hoewel er altijd ruimte voor verbetering is, de afgelopen jaren veel positieve ontwikkelingen hebben plaatsgevonden;

11.  wijst op de respons van het Parlement in de contradictoire procedure bij de Rekenkamer, waarin de afzonderlijke gevallen die naar aanleiding van de bevindingen van de Rekenkamer aan het licht zijn gebracht, nogmaals werden onderzocht en behandeld; brengt in herinnering dat de administratie van het Parlement weliswaar toestemming geeft voor de betaling van de subsidie aan de Europese politieke partijen, maar niet verantwoordelijk is voor de uiteindelijke besteding ervan, en dat de Europese politieke partijen zelf verantwoordelijk zijn voor de wettigheid en regelmatigheid van hun verrichtingen; merkt op dat het Parlement de Europese politieke partijen uitgebreide informatie en richtsnoeren heeft verstrekt over onderwerpen ten aanzien waarvan problemen zijn vastgesteld; verzoekt de Rekenkamer de uitgaven van de Europese politieke partijen regelmatig te controleren;

Jaarverslag van de intern controleur

12.  merkt op dat de intern controleur tijdens de vergadering van de bevoegde commissie met de intern controleur van 16 november 2020 zijn jaarverslag heeft gepresenteerd en een beschrijving heeft gegeven van de betrouwbaarheidscontroles die hij heeft uitgevoerd en waarover hij verslag heeft uitgebracht, die in 2019 betrekking hadden op de volgende onderwerpen:

   controle van de aanbestedingen en de uitvoering van contracten in de cateringsector (directoraat-generaal Infrastructuur en Logistiek (DG INLO));
   controle van bezoekersgroepen (directoraat-generaal Communicatie (DG COMM));
   controle van de vergoeding voor parlementaire assistentie voor plaatselijke assistenten (directoraat-generaal Financiën (DG FINS));
   eerste verslag inzake de controle van de informatiesystemen: identiteits- en toegangsbeheer;
   controle van de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen (DG FINS);
   voorlopige evaluatie van het gegevensbeschermingskader van het Parlement;
   follow-up van nog niet afgeronde acties uit de verslagen van de intern controleur - fasen 1 en 2 van 2019;

13.  is ingenomen met en spreekt zijn steun uit voor de volgende acties die de intern controleur met de verantwoordelijke directoraten-generaal heeft afgesproken of momenteel bespreekt naar aanleiding van de betrouwbaarheidsopdrachten:

   wat betreft de controle van de aanbestedingen en de uitvoering van contracten in de cateringsector (DG INLO), het behalen van de interne controledoelstellingen door met name de aanbestedingstermijnen te verlengen zodat ze recht doen aan de complexiteit van het bestek; zorgen voor een duidelijker, relevanter en nauwkeuriger bestek bij de aanbestedingen; zorgen voor een transparante, naar behoren gedocumenteerde evaluatie van inschrijvingen op basis van de gepubliceerde criteria; het valideren van ad-hocconcessieovereenkomsten door de juridische dienst; ervoor zorgen dat wijzigingen van de concessieovereenkomsten stroken met de regels, hetgeen van cruciaal belang is; betere monitoring en verslaglegging op bestuursniveau (het Parlement herinnert eraan dat voornoemde acties cruciaal zijn om te garanderen dat bij procedures voor overheidsopdrachten meer aanbiedingen worden ontvangen, zodat gedurende een bepaalde periode gezonde concurrentie en betere diensten kunnen worden gewaarborgd; benadrukt hoe belangrijk het is rekening te houden met criteria van ecologische duurzaamheid en sociale factoren);
   ten aanzien van de controle van de bezoekersgroepen, zorgen voor een betere borging van de regelmatigheid van betalingen en de efficiënte uitvoering van de regels inzake financiële bijdragen, met inbegrip van betere definities van subsidiabele kosten en de subsidiabiliteitsperiode; zorgen voor adequatere en doeltreffendere controles vooraf en achteraf van de vergoedingen; waarborgen dat de vergoeding van bezoekersgroepen volledig voldoet aan de toepasselijke regels; maatregelen om het bezoekersgroepenprogramma volledig ten uitvoer te leggen;
   wat betreft het eerste verslag inzake de controle van de informatiesystemen: identiteits- en toegangsbeheer, het tot een absoluut minimum beperken van de toekenning van geprivilegieerde toegangsrechten voor UNIX/LINUX-omgevingen aan zogeheten “supergebruikers”; versterking van de steekproefsgewijze centrale controles van de toegang tot kritieke toepassingen; de vaststelling van beveiligingsprocedures voor geprivilegieerde accounts om toegangscontroleregels te definiëren;
   ten aanzien van de controle van de vergoeding voor parlementaire assistentie (DG FINS), de nadruk op de naleving van de regelgeving en deugdelijk financieel beheer van de processen voor de vergoeding van kosten voor lokale parlementaire assistentie, met name de armslag ten aanzien van de professionele en contractuele verplichtingen van uitbetalende instanties en de jaarlijkse regularisering van hun rekeningen;
   ten aanzien van de eerste fase van de controle van de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen (DG FINS), de nadruk op de registratieprocedure voor de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen en de monitoring van hun subsidiabiliteit, zorgen voor functionele samenwerking tussen de Autoriteit en de ordonnateur van het Parlement, en de praktische aspecten van de uitvoering van de belangrijkste wetgeving;
   ten aanzien van de voorlopige evaluatie van het gegevensbeschermingskader van het Parlement, dat in het kader van het werkprogramma 2020 voor de interne controle zal worden aangenomen, de nadruk op het in overeenstemming brengen van het gegevensbeschermingskader van het Parlement met Verordening (EU) 2018/1725(8), ervoor zorgen dat er een duurzame governancestructuur bestaat die zekerheid biedt over de naleving van de verplichtingen inzake het beheer van persoonsgegevens, in combinatie met maatregelen om die gegevens te beveiligen; betrouwbare en coherente verslaglegging van de wijze waarop de instelling haar persoonsgegevens beheert;

14.  merkt op dat de follow-upprocedure van 2019 heeft geleid tot het afsluiten van 36 van de 93 nog niet afgeronde acties; merkt met bezorgdheid op dat er naast deze gevalideerde acties in totaal 124 nog niet afgeronde acties waren uit controleverslagen, inclusief acties die nog niet klaar waren voor uitvoering, waarvan er 62 betrekking hebben op een significant risico; verwacht dat verschillende directoraten-generaal zich ervoor zullen inspannen om achterstallige acties af te ronden en ervoor te zorgen dat de overeengekomen acties worden uitgevoerd binnen de vastgestelde termijnen; verzoekt de secretaris-generaal tijdens de vergaderingen van de Commissie begrotingscontrole in oktober en november 2021 verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit over de afronding van de resterende acties;

Follow-up van de kwijtingsresolutie voor 2018

15.  neemt kennis van de schriftelijke antwoorden op de kwijtingsresolutie voor 2018, die de Commissie begrotingscontrole van het Parlement op 21 september 2020 heeft ontvangen, en van de presentatie door de secretaris-generaal met betrekking tot de diverse vragen en verzoeken in de kwijtingsresolutie van het Parlement voor 2018 en de in aansluiting daarop gehouden gedachtewisseling met de leden;

16.  betreurt dat niet alle noodzakelijke maatregelen naar aanleiding van bepaalde aanbevelingen van de kwijtingsresolutie van het Parlement voor 2018 zijn uitgevoerd en dat het follow-updocument van de kwijting in dit opzicht geen enkele rechtvaardiging bevat; verzoekt de secretaris-generaal alle in de jaarlijkse kwijtingsresoluties opgenomen verzoeken om maatregelen aan het Bureau te doen toekomen, een actieplan op te stellen om gevolg te geven aan de aanbevelingen en de resultaten van deze exercitie in de jaarlijkse activiteitenverslagen op te nemen; benadrukt dat de secretaris-generaal en de voor de begroting bevoegde ondervoorzitter regelmatig met de Commissie begrotingscontrole overleg moet plegen over kwesties in verband met de begroting van het Parlement en de uitvoering ervan; is van mening dat dit overleg gedurende het jaar moeten plaatsvinden en niet alleen tijdens de kwijtingsprocedure; herhaalt zijn verzoek aan het Bureau om de transparantie van zijn besluitvormingsprocedure te verbeteren, met name door relevante documenten en informatie tijdig op zijn website te publiceren;

17.   onderkent de maatregelen die zijn genomen om de overstap naar een nieuwe aanbieder van diensten voor de kinderopvang van het Parlement soepel te laten verlopen; verzoekt de relevante diensten constant toezicht te houden op het functioneren van het nieuwe team en hierbij te garanderen dat het dienstverleningsniveau bevredigend blijft en er onder meer voldoende verzorgers per kind zijn;

18.  betreurt dat er geen verdere stappen zijn gezet met betrekking tot het vrijwillig pensioenfonds omdat een aantal bij het pensioenfonds aangesloten leden het besluit van het Bureau van 10 december 2018 heeft aangevochten bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna “Hof van Justitie”); verzoekt de secretaris-generaal de Commissie begrotingscontrole van het Parlement onmiddellijk op de hoogte te stellen zodra het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan;

19.  is ingenomen met het feit dat het aantal contante betalingen aanzienlijk is afgenomen en dat de leden gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid die de herziene regels bieden om de financiële verantwoordelijkheid van gesponsorde bezoeken uit te besteden aan professionals, d.w.z. derdebetalenden of reisbureaus, in plaats van aan geaccrediteerde parlementaire medewerkers (accredited parliamentary assistants, “APA’s”); merkt evenwel met bezorgdheid op dat de secretaris-generaal nog geen beoordeling van de nieuwe regels heeft vrijgegeven en dringt erop aan een dergelijke beoordeling op te stellen; benadrukt dat de intern controleur bij de voorbereiding van een dergelijke beoordeling moet worden geraadpleegd over de bestaande procedures;

20.  betreurt dat er geen sprake is van genderevenwicht ; op het niveau van het management binnen de administratie van het Parlement; erkent in dat opzicht de positieve ontwikkelingen en de nieuwe doelstellingen; erkent dat dit onderwerp voortdurend moet worden gemonitord;

21.   herinnert eraan dat het Bureau in de kwijtingsresolutie van 2018 werd verzocht meer personen met een handicap in dienst te nemen bij de administratie van het Parlement;

22.  herhaalt zijn verzoek aan de secretaris-generaal om aan te dringen op een echt geografisch evenwicht door middel van een proportionele vertegenwoordiging van alle lidstaten op alle personeelsniveaus, met inbegrip van het hoger leidinggevend personeel; wijst op de moeilijkheden die het Parlement heeft ondervonden bij het aanwerven van bepaalde nationaliteiten; benadrukt hoe belangrijk het is het Parlement als werkgever aantrekkelijker te maken in alle lidstaten;

23.   is ingenomen met de nota van de secretaris-generaal over het beheer ten aanzien van personen met een handicap bij de administratie van het Europees Parlement; benadrukt dat de tien toezeggingen die in de nota worden gedaan op gebieden als digitale en fysieke toegankelijkheid nog tijdens de huidige zittingsperiode moeten worden nagekomen en verzoekt de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de gemaakte vorderingen;

24.  herinnert eraan dat met artikel 11 van het Reglement voor rapporteurs, schaduwrapporteurs en commissievoorzitters de verplichting is ingevoerd om informatie te publiceren over vergaderingen die zij in het kader van hun verslagen hebben gehad met belangenvertegenwoordigers; merkt met tevredenheid op dat sinds het begin van de nieuwe zittingsperiode op de website van het Parlement de nodige infrastructuur beschikbaar is om de leden in staat te stellen geplande vergaderingen met belangenvertegenwoordigers aan te kondigen teneinde de transparantie te vergroten; merkt op dat 324 van de 705 huidige leden op 1 december 2020 ten minste één vergadering met een belangenvertegenwoordiger op de website van het Parlement hadden aangekondigd; dringt er echter op aan dat de toegankelijkheid en bruikbaarheid van het instrument verder worden verbeterd door rapporteurs, schaduwrapporteurs en commissievoorzitters te wijzen op de verplichting om dergelijke informatie te publiceren, om het Parlement opener en transparanter te maken en de en controleerbaarder voor de burgers te verbeteren;

25.  herhaalt dat de voorzitter van het Parlement de diensten van het Parlement de opdracht heeft gegeven het instrument op een aantal punten te wijzigen teneinde de gebruiksvriendelijkheid ervan te verbeteren, in de eerste plaats door het te koppelen aan het Transparantieregister en het Wetgevingsobservatorium; verzoekt het Parlement die wijzigingen onverwijld door te voeren;

Algemene context

26.  wijst op de gedachtewisseling tussen de vicevoorzitter belast met de begroting, de secretaris-generaal en de leden van de Commissie begrotingscontrole van het Parlement, in aanwezigheid van de intern controleur en de directeur van de Autoriteit, op 16 november 2020, in het kader van de kwijting 2019 van het Parlement;

27.  wijst erop dat 2019 voor het Parlement in twee helften is opgedeeld als gevolg van de verkiezingen in mei 2019, waarbij de eerste helft draaide om de aanneming van wetgeving en de tweede om de start van een nieuwe zittingsperiode;

28.  constateert dat 61 % van de leden van het Parlement in de negende zittingsperiode nieuw is, een aanzienlijke toename ten opzichte van eerdere termijnen en de voorspelling van 50 % waarvan werd uitgegaan in de begroting van het Parlement voor 2019;

29.  brengt in herinnering dat het uitstel van de uittreding van het VK uit de Unie, tot driemaal toe in 2019, een belangrijk effect had op de begroting van het Parlement voor 2019; wijst erop dat de Britse leden en hun medewerkers langer salaris en vergoedingen hebben ontvangen dan eerst werd voorzien, waardoor aanzienlijk meer overdrachten van middelen binnen de begroting van het Parlement nodig waren tegen hogere totale kosten; is ingenomen met de flexibele wijze waarop het directoraat-generaal Personeelszaken (DG PERS) de arbeidsovereenkomsten van de APA’s van Britse leden heeft beheerd;

30.  stelt met genoegen vast dat het front-office van de APA’s is doorontwikkeld tot één loket voor het totale beheer van de werving van geaccrediteerde parlementaire medewerkers, en is ingenomen met de rol van DG PERS bij het vergemakkelijken van de indienstneming en integratie van nieuwe leden en APA’s na de verkiezingen en met het succesvolle beheer van de overgang naar de nieuwe zittingsperiode door de speciale taskforce van DG PERS voor de verkiezingen in 2019, die ervoor heeft gezorgd dat er voor de eerste vergaderperiode van de negende zittingsperiode 1 292 arbeidsovereenkomsten voor APA’s waren gesloten (oftewel voor 93 % van de leden), en 2 017 overeenkomsten tegen het einde van het jaar;

31.  betreurt dat de leden aan het begin van het mandaat wegens de hoge werkdruk bij DG PERS moeilijkheden ondervonden met het snel aanwerven van assistenten; verzoekt om de versterking van de administratieve teams van het Parlement die verantwoordelijk zijn voor de aanwerving van APA’s aan het begin van elk nieuw mandaat, voor de tijd die nodig is om leden in staat te stellen hun assistenten aan te werven en te voorzien in een uitgebreide opleiding en totdat de hoge werklast is weggewerkt;

32.  bevestigt opnieuw dat de bepalingen van het Statuut betreffende de termijn voor het aanvragen van de inrichtingsvergoeding op gelijke voet voor alle personeelscategorieën moeten worden toegepast; verzoekt DG PERS zich met name te buigen over de gevallen van voormalige APA’s waarbij de statutaire termijn aan het einde van de zittingsperiode in juli 2019 niet correct is toegepast;

33.  spreekt zijn waardering uit voor de overname van de nieuwe taken op het gebied van personeelsbeheer met betrekking tot de stagiairs van de leden nadat het Bureau op 2 juli 2019 had besloten om het kader voor de aanwerving van stagiairs te versterken;

34.  is ingenomen met de succesvolle voltooiing in 2019 van de nieuwe werkomgeving voor de leden in Brussel en Straatsburg; spreekt zijn waardering uit voor het feit dat de renovatie van alle kantoren van de leden in Brussel (één persoonlijk kantoor per lid en twee kantoren voor medewerkers) en in Straatsburg (één persoonlijk kantoor en één kantoor voor medewerkers) in recordtijd en eerder dan gepland is voltooid, en ook nog eens binnen de toegekende begroting, en dat het nieuwe meubilair, met inbegrip van geïntegreerde IT-apparatuur, is geïnstalleerd tegen lagere kosten dan oorspronkelijk was voorzien; stelt vast dat het herziene plan voor de toewijzing van kantoren voor leden en fracties is gebaseerd op het meest efficiënte gebruik van de beschikbare kantoorruimte; betreurt dat dit beginsel ertoe heeft geleid dat de leden van bepaalde politieke fracties zonder logisch verband over verschillende gebouwen en verdiepingen zijn verspreid, waardoor de eenheid van de politieke fracties wordt doorbroken; betreurt tevens dat de verdeling van kantoren tussen politieke fracties sommige fracties heeft gedwongen naar externe gebouwen te verhuizen die niet meer verbonden zijn met de hoofdgebouwen van het Parlement, waardoor het personeel en de leden structureel van elkaar zijn gescheiden; neemt kennis van het feit dat de diensten in het Trèves 1-gebouw gebrekkig zijn en dat prioriteit moet worden toegekend aan het vinden van oplossingen om dat gebouw met de hoofdgebouwen te verbinden;

35.  merkt op dat telewerkregelingen en stemmen op afstand nu deel uitmaken van de arbeidsregelingen van leden van het Parlement; verzoekt het Bureau die regelingen te blijven bevorderen voor alle leden, indien zij daar gebruik van wensen te maken, en te analyseren of ze in de toekomst eveneens kunnen worden toegepast om leden in staat te stellen zowel vergaderingen in hun kiesdistricten als met hun collega’s in Brussel te houden gedurende zogeheten hybride weken; merkt echter op dat de fysieke aanwezigheid in de gebouwen van het Parlement niet volledig kan worden vervangen door telewerken;

36.  betreurt dat er geen systeem is om te waarborgen dat leden die om gerechtvaardigde redenen, bijvoorbeeld zwangerschaps-, ouderschaps-, zorg- of langdurig ziekteverlof, afwezig zijn, hun kerntaken kunnen blijven uitvoeren en met name kunnen spreken tijdens debatten en kunnen stemmen; acht deze situatie in strijd met de kernwaarden van de Unie, omdat zo het signaal wordt afgegeven dat een stem op een vrouwelijke kandidaat tijdelijke niet-vertegenwoordiging kan inhouden; verzoekt het Bureau de mogelijkheden te onderzoeken om de voortzetting van deelname op afstand te vergemakkelijken en te voorzien in de vervanging van een lid, zowel vrouwelijk als mannelijk, tijdens ouderschapsverlof en in bovengenoemde gevallen; verzoekt artikel 6 van de Akte betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (Verkiezingsakte) te herzien om de situatie met betrekking tot ouderschapsverlof recht te zetten; verzoekt het Bureau het Reglement dienovereenkomstig te wijzigen;

37.  wijst erop dat het laissez-passer van de Europese Unie moet worden toegekend aan leden, functionarissen en andere personeelsleden van de Unie, op basis van de voorwaarden uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1417/2013(9); herinnert eraan dat in artikel 5, lid 3, van het Reglement het recht is verankerd dat alle leden hebben om een laissez-passer van de Unie aan te vragen “waarmee een lid zich vrij kan bewegen in de lidstaten en in andere landen die het erkennen als een geldig reisdocument” aangezien het laisser-passer door de autoriteiten van de lidstaten als geldige reisdocumenten moet worden erkend; betreurt de meldingen dat het laissez-passer in sommige lidstaten niet volledig wordt erkend als reisdocument; verzoekt het Parlement die situatie te onderzoeken en met de relevante autoriteiten overleg te plegen om ervoor te zorgen dat leden niet worden beperkt in hun vrije verkeer wanneer zij van en naar vergaderingen van het Parlement reizen;

38.  is zich ervan bewust dat het akkoord tussen het Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s financiële en administratieve voordelen heeft opgeleverd die bijdragen tot een gezond financieel beheer van de betrokken instellingen; wijst er echter nogmaals op dat dit akkoord naar de mening van de comités onevenwichtig is en door het Parlement niet in zijn geheel is nageleefd; is van mening dat alle openstaande kwesties moeten worden afgehandeld door middel van een verlenging of herziening van het huidige akkoord; verzoekt om de opstelling door de betrokken instellingen van een gezamenlijk verslag over dit akkoord en de lopende herziening ervan en om voorlegging van dat verslag aan de Commissie begrotingscontrole van het Parlement;

Communicatie en verkiezingen

39.  steunt de manier waarop het Parlement de Europese verkiezingen zichtbaarder heeft gemaakt door een uitgebreid netwerk van media, partners en vrijwilligers op te zetten, te begeleiden en in te schakelen, waarbij de leden van dit netwerk optraden als opiniemaker binnen hun eigen netwerken; merkt echter bezorgd op dat de opkomst bij de Europese verkiezingen van 2019 in bepaalde landen nog steeds te laag was; is van mening dat er een permanente campagne moet worden gelanceerd om de zichtbaarheid van de Europese verkiezingen en de rol van het Parlement in het wetgevingsproces te vergroten en dat hierbij bijzondere aandacht moet uitgaan naar die landen;

40.  is verheugd dat meer dan 50 % van de stemgerechtigde burgers heeft deelgenomen aan de verkiezingen, en stelt met tevredenheid vast dat de opkomst voor het eerst sinds de eerste rechtstreekse verkiezingen van 1979 is gestegen; betreurt echter dat het Spitzenkandidaten-systeem voor de benoeming van de voorzitter van de Commissie niet werd gevolgd, hetgeen na de verkiezingen van 2014 wel gebeurde; wijst erop dat het systeem zorgt voor meer transparantie en voor een betere verantwoording van de Commissie tegenover het Parlement; merkt op dat de voorzitter van de Europese Commissie erkent dat de politieke richtsnoeren op dat gebied moeten worden aangescherpt; wijst erop dat de manier waarop de voorzitters van de instellingen worden benoemd en gekozen moet worden herzien, zoals wordt aangegeven in de politieke richtsnoeren;

41.  benadrukt dat het Europese verkiezingsproces toegankelijker moet worden gemaakt voor personen met een handicap;

42.  merkt op dat de Europese verkiezingen ook in het Verenigd Koninkrijk moesten worden gehouden en dat het Parlement zijn informatiecampagne ook in het Verenigd Koninkrijk heeft gevoerd;

43.  herinnert eraan dat DG COMM in 2019 813 personeelsleden telde en 5,3 % van de totale begroting van het Parlement beheerde;

44.  is van mening dat het nu belangrijker is dan ooit om de burgers van de Unie te informeren over de politieke aard van het Parlement en de werkzaamheden die zijn leden uitvoeren; steunt alle inspanningen van het Parlement en DG COMM om bewustzijn te kweken onder media, belanghebbenden en het algemene publiek omtrent het Parlement en zijn bevoegdheden en activiteiten; verzoekt DG COMM zich te blijven inspannen om de website van het Parlement toegankelijker, intuïtiever, samenhangender en gebruiksvriendelijker te maken aangezien het een instrument is om de instelling dichter bij de burgers te brengen;

45.  merkt op dat het Bureau DG COMM de opdracht heeft gegeven de burgers in de gehele Unie meer bewust te maken van de komende verkiezingen, teneinde de democratische participatie te vergroten; is ingenomen met de bijdrage die de verkiezing- en voorlichtingscampagne van het Parlement in 2019 leverde aan de hoogste opkomst in twintig jaar; spreekt zijn steun uit voor de innovatieve institutionele communicatiestrategie van het Parlement voor de Europese verkiezingen in 2019, die bedoeld was om de verkiezingen onder de aandacht te brengen en mensen aan te sporen om te gaan stemmen; stelt vast dat de strategie uitging van het versterken van de banden met de media en het ontwikkelen van een stevig netwerk van partners; acht het van groot belang dat het Parlement voortdurend en via verschillende communicatiekanalen in contact staat met de burgers, niet alleen in het verkiezingsjaar, maar gedurende de gehele zittingsperiode; benadrukt dat het van groot belang is synergieën tot stand te brengen met bestaande kanalen en de samenwerking met de liaisonbureaus van het Europees Parlement te versterken teneinde dubbel werk te voorkomen en het geld van belastingbetalers doeltreffend te gebruiken;

46.  maakt zich grote zorgen over de website EP Today en het misleidende gebruik van de naam van het Parlement en de symbolen van de Unie op die website; merkt gealarmeerd op dat EUvsDesinfo ontdekte dat 99 % van de artikelen die op EP Today verschenen, waren overgenomen van andere websites als Voice of America en Russia Today; uit zijn bezorgdheid over het feit dat in het follow-uponderzoek van EU DisinfoLab een grootschalige, 15 jaar durende, op de Unie gerichte beïnvloedingscampagne werd ontdekt waarvoor meer dan 750 lokale nepmedia en meer dan tien “zombie-ngo’s” werden ingezet; is bang dat de campagne, voordat die werd gedetecteerd en er onderzoek naar werd gedaan, erin is geslaagd leden te bereiken en te beïnvloeden; verzoekt DG COMM van het Parlement samen met de Europese Dienst voor extern optreden en de Commissie actie te ondernemen naar aanleiding van die kwestie;

47.  merkt op dat alle belanghebbenden van het Parlement voor en tijdens de verkiezingen op de hoogte zijn gehouden van desinformatie en dreigingen ten aanzien van het Parlement door entiteiten en actoren die de eenheid en de Europese democratie wilden ondermijnen; dringt er bij het Parlement op aan stevige maatregelen te nemen ter bestrijding van desinformatie via reguliere berichten en waarschuwingen, en passende opleidings- en bewustmakingsactiviteiten te organiseren voor leden, medewerkers en bezoekers; verzoekt het Parlement de externe communicatie over zijn activiteiten verder te versterken;

48.  herinnert aan de rol die de liaisonbureaus van het Europees Parlement hebben gespeeld in de gedecentraliseerde verkiezingscampagne; zij hebben het contact met de burgers en de media bevorderd met behulp van versterkte persteams en met belanghebbenden en opiniemaker samengewerkt om nieuwe doelgroepen en met name jongeren te bereiken; roept ertoe op dat de liaisonbureaus in de lidstaten gedurende de gehele zittingsperiode een actieve rol blijven spelen;

49.  uit zijn bezorgdheid met betrekking tot het onderzoek van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) naar het gebruik door het Parlement van een in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde onderneming die politieke campagnes organiseert, voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van zijn activiteiten met betrekking tot de Europese verkiezingen van 2019; merkt op dat het onderzoek naar het gebruik door het Parlement van NationBuilder heeft geleid tot de eerste berisping ooit door de EDPS van een Unie-instelling wegens een schending van artikel 29 van Verordening (EU) 2018/1725, met betrekking tot de selectie en goedkeuring van subverwerkers die door NationBuilder worden gebruikt; merkt voorts op dat de EDPS vervolgens een tweede berisping afgaf nadat het Parlement had nagelaten een conform privacybeleid voor de “thistimeimvoting”-website te publiceren binnen de door de EDPS gestelde termijn; merkt tevreden op dat het Parlement in beide gevallen de aanbevelingen van de EDPS heeft opgevolgd; schaart zich achter de verklaring van de EDPS over het gevaar van onlinemanipulatie en het grote belang van strikte gegevensbeschermingsregels voor de democratie, met name in het digitale tijdperk;

50.  neemt kennis van de verschillende uitgaven voor 2019, die als volgt kunnen worden uitgesplitst:

Uitgave

Uitgaven 2019

Personeelskosten

24 293 036 EUR

Kosten van gebouwen

11 051 311 EUR

Veiligheidskosten

1 586 598 EUR

Communicatiekosten

11 906 438 EUR

Totaal

49 137 382 EUR

51.  merkt op dat het Bureau tijdens zijn vergadering van 11 februari 2019 heeft bevestigd dat het liaisonbureau van het Parlement in Londen zal blijven bestaan; merkt op dat het Bureau op 5 oktober 2020 heeft bevestigd dat het nevenkantoor in Edinburgh eind 2020 zou sluiten; wijst erop dat het liaisonbureau en de delegatie van de Europese Unie in het Verenigd Koninkrijk een cruciale rol zullen blijven spelen voor het Parlement bij het verlenen van diensten aan leden van delegaties naar het Verenigd Koninkrijk en om te blijven communiceren met de burgers, het maatschappelijk middenveld, de regering, de parlementaire omgeving en de media in dat land; merkt in dat opzicht op dat het liaisonbureau in het Verenigd Koninkrijk samenwerkt met de delegatie van de Europese Unie, rekening houdend met de respectieve bevoegdheden van het Parlement en de Europese Dienst voor extern optreden; herinnert eraan dat de status en de autonomie van het personeel van het Parlement in het Verenigd Koninkrijk moeten worden gewaarborgd overeenkomstig het gevestigde model van het bureau in Washington, dat met succes wordt toegepast; betreurt derhalve de weigering van de regering van het Verenigd Koninkrijk om de volledige diplomatieke status van de ambassadeur van de Europese Unie in het Verenigd Koninkrijk te erkennen; verzoekt het Bureau en de Europese Dienst voor extern optreden samen met de Britse autoriteiten een praktische oplossing te vinden om het personeel van het Parlement dat werkzaam is bij het liaisonbureau in Londen een diplomatieke status toe te kennen;

52.  herinnert aan de bezorgdheid die vorig jaar reeds is geuit over het besluit van het Bureau van 11 februari 2019 betreffende de parlementaire ondersteuning voor de missie van de Europese Unie bij ASEAN in Jakarta, de delegatie van de Europese Unie bij de Afrikaanse Unie in Addis Abeba en de delegatie van de Europese Unie bij de Verenigde Naties in New York; benadrukt dat elk nieuw besluit dat wordt genomen, gebaseerd moet zijn op een grondige kosten-batenanalyse en herhaalt dat, gezien de specifieke aard van deze parlementaire steun, de Commissie begrotingscontrole van het Parlement moet worden voorzien van relevante gedetailleerde informatie; betreurt dat er nog geen meetbare indicatoren zijn ingevoerd om de resultaten jaarlijks te evalueren in het kader van de cyclus van het Parlement voor strategische planning, toezicht en rapportage; verzoekt de secretaris-generaal deze evaluatie met spoed uit te voeren en aan zowel de Begrotingscommissie als de Commissie Begrotingscontrole van het Parlement te presenteren zodra zij beschikbaar is;

53.  wijst erop dat de debatcultuur in het Parlement nieuw leven moet worden ingeblazen; is ingenomen met de beslissing om van de leden te eisen dat zij de voltallige vergadering bij redevoeringen toespreken vanaf het spreekgestoelte; is van mening dat de debatcultuur eveneens kan worden verbeterd door voldoende tijd te geven voor de uitwisseling van argumenten en tegenargumenten, bijvoorbeeld door de blauwekaartprocedure uit te breiden;

Gesponsorde bezoekersgroepen

54.  is ingenomen met de aanzienlijke inspanningen die het Parlement levert om zijn dienstenaanbod voor bezoekers uit te breiden en te verbeteren; is verheugd over het feit dat in 2019 maar liefst 1,5 miljoen bezoekers het Parlement hebben bezocht, waarbij het aantal jongeren met 26 % steeg ten opzichte van 2018;

55.  merkt met tevredenheid op dat in 2019, na de inwerkingtreding van de nieuwe regels van het Bureau voor de ontvangst van bezoekersgroepen in januari 2017, een controle is verricht met betrekking tot de bezoekersgroepen en dat in december 2019 actieplannen zijn voorgelegd aan DG COMM om het beheer- en controlekader en het regelgevingskader voor de vergoeding van bezoekersgroepen te verbeteren; merkt evenwel op dat we het doel van de bezoekersgroepen niet uit het oog mogen verliezen, namelijk om de burger nader kennis te laten maken met het Parlement, zijn taken en zijn interactie met de andere instellingen van de Unie en de werking van de Unie en haar omgeving, met inbegrip van de gaststeden;

56.  merkt op dat de herziene regeling voor de betaling van financiële bijdragen voor gesponsorde bezoekersgroepen op 1 januari 2017 in werking is getreden; brengt in herinnering dat fractieleiders, in overeenstemming met het in deze regels verankerde non-profitbeginsel, de verplichting hebben om ongebruikte financiële bijdragen terug te betalen nadat de diensten van het Parlement de financiële verklaring hebben geverifieerd; wil meer zekerheid hebben over de vraag of het beheer van gesponsorde bezoekersgroepen, met inbegrip van het proces voor de vergoeding van kosten die verband houden met bezoekers met een handicap, geheel voldoet aan de toepasselijke regels; herhaalt zijn verzoek om de mogelijkheid te schrappen om APA’s als groepshoofd aan te stellen, zodat de financiële verantwoordelijkheid van gesponsorde bezoekersgroepen uitsluitend berust bij een lid van de groep of bij beroepsbeoefenaars, d.w.z. derdebetalenden of reisbureaus;

57.  herinnert eraan dat de intern controleur van het Parlement in 2019 de uitvoering van de nieuwe regels heeft gecontroleerd, en dat hij in zijn in 2020 voltooide bevindingen opmerkt dat de financiële bijdragen voor bezoekersgroepen verder moeten worden afgestemd op de werkelijke kosten van de groepen, dat de voorafgaande controles bij de uitbetaling van de eerste bijdrage moeten worden versterkt en dat het bestaande systeem van controles achteraf moet worden versterkt; herhaalt dat de bevindingen van de intern controleur in aanmerking moeten worden genomen bij de evaluatie van bestaande procedures en het ontwikkelen van strengere controles vooraf, zodat het niet mogelijk is om geld op te hopen zonder dat dit gecontroleerd kan worden; vraagt om een verdere beoordeling van de huidige controles achteraf;

58.  wijst erop dat met de ontvangst van gesponsorde bezoekersgroepen waar personen met een handicap deel van uitmaken aanvullende kosten kunnen zijn gemoeid en dat hiervoor derhalve hogere financiële bijdragen vereist zijn, en pleit er bij het Bureau derhalve voor om te analyseren of de toewijzingen kunnen worden verhoogd om alle subsidiabele uitgaven van dergelijke groepen te dekken;

59.  spreekt zijn steun uit voor de activiteiten van het Parlamentarium in Brussel, dat 307 105 bezoekers ontving in 2019, ruimschoots meer dan in 2018, en van het Huis van de Europese geschiedenis, dat 199 256 bezoekers verwelkomde in 2019, een stijging van 21 % ten opzichte van 2018; is ingenomen met het succes van de Europa Experience-centra in Berlijn, Ljubljana, Straatsburg, Helsinki, Kopenhagen en Tallinn; merkt op dat de diensten van het Parlement een gezamenlijk werkprogramma hebben opgesteld, met als doel om tegen 2024 in alle lidstaten te beschikken over een Europa Experience-centrum;

Gebouwen

60.  herinnert eraan dat DG INLO 609 personeelsleden telde in 2019 en 12,6 % van de totale begroting van het Parlement beheerde;

61.  is zich ervan bewust dat het Bureau op 11 maart 2019 zijn goedkeuring hechtte aan een nieuwe aanpak van toekomstige verkenningen op de vastgoedmarkt voor liaisonbureaus van het Europees Parlement en Europa Experience-ruimten in verschillende lidstaten;

62.  is zich bewust van het feit dat het vastgoedbeleid belangrijk is, met name de voltooiing van de afrondende installatiewerkzaamheden in het Montoyer 63-gebouw in Brussel, dat in 2019 in gebruik is genomen, en het Adenauer-project in Luxemburg, dat volgens de planning eind juni 2023 voltooid zal zijn; heeft vernomen dat de Begrotingscommissie in 2019 heeft ingestemd met een collectieve overschrijving van 31 miljoen EUR voor de voorfinanciering van het project, exclusief projectbeheerkosten, financiële kosten, gecertificeerde organen enz.; betreurt de hogere kosten als gevolg van vertragingen in de bouw en merkt op dat transacties met de bouwondernemingen (in verband met de vertraging van het project) noodzakelijk zijn gebleken om verdere vertragingen en kosten te vermijden (ter hoogte van 5 % à 15 % van het contractbedrag);

63.  merkt op dat een nieuwe gebouwenstrategie voor de periode na 2019, die in april 2018 door het Bureau is aangenomen, draaide om behoeften waar nog onvoldoende op werd ingespeeld, zoals het aanpassen van de voorzieningen aan de veranderende vergaderpatronen (vergaderruimten met een ontwerp dat is afgestemd op wetgevende trialogen), het aanhalen van de lokale contacten en de contacten met de burgers door de “Europa Experience” te integreren in de liaisonbureaus van het Europees Parlement, de verdere verbetering van de beveiliging van de gebouwen van het Parlement en de renovatie ervan, en het verbeteren van de onderlinge verbinding tussen de centrale gebouwen van het Parlement door de voorkeur te geven aan koop- boven huurpanden;

64.  is bezorgd over de achterstallige acties die in 2018 met de interne controleur zijn overeengekomen ter bestrijding van de aanzienlijke restrisico’s op het gebied van het onderhoud, de renovatie en de exploitatie van gebouwen; verzoekt het Bureau een alomvattend onderhoudsbeleid vast te stellen en hierover verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit; is ingenomen met de geleidelijke afschaffing van overeenkomsten voor geëxternaliseerde beheerfuncties en de daarmee gepaard gaande besparingen;

65.  merkt op dat de eerste fase van het grootste onroerendgoedproject van het Parlement, de uitbreiding van het Konrad Adenauer-gebouw in Luxemburg, weldra zal worden voltooid (de oostelijke vleugel); merkt op dat het personeel van het Parlement in het najaar van 2019 in de toren is getrokken en dat het resterende deel van de oostelijke vleugel naar verwachting in november 2020 geleidelijk in gebruik zal worden genomen; wijst erop dat de bouw van de westelijke vleugel eind 2020 van start zal gaan en volgens de planning tegen 2023 voltooid moet zijn;

66.  neemt nota van de aanzienlijke infrastructuur van het Parlement, die als volgt kan worden opgesplitst:

Gebouwen in Brussel

Gebouwen in Luxemburg

Gebouwen in Straatsburg

11 in eigendom

2 in eigendom

5 in eigendom

4 gehuurd

3 gehuurd

 

659 092 m2

343 879 m2

344 283 m2

Liaisonbureaus van het EP en hulpkantoren

 

Totaal

37

In eigendom

12

Gehuurd

25

Oppervlak

28 383 m2

67.  herinnert eraan dat het Parlement in 2020 een internationale architectuurwedstrijd heeft uitgeschreven met twee opties: een alomvattende renovatie vanuit milieuoogpunt of de herbouw van het Spaak-gebouw; onderstreept dat bij de renovatie/herbouw rekening moet worden gehouden met kosteneffectiviteit en energie-efficiëntie als leidende criteria; verwacht dat zo spoedig mogelijk een gedetailleerde en openbare evaluatie wordt uitgevoerd van de kosten en energie-efficiëntie van het geselecteerde voorstel op basis van de samenvatting van het voorlopige project dat in de loop van 2021 door de winnende architect zal worden ontwikkeld en gepresenteerd aan de Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole; eist dat bij de renovatie of herbouw rekening wordt gehouden met de huidige behoeften van het Parlement, zoals beschreven in de bijgewerkte gebouwenstrategie na 2019; wijst erop dat bij de renovatie of herbouw tevens rekening moet worden gehouden met de huidige behoeften van de leden en het personeel met het oog op de recente beperkingen en de nieuwe vereiste aanpassingen op het gebied van gezondheid en veiligheid;

68.  wijst op het besluit van het Bureau van 25 november 2019 om tegen het eind van de huidige zittingsperiode (2024) in alle lidstaten een Europa Experience-bezoekerscentrum in te richten, en op het tempo waarin dat besluit momenteel wordt uitgevoerd; verzoekt de secretaris-generaal de Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole van het Parlement regelmatig op de hoogte te houden van de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering;

69.  verwelkomt het idee dat het Parlement zich inzet om de nodige aanpassingen en renovaties van zijn gebouwen door te voeren om ze toegankelijk te maken voor alle gebruikers, overeenkomstig de normen van de Unie en de nationale rechtskaders; benadrukt dat de werkzaamheden ter verbetering van de toegankelijkheid van gebouwen voor personen met een handicap of beperkte mobiliteit in Straatsburg reeds van start zijn gegaan en dat de projecten in Brussel en Straatsburg en in zes liaisonbureaus van het Europees Parlement zullen worden voortgezet; dringt aan op voortzetting van dergelijke renovaties in alle andere gebouwen van het Parlement door zich in te zetten voor de uitvoering van de voorschriften voor functionele toegankelijkheid voor de bebouwde omgeving zoals vastgelegd in bijlage III bij Richtlijn (EU) 2019/882(10) en door te verwijzen naar relevante internationale en Europese normen om aan deze voorschriften te voldoen in de aanbestedingsprocedures, zodat leden, personeel en bezoekers met een handicap of beperkte mobiliteit de gebouwen kunnen betreden en gebruik kunnen maken van de faciliteiten ervan, op gelijke voet met anderen, in lijn met de verplichtingen die zijn vastgesteld in het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; onderstreept dat de middelen deze maatregelen/uitgaven op efficiënte wijze moeten dekken;

70.  is bezorgd over het feit dat de warmwatervoorziening in de kantoren van de leden in Brussel en Straatsburg in 2017 is afgesloten en nog steeds afgesloten is; merkt op dat de quaestoren op 24 oktober 2017 hebben besloten de warmwatervoorziening in de kantoren van de leden in Brussel en Straatsburg stop te zetten vanwege de gezondheidsrisico’s in verband met de schadelijke legionellabacterie in de verouderde en aan slijtage onderhevige waterleidingstelsels van de gebouwen; stelt vast dat de grootste uitdaging bij het herstellen van de warmwatervoorziening in de gebouwen van het Parlement gelegen is in het feit dat bij een grondige reiniging van de verouderde leidingen, waaronder verschillende doodlopende leidingen, het gehele systeem moet worden stilgelegd, en dat een dusdanig groot project een diepgaande haalbaarheidsstudie vereist waarin rekening wordt gehouden met de effecten van verhuizingen, verplaatsingen, stof en lawaai voor de wetgevingswerkzaamheden van de leden; dringt er bij DG INLO op aan door te gaan met het treffen van compenserende maatregelen;

71.  merkt op dat in 2019 een eerste aanbesteding werd uitgeschreven om contracten af te sluiten voor nieuwe bankfaciliteiten en dat uiteindelijk slechts één bank een offerte heeft ingediend voor een ruimte waar deze bank zelf al was gevestigd; wijst erop dat in 2020 een tweede aanbesteding werd uitgeschreven om de andere twee bankruimten te vullen en dat er geen offertes werden ontvangen; betreurt dat het kantoor van ING alleen de twee eerste maanden van de huidige parlementaire termijn open was om rekeningen te openen voor veel van de nieuw verkozen leden en aangenomen APA’s, en vervolgens werd gesloten; merkt op dat de supermarkt eveneens heeft besloten niet om verlenging van zijn concessie te verzoeken, maar is verheugd dat er in de toekomst een concessie zal worden verleend aan een levensmiddelenmarkt op de begane grond van het Spinelli-gebouw; verzoekt de administratie de voorwaarden voor de exploitatie van commerciële concessies te evalueren en aantrekkelijker te maken teneinde kwalitatief hoogwaardige dienstverleners aan te trekken;

72.  uit zijn bezorgdheid over het gebrek aan diensten in het Trèves 1-gebouw; verzoekt het Parlement prioriteit toe te kennen aan het vinden van een oplossing die waarborgt dat dit gebouw een daadwerkelijke verbinding heeft met de hoofdgebouwen van het Parlement, waar de meeste parlementaire activiteiten plaatsvinden;

73.  wijst op recente berichten in de media dat de thermische camera’s die worden gebruikt in de gebouwen van het Parlement om de temperatuur te meten van alle personen die het Parlement betreden, zijn vervaardigd door Hikvision, een onderneming die camera’s uit China importeert en camera’s produceert voor de Chinese provincie Xinjiang(11); herinnert eraan dat Hikvision ervan is beschuldigd bewakingsapparatuur te leveren aan interneringskampen in die provincie(12); merkt op dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat Hikvision via zijn activiteiten in Xinjiang bijdraagt aan ernstige mensenrechtenschendingen; herinnert eraan dat het Parlement de Sacharovprijs voor de vrijheid van denken in 2019 toekende aan Ilham Tohti voor zijn inspanningen om de rechten van de Oeigoerse bevolking in China te beschermen; is derhalve van mening dat het gebruik van thermische camera’s van die leverancier in de gebouwen van het Parlement onaanvaardbaar is; verzoekt de secretaris-generaal het contract met Hikvision op te zeggen en alle thermische camera’s van Hikvision uit de gebouwen van het Parlement te verwijderen; beklemtoont dat de administratie in de toekomst voorzichtiger moet zijn wanneer het leveranciers selecteert;

Beveiliging en veiligheid

74.  herinnert eraan dat het directoraat-generaal Beveiliging en Veiligheid (DG SAFE) in 2019 770 personeelsleden telde en 1,5 % van de totale begroting van het Parlement beheerde;

75.  is verheugd over het feit dat zich sinds 2015 geen groot veiligheidsincident in de gebouwen van het Parlement heeft voorgedaan; maakt zich echter zorgen over het totale aantal leden, fractiesecretariaten en de APA’s dat gevallen van diefstal in de gebouwen van het Parlement heeft gemeld; merkt op dat de geschatte totale waarde van de voorwerpen, ongeveer 60 000 EUR per jaar, de afgelopen drie jaar stabiel is gebleven; verwacht dat de beveiliging voortdurend wordt versterkt;

76.  neemt nota van de onmiddellijke acties die het Bureau tijdens zijn vergadering van 22 juli 2020 heeft goedgekeurd, waaronder een bewustmakingscampagne, de bescherming van waardevolle IT-apparatuur, de voorafgaande kennisgeving van onderhoudswerkzaamheden en de verstrekking van afzonderlijke lopers voor elke verdieping en een strenge beperking van de uitgifte ervan; spreekt echter zijn afkeuring uit over de specifieke boodschap en de algemene toon van de bewustmakingscampagne tegen de inbraken in de gebouwen van het Parlement, omdat het erop lijkt dat de leden en het personeel de schuld krijgen in plaats van dat er praktische veiligheidsaanbevelingen worden gedaan; verwacht dat het Parlement langetermijnmaatregelen overweegt om diefstal te voorkomen, onder meer door de voorgestelde invoering van verschillende niveaus van toegangsrechten in de gebouwen van het Parlement, meer cameratoezicht en verdere maatregelen met betrekking tot het beheer van sleutels, waaronder de mogelijkheid om elektronische deursloten te installeren, rekening houdend met de noodzakelijke evenredigheid tussen de benodigde investeringen en de werkelijke waarde van de gestolen voorwerpen, evenals de eerbiediging van privacy;

77.  dringt aan op de invoering van een interne strategie om personen met een beperkte mobiliteit of een handicap in noodgevallen te evacueren;

78.  is verheugd over de maatregelen die zijn genomen om de beveiliging van de gebouwen van het Parlement te verbeteren, met name de screening van werknemers van externe dienstverleners, en over de internalisering van de algemene beveiligingsdiensten in Luxemburg, die in 2012 werd goedgekeurd door het Bureau, maar die vertraging heeft opgelopen door de bouwwerkzaamheden van het nieuwe Adenauer II-gebouw; benadrukt dat er zich incidenten kunnen voordoen waarbij gewelddadige demonstranten publieke instellingen in de lidstaten betreden en personeel en leden bedreigen, en moedigt DG SAFE derhalve aan de huidige beveiligingsmaatregelen te evalueren en aanbevelingen te doen voor verdere verbeteringen;

79.  spreekt zijn steun uit voor interinstitutionele samenwerking op veiligheidsgebied, waaronder de ondertekening van een memorandum van overeenstemming over de screening van werknemers van externe dienstverleners die werkzaam zijn bij de instellingen van de Unie in België, de oprichting van een interinstitutionele werkgroep die belast is met de harmonisatie van veiligheidsmaatregelen die worden toegepast in de liaisonbureaus van het Parlement en de vertegenwoordigingen van de Commissie in de lidstaten, de lopende gezamenlijke analyse door de veiligheidsdiensten van de instellingen van de Unie om de meest geschikte gebieden voor nauwere samenwerking vast te stellen en in kaart te brengen alsook de omvang van deze mogelijke samenwerking, met inbegrip van de mogelijkheid om bepaalde diensten te delen, en de vorderingen met de invoering van een interinstitutionele toegangspas;

80.  merkt tevreden op dat er aanbestedingsprocedures zijn gestart voor de invoering van een systeem voor automatische voertuigherkenning bij alle in- en uitgangen van parkeergarages en voor de verhuizing naar het Adenauer II-gebouw;

81.  herinnert eraan dat openheid naar de burgers het Parlement kenmerkt en dat een passend evenwicht moet blijven bestaan met het noodzakelijke beveiligingsniveau;

Cyberbeveiliging en ICT-beveiliging

82.  herinnert eraan dat het directoraat-generaal Innovatie en Technologische Ondersteuning (DG ITEC) in 2019 480 personeelsleden telde en 6 % van de totale begroting van het Parlement beheerde;

83.  herinnert aan het door de dienst Interne Audit opgestelde advies met betrekking tot het ernstige IT-incident van 2017 en de bedrijfscontinuïteit, dat drie aanbevelingen omvatte om de ICT-infrastructuur van het Parlement nader te beschermen door de lijst van kritieke en kerninformatiesystemen aan te vullen met een duidelijker overzicht van de koppeling tussen taken en activa en met gedocumenteerde activa in verband met afhankelijkheden, en door ervoor te zorgen dat het gehuurde pand waarin de computerruimte van het Parlement in Brussel zich bevindt, op een hoger niveau wordt gecertificeerd;

84.  begrijpt dat geprivilegieerde toegangsrechten van belang zijn voor onderhouds- en ontwikkelingswerkzaamheden; verzoekt DG ITEC om duidelijke regels voor de controle van de toegang met betrekking tot deze geprivilegieerde accounts vast te stellen en de verlening van “supergebruikersrechten” te evalueren;

85.  is ingenomen met de lancering van een project voor een nieuw datacentrum, om het verouderde datacentrum van niveau II in Huizingen te vervangen door een centrum van niveau IV dat nodig is om de beveiliging, weerbaarheid en continuïteit van de ICT te verbeteren;

86.  steunt de inspanningen van het Parlement om de cyberbeveiligingsrisico’s in 2019 te verminderen, onder meer via de opstelling en publicatie van een cyberbeveiligingskader van het Parlement, systematische beoordelingen van de cyberbeveiligingsrisico’s van nieuwe gevoelige toepassingen en een jaarlijkse test met betrekking tot de penetratie via het internet; roept ertoe op verdere risico’s te identificeren en te minimaliseren en een op risico’s gebaseerd beheer uit te voeren; verzoekt DG ITEC de mogelijkheden voor het installeren van backups te verbeteren en een plan voor respons bij cyberbeveiligingsincidenten door te voeren;

87.  vestigt de aandacht op de plicht van het Parlement om de kritieke infrastructuur en gevoelige, vertrouwelijke gegevens rechtstreeks te beheren of ten minste rechtstreekse invloed uit te oefenen op het beheer ervan; geeft zijn administratie de opdracht die plicht na te komen;

88.  wijst op de grote rol die kosteloze en opensourcesoftware speelt bij het verbeteren van de beveiliging, aangezien die software het Parlement in staat stelt zwakke plekken te detecteren en te corrigeren, controle te houden over de gegevens die het op zijn servers host en oplossingen vorm te geven op basis van zijn eigen specificaties, waarbij lock-in kan worden vermeden;

89.  herinnert eraan de voorkeur te geven aan vrije en opensourcesoftware boven merkgebonden software wanneer nieuwe interne toepassingen worden overwogen; vraagt dat gevallen waarin niet wordt gekozen voor opensourcesoftware bij de ICT-bestuursorganen moeten worden gemeld;

90.  onderkent de inherente risico’s voor de informatiebeveiliging en -privacy wanneer leden en personeel gebruikmaken van oplossingen die afhankelijk zijn van derde partijen voor het delen van gevoelige gegevens, zonder dat het Parlement invloed kan uitoefenen op de manier waarop met de gegevens wordt omgegaan; dringt erop aan om, in overeenstemming met de strategische richtsnoeren inzake cyberbeveiliging die door het Bureau zijn goedgekeurd en teneinde die situatie te corrigeren, op de servers eigen, op opensource gebaseerde en veilige oplossingen voor virtuele vergaderingen en instant messaging te hosten, zoals momenteel gebeurt bij belangrijke instellingen in verschillende lidstaten, waaronder de Franse centrale overheid en de Duitse Bundeswehr;

91.  prijst de inspanningen van DG ITEC om een deel van zijn expertise en middelen op het gebied van cyberbeveiliging te bundelen in een computercrisisresponsteam van de Europese Unie (CERT-EU);

Technologie, digitalisering en innovatie

92.  is ingenomen met de succesvolle voltooiing van het systeem voor het financiële beheer van het Parlement in 2019, dat met ingang van het boekjaar 2020 in gebruik is genomen; is bezorgd over de verouderde hardware en roept ertoe op de IT‑modernisering voort te zetten door verouderde hardware te vervangen en strategische projecten op het gebied van e-Parlement, de mobiele omgeving voor leden en personeel, verder te ontwikkelen;

93.  wijst erop dat veranderingen in de salarisschaal van medewerkers van het Parlement niet automatisch worden bijgewerkt, maar handmatig moeten worden ingevoerd in de IT-systemen voor personeelsbeheer; is bezorgd over het risico op onverschuldigde betalingen als gevolg van onjuiste informatie die voortkomt uit het feit dat de salarisadministratie niet is geautomatiseerd; dringt er bij de diensten van het Parlement op aan een duurzaam IT-systeem voor de salarisschalen van het personeel op te zetten in samenwerking met de andere instellingen van de Unie;

94.  hecht zijn goedkeuring aan de aanzienlijke inspanningen voor voortdurende investeringen in de digitalisering van financiële processen, waaronder de vlotte en succesvolle uitrol en het gebruik van het nieuwe systeem voor financieel beheer en boekhouding (SAP) sinds november 2019 voor alle verrichtingen met betrekking tot de uitvoering van de begroting, aan de goedkeuring van de strategie inzake “hoogwaardige knooppunten voor administratieve diensten”, teneinde de klantenservice te verbeteren en de administratie efficiënter te maken, en aan het besluit van het Bureau van 17 juni 2019 om een begin te maken met de automatisering van de centrale aanwezigheidsregistratie, alsook met de uitbreiding van de functies van het e-portaal, als het enige digitale toegangspunt waar leden hun financiële en sociale rechten kunnen beheren;

95.  vraagt om verbetering van de huidige wijze van opsporen en volgen van IT-problemen tussen de operationele diensten van het Parlement, om de doeltreffendheid en transparantie te vergroten; wijst erop dat lokale ondersteuningsteams voor leden en hun kantoren aan IT verwante problemen vaak sneller en doeltreffender oplossen dan de telefonische ondersteuningsteams;

96.  roept ertoe op passende beveiligingsmaatregelen te nemen bij de invoering van cloudoplossingen in het Parlement, met inbegrip van maatregelen die de institutionele soevereiniteit waarborgen; dringt erop aan dat die soevereiniteit moet worden gewaarborgd door ervoor te zorgen dat de gegevens in eigen beheer en op het grondgebied van de Unie blijven, er geen lock-in ontstaat en door met meerdere leveranciers te werken en hierbij te garanderen dat de werkstromen en gegevens naadloos kunnen worden gemigreerd tussen de verschillende lagen van de hybride cloud (lokale opslag en private en openbare cloud) alsmede tussen aanbieders van clouddiensten naarmate de behoeften veranderen, en niet alleen wanneer wordt besloten bepaalde clouddiensten niet meer te gebruiken, teneinde meer flexibiliteit te bieden en de mogelijkheden om de gegevens te benutten te vergroten, zoals is overeengekomen in de werkgroep ICT-innovatiestrategie en vorig jaar door het Bureau is bevestigd;

97.  herinnert eraan dat de vicevoorzitters van het Europees parlement op politiek niveau significante eisen aan het cloudbeleid hebben gesteld, bijv. dat besluiten over welke categorieën gegevens in de cloud mogen worden bewaard en welke niet op het hoogste niveau moeten worden genomen en met betrekking tot de definitie van “soevereine cloud” en de keuze van aanbieders, en is van mening dat hier rekening mee moet worden gehouden in het proces voor de goedkeuring van het cloudbeleid door het Bureau, voordat er overeenkomsten met aanbieders van clouddiensten worden ondertekend;

98.  dringt erop aan het recht van leden en assistenten om gebruik te maken van kosteloze en opensourcekantoorsoftware te waarborgen;

99.  wijst op de noodzaak van een meer gebruiksvriendelijke, systematische en gecoördineerde benadering voor het tot stand brengen en omzetten van gegevens van openbaar belang in een open, machineleesbaar formaat dat voor gebruikers gemakkelijk toegankelijk is en opnieuw kan worden gebruikt; wijst er nogmaals op dat het van groot belang is dat het Parlement beschikt over een eigen beleid inzake open data; verzoekt de desbetreffende diensten bij het Bureau een concept in te dienen voor goedkeuring;

100.  herinnert eraan dat het overkoepelende doel van de cloudstrategie is om informatie te beveiligen en gegevens te beschermen en dat gegevens hiervoor moeten worden ingedeeld in specifieke categorieën aan de hand van gegevensbeschermings- en beveiligingsbeoordelingen; verzoekt het Bureau, na de door de desbetreffende diensten opgestelde risicoanalyses te hebben geëvalueerd, zijn goedkeuring te hechten aan de indeling in categorieën en de toepassingen die in de cloud mogen worden geplaatst dan wel binnen het Parlement moeten blijven;

101.  herinnert eraan dat volledige afhankelijkheid van één cloudaanbieder moet worden voorkomen en dat de beveiliging moet worden geoptimaliseerd door zo veel mogelijk gebruik te maken van opensourcesoftware en open standaarden;

102.  verzoekt zijn administratie aan de website van het Parlement een onderdeel toe te voegen waar het stemgedrag van elk lid tijdens de plenaire vergaderingen kan worden opgezocht, evenals de uitsplitsing van de stemmen naar politieke fracties en nationaliteit van de leden; verzoekt de desbetreffende diensten te evalueren of het haalbaar is amendementen die kort geleden in commissies en in de plenaire vergadering zijn ondertekend door leden die hieraan vrijwillig willen meewerken, op hun persoonlijke pagina op de website van het Parlement weer te geven;

103.  is ingenomen met de strategie “Digital Workplace4MEP” waarin oplossingen worden voorgesteld op het gebied van mobiliteit en efficiëntie; is van oordeel dat de beschikbaarstelling van kwalitatief goede hybride apparaten zal bijdragen aan het bereiken van de milieudoelstelling om het papierverbruik uiterlijk in 2024 te halveren; verwacht dat de invoering van dergelijke apparaten zal leiden tot aanzienlijke kostenbesparingen omdat andere typen apparaten worden uitgefaseerd;

104.  vestigt de aandacht op vier belangrijke onderzoeken die zijn uitgevoerd door de EDPS en die betrekking hadden op het Parlement: één naar het gebruik van NationBuilder voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van zijn activiteiten met betrekking tot de Europese verkiezingen van 2019, één naar het niet binnen de door de EDPS gestelde termijn publiceren van een conform privacybeleid voor de “thistimeimvoting”-website, één naar camera’s om de lichaamstemperatuur te meten en tenslotte een onderzoek naar de website voor het boeken van tests in het kader van de COVID-19-crisis; merkt op dat het Parlement in de eerste twee gevallen de aanbevelingen van de EDPS heeft opgevolgd; herinnert aan de eerder genoemde voorlopige evaluatie van het gegevensbeschermingskader van het Parlement; verzoekt de desbetreffende diensten van de administratie van het Parlement lering voor de toekomst te trekken uit de eerder genoemde onderzoeken;

105.  merkt op dat de wifi die wordt aangeboden in de gebouwen van het Parlement in Brussel vaak instabiel is en dat virtuele vergaderingen via videoconferentie derhalve niet altijd naadloos verlopen; verzoekt het Parlement het huidige systeem te upgraden naar een niveau dat toereikend is om als Parlement volledig op afstand te werken;

106.  is ingenomen met de twee Europese projecten, Red Flags en Digiwhist, waarbij big data wordt gebruikt om corruptie te bestrijden, en moedigt het gebruik van opkomende technologieën in het kader van digitalisering aan;

Toegang tot aanbestedingen

107.  is ingenomen met de verbeterde toegang van gebruikers tot aanbestedingen in het Parlement; streeft ernaar het digitaliseringsproces verder te verbeteren door te voorzien in algemene veelgestelde vragen over de aanbestedingsprocedures en door gebruikersvriendelijke toegang te garanderen;

108.  wijst op het huidige instrument voor elektronische aanbestedingsprocedures, TED, dat deel uitmaakt van het proces van digitale transformatie van aanbestedingsprocedures, maar benadrukt ook dat er behoefte is aan een meertalig onderdeel met vragen en antwoorden dat regelmatig wordt geactualiseerd;

Opkomende technologieën bij overheidsopdrachten

109.  herhaalt dat het Parlement vastbesloten is de digitale transformatie van overheidsopdrachten in stand te houden, teneinde de toegang tot overheidsopdrachten te vergemakkelijken en digitale technische innovatie te bevorderen; wijst erop dat de keuze van DG ITEC voor een cloudmodel aantoont hoe belangrijk het is om het potentieel van opkomende technologieën op het gebied van overheidsopdrachten te onderzoeken;

110.  merkt op dat de aanschaf van goederen en diensten door overheden goed is voor naar schatting 2 biljoen EUR of 13,3 % van het bbp(13); merkt op dat uit een studie die in 2020 werd geactualiseerd blijkt hoe nieuwe technologieën als blockchain, big data, AI, het internet der dingen en 3D-printen worden toegepast voor verschillende doeleinden: met AI en machinaal leren kan de toekomstige vraag worden geraamd en kunnen uitgaven voor aanbestedingen in categorieën worden ingedeeld, en chatbots kunnen vragen van gebruikers beantwoorden; wijst er verder op dat blockchain wordt gebruikt om voor transparantie te zorgen in de verschillende stadia van een openbare aanbesteding en te waarborgen dat er een digitaal register is van elke overeenkomst, elk proces en elke betaling, evenals één enkele, gedeelde bron van informatie; wijst er ten slotte op dat met 3D-printen onmiddellijk diverse objecten kunnen worden vervaardigd(14); vestigt de aandacht op het feit dat het gebruik van opkomende technologieën bij openbare aanbestedingen uiteindelijk de broodnodige digitale transformatie van het aanbestedingsproces zal bevorderen;

Transparantie

111.  merkt uitermate bezorgd op dat volgens de jaarverslagen van het Transparantieregister van de afgelopen jaren, ongeveer de helft van alle ingevoerde gegevens onjuist is; is bang dat het register niet zal kunnen zorgen voor meer transparantie omtrent de activiteiten van belangenvertegenwoordigers – het doel waarvoor het is opgezet – als de helft van de ingevoerde informatie onvolledig of onjuist is; dringt er bij het Parlement en de Commissie op aan iets te doen aan de grote hoeveelheid onjuiste gegevens door, op zijn minst tijdelijk, het personeelsbestand van het secretariaat van het Transparantieregister uit te breiden, alle ingevoerde informatie systematisch te controleren op juistheid en volledigheid en te waarborgen dat enkel correcte gegevens in het register terechtkomen;

112.  herinnert eraan dat, wat financiële belangen en belangenconflicten betreft, in artikel 4 van de gedragscode is bepaald dat de opgave van de financiële belangen van de leden op nauwkeurige wijze moet worden gedaan; betreurt dat er gevallen zijn waarin de opgave van bezoldigde en onbezoldigde externe activiteiten onvoldoende gedetailleerd is, waardoor de vraag rijst of dergelijke activiteiten kunnen worden gecontroleerd op een mogelijk belangenconflict met de parlementaire activiteiten van de leden; merkt op dat de Voorzitter, indien er reden is om te vermoeden dat de verstrekte informatie verouderd is, een lid kan verzoeken zijn opgave binnen de tien dagen te corrigeren; verzoekt het Bureau het formaat van de opgaven te herzien; pleit in dat verband voor overleg met relevante instanties in de lidstaten, met als doel goede praktijken uit te wisselen;

Aanwerving

113.  herinnert eraan dat DG PERS in 2019 459 personeelsleden telde en 48 % van de totale begroting van het Parlement beheerde;

114.  wijst erop dat, als resultaat van de verkiezingen in 2019, het percentage nieuwe leden in de negende zittingsperiode maar liefst 61 % bedraagt; benadrukt dat de secretaris-generaal en het Bureau, met het oog op het toenemende aantal voormalige leden, strenge regels inzake draaideuren moeten vaststellen, op grond waarvan voormalige leden het Parlement moeten informeren over hun activiteiten en dienstverbanden na afloop van hun mandaat, gedurende een periode die ten minste de termijn moet bestrijken dat voormalige leden de overbruggingstoelage ontvangen; verzoekt om een onafhankelijke beoordeling van de vraag of dergelijke activiteiten aanleiding geven tot belangenconflicten;

115.  is ervan overtuigd dat de aantrekkelijkheid van het Parlement als werkgever een essentieel onderdeel van zijn succes is; is uiterst bezorgd over de moeilijkheden om personen met een bepaalde nationaliteit en met een bepaald beroepsprofiel aan te werven; betreurt dat het Parlement te sterk afhankelijk is van externe expertise; merkt op dat bij DG PERS momenteel een project loopt om toptalenten aan te trekken en te behouden, met als doel het desbetreffende beleid van het Parlement te verbeteren en bij te dragen tot de ontwikkeling van de strategische langetermijnvisie van het Parlement op de banen van de toekomst; vraagt de secretaris-generaal er alles aan te doen om de diversiteit en het geografisch evenwicht in het personeelsbestand van het Parlement te verbeteren om tot een evenredige vertegenwoordiging per lidstaat te komen, onder meer wat het aantal leidinggevende posities betreft, en alle beschikbare opties te verkennen om de concurrentiepositie en aantrekkelijkheid van het Parlement als werkgever te versterken;

116.  is bezorgd over het gebrek aan diversiteit onder het personeel van het Parlement; verzoekt de secretaris-generaal prioriteit toe te kennen aan het vergroten van de diversiteit; neemt nota van de moeilijkheden bij het aantrekken van financiële en IT‑specialisten en van personeel in lagere rangen in Luxemburg, met name in de categorie AST-SC; benadrukt dat de invoering van een correctiecoëfficiënt die rekening houdt met de hogere kosten van levensonderhoud op die werkplek, in combinatie met aanwerving in een hogere rang, noodzakelijk is om dat structurele probleem op te lossen, en herhaalt in dat opzicht zijn verzoek aan de Commissie in het kader van de kwijtingsprocedure van 2018; benadrukt dat uit een voorlopige feitelijke analyse die de Rekenkamer in dit verband heeft gericht aan de secretaris-generaal blijkt dat de door het Europees Bureau voor personeelsselectie georganiseerde selectieprocedures niet zijn afgestemd op kleinschalige, gerichte vergelijkende onderzoeken, die het best geschikt zijn voor de huidige aanwervingsbehoeften van de EU-instellingen; stelt met tevredenheid vast dat het Parlement een actieve rol speelt bij de interinstitutionele inspanningen om de wijze waarop het Europees Bureau voor personeelsselectie momenteel de vergelijkende onderzoeken organiseert te evalueren; roept op om een nieuw selectiekader voor specialistische vergelijkende onderzoeken te ontwikkelen en om een mechanisme in te voeren om de selectieprocedure regelmatig te evalueren; verzoekt de secretaris-generaal om specialistische vergelijkende onderzoeken in voorkomend geval intern te organiseren;

117.  is voorts zeer bezorgd over het feit dat het voor DG ITEC erg moeilijk is om voldoende hooggekwalificeerde deskundigen met een zeer specifiek profiel en zeer specifieke kennis en ervaring aan te werven; verzoekt het Parlement dit verzoek naar behoren door te geven aan het Europees Bureau voor personeelsselectie, om beter in te spelen op de specifieke behoeften van de EU-instellingen, met name wat betreft de ICT-expertise in het Parlement op het gebied van cyberbeveiliging, cloudcomputing en artificiële intelligentie; betreurt dat het Parlement te sterk afhankelijk is van externe adviseurs en benadrukt hoe belangrijk het is dat DG ITEC zijn strategie voor de overgang van externe adviseurs naar arbeidscontractanten verder ontwikkelt teneinde de beveiligingsrisico’s voor het Parlement te minimaliseren;

118.  wijst op het belang van de totstandbrenging van een eerlijk geografisch evenwicht onder het personeel van het Parlement; stelt vast dat er op basis van de verhouding tussen het aantal personeelsleden en het aantal leden uit een dezelfde lidstaat geen verschillen bestaan tussen oudere en nieuwere lidstaten wat betreft de over- of ondervertegenwoordiging van lidstaten; merkt op dat België, Litouwen, Estland, Slovenië en Malta de vijf lidstaten met de hoogste verhouding tussen het aantal personeelsleden en het aantal leden zijn, terwijl Polen, Duitsland, Oostenrijk, Nederland en Cyprus de vijf lidstaten met de laagste verhouding zijn; merkt op dat Slovenië en Litouwen behoren tot de zeven lidstaten met de hoogste verhouding tussen het aantal leidinggevenden en het aantal leden; verzoekt het Parlement ervoor te zorgen dat personeelsleden op alle niveaus in dienst worden genomen en worden bevorderd op basis van hun capaciteiten, efficiëntie en integriteit, zonder te discrimineren op grond van nationaliteit; verzoekt om verdere inspanningen om ervoor te zorgen dat het Parlement voor alle nationaliteiten van de Unie een even aantrekkelijke werkgever is;

119.  is ingenomen met het feit dat de bevordering van gelijke kansen een essentieel onderdeel is van het personeelsbeleid van het Parlement, dat de arbeidsparticipatie en integratie van personen met een handicap stimuleert; is tevreden over het feit dat de routekaart inzake gendergelijkheid verder wordt uitgevoerd door middel van concrete acties en dat het Bureau op 13 januari 2020 een reeks doelstellingen voor 2024 heeft vastgesteld inzake genderevenwicht in hoge en middelhoge leidinggevende functies in het secretariaat van het Parlement: 50 % vrouwelijke afdelingshoofden en directeuren en 40 % vrouwelijke directeuren-generaal; wijst erop dat het Bureau zich verder moet inspannen voor gendergelijkheid door zich te verbinden aan ambitieuzere doelstellingen die uiterlijk in 2022 moeten zijn verwezenlijkt: 50 % vrouwelijke afdelingshoofden en directeuren en 50 % vrouwelijke directeuren-generaal; verzoekt het Bureau tevens ambitieuze doelstellingen te formuleren voor lagere leidinggevende functies;

120.  herhaalt dat het essentieel is dat personeelsvertegenwoordigers worden gehoord wanneer het Bureau algemene zaken bespreekt die gevolgen hebben voor het personeelsbeleid en vraagt de secretaris-generaal opnieuw de nodige maatregelen te nemen om deze belangrijke aanpak toe te passen; herhaalt zijn verzoek aan de secretaris-generaal om verdere stappen te nemen om de transparantie en eerlijkheid tijdens benoemingsprocedures voor hoger leidinggevend personeel te waarborgen; vraagt om de volledige uitvoering van de maatregelen die het Parlement in zijn resolutie van 18 april 2018 heeft aanbevolen, namelijk het verzoek om functionarissen die lid zijn van organen voor personeelsvertegenwoordiging zitting te laten hebben in selectiepanels voor hogere leidinggevende functies van het Parlement; verzoekt bovendien om de waarborging van de consistentie ten aanzien van externe bekendmakingen van hogere leidinggevende functies en zorgvuldigheid bij de bekendmaking van deze functies wanneer en zodra deze vacant worden;

121.  herinnert aan de bevindingen en aanbevelingen van de Europese Ombudsman in de gevoegde zaken 488/2018/KR en 514/2018/K en nodigt de secretaris-generaal uit om de procedures voor de benoeming van hogere ambtenaren verder te verbeteren met het oog op meer transparantie en gelijkheid; verzoekt de administratieve diensten van het Parlement om jaarlijks verslag uit te brengen over de benoeming van hogere ambtenaren;

Personeel, geaccrediteerde parlementaire medewerkers en plaatselijke assistenten

122.  vestigt de aandacht op de streefwaarde voor personeelsreductie van 6 %, die er in 2019 toe leidde dat het Parlement 59 functies moest schrappen uit de personeelsformatie voor zijn administratieve diensten; merkt op dat tegelijkertijd het aantal arbeidscontractanten is gestegen; waarschuwt voor de ernstige gevolgen die bezuinigingen op de administratie of personeelsreducties in de toekomst kunnen hebben voor het ambtenarenapparaat van de Europese Unie en voor de uitvoering van het beleid van de Unie; is in het bijzonder bezorgd over de negatieve effecten die deze aanzienlijke reductie naar aanleiding van de personeelshervorming van 2014 zal hebben op de prestaties van het Parlement op korte en lange termijn, maar is zich er ook van bewust dat een verantwoord begrotingsbeheer moet worden gevoerd en dat waar nodig moet worden bezuinigd; merkt op dat bepaalde parlementaire commissies meer werk en verantwoordelijkheden hebben gekregen, aangezien zij nu verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de middelen van het EU-herstelplan Next Generation EU van 750 miljard EUR, dat samen met het meerjarig financieel kader (MFK) 2021-2027 goed is voor 1,8 biljoen EUR; is bezorgd dat de desbetreffende secretariaten niet over voldoende administratief personeel beschikken; vraagt om een herbeoordeling van de personeelsbezetting;

123.  merkt op dat de Rekenkamer heeft geconstateerd dat de EU-instellingen het aantal banen voor ambtenaren (d.w.z. vast en tijdelijk personeel) heeft verminderd en het aantal arbeidscontractanten geleidelijk aan heeft verhoogd (een stijging van 121 % tussen 2012 en 2018, met een vergelijkbare tendens in 2019), wat heeft geleid tot een aanzienlijke toename van het aandeel arbeidscontractanten in het totale personeelsbestand; betreurt ten zeerste dat arbeidscontractanten bij de administratieve diensten van het Parlement nauwelijks loopbaanvooruitzichten hebben; verzoekt de secretaris-generaal om de risico’s in verband met het toenemende aantal arbeidscontractanten te beoordelen, met inbegrip van het gevaar dat een tweelagige personeelsstructuur wordt gecreëerd binnen het Parlement; dringt erop aan dat belangrijke vaste functies en taken worden uitgeoefend door vast personeel; merkt op dat in het verslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de Uniebegroting van 2019 niet werd onderzocht of die vervangingen het gevolg waren van overplaatsingen van personeel dat in Straatsburg of Luxemburg werkzaam was naar Brussel; verzoekt de afdeling Human Resources van het Parlement informatie te delen over de overplaatsing van personeel tussen de drie werkplaatsen van het Parlement sinds 2012, ofwel in het kader van de jaarlijkse kwijtingsprocedure, ofwel door relevante informatie te delen met de Rekenkamer zodat die kan worden opgenomen in de volgende jaarverslagen over de uitvoering van de begroting;

124.  wijst op het feit dat in de huidige regels inzake de beëindiging van contracten voor APA’s niet is voorzien in de mogelijkheid van beëindiging met “wederzijdse instemming”, wat een manier zou zijn om de speciale politieke band tussen leden en medewerkers te erkennen, waarbij beide partijen kunnen erkennen dat niet langer sprake is van wederzijds vertrouwen en kunnen profiteren van een gemeenschappelijke oplossing, zonder de sociale rechten van de APA’s in te perken; merkt op dat die kwestie is aangekaart in verschillende kwijtingsverslagen over het Parlement en verwacht dat er zo snel mogelijk maatregelen worden getroffen;

125.  merkt op dat personeelsleden die minder dan tien jaar bij de Unie-instellingen werken geen aanspraak kunnen maken op een Uniepensioen, en dat zij hun bijdragen moeten overdragen naar een ander fonds dat voldoet aan de regels van het Parlement inzake het type fonds en de leeftijd waarop de middelen kunnen worden opgenomen; merkt op dat veel Britse APA’s niet konden overstappen naar bepaalde pensioenfondsen in het Verenigd Koninkrijk omdat het Parlement meent dat die niet aan de vereisten voldoen; verzoekt de secretaris-generaal die kwestie dringend te onderzoeken en ervoor te zorgen dat alle personeelsleden toegang hebben tot hun bijdragen;

126.  herinnert eraan dat het Parlement heeft verzocht om Uniewetgeving op grond waarvan werknemers het recht hebben om offline te zijn buiten de werkuren zonder dat dit negatieve gevolgen heeft; verzoekt het Parlement dat beginsel zelf ook te bevorderen en toe te passen;

127.  is erg bezorgd over het aantal personeelsleden dat met langdurig ziekteverlof is, waarbij sommige van de gevallen te maken kunnen hebben met uitputting en een verstoord evenwicht tussen werk en privéleven; verzoekt de administratieve diensten en de leiding van de fracties om zich proactief op te stellen ten aanzien van het betrokken personeel, de werklast van het personeel zorgvuldig te evalueren en te zorgen voor een evenwichtige verdeling van de taken; benadrukt in dat opzicht dat redelijke werktijden belangrijk zijn en vergaderingen buiten de werktijden, die het evenwicht tussen werk en privéleven van leden en personeel verstoren, moeten worden vermeden, en dat daarbij rekening moet worden gehouden met het parlementaire vergaderrooster; is ingenomen met de campagne “Mind Matters”, die in 2018 door DG PERS werd gelanceerd om bewustwording rond geestelijke gezondheid te creëren en stigma’s op dat gebied te bestrijden; dringt er bij de administratieve diensten van het Parlement en de leiding van de fracties op aan een beoordeling van de psychologische risico’s uit te voeren om deze risico’s op de werkplek te identificeren en gerichte actieplannen op te zetten om ze weg te nemen of de negatieve effecten ervan te verminderen; vraagt om een herbeoordeling van de toepasselijke regels om sneller vervangers in dienst te kunnen nemen in geval van langdurig ziekteverlof;

128.  wijst erop dat het besluit van het Bureau om categorieën van commissies vast te stellen op basis van hun wetgevingswerklast dringend moet worden herzien, zodat eveneens rekening wordt gehouden met hun begrotingsgerelateerde werkzaamheden; merkt op dat de huidige situatie met name ongunstig is voor de Commissie begrotingscontrole van het Parlement, die te kampen heeft met een chronisch personeelstekort en een hoge werklast door de kwijtingsprocedure, maar weinig wetgevingswerkzaamheden uitvoert; verzoekt de administratieve diensten van het Parlement nogmaals om op zo kort mogelijke termijn innovatieve oplossingen te vinden om de situatie te verbeteren;

129.  verzoekt de secretaris-generaal een oplossing te vinden voor het feit dat het salaris van APA’s uitsluitend kan worden overgemaakt naar Belgische bankrekeningen, wat in strijd is met het idee van een eengemaakte monetaire en betalingsunie;

130.  is verheugd over de ontwikkeling van maatregelen die bijdragen tot een beter evenwicht tussen werk en privéleven, waaronder de invoering van uitgebreide telewerkmogelijkheden voor het personeel van het Parlement en van maatregelen ter bevordering van het welzijn op het werk; merkt evenwel op dat de fysieke aanwezigheid in het Parlement van waarde is; benadrukt de bijdrage van telewerkregelingen en stemmingen op afstand aan de verdere vermindering van de koolstofvoetafdruk van het Parlement; wijst erop dat het personeel en de leden van het Parlement de kans moeten krijgen zogeheten “hybride” vergaderingen te blijven houden en op afstand te blijven stemmen; verzoekt het Bureau in mechanismen te blijven voorzien om die regelingen in de toekomst te faciliteren;

131.  steunt de voortgezette uitvoering van de activiteiten van het actieplan voor gelijkheid en diversiteit 2014-2019; dringt aan op het belang van een beter genderevenwicht op alle niveaus, met inbegrip van de directeuren-generaal; steunt de maatregelen uit het verslag over andere vormen van diversiteit dan genderdiversiteit bij het secretariaat van het Parlement – stand van zaken en stappenplan, dat het Bureau op 3 april 2019 heeft goedgekeurd; is in het bijzonder ingenomen met de oprichting in 2020 van twee contactpunten in het Parlement, één voor LHBTI+-kwesties en één voor kwesties met betrekking tot rassendiscriminatie, die beide worden beheerd door de afdeling Gelijkheid, Inclusie en Diversiteit van DG PERS;

132.  herinnert aan de bevindingen en aanbevelingen van de Europese Ombudsman(15); betreurt het huidige verlofbeleid van het Parlement, dat ertoe heeft geleid dat slechts 10 dagen buitengewoon verlof zijn toegekend aan een vader van twee tweelingen, omdat er geen moederlijke band tussen hem en zijn kinderen bestaat; vindt het contrast met het verlof van zijn echtgenoot in de Commissie, die 20 weken ad hoc buitengewoon verlof heeft gekregen, frappant; neemt nota van het schriftelijke antwoord van de administratie van het Parlement waarin wordt verklaard dat de diensten van het Parlement werken aan nieuwe regels; verzoekt de administratie van het Parlement zijn beleid inzake buitengewoon verlof af te stemmen op dat van de Commissie, dat het belang van het kind vooropstelt;

133.  is ingenomen met de twee positieve-actieregelingen van het Parlement op grond waarvan de afgelopen twee jaar twaalf arbeidscontractanten en twee stagiairs met een handicap zijn aangeworven;

134.  steunt de lancering van een bewustmakingscampagne in 2019 ter bevordering van een nultolerantiebeleid inzake intimidatie op de werkvloer; neemt kennis van het feit dat het Parlement een nultolerantiebeleid voert ten aanzien van intimidatie op alle niveaus, met inbegrip van leden, personeel en APA’s; merkt op dat alle leden na de verkiezingen van 2019 een verklaring moesten ondertekenen waarin zij zich ertoe verbonden zich te houden aan de code voor passend gedrag die in januari 2019 is opgenomen in het Reglement van het Europees Parlement; betreurt evenwel dat in 2019 tien nieuwe intimidatiezaken zijn geopend, en dat vier van die zaken betrekking hadden op seksuele intimidatie; is verheugd over het feit dat het Parlement vrijwillige cursussen aanbiedt over waardigheid en respect op de werkplek voor leden en zo het goede voorbeeld geeft; betreurt in dat kader ten zeerste dat het Bureau heeft geweigerd gehoor te geven aan het verzoek dat de plenaire vergadering meerdere malen heeft gedaan(16) om cursussen ter voorkoming van intimidatie verplicht te stellen voor alle medewerkers en leden; dringt er bij het Bureau op aan onverwijld gehoor te geven aan dat verzoek;

135.  is van mening dat het Parlement elementaire voorzieningen moet verschaffen voor moeders die borstvoeding geven op het werk, met name in de vorm van, onder meer, tijd en een privéruimte die geen toilet is;

136.  betreurt dat het Parlement in 2019 een rol speelde in 38 lopende zaken bij het Europees Bureau voor fraudebestrijding, over onderwerpen zoals een correct gebruik van parlementaire vergoedingen, het gedrag van personeelsleden en de financiering van Europese politieke structuren; wijst erop dat er 14 zaken zijn afgesloten in 2019; uit zijn diepe bezorgdheid over het grote aantal zaken; verzoekt de parlementaire diensten een grondige analyse uit te voeren van de bestaande financiële, juridische, ethische en integriteitsrisico’s die aanleiding hebben gegeven tot die zaken en preventieve maatregelen voor te stellen om herhaling te voorkomen;

137.  merkt op dat het Parlement in 2019 geen klokkenluiderszaken heeft geregistreerd; verzoekt het Parlement zijn eigen interne regels in het Statuut volledig in overeenstemming te brengen met de onlangs aangenomen Richtlijn (EU) 2019/1937(17), met inbegrip van alomvattende regels en veilige procedures door veilige meldingskanalen op te zetten; is van mening dat de bescherming van klokkenluiders integraal deel uitmaakt van de democratie en cruciaal is voor het voorkomen en afschrikken van onwettige activiteiten en wanpraktijken; wijst erop dat onder meer APA’s zich door hun arbeidsovereenkomst in een kwetsbare positie bevinden; merkt voorts op dat klokkenluiders passende bescherming verdienen, vergelijkbaar met de bescherming van slachtoffers van intimidatie, en dat dit ook de oprichting van een raadgevend comité voor de bescherming van klokkenluiders moet omvatten; roept de secretaris-generaal op om ervoor te zorgen dat de bescherming die het Parlement biedt aan APA’s die optreden als klokkenluider gelijkwaardig is aan de bescherming die wordt geboden aan APA’s die het slachtoffer zijn van intimidatie; verzoekt het Parlement om zijn personeel waar mogelijk bewust te maken van de manier waarop klokkenluiders worden beschermd en van hun plicht uit hoofde van het Statuut om illegale activiteiten of wanbeheer te melden en roept het Parlement op om te overwegen om daarover verplichte opleidingen te organiseren; herhaalt zijn verzoek om voorlichtingscampagnes in dit verband;

138.  herhaalt zijn verzoek aan de administratieve diensten van het Parlement om aan het begin van de volgende zittingsperiode zo spoedig mogelijk te voorzien in verplichte opleidingen of publicaties voor nieuwe APA’s, waaronder, in het bijzonder, over financiële en administratieve aangelegenheden (bijvoorbeeld dienstreisopdrachten, medische keuringen, accreditaties, parkeervignetten, bezoekersgroepen, tentoonstellingen enz.), teneinde systematische fouten te voorkomen die nadelig zijn voor het goede verloop van de administratieve procedures die op hen van toepassing zijn; benadrukt in dat opzicht de noodzaak van technische opleidingen over de werkzaamheden van de parlementaire commissies en de mogelijkheid om buiten de werktijd taalcursussen te volgen;

139.  geeft uiting aan zijn grote bezorgdheid over de arbeidsomstandigheden van twee van de externe concessiehouders die door het Parlement zijn gecontracteerd, namelijk de aanbieders van de schoonmaak- en de cateringdiensten; is bezorgd over het toenemend gebruik van tijdelijk en uitzendpersoneel en de gevolgen daarvan voor zowel hun arbeidsomstandigheden als de kwaliteit van de verleende diensten; herhaalt zijn verzoek aan DG INLO van voorgaande jaren om een onafhankelijk tevredenheidsonderzoek naar de arbeidsomstandigheden van het betrokken personeel uit te voeren; verzoekt de administratie het beleid van het Parlement inzake overheidsopdrachten te evalueren teneinde transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden voor het personeel van onderaannemers te waarborgen; verzoekt de secretaris-generaal op korte termijn een studie te laten verrichten naar de voordelen die de internalisering van deze diensten zowel voor de instelling als voor de arbeidsrechten van de werknemers zou kunnen hebben, en deze studie aan zowel de Begrotingscommissie van het Parlement als de Commissie begrotingscontrole te presenteren zodra die beschikbaar is;

140.  is ingenomen met de invoering van een breder en duurzamer aanbod van gerechten in het zelfbedieningsrestaurant van het Parlement, met inbegrip van een gevarieerder aanbod van vegetarische en veganistische producten; wijst op de lancering van een onafhankelijk klanttevredenheidsonderzoek met behulp van Happy or Not-terminals in de belangrijkste verkooppunten in Brussel, Straatsburg en Luxemburg, met als doel vast te stellen in welke verkooppunten veranderingen en verbeteringen nodig zijn; merkt op dat de tevredenheid over de cateringdiensten in het Kohl- en het Martensgebouw volgens de Happy or Not-terminals continu en flink is verbeterd, terwijl de tevredenheid lager is in het Spinelli- en het Paul-Henri Spaak-gebouw; roept op om de nodige veranderingen door te voeren om in te spelen op de behoeften van de klanten; merkt op dat niet-vegetarische maaltijden vaak duurder zijn dan vegetarische maaltijden; pleit ervoor dat in alle kantines naast de toonbank voldoende informatie wordt weergegeven over allergenen en dat elke dag één glutenvrije maaltijd wordt aangeboden;

141.   benadrukt dat er door de COVID-19-crisis besluiten zijn moeten worden genomen met rechtstreekse gevolgen voor de werknemers van het Parlement, onder wie werknemers in onderaanneming en freelancers; wijst in dat verband onder meer op het besluit om het Huis van de Europese geschiedenis, de Europa Experience-sites en de verbindingsbureaus van de Europese Unie te sluiten, en op de gewijzigde werkomstandigheden voor freelancetolken en voor het schoonmaak- en restaurantpersoneel; begrijpt dat de instellingen, waaronder het Parlement, in de huidige omstandigheden in verband met de COVID-19-uitbraak snel en op een niet-bureaucratische manier besluiten moeten nemen om de verdere verspreiding van het virus te voorkomen en de veiligheid van hun personeel te waarborgen; vraagt het Parlement echter om bij elk besluit zijn sociale verantwoordelijkheid op te nemen, inkomensveranderingen te vermijden of te compenseren, en met alle mogelijke middelen te voorkomen dat mensen die in de gebouwen van het Parlement werken, vanwege de coronacrisis worden ontslagen;

142.  betreurt het besluit van COMPASS Group om 80 leden van de cateringdienst per januari 2021 te ontslaan; is ingenomen met de onderhandelingen die zijn gevoerd met de COMPASS Group met als resultaat dat het aantal ontslagen tot 49 werd beperkt, maar geeft aan erg ontstemd te zijn over het feit dat er toch personeel zal worden ontslagen; wijst erop dat de betrokken personeelsleden kort voor kerstmis 2020 en middenin de pandemie van hun ontslag op de hoogte werden gebracht; wijst erop dat sommige ontslagen medewerkers al tientallen jaren in de gebouwen van het Parlement werkten; herinnert eraan dat het Parlement ondernemingen in de Unie herhaaldelijk heeft opgeroepen om hun personeel in dienst te houden tijdens de pandemie; verzoekt de relevante autoriteiten van het Parlement alle mogelijke alternatieve oplossingen te onderzoeken om de baan van alle kantinemedewerkers veilig te stellen en vraagt de administratieve diensten van het Parlement om in het kader van sociale dialoog oplossingen te vinden; verzoekt het Bureau het uitbestedingsbeleid van het Parlement te heroverwegen; dringt er bij de secretaris-generaal op aan onverwijld te reageren op de brief over de ontslagen werknemers, die door 355 leden is ondertekend; vraagt om een evaluatie van het aanbestedingsbeleid van het Parlement met het oog op de verbetering van transparante en voorspelbare arbeidsomstandigheden voor alle uitbestede diensten; verzoekt het Parlement de kwijtingsautoriteit in te lichten over de uitkomsten van deze evaluatie;

143.  benadrukt dat de dagelijkse solidariteitsmaaltijden en andere solidariteitsmaatregelen van het Parlement, zoals besloten door het Bureau, de financiële, economische en sociale gevolgen voor zijn cateraars en hun werknemers hebben beperkt; wijst erop dat het Parlement ernaar streeft zoveel mogelijk arbeidsplaatsen te redden als redelijk is vanuit het oogpunt van de werkgelegenheid, maar ook te rechtvaardigen vanuit het oogpunt van de besteding van de begroting van het Parlement;

144.  neemt nota van de oplossingen die zijn gevonden voor APA’s die zonder onderbreking gedurende twee opeenvolgende parlementaire zittingsperioden hebben gewerkt, maar die tot twee maanden tekortkwamen om de tien dienstjaren te voltooien die nodig zijn om recht te hebben op een pensioen krachtens de pensioenregeling van de instellingen van de Unie; uit kritiek op het feit dat de oplossing te laat beschikbaar is gesteld, ondanks de vele en voortdurende waarschuwingen tijdens de vorige zittingsperiode; betreurt voorts dat de enige gevonden oplossing uitsluitend afhing van de goede wil van bepaalde leden die op de hoogte waren van de situatie en zich solidair toonden met deze APA’s; bekritiseert tevens dat de administratieve diensten de leden die voor de nieuwe zittingstermijn zijn verkozen niet op de hoogte hebben gebracht van deze kwestie en van het feit dat zij in die situatie contracten van minder dan zes maanden mogen geven, met als gevolg dat veel van die APA’s moeilijkheden ondervonden bij het vinden van een lid dat bereid was hen gedurende een korte periode ononderbroken in dienst te nemen op basis van een contract, en dat het sommigen zelfs helemaal niet is gelukt;

145.  herhaalt zijn bezorgdheid over de vermeende praktijk dat leden APA’s verplichten dienstreizen te maken, met name naar Straatsburg, zonder dienstreisopdracht en zonder dat hun missie- en reiskosten worden vergoed; is van mening dat een dergelijke praktijk ruimte laat voor misbruik, aangezien APA’s die zonder dienstreisopdracht reizen niet alleen de kosten zelf moeten betalen, maar ook niet gedekt zijn door de arbeidsverzekering; herhaalt zijn oproep aan de secretaris-generaal om dit te onderzoeken;

146.  herhaalt zijn eis dat APA’s dezelfde verblijfsvergoeding moeten ontvangen als het statutaire personeel voor hun dienstreizen om de plenaire vergaderingen in Straatsburg bij te wonen; neemt nota van het antwoord van de secretaris-generaal over de verschillende regels voor de vergoeding van dienstreizen tussen de drie werklocaties van het Parlement die gelden voor het secretariaat van het Parlement en de APA’s; herhaalt zijn eis en dringt erop aan dat de relevante regels waar de secretaris-generaal naar verwijst worden gewijzigd;

147.  herhaalt zijn verzoek aan de Conferentie van voorzitters en het Bureau om opnieuw de mogelijkheid te overwegen dat APA’s onder bepaalde nog vast te stellen voorwaarden leden vergezellen tijdens officiële delegaties en dienstreizen van het Parlement, zoals reeds door verschillende leden is gevraagd; neemt nota van de geraamde financiële gevolgen daarvan die werden toegelicht door de secretaris-generaal in zijn follow-up van de kwijting van 2018, maar dringt er toch op aan dat in beperkte mate mogelijk te maken; stelt voor een nieuwe bespreking te houden op het niveau van het Bureau en de Conferentie van voorzitters;

148.  wijst erop dat het personeelsbeleid van het Parlement moet worden herzien zodat de instelling in staat wordt gesteld om gebruik te maken van de deskundigheid die door alle personeelsleden van het Parlement is verworven; is van mening dat het daarom noodzakelijk is de regels te wijzigen om alle personeelscategorieën, met inbegrip van de APA's, in staat te stellen deel te nemen aan interne vergelijkende onderzoeken en regelingen voor loopbaanontwikkeling op te zetten die het Parlement in staat zullen stellen de deskundigheid van deze personeelscategorieën te behouden ten dienste van de instelling;

Geografische spreiding van het Parlement – één zetel

149.  merkt op dat de Rekenkamer heeft geschat dat een verhuizing van Straatsburg naar Brussel een jaarlijkse besparing van 114 miljoen EUR kan opleveren, naast een eenmalige besparing van 616 miljoen EUR als de gebouwen in Straatsburg met succes worden verkocht of eenmalige kosten van 40 miljoen EUR als deze niet met succes worden verkocht; merkt op dat één zetel slechts kan worden verwezenlijkt door middel van een unanieme wijziging van het Verdrag; herinnert eraan dat een overgrote meerderheid van de leden van het Parlement in verschillende resoluties zijn steun heeft uitgesproken voor een enkele zetel om ervoor te zorgen dat het geld van de belastingbetalers van de Unie doeltreffend wordt besteed; dringt er bij de Raad op aan kennis te nemen van het standpunt van het Parlement;

150.  herinnert eraan dat met het reizen naar Straatsburg extra kosten zijn gemoeid en dat dit indruist tegen het beginsel van goed financieel beheer;

151.  wijst op een recente studie die is voorgelegd aan de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid van het Parlement(18); beklemtoont dat in die studie wordt geconcludeerd dat het Parlement, met het oog op het traject naar koolstofneutraliteit, vanzelfsprekend moet overwegen slechts één locatie te gebruiken; herinnert eraan dat het Parlement in zijn resolutie van 28 november 2019(19) inzake de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu zich ertoe heeft verbonden zijn koolstofvoetafdruk te verminderen; herinnert eraan dat het Parlement in diezelfde resolutie een noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu heeft afgekondigd; merkt op dat Brussel het grootste activiteitencentrum van het Parlement is en dat daar ook de Raad en de Commissie, alsook andere belanghebbenden, ngo’s, maatschappelijke organisaties en vertegenwoordigingen van de lidstaten zijn gevestigd; is derhalve van mening dat het niet duurzaam en onverdedigbaar is om Straatsburg aan te houden als zetel;

152.  herhaalt dat de COVID-19-crisis een situatie van overmacht vormt die het Parlement ertoe heeft gedwongen een groot deel van de twaalf vergaderperioden in Straatsburg te schrappen uit het parlementaire vergaderrooster voor 2020; blijft erbij dat de kosten en de gezondheidsimpact van de COVID-19-crisis niet nog mogen worden verergerd door dure verplaatsingen naar Straatsburg; vraagt de lidstaten met klem om, ongeacht de bepalingen van het Verdrag, niet aan te dringen op compensatoire vergaderperioden in Straatsburg;

Vrijwillig pensioenfonds

153.  herinnert aan artikel 27, leden 1 en 2, van het Statuut van de leden, waarin is bepaald dat “het door het Europees Parlement ingestelde vrijwillige pensioenfonds [na inwerkingtreding van dit Statuut] gehandhaafd [blijft] voor leden of voormalige leden die in dit fonds reeds rechten of aanspraken hebben verworven” en dat “[d]e verworven rechten en aanspraken [...] in volle omvang [blijven] bestaan”;

154.  stelt voorts vast dat de te berekenen netto activa en de actuariële vastlegging eind 2019 respectievelijk 111 miljoen EUR en 439,6 miljoen EUR bedroegen, leidend tot een geraamd actuarieel tekort van 328,6 miljoen EUR; is zeer bezorgd over de mogelijke uitputting van het vrijwillige pensioenfonds; benadrukt dat de huidige situatie van het fonds zodanig is dat het niet aan zijn toekomstige verplichtingen kan voldoen; is ervan overtuigd dat het nodig is de juridische consequenties van de regels verder toe te lichten en/of de regels te wijzigen; verzoekt de Rekenkamer een nieuw advies te presenteren over het vrijwillige pensioenfonds en hierbij alle mogelijke opties te analyseren om de tekorten te beperken; merkt op dat het Parlement het besluit van de Rekenkamer zal afwachten en snel zal uitvoeren;

155.  wijst op paragraaf 118 van de kwijtingsresolutie voor het Parlement van 2017, waarin werd opgeroepen om de rechtsgronden van het vrijwillige pensioenfonds te onderzoeken en in het bijzonder te analyseren of het Parlement wettelijk verplicht is te garanderen dat toekomstige aanspraken in volle omvang blijven bestaan en om eventuele tekorten van het fonds aan te vullen of er vers geld in te stoppen, aangezien het vrijwillige pensioenfonds een sicav-beleggingsfonds naar Luxemburgs recht is en geen gewoon pensioenfonds, wat zou willen zeggen dat er in beginsel geen sprake is van een dergelijke verplichting; betreurt dat de secretaris-generaal nog geen bevindingen heeft gepresenteerd in antwoord op dat verzoek;

156.  herinnert eraan dat deze verwachte toekomstige verplichtingen zich over meerdere decennia uitstrekken, maar maakt zich ernstige zorgen over het feit dat het totale bedrag dat in 2019 door het vrijwillige pensioenfonds wordt uitgekeerd ongeveer 18 miljoen EUR bedraagt en dat dit cijfer naar verwachting zal stijgen tot ongeveer 20 miljoen EUR in 2025;

157.  brengt in herinnering dat het Bureau op zijn vergadering van 10 december 2018 heeft besloten de regels die van toepassing zijn op de pensioenregeling te wijzigen door de pensioenleeftijd te verhogen van 63 naar 65 jaar en een heffing van 5 % in te voeren op de pensioenuitkeringen voor toekomstige gepensioneerden, teneinde de houdbaarheid ervan te verbeteren; is ermee ingenomen dat de wijziging van de regels een onmiddellijke besparing op de pensioenuitkeringen van 2019 van ongeveer 325 000 EUR heeft opgeleverd, waarvan 306 000 EUR het gevolg is van de verhoging van de pensioenleeftijd en 19 000 EUR verband houdt met de invoering van een heffing van 5 % op alle na 1 januari 2019 ingestelde pensioenen; verzoekt het Bureau alle opties te evalueren zodra het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan over de huidige maatregelen, teneinde te komen tot een eerlijke oplossing voor de vrijwillige pensioenregeling en het vrijwillige pensioenfonds en daarbij de aansprakelijkheid van het Parlement tot een minimum te beperken, aangezien er geld van de belastingbetalers van de Unie mee is gemoeid;

158.  verzoekt de secretaris-generaal en het Bureau het Statuut van de leden volledig te eerbiedigen en een duidelijk plan op te stellen voor het pensioenfonds waarbij het Parlement de verplichtingen en verantwoordelijkheden van het vrijwillig pensioenfonds van zijn leden op zich neemt; steunt het verzoek van het Bureau aan de secretaris-generaal om onderzoek te doen naar hoe de duurzame financiering van het vrijwillige pensioenfonds kan worden gewaarborgd overeenkomstig de bepalingen van het Statuut van de leden, en daarbij te zorgen voor volledige transparantie; roept het Bureau en de leden van het vrijwillige pensioenfonds op om maatregelen te steunen ter beperking van het tekort van het vrijwillige pensioenfonds;

Ecologische en duurzaamheidsaspecten van de activiteiten van het Parlement

159.  steunt het gebruik van het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), een beheersinstrument van de Unie voor particuliere en openbare organisaties om hun milieuprestaties te beoordelen en te verbeteren overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1221/2009(20); bevestigt dat het Parlement in 2016 als eerste instelling van de Unie koolstofneutraal is geworden, doordat het zijn onvermijdelijke emissies volledig compenseert; steunt de maatregelen die zijn genomen om de emissies van het Parlement verder te verminderen, onder meer het verhogen van de doelstellingen voor telewerken in de verschillende directoraten-generaal, het beperken en optimaliseren van reistijden bij dienstreizen en het bevorderen van het gebruik van duurzame vervoersmiddelen, bijvoorbeeld door te zorgen voor meer plekken om fietsen te stallen;

160.  is verheugd over het feit dat 100 % van het A4-papier dat wordt gebruikt in de kantoren van het Parlement gerecycled is en is ingenomen met de aanzienlijke daling in de hoeveelheid ingekocht papier in 2019 ten opzichte van 2018; is ingenomen met de inspanningen van het Parlement om het aantal papierloze vergaderingen te vergroten en pleit ervoor alle leden, personeelsleden en APA’s meer opleidingen aan te bieden over papierloze hulpmiddelen die het mogelijk maken minder documenten af te drukken, en pleit voor aanvullende communicatiecampagnes;

161.  verzoekt om snel verdere ambitieuze maatregelen te nemen en is van mening dat het uiteindelijke doel een Parlement zonder plastic voor eenmalig gebruik moet zijn;

162.  merkt op dat het percentage hernieuwbare energie dat in 2019 aan het Parlement is geleverd op 67 % is gebleven, waarbij de aankoop van groene stroom het leeuwendeel van dit percentage uitmaakte; verzoekt het Parlement het percentage hernieuwbare energie dat aan het Parlement wordt geleverd verder te verhogen om zo snel mogelijk 100 % hernieuwbare energie te bereiken, onder meer door het dak van het Parlement te gebruiken om zelf zonne-energie op te wekken;

163.  brengt in herinnering dat in Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie(21) is bepaald dat jaarlijks 3 % van de totale vloeroppervlakte van onze gebouwen moet worden gerenoveerd om aan de minimumeisen inzake energieprestaties te voldoen; pleit ervoor om in de jaarlijkse begrotingsplanning rekening te houden met het feit dat alle gebouwen regelmatig moeten worden gerenoveerd en beveelt aan om hiervoor een bedrag toe te wijzen dat voldoende is voor de renovatie van 3 % van het totale vloeroppervlak van alle gebouwen, zoals reeds werd vermeld in de gebouwenstrategie voor de periode na 2019, die op 16 april 2018 door het Bureau werd goedgekeurd; is van mening dat een dergelijke toewijzing deel moet uitmaken van een regulier en toekomstgericht gebouwenbeleid, waarbij de nadruk ook moet liggen op grondige renovatie en ervoor moet worden gezorgd dat het Parlement streeft naar maximale energie-efficiëntie en dus naar besparingen op het energieverbruik en de kosten van de gebouwen van het Parlement;

164.  is ingenomen met de succesvolle integratie van de autodienst en de geleidelijke overgang naar emissieloze voertuigen teneinde uiterlijk in 2024 te beschikken over koolstofneutrale dienstauto’s; erkent het grote aantal dagelijkse activiteiten en prijst de werkzaamheden van de dienst, waarover de leden zeer tevreden zijn; roept de secretaris-generaal op om een gebruiksvriendelijk online boekingssysteem in te voeren en de mogelijkheden te onderzoeken om het gebruik ervan – dat in 2019 slechts 3 % bedroeg – te verhogen en de gebruikersgroep voor het boeken van auto’s voor het traject tussen Brussel en Straatsburg uit te breiden, teneinde de milieu-impact van het Parlement te verkleinen; vraagt om beter te communiceren over deze mogelijkheid teneinde ervoor te zorgen dat auto’s niet leeg naar Straatsburg en terug rijden;

165.  is ingenomen met het feit dat het Bureau op 16 december 2019 nieuwe ambitieuze streefcijfers heeft vastgesteld voor de kernprestatie-indicatoren inzake het milieubeheersysteem van het Parlement, met name de doelstelling om de koolstofemissies uiterlijk in 2024 met de start van de volgende zittingsperiode met 40 % te verlagen; vraagt om de efficiënte uitvoering van de nodige acties teneinde deze doelstelling tijdig te verwezenlijken, en om regelmatige verslagen aan de kwijtingsautoriteit over de gemaakte vorderingen; verzoekt het Parlement voorts zijn EMAS-doelstelling opnieuw te evalueren met het oog op de emissiereducties als gevolg van de COVID-19-pandemie;

166.  prijst de inzet van het Parlement voor groene overheidsopdrachten; merkt op dat het Parlement ernaar streeft het op grond van waarde bepaalde percentage contracten (van bepaalde prioritaire producten) die worden geclassificeerd als “groen”, “zeer groen” en “van nature groen” te verhogen; merkt met genoegen op dat in 2019 89,1 % (in waarde) van de contracten in de prioritaire productcategorieën als “groen”, “zeer groen” of “van nature groen” werd geclassificeerd; is ingenomen met het feit dat het Bureau op 16 december 2019 nieuwe ambitieuze streefcijfers heeft vastgesteld voor de kernprestatie-indicatoren inzake groene overheidsopdrachten, namelijk dat gemiddeld 90 % van de opdrachten in prioritaire productcategorieën in de periode 2020-2024 als “groen” of “van nature groen” moet worden geclassificeerd; onderstreept het feit dat groene overheidsopdrachten verder moeten worden ontwikkeld door ambitieuze doelstellingen vast te stellen voor de vergroening van contracten op middellange termijn;

167.  is ingenomen met het voornemen van het Parlement om duurzaamheidsverslagen in te voeren, waarin wordt ingegaan op de sociale aspecten van aanbestedingen; verzoekt het Parlement de ontwikkelingen te volgen op het gebied van sociale en duurzame overheidsopdrachten, zoals de werkzaamheden van de OESO op het gebied van overheidsopdrachten en verantwoord ondernemerschap en de aankomende Uniewetgeving over zorgvuldigheid in het bedrijfsleven; is van mening dat het Parlement door normen van verantwoord ondernemerschap te integreren in zijn beleid voor aanbestedingen en inkopen, het goede voorbeeld kan geven, het publieke belang kan behartigen en verantwoording in het kader van overheidsuitgaven kan waarborgen;

168.  is ingenomen met het nieuwe beleid met betrekking tot de parkeergarages van het Parlement, in het kader waarvan het gebruik van elektrische voertuigen (elektrische fietsen, bakfietsen, stepjes en auto’s) wordt gestimuleerd door middel van het plaatsen van laadstations voor elektrische voertuigen; vraagt om dit beleid uit te breiden naar alle parkeergarages van het Parlement;

169.  benadrukt dat het Parlement zijn toezeggingen met betrekking tot de strijd tegen de klimaatverandering moet nakomen en derhalve in al zijn gebouwen de nodige maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat er zowel binnen als buiten voldoende fietsenstallingen beschikbaar zijn voor het personeel, waar de fietsen zijn beschermd tegen diefstal, vandalisme en slecht weer, en om ten minste dezelfde voorwaarden te bieden als die welke momenteel gelden voor het parkeren van auto’s; is ook van mening dat een identificatiesysteem op basis van vignetten zeer nuttig zou zijn;

170.  is ingenomen met de aanzienlijke toename van het gebruik van fietsen in Brussel in 2019 ten opzichte van 2018;

171.  wijst op het milieueffect van de constante verplaatsingen van het Parlement naar Straatsburg;

Vertolking en vertaling

172.  herinnert eraan dat het directoraat-generaal Logistiek en Vertolking voor Conferenties in 2019 530 personeelsleden telde en 2,6 % van de totale begroting van het Parlement beheerde;

173.  is ingenomen met het in 2019 afgeronde project inzake één loket voor de organisatie van conferenties, waardoor de werkprocessen in verband met de organisatie van conferenties aanzienlijk zijn gestroomlijnd en het directoraat-generaal Logistiek en Vertolking voor Conferenties het centrale aanspreekpunt is geworden waar organisatoren van vergaderingen, conferenties en evenementen bij het Parlement terechtkunnen voor een hoogwaardig aanbod aan conferentiediensten;

174.  merkt op dat de herziene gedragscode meertaligheid, die in juli 2019 door het Bureau is aangenomen, een bijgewerkt operationeel kader biedt en ervoor heeft gezorgd dat hoogwaardige vertolkingsdiensten kunnen worden verleend met efficiënt gebruik van middelen en afgestemd op de behoeften van de gebruikers; betreurt dat de op het primaire Unierecht gebaseerde begrotings- en kwijtingsprocedure in de herziene gedragscode meertaligheid nog steeds wordt beschouwd als niet-wetgevende werkzaamheden, waardoor de Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole van het Parlement het Bureau ieder jaar om toestemming moeten vragen om hun jaarlijkse vertaalquotum van 45 bladzijden te overschrijden; verzoekt het Parlement ervoor te zorgen dat de gedragscode meertaligheid zo wordt toegepast dat de Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole van het Parlement de parlementaire kerntaken inzake begroting en kwijting kunnen verrichten zonder ieder jaar te moeten verzoeken om een dergelijke ontheffing;

175.  spreekt zijn waardering uit voor de sociale dialoog tussen de directie en de vertegenwoordigers van de tolken in vaste dienst, die heeft geresulteerd in de nieuwe arbeidsvoorwaarden van 8 september 2018; steunt de voortdurende inspanningen van zowel de vertegenwoordigers van de administratieve diensten als de vertegenwoordigers van de tolken om te zorgen voor volledige meertaligheid met efficiënt gebruik van middelen;

176.  stelt vast dat veel mededelingen en documenten alleen in het Engels beschikbaar zijn; merkt ook op dat werkvergaderingen worden gehouden zonder mogelijkheid van vertolking; verzoekt het Parlement de beginselen, rechten en verplichtingen te eerbiedigen die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten en Verordening nr. 1/1958, alsook in interne richtsnoeren en besluiten, zoals de code van goed administratief gedrag; verzoekt het Parlement derhalve de nodige personele middelen ter beschikking te stellen om ervoor te zorgen dat de meertaligheid wordt geëerbiedigd, door het aantal personeelsleden dat verantwoordelijk is voor vertaling en vertolking uit te breiden;

177.  herinnert eraan dat het directoraat-generaal Vertaling in 2019 1 117 personeelsleden telde en 0,5 % van de totale begroting van het Parlement beheerde;

178.  is tevreden over de uitvoering van een systeem voor de accreditatie van externe vertalers om de kwaliteit van uitbestede vertalingen te verhogen, met de nadruk op het inzetten van “geaccrediteerde” vertalers wier vertaalvaardigheid is getest, waarbij de kwaliteitscontrole van uitbestede vertalingen door de taalafdelingen wordt verbeterd en de contractuele gevolgen in geval van ondermaatse kwaliteit worden aangescherpt;

179.  verzoekt de secretaris-generaal te onderzoeken of het haalbaar is om voor alle plenaire debatten vertolking in internationale gebarentaal in te voeren, in overeenstemming met de verzoeken die zijn aangenomen door de plenaire vergadering, en dat besluit ten uitvoer te leggen met inachtneming van het beginsel van gelijke toegang voor alle burgers;

Financiën en administratie

180.  herinnert eraan dat DG FINS in 2019 222 personeelsleden telde en 22,7 % van de totale begroting van het Parlement beheerde;

181.  veroordeelt de lange achterstanden bij de vergoeding van reiskosten in 2019; roept op om voldoende middelen voor DG FINS zeker te stellen en te handhaven en die middelen zodanig toe te wijzen dat er zich geen achterstanden ophopen;

182.  wijst erop dat het nieuwe reisbureau van het Parlement op 1 januari 2019 van start is gegaan met zijn werkzaamheden; merkt op dat leden problemen hebben ervaren met het bereiken van het callcenter van het reisbureau tijdens en buiten werkuren; dringt aan op een verbetering van de bereikbaarheid; merkt op dat het reisbureau voor de leden de richtsnoeren van de afdeling Reis- en Verblijfkosten van de leden volgt, waarbij bij de aangeboden vluchten altijd moet worden uitgegaan van de meest rechtstreekse route tussen het punt van vertrek en het punt van bestemming en van het laagste tarief indien meerdere luchtvaartmaatschappijen dezelfde verbinding aanbieden; merkt op dat alle inkomsten die het reisbureau genereert met de omzet van de aan het Parlement verleende diensten, aan het Parlement moeten worden terugbetaald; merkt op dat het jaarlijkse aantal klachten stabiel is gebleven ten opzichte van het voorgaande jaar, met 63 geregistreerde klachten in 2019, oftewel 0,043 % van de in totaal 144 913 verrichtingen in dat jaar, en dat de meerderheid van de geregistreerde klachten betrekking had op de kwaliteit van de dienstverlening door het nieuwe reisbureau als gevolg van de omschakeling en het begin van zijn werkzaamheden, waaronder laattijdige annuleringen en reisvertragingen;

183.  plaatst grote vraagtekens bij paragraaf 40 van de resolutie van het Parlement van 14 mei 2020 over de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2021 (2019/2214(BUD))(22), waarin het Bureau wordt verzocht de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement te herzien, zodat de leden bij reizen binnen de Unie voor flexibele economy class-tickets worden vergoed, met uitzonderingen voor vluchten met een duur van meer dan vier uur of vluchten waarbij moet worden overgestapt; roept op om de leden gelijk te blijven behandelen wat betreft de aangeboden tickets; herinnert ook aan het doel van het Parlement om zijn emissies verder terug te dringen en onderstreept dat rechtstreekse vluchten en flexibele vliegtickets de minst verontreinigende optie zijn voor noodzakelijke vliegreizen;

Algemene kostenvergoeding

184.  herinnert aan de beslissing dat alle leden over een afzonderlijke bankrekening moeten beschikken om de algemene kostenvergoeding te ontvangen; is ingenomen met de strikte naleving van die verplichting door het Parlement, waardoor het nalevingspercentage 100 % was;

185.  wijst op artikel 11, lid 4, van het Reglement, zoals door het Bureau aangenomen op 11 maart 2019, waarin het volgende is bepaald: “Het Bureau voorziet in de noodzakelijke infrastructuur op de ledenpagina op de website van het Parlement indien leden wensen over te gaan tot publicatie van een vrijwillige controle of van een in de toepasselijke regeling van het statuut van de leden en de bepalingen ter uitvoering ervan voorziene bevestiging dat hun aanwending van de algemene kostenvergoeding in overeenstemming is met de toepasselijke regeling in het statuut van de leden en de bepalingen ter uitvoering ervan.”; merkt op dat de leden op eigen verantwoordelijkheid, individueel en optioneel overgaan tot publicatie en dat de administratieve diensten van het Parlement niet verantwoordelijk zijn voor de samenstelling van de aangeleverde informatie; verzoekt de diensten van het Parlement de leden jaarlijks aan die mogelijkheid te herinneren; roept het Parlement op om de kwijtingsautoriteit regelmatig mee te delen hoeveel leden gevolg geven aan deze aanbevelingen om te zorgen voor meer transparantie en verantwoordingsplicht ten aanzien van de besteding van het geld van de belastingbetalers van de Unie;

186.  herinnert eraan dat leden hun mandaat vrij en onafhankelijk uitoefenen, overeenkomstig artikel 2 van het Reglement; wijst erop dat organen die zijn belast met het opstellen van ethische regels en normen zich moeten beperken tot de taken die aan hen zijn toegewezen en moeten waarborgen dat hun aanbevelingen het vrije mandaat van de leden niet beperken of in de weg staan;

187.  wijst erop dat de algemene kostenvergoeding een vast bedrag is en beklemtoont hoe belangrijk de onafhankelijkheid van het vrije mandaat is, zoals eveneens wordt aangegeven in het Reglement; is ingenomen met het besluit van het Bureau om een werkgroep in te stellen om te evalueren hoe de algemene kostenvergoeding de afgelopen jaren is beheerd en om haalbare methoden te vinden voor het beheer van de algemene kostenvergoeding; verzoekt het Bureau om voor eind 2021 een besluit te nemen; wijst erop dat het beheer van de algemene kostenvergoeding geen aanleiding mag geven tot meer bureaucratie voor de kantoren van leden en de administratieve diensten van het Parlement;

188.  wijst erop dat in het besluit van het Bureau van 2018 over de algemene kostenvergoeding is bepaald dat het Bureau dat besluit tot eind 2022 zal handhaven en het zal evalueren aan de hand van de tijdens de negende zittingsperiode opgedane ervaringen; betreurt dat het Bureau de wens om de algemene kostenvergoeding verder te hervormen, die de voltallige vergadering meerdere malen kenbaar heeft gemaakt(23), blijft negeren en hierdoor een hoger niveau van transparantie en verantwoording omtrent de uitgaven van leden, die met belastinggeld uit de Unie worden betaald, actief belemmert; dringt er bij het Bureau op aan de besluiten van de plenaire vergadering uit de kwijtingsverslagen voor het Parlement van 2017 en 2018 onmiddellijk uit te voeren door wijzigingen aan te brengen in de regels die van toepassing zijn op de algemene kostenvergoeding; benadrukt dat eventuele nieuwe vrijwillige en/of optionele maatregelen om de transparantie en de financiële verantwoordingsplicht te vergroten, geen onnodige bureaucratie met zich mee mogen brengen voor leden en hun medewerkers;

189.  benadrukt dat goed bestuur is gebaseerd op goed financieel beheer en evenredigheid; verzoekt het Bureau rekening te houden met de kosteneffectiviteit en evenredigheid van eventuele extra investeringen en met de voordelen van extra uitgaven ten laste van de belastingbetaler en meer bureaucratie;

Jaarverslag over gegunde opdrachten

190.  wijst er nogmaals op dat in het Financieel Reglement is vastgelegd welke informatie inzake de gunning van opdrachten door de instelling dient te worden verstrekt aan de begrotingsautoriteit en aan het publiek; merkt op dat, krachtens het Financieel Reglement, gegunde opdrachten die een waarde vertegenwoordigen van meer dan 15 000 EUR — de drempelwaarde waarboven een mededingingsprocedure verplicht wordt — openbaar moeten worden gemaakt;

191.  merkt op dat van de 225 in 2019 gegunde opdrachten, 83 gebaseerd waren op openbare of niet-openbare procedures, met een waarde van 597,3 miljoen EUR, en 141 op onderhandelingsprocedures, met een totale waarde van 208,5 miljoen EUR; merkt op dat het totale aantal via de onderhandelingsprocedure gegunde opdrachten is toegenomen, zowel wat betreft het percentage van de totale waarde van de gegunde opdrachten (van 6 % in 2018 tot 26 % in 2019) als wat betreft volume (van 35,86 miljoen EUR in 2018 tot 208,53 miljoen EUR in 2019);

192.  neemt kennis van onderstaande onderverdeling naar soort van de in 2019 en 2018 gegunde opdrachten, met inbegrip van opdrachten voor gebouwen:

Soort opdracht

2019

2018

Aantal

Percentage

Aantal

Percentage

Diensten

Leveringen

Werkzaamheden

Gebouwen

177

33

13

2

78 %

15 %

6 %

1 %

199

37

12

3

79 %

15 %

5 %

1 %

Totaal

225

100 %

251

100 %

Soort opdracht

2019

2018

Waarde (EUR)

Percentage

Waarde (EUR)

Percentage

Diensten

581 610 182

72 %

256 374 627

42 %

Leveringen

85 741 237

10 %

210 526 209

35 %

Werkzaamheden

135 211 526

17 %

133 431 628

22 %

Gebouwen

4 260 000

1 %

5 039 824

1 %

Totaal

806 822 945

100 %

605 372 288

100 %

(Jaarverslag over de door het Europees Parlement gegunde opdrachten, 2019, blz. 5)

193.  neemt kennis van onderstaande onderverdeling van de in 2019 en 2018 gegunde opdrachten naargelang het soort procedure, in aantallen en waarde:

Soort procedure

2019

2018

Aantal

Percentage

Aantal

Percentage

Openbaar

Niet-openbaar

Onderhandeling

OIB-lijst

Buitengewoon

82

1

141

-

1

36,44 %

0,44 %

62,68 %

-

0,44 %

89

5

155

1

1

35,46 %

1,99 %

61,75 %

0,40 %

0,40 %

Totaal

225

100 %

251

100 %

Soort procedure

2019

2018

Waarde (EUR)

Percentage

Waarde (EUR)

Percentage

Openbaar

Niet-openbaar

Onderhandeling

OIB-lijst

Buitengewoon

595 584 380

1 735 269

208 533 296

-

970 000

74

0

26

-

0

486 039 380

83 433 046

35 859 040

24 221

16 600

80

14

6

0

0

Totaal

806 822 945

100 %

605 372 288

100 %

(Jaarverslag over de door het Europees Parlement gegunde opdrachten, 2019, blz. 7)

194.  betreurt dat bij 1 369 aanbestedingsprocedures voor de aanschaf van goederen en diensten door het Parlement maar één offerte werd ontvangen; merkt op dat het risico groot is dat overheidsgeld niet optimaal wordt besteed als bij aanbestedingsprocedures maar één offerte wordt ontvangen; verzoekt het Parlement onderzoek te doen naar de redenen voor dat kennelijke gebrek aan mededinging en de maatregelen te treffen die nodig zijn om te voorkomen dat er bij toekomstige aanbestedingsprocedures maar één offerte wordt ontvangen;

Fracties (begrotingspost 4 0 0)

195.  merkt op dat de voor 2019 op begrotingspost 4 0 0 opgenomen kredieten voor de fracties en de niet-fractiegebonden leden als volgt werden gebruikt(24):

Fractie

2019 (1)

2018

Jaarlijkse kredieten

Eigen middelen en overgedragen kredieten

Uitgaven

Gebruikmakingspercentage van de jaarlijkse kredieten

Overdrachten naar de volgende periode

Jaarlijkse kredieten

Eigen middelen en overgedragen kredieten

Uitgaven

Gebruikmakingspercentage van de jaarlijkse kredieten

Overdrachten naar de volgende periode

Europese Volkspartij (PPE)

17 139

4 253

16 993

99,15

4 399

18 282

6 690

20 820

113,88

4 152

Progressieve Alliantie van Socialisten en Democraten in het Europees Parlement (S&D)

14 611

4 807

13 705

93,80

5 710

15 792

5 863

16 888

106,94

4 767

Renew Europe (voorheen de Alliantie van Liberalen en Democraten voor Europa (ALDE))

7 721

1 627

5 510

71,37

3 838

5 823

1 824

6 033

103,61

1 614

De Groenen/Vrije Europese Alliantie (Verts/ALE)

5 573

1 388

4 585

82,27

2 376

4 478

1 579

4 669

104,27

1 388

Identiteit en Democratie (ID) (3)

3 244

0

1 629

50,22

1 615

Europese Conservatieven en Hervormers (ECR)

6 053

1 946

5 730

94,66

2 270

6 182

2 962

7 200

116,47

1 944

Europees Unitair Links/Noords Groen Links (GUE/NGL)

4 156

1 110

3 731

89,77

1 535

4 443

1 257

4 590

103,31

1 110

Europa van Vrijheid en Directe Democratie (EFDD) (2)

1 851

1 915

1 508

81,45

0

3 829

1 828

2 725

71,17

1 915

Europa van Naties en Vrijheid (ENF) (2)

1 620

653

1 609

99,34

0

3 238

1 094

3 612

111,55

720

Niet-fractiegebonden leden

2 019

367

481

23,84

738

1 153

314

537

46,57

442

Totaal

63 987

18 067

55 481

86,71

22 482

63 220

23 412

67 073

106,09

18 052

Toelichting bij de bovenstaande tabel:

(1) 2019 was een verkiezingsjaar en de fracties hebben hun rekeningen in twee delen ingediend, een deel voor elk semester. Voor de fracties die hun activiteiten na de Europese verkiezingen van 2019 hebben voortgezet, hebben de cijfers voor de jaarlijkse kredieten en uitgaven betrekking op de som van beide semesters.

(2)Voor de fracties die na de Europese verkiezingen van 2019 zijn opgeheven, hebben de cijfers enkel betrekking op het eerste semester.

(3) Voor de fracties die vóór de Europese verkiezingen van 2019 nog niet bestonden, hebben de cijfers enkel betrekking op het tweede semester.

196.  is ingenomen met het feit dat de onafhankelijke externe controleurs voor de fracties alleen verklaringen zonder beperkingen gaven voor het begrotingsjaar 2019;

Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen

197.  merkt op dat de Autoriteit in 2016 is opgericht met als taak registratieverzoeken te beoordelen, nieuwe partijen en stichtingen in de Unie te registreren, hun financiering te monitoren en sancties op te leggen in gevallen van niet-nakoming van hun verplichtingen; merkt op dat de Autoriteit volledig operationeel werd in 2017;

198.  merkt op dat 2018 het eerste jaar was waarin Verordening (EU, Euratom) nr. 1141/2014(25) in zijn geheel werd uitgevoerd, met name wat betreft de rol van de Autoriteit; merkt op dat de Autoriteit krachtens die verordening in 2019 voor het eerst de rekeningen van de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen heeft geëvalueerd met betrekking tot het begrotingsjaar 2018;

199.  merkt op dat de Autoriteit in het kader van de Europese verkiezingen van 2019 samen met DG FINS een reeks beginselen heeft geformuleerd om uitvoering te geven aan het recht van Europese politieke partijen om campagne te voeren voor de Europese verkiezingen en tegelijkertijd beperkingen van dat recht vast te stellen; erkent dat de aard van de verordening praktische problemen oplevert en benadrukt dat de verordening moet worden herzien; merkt op dat de sancties automatisch worden opgelegd en dat in dit verband meer evenredigheid en flexibiliteit moet worden betracht;

200.  is ingenomen met de stappen die de Autoriteit heeft gezet om de transparantie te vergroten, zoals het feit dat zij in 2020 voor de eerste keer haar jaarlijkse activiteitenverslag voor 2019 heeft gepubliceerd zonder beperkingen voor de vrijgave ervan, en het feit dat haar directeur op 16 november 2020 heeft deelgenomen aan de jaarlijkse hoorzitting inzake de kwijting van het Parlement;

201.  verzoekt de Autoriteit ervoor te zorgen dat informatie over de registratie en financiële situatie van Europese politieke partijen en stichtingen zoveel mogelijk op een gebruikersvriendelijke, volledige en geactualiseerde manier openbaar wordt gemaakt;

202.  merkt op dat de voor 2019 op begrotingspost 4 0 2 opgenomen kredieten als volgt werden gebruikt(26):

Partij (2019)

Afkorting

Eigen middelen

Definitieve bijdrage EP (1)

Totale ontvangsten

EP-bijdrage als % van de subsidiabele uitgaven (max. 90 %)

Ontvangstenoverschot (overgedragen naar de reserve of verlies)

Europese Volkspartij

PPE

1 751 449

13 433 000

15 184 449

90 %

116 515

Partij van de Europese Sociaaldemocraten

PES

1 091 101

8 405 284

9 496 385

90 %

115 131

Alliantie van Liberalen en Democraten voor Europa

ALDE

851 728

4 848 119

5 699 847

90 %

801 704

Europese Groene Partij

EGP

539 667

3 471 165

4 010 832

90 %

603 669

Partij van Europees Links

EL

312 832

1 772 817

2 085 649

90 %

-

Europese Democratische Partij

PDE

100 944

671 170

772 114

90 %

49 246

Europese Vrije Alliantie

ALE

200 053

1 219 623

1 419 676

90 %

55 400

Partij van de Europese Conservatieven en Hervormers

ECR-partij

607 157

3 493 333

4 100 490

90 %

158 166

Europese Christelijke Politieke Beweging

ECPM

140 512

1 000 214

1 140 726

83 %

-

Partij voor Identiteit en Democratie

ID-partij

114 250

615 067

729 317

90 %

-

TOTAAL

 

5 709 693

38 929 792

44 639 485

 

1 899 831

Opmerkingen

 

 

 

 

 

 

Opmerking (1): Bestaat uit het tweede deel van de definitieve financiering van 2018 en het eerste deel van de definitieve financiering van 2019 overeenkomstig het besluit van het Bureau van 18 januari 2021.

 

203.  merkt op dat de voor 2019 op begrotingspost 4 0 3 opgenomen kredieten als volgt werden gebruikt(27):

Stichting (2019)

Afkorting

Gelieerd aan partij

Eigen middelen

Definitieve subsidie EP

Totale ontvangsten

EP-subsidie als % van de subsidiabele kosten (max. 95 %)

Ontvangstenoverschot (overgedragen naar de reserve of verlies)

Wilfried Martens Centrum voor Europese Studies

WMCES

PPE

622 669

5 971 543

7 433 520

95 %

255 171

Stichting voor Europese Progressieve Studies

FEPS

PES

662 446

5 142 293

5 906 538

92 %

-

Europees Liberaal Forum

ELF

ALDE

202 565

1 798 601

2 114 273

95 %

90 914

Groene Europese Stichting

GEF

EGP

79 513

1 368 333

1 484 738

95 %

-

Transform Europe

TE

EL

110 698

1 096 144

1 217 889

92 %

7 401

Instituut van Europese Democraten

IED

PDE

23 261

421 786

472 185

95 %

-

Coppieters Foundation

Coppieters

ALE

84 666

534 179

618 845

95 %

38 624

New Direction – Stichting voor Europese Hervorming

ND

ECR-partij

253 558

1 636 452

1 995 962

95 %

-

Sallux

SALLUX

ECPM

23 537

365 590

448 654

95 %

3 282

Stichting Association pour l’Identité et Démocratie

ID-stichting

ID-partij

23 000

436 999

978 653

95 %

-

TOTAAL

2 085 913

18 771 920

22 671 257

395 392

204.  is verheugd over het voornemen van de Commissie om Verordening (EU, Euratom) 2018/673(28) eind 2021 te herzien, teneinde verder te gaan dan de huidige doelstelling om de regels inzake financiering en transparantie aan te pakken en de registratievoorwaarden krachtens artikel 3 van Verordening (EU, Euratom) nr. 1141/2014 te versoepelen, en het lidmaatschap open te stellen voor alle Unieburgers om te zorgen voor een meer inclusieve vertegenwoordiging van politieke partijen die op Europees niveau actief zijn;

205.  stelt met bezorgdheid vast dat verschillende bestaande transnationale politieke partijen die actief zijn in de Europese politiek en vertegenwoordigd zijn in het Parlement, zich niet officieel als Europese politieke partij mogen laten registreren als gevolg van de in Verordening (EU, Euratom) 2018/673 opgesomde vereisten, waardoor de democratische vertegenwoordiging van kleinere politieke partijen op Europees niveau wordt belemmerd; stelt in dit verband voor dat de Commissie tegen eind 2021 een ambitieus hervormingsvoorstel indient.

(1) PB L 67 van 7.3.2019, blz. 1.
(2) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(3) PB C 239 van 20.7.2020, blz. 1.
(4) PB C 377 van 9.11.2020, blz. 13.
(5) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(6) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(7) Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884).
(8) Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).
(9) Verordening (EU) nr. 1417/2013 van de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van de vorm van de door de Europese Unie afgegeven laissez passer (PB L 353 van 28.12.2013, blz. 26).
(10) Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten (PB L 151 van 7.6.2019, blz. 70).
(11) https://www.dw.com/en/exclusive-eu-taps-chinese-technology-linked-to-muslim-internment-camps-in-xinjiang/a-55362125
(12) https://www.npr.org/2019/10/08/768150426/u-s-blacklists-chinese-tech-firms-over-treatment-of-uighurs?t=1611915285989
(13) https://ec.europa.eu/trade/policy/accessing-markets/public-procurement/
(14) https://joinup.ec.europa.eu/sites/default/files/news/2020-06/D.01.06_Final_report_v3.00.pdf
(15) “Strategic Initiative on the leave rights of certain staff members and the best interests of the child”(SI/1/2019/AMF).
(16) Resolutie (EU) 2020/1880 van het Europees Parlement van 14 mei 2020 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018, afdeling I – Europees Parlement (par. 115) (PB L 417 van 11.12.2020, blz. 122); resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2017 over de bestrijding van seksuele intimidatie en seksueel misbruik in de EU (par. 17) (PB C 346 van 27.9.2018, blz. 192).
(17) Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden (PB L 305 van 26.11.2019, blz. 17).
(18) https://www.europarl.europa.eu/meetdocs/2014_2019/plmrep/COMMITTEES/ENVI/DV/2020/11-16/IPOL_STU2020652735_EN.pdf
(19) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0078.
(20) Verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), tot intrekking van Verordening (EG) nr. 761/2001 en van de Beschikkingen 2001/681/EG en 2006/193/EG van de Commissie (PB L 342 van 22.12.2009, blz. 1).
(21) Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).
(22) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0123.
(23) Kwijting 2017: Algemene begroting EU – Europees Parlement, 26 maart 2019; Kwijting 2018: Algemene begroting EU – Europees Parlement, 14 mei 2020.
(24) Alle bedragen × 1 000 EUR.
(25) Verordening (EU, Euratom) nr. 1141/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen (PB L 317 van 4.11.2014, blz. 1).
(26) Alle bedragen × 1 000 EUR.
(27) Alle bedragen × 1 000 EUR.
(28) Verordening (EU, Euratom) 2018/673 van het Europees Parlement en de Raad van 3 mei 2018 tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1141/2014 betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen (PB L 114 I van 4.5.2018, blz. 1).


Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Raad en Europese Raad
PDF 174kWORD 59k
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling II – Europese Raad en Raad (2020/2142(DEC))
P9_TA(2021)0166A9-0056/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(1),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0222/2020)(2),

–  gezien het jaarverslag van de Raad aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(3),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(4) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(5), en met name de artikelen 59, 118, 260, 261 en 262,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie constitutionele zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0056/2021),

1.  stelt zijn besluit over het verlenen van kwijting aan de secretaris-generaal van de Raad voor de uitvoering van de begroting van de Europese Raad en de Raad voor het begrotingsjaar 2019 uit;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L‑serie).

2. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling II – Europese Raad en Raad (2020/2142(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling II – Europese Raad en Raad,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie constitutionele zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0056/2021),

A.  overwegende dat de kwijtingsautoriteit in het kader van de kwijtingsprocedure de nadruk legt op het bijzondere belang van het verder versterken van de democratische legitimiteit van de instellingen van de Unie door het vergroten van de transparantie en de verantwoordingsplicht, alsook het uitvoeren van het concept van resultaatgericht begroten en een goed personeelsbeheer;

1.  is tevreden met het feit dat de Rekenkamer in zijn jaarverslag 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer” genoemd) opmerkt dat er geen significante tekortkomingen zijn vastgesteld met betrekking tot de gecontroleerde aspecten in verband met personeelsbeheer en aanbestedingen bij de Europese Raad en de Raad (hierna “de Raad”);

2.  stelt met tevredenheid vast dat de Rekenkamer op basis van zijn controlewerkzaamheden heeft geconcludeerd dat de betalingen als geheel over het per 31 december 2019 afgesloten jaar, die zowel de administratieve als andere uitgaven van de Raad omvatten, geen materiële fouten vertonen en dat de beoordeelde toezichts- en controlesystemen doeltreffend zijn bevonden;

3.  betreurt in het algemeen dat de reikwijdte en conclusies van hoofdstuk 9 van het verslag van de Rekenkamer betreffende administratie nogal beperkt zijn, ook al wordt rubriek 5 “Administratie” van het meerjarig financieel kader (MFK) beschouwd als een rubriek met een laag risico; verzoekt om bij de controlewerkzaamheden voor dat hoofdstuk meer aandacht te besteden aan kwesties die zeer relevant of zelfs kritiek zijn voor de Raad;

Budgettair en financieel beheer

4.  merkt op dat de begroting van de Raad voornamelijk van administratieve aard is en dat een groot deel ervan wordt gebruikt voor uitgaven met betrekking tot personen, gebouwen, meubilair, uitrusting en diverse werkingskosten; betreurt dat zijn reeds lang geleden geformuleerde verzoek om de begroting van de Europese Raad en de Raad met het oog op een grotere transparantie en verantwoordingsplicht voor beide instellingen te splitsen in een afzonderlijke begroting voor elke instelling niet in overweging is genomen en verzoekt de Raad, zoals het al herhaaldelijk in eerdere kwijtingsbesluiten heeft gedaan, om de begroting van de Europese Raad en de Raad te splitsen in een afzonderlijke begroting voor elke instelling om redenen van transparantie en om de verantwoordingsplicht en de efficiëntie van de uitgaven voor beide instellingen te verbeteren;

5.  merkt op dat de Raad in 2019 over een totale begroting van 581 895 459 EUR beschikte (tegenover 572 854 377 EUR in 2018 en 561 576 000 EUR in 2017), met een algemene uitvoeringsgraad van 92,3 % (tegenover 91,9 % in 2018 en 93,8 % in 2017); merkt op dat de begroting minder is toegenomen dan in eerdere jaren (9 miljoen EUR, tegenover 11,3 miljoen EUR in 2018 en 16,5 miljoen EUR in 2017), hetgeen neerkomt op een stijging van 1,6 % (tegenover 2 % in 2018 en 3 % in 2017);

6.  merkt op dat in totaal 56 599 584 EUR aan kredieten van 2018 naar 2019 werden overgedragen, wat neerkomt op 10,7 %, en dat deze kredieten voornamelijk afkomstig waren van posten als computersystemen (19,5 miljoen EUR), gebouwen (16,0 miljoen EUR) en vertolking (11,9 miljoen EUR); is ingenomen met de uitvoering van de naar 2019 overgedragen kredieten, waarvoor de betalingen in totaal 49 240 654 EUR bedroegen, wat neerkomt op 87,7 %, onder meer voor computersystemen (18,7 miljoen EUR), gebouwen (12,5 miljoen EUR) en vertolking (10,4 miljoen EUR);

7.  overwegende dat het kredietoverdrachtspercentage - 9,8 % van 2019 naar 2020 - licht is afgenomen (vergeleken met 10,7 % van 2018 naar 2019 en 11,5 % van 2017 naar 2018); herinnert de Raad er echter aan dat overdrachten als uitzonderingen op het beginsel van jaarperiodiciteit moeten worden gezien en werkelijke behoeften moeten weerspiegelen; dringt er bij de Raad op aan zijn inspanningen op te voeren om een te ruime begrotingsraming te voorkomen;

8.  feliciteert de Raad met het uitstekende vastleggings- en betalingspercentage van 100 % voor het begrotingsonderdeel “Reiskosten van delegaties”; neemt tevens kennis van het vastleggingspercentage van 100 % voor de begrotingsonderdelen “computersystemen” en “Informatie”, maar wijst erop dat het overdrachtspercentage naar 2020 voor deze begrotingslijnen respectievelijk 35,4 % en 32,9 % bedroeg;

9.  neemt kennis van het feit dat het aantal “institutionele” en “overige” vergaderingen in 2019 uitkwam op 7 668 (tegenover 6 338 in 2010); merkt op dat het totale aantal georganiseerde vergaderingen in 2019 0,8 % (oftewel 65 vergaderingen) lager lag dan in 2018 als gevolg van de verminderde wetgevende activiteiten in het tweede semester in verband met de Europese verkiezingen en de verkiezing of benoeming van nieuwe leden bij alle instellingen van de Unie;

10.  merkt op dat de vertolkingskosten in overeenstemming met de afgenomen vergaderactiviteit en ondanks een stijging van de “i-slot”-prijs met 2 % (10 EUR hoger dan in 2018), met 11 % zijn afgenomen (62,2 miljoen EUR tegenover 70 miljoen EUR in 2018) en dat die kosten 62 480 tolkdagen dekten, een daling met 13 % ten opzichte van 2018;

11.  merkt op dat in 2019 in totaal 1 326 rechtshandelingen zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (tegenover 1 210 in 2018, 1 130 in 2017 en 825 in 2010); merkt op dat de toename van het aantal rechtshandelingen voor een groot deel wordt verklaard door de noodzaak om zoveel mogelijk rechtshandelingen aan te nemen vóór de Europese verkiezingen van 2019;

12.  herinnert de Raad eraan dat de uitvoering van effectbeoordelingen een van de belangrijkste factoren is die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven, en dat de Raad heeft toegezegd om effectbeoordelingen uit te voeren met betrekking tot substantiële wijzigingen die hij aanbrengt in de voorstellen van de Commissie; betreurt dat de Raad tot dusver voor geen enkel van zijn amendementen een effectbeoordeling heeft uitgevoerd;

Intern beheer, interne controle, prestaties

13.  wijst in het kader van de modernisering op de stappen die de Raad heeft ondernomen om een vlakkere managementstructuur te creëren, door lagen uit de hiërarchie te verwijderen met als doel de communicatie te verbeteren, de besluitvorming te vergemakkelijken en het personeel een grotere zeggenschap in dossiers te geven; merkt op dat er een uitgebreid getest IT-instrument op het gebied van HR is ingevoerd (Sysper), alsmede andere IT-instrumenten die worden gebruikt om missies van begin tot eind te beheren; waardeert deze stappen en verzoekt de Raad op de ingeslagen weg voort te gaan;

14.  erkent dat er een intern controlekader bestaat dat redelijke zekerheid biedt ten aanzien van het halen van doelstellingen; is tevreden dat in de controleverslagen van de intern controleur en de Rekenkamer en in de adviezen van het auditcomité met betrekking tot 2019 geen melding is gedaan van misbruik van middelen of onregelmatigheden; merkt voorts op dat alle afdelingen aan risicobeheer hebben gedaan door risicoregisters bij te houden met informatie over de geïdentificeerde risico’s, alsook een beoordeling en de geselecteerde aanpak ervan; merkt op dat er in 2019 geen kritieke risiconiveaus zijn gemeld en dat zich geen aanzienlijke risico’s hebben voorgedaan; is ermee ingenomen dat 93 % van de in 2016-2018 gedane aanbevelingen is of wordt uitgevoerd;

15.  is ingenomen met de verbeteringen in de financiële beheers- en prestatiesystemen van de Raad, zoals de lancering in oktober 2019 van het project voor geïntegreerde financiële en activiteitenplanning, waardoor de jaarlijkse en meerjarige begrotingsplanning zullen worden geïntegreerd en de financiële planning wordt gekoppeld aan de uitvoering van de begroting op het niveau van afzonderlijke activiteiten;

16.  merkt in het kader van de verbetering van de kasstroompositie op dat de gemiddelde vertraging bij de betaling van facturen in 2019 19 dagen bedroeg, met een maximale vertraging van 30 kalenderdagen;

17.  brengt in herinnering dat kernprestatie-indicatoren een algemeen aanvaard instrument zijn om de behaalde prestaties af te meten tegen de vastgestelde doelstellingen; verzoekt de Raad om in zijn beheersverslagen een samenvatting op te nemen van de belangrijkste kernprestatie-indicatoren en de bijbehorende resultaten;

Personele middelen

18.  merkt op dat het aantal posten in de personeelsformatie voor 2019 was vastgesteld op 3 033 (tegenover 3 031 posten in 2018 en 3 027 posten in 2017); is ingenomen met de inspanningen om de organisatie te stroomlijnen door 30 AST 5-functies om te zetten naar 30 AD 5-functies in het kader van de voortzetting van de administratieve modernisering; is in het algemeen ingenomen met het proces van administratieve modernisering met als doel de kwaliteit van de organisatie van de Raad en het correcte gebruik van de middelen te verbeteren;

19.  vraagt de Raad verslag uit te brengen over de vereenvoudiging en verbetering van de HR-procedures en alle aanverwante acties, zoals de follow-up van de in het najaar van 2018 afgenomen personeelsenquête, de verbetering van de carrièreperspectieven voor het personeel, de versterking van de uitwisseling van ervaringen en kennis, de bevordering van moderne communicatiemiddelen en de verdere voorkoming van psychosociale risico’s; moedigt de Raad aan de bestaande flexibele werkregelingen aan te vullen met een bescherming van het recht van de personeelsleden om offline te zijn;

20.  is ingenomen met het positieve actieprogramma van het secretariaat-generaal van de Raad voor stagiairs met een handicap, dat 4 tot 6 betaalde stages per jaar mogelijk maakt voor burgers van de Unie met een erkende handicap, en met het beleid van de Raad inzake redelijke aanpassingen, dat personen met een handicap in staat stelt hun taken op voet van gelijkheid met anderen uit te voeren;

21.  verzoekt de Raad verslag uit te brengen over zijn genderactieplan en de maatregelen die zijn genomen om bij de Raad gelijke kansen te garanderen voor personen met een handicap, over de opgezette aanverwante procedures en over de acties die zijn ondernomen om te komen tot een evenwicht tussen mannen en vrouwen op alle hiërarchische niveaus; verzoekt de Raad voorts informatie te verstrekken over het percentage personen met een handicap en over het geografische evenwicht in zijn personeelsformatie, en over de maatregelen die zijn genomen om een evenwicht te verzekeren;

22.  herinnert aan zijn resolutie van 17 december 2020 over de noodzaak van een specifieke Raadsformatie voor gendergelijkheid, waarbij de ministers en staatssecretarissen die belast zijn met gendergelijkheid wordt verzocht een specifiek institutioneel forum te creëren om ervoor te zorgen dat gendergelijkheid beter wordt geïntegreerd in de strategieën en beleidsprocessen van de Unie, dat alle verwante beleidsmaatregelen worden gecoördineerd en dat de bescherming van vrouwenrechten en gendergelijkheid in Europa wordt geharmoniseerd door middel van een intersectionele benadering; onderstreept dat een dergelijke specifieke formatie een essentieel element zou zijn voor het deblokkeren van de onderhandelingen over de belangrijkste dossiers in verband met gendergelijkheid;

23.  verzoekt de Raad gender- en geografische onevenwichtigheden aan te pakken om te komen tot een adequate vertegenwoordiging van onderdanen van alle lidstaten, inclusief op managementniveau;

Belangenconflicten, intimidatie, klokkenluiders

24.  betreurt niet meer informatie te hebben ontvangen over verbeteringen in de ethische cultuur en normen van de Raad, zoals een speciale webpagina over specifieke opleidingen over publieke ethiek, een voor alle personeelsleden geldende gedragscode waarin de verwachtingen rond integriteit en ethische waarden worden uiteengezet, alsook interne richtsnoeren met betrekking tot veelgestelde vragen over ethische aangelegenheden en procedures ter bescherming van klokkenluiders;

25.  is zich bewust van de sleutelrol van de Raad bij voordrachts- en benoemingsprocedures voor de instellingen en organen van de Unie, met name voor de Europese Raad, de Commissie, de Rekenkamer en de raadgevende comités (het Comité van de Regio’s en het Europees Economisch en Sociaal Comité); beveelt ten zeerste aan deze rol te herzien in het licht van de door de Unie vastgestelde ethische beginselen, onder meer met betrekking tot integriteit en waardigheid; herinnert aan de verklaring van de Rekenkamer dat ethisch gedrag “[bijdraagt] tot een beter financieel beheer en een sterker vertrouwen van het publiek, hetgeen onmisbaar is wil overheidsbeleid succes kunnen hebben” en met name dat “onethisch gedrag van personeel en leden van de instellingen en organen van de Europese Unie veel publieke aandacht [krijgt] en het vertrouwen in de EU [vermindert]”; acht het daarom noodzakelijk te voorkomen dat bij de benoeming van leden van instellingen en organen van de Unie kandidaten worden geselecteerd die een reputatierisico vormen voor de Unie als geheel, zoals kandidaten met onethisch gedrag dat is bevestigd door OLAF of tegen wie juridische procedures lopen;

26.  spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het feit dat de Raad herhaaldelijk kandidaten tot lid van de Europese Rekenkamer heeft benoemd ondanks het feit dat het Parlement met een overgrote meerderheid van afwijzende stemmen in de plenaire vergadering een negatief advies had uitgebracht omdat het de kandidaat aan de nodige vaardigheden en persoonlijke of politieke onpartijdigheid ontbrak;

27.  is bezorgd over het feit dat de officiële website van de Raad geen hoofdstuk bevat over een ethisch kader met regels om mogelijke belangenconflicten te voorkomen, te identificeren en te vermijden; verzoekt de Raad in dat verband het voorbeeld te volgen van andere instellingen van de Unie, zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat op zijn website een apart hoofdstuk heeft gewijd aan transparantie; verzoekt de Raad een plan voor te leggen om maatregelen op dit gebied in te voeren, met duidelijke termijnen;

28.  deelt de bezorgdheid van de Rekenkamer over het ontbreken van een gemeenschappelijk ethisch EU-kader voor het werk van de vertegenwoordigers van de lidstaten in de Raad; benadrukt, gezien de herhaalde verzoeken van de Rekenkamer en de Europese Ombudsman om de ethiek en transparantie van de instelling te verbeteren, dat het belangrijk is dat de Raad, met inbegrip van de vertegenwoordigers van de lidstaten die in de Raad werkzaam zijn, de ethische regels harmoniseert en reeds bestaande ethische regels handhaaft; herinnert aan de verplichting van de Raad om iets te doen aan de belangenconflicten op hoog niveau, de draaideurconstructies en de transparantieregels met betrekking tot lobbying;

29.  herhaalt nadrukkelijk zijn verzoek aan de Raad om de gedragscode voor de voorzitter van de Europese Raad in overeenstemming te brengen met die van het Parlement en de Commissie zodat er regels gelden voor de goedkeuring van activiteiten met betrekking tot de Uniewetgeving nadat de voorzitter van de Europese Raad zijn of haar functie heeft verlaten;

30.  benadrukt het feit dat het secretariaat-generaal van de Raad op 21 januari 2020 een brief naar de delegaties heeft verzonden met informatie voor 2019 over de professionele activiteiten van voormalige hooggeplaatste functionarissen van het secretariaat-generaal na hun uitdiensttreding, in overeenstemming met artikel 16, derde en vierde alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en met de uitvoeringsvoorschriften daarvan;

31.  herhaalt zijn diepe bezorgdheid over het belangenconflict van een aantal vertegenwoordigers van de lidstaten die betrokken zijn bij besluitvormingsprocessen met betrekking tot het beleid en de begroting; herhaalt zijn nadrukkelijke verzoek aan de Raad om ervoor te zorgen dat vertegenwoordigers van de lidstaten die rechtstreeks van subsidies van de Unie profiteren via de bedrijven die zij bezitten, niet deelnemen aan de besprekingen en stemmingen over het beleid en de begroting ter zake; verzoekt de Raad het Parlement informatie te verstrekken over de nodige maatregelen die genomen zijn om belangenconflicten te voorkomen;

Gebouwen

32.  is ingenomen met het feit dat de definitieve betaling van het bedrag voor het Europagebouw dat verschuldigd was aan de Belgische autoriteiten, in 2019 heeft plaatsgevonden, aangezien het niet mogelijk was de definitieve verkoopakte in 2017 te ondertekenen; merkt op dat de bij besluit van 2017 naar 2018 overgedragen kredieten ter waarde van 4,1 miljoen EUR in 2018 naar behoren zijn vastgelegd, maar niet zijn betaald, en met het oog op betaling naar 2019 zijn overgedragen;

33.  herhaalt zijn bezorgdheid over de alarmerende informatie in de media over de bouw van het nieuwe Europagebouw; verzoekt de Raad de hoofdcontractant en de volledige keten van onderaannemers (tot 12 volgens de media) en de arbeidsomstandigheden van hun werknemers grondig door te lichten, en de Commissie begrotingscontrole van het Parlement al zijn bevindingen te doen toekomen;

34.  is ingenomen met de inspanningen van de Raad ter vermindering van zijn ecologische voetafdruk in al zijn gebouwen, die sinds 2016 zijn geregistreerd in het kader van het Europees milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS); is ingenomen met de publicatie van een gedetailleerde milieuverklaring in oktober 2020 op basis van gegevens van 2019;

Digitalisering

35.  merkt op dat de afdeling Digitale Diensten van de Raad (SMART) in 2019 een uitgebreid scala aan diensten aan de Raad heeft verleend en dat aanzienlijke investeringen zijn gedaan in de ontwikkeling van nieuwe instrumenten, zoals het vertaalbeheersysteem, het briefinginstrument, het programma voor het maken, bewerken en beheren van trialoogtabellen, EDiT voor het gezamenlijk opstellen en bewerken van wetgevingsteksten, eAgenda en andere technische platforms;

36.  moedigt de Raad aan gebruik te maken van opensourcetechnologieën om afhankelijkheid van aanbieders te voorkomen, de controle over zijn eigen technische systemen te behouden, sterkere waarborgen te bieden voor de privacy en de gegevensbescherming van de gebruiker en de veiligheid en transparantie voor het publiek te vergroten;

37.  moedigt de Raad aan de aanbevelingen van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming op te volgen en opnieuw te onderhandelen over het interinstitutioneel licentieakkoord en de uitvoeringsovereenkomst die in 2018 door de EU-instellingen en Microsoft zijn ondertekend, met als doel technologische soevereiniteit te bereiken, afhankelijkheid van één aanbieder en een gebrek aan controle te vermijden en de bescherming van persoonsgegevens te waarborgen;

Transparantie

38.  merkt op dat het secretariaat-generaal van de Raad de ontwerprichtsnoeren met beste praktijken voor de voorzitterschappen van de Raad met betrekking tot sponsoring op 29 juni 2020 naar de delegaties heeft verzonden, nadat de Raad de aanbeveling van de Europese Ombudsman (hierna de “Ombudsman” genoemd) over richtsnoeren voor de lidstaten met betrekking tot sponsoring had goedgekeurd en nadat de Commissie begrotingscontrole van het Parlement er regelmatig aan had herinnerd; wijst er nogmaals op dat belangenconflicten schadelijk zijn voor de reputatie van de Raad en de Unie als geheel;

39.  merkt op dat van de lidstaten wordt verwacht dat zij hun eigen voorzitterschap van de Raad financieren en betreurt dat zij een beroep doen op sponsoring door bedrijven om een aantal van hun uitgaven te dekken; maakt zich grote zorgen over de mogelijke reputatieschade die deze praktijk kan berokkenen aan de Raad en de Unie; dringt erop aan dat voorzitterschappen geen gebruik maken van sponsoring door bedrijven om hun kosten te dekken en verzoekt de Raad in dit verband te overwegen de voorzitterschappen op te nemen in de begroting;

40.  spoort de Raad aan de voorzitterschappen naar behoren te adviseren over de vaststelling van duidelijke en transparante regels inzake sponsoring, met bijzondere aandacht voor mogelijke belangenconflicten in gevallen waarbij de bedrijfssector expliciete belangen heeft in de besluiten van de Raad; dringt er bij de Raad op aan onverwijld vooruitgang te boeken met betrekking tot de richtsnoeren en zich met name te bezinnen op het huidige niet-bindende karakter van de richtsnoeren;

41.  brengt in herinnering dat de Ombudsman in 2017 een onderzoek is gestart (OI/2/2017) naar de transparantie van de wetgevingswerkzaamheden van de Raad om het voor burgers makkelijker te maken het wetgevingsproces van de Unie te volgen; is ingenomen met de recente positieve reactie van de Ombudsman op de nieuwe transparantiemaatregelen van de Raad, zoals de proactieve publicatie van voortgangsverslagen inzake de onderhandelingen over ontwerpwetten, die volledig in overeenstemming zijn met de voorstellen die de Ombudsman heeft gedaan naar aanleiding van haar onderzoeken en met de verzoeken uit de laatste kwijtingsbesluiten;

42.  herinnert eraan dat het Parlement in zijn resolutie van 17 januari 2019 over het strategisch onderzoek van de Ombudsman OI/2/2017 betreffende de transparantie van het wetgevingsoverleg in de voorbereidende instanties van de Raad van de EU zijn krachtige steun heeft uitgesproken voor de voorstellen van de Ombudsman inzake transparantie van de wetgeving en erop heeft aangedrongen dat de Raad de transparantie van de wetgeving voort verbetert, met name door de standpunten van de lidstaten vast te leggen en te publiceren en meer trialoogdocumenten beschikbaar te stellen; dringt er bij de Raad op aan zijn inspanningen op het gebied van transparantie op te voeren, onder meer door werkdocumenten van de Raad te publiceren in een machineleesbaar formaat; verzoekt de Raad verslag uit te brengen over andere maatregelen die zijn genomen om de transparantie van de wetgeving te verbeteren;

43.  wijst op het besluit van de Ombudsman in zaak 1946/2018/KR, waarin de Ombudsman het secretariaat-generaal van de Raad verzoekt een volledig overzicht bij te houden van alle bijeenkomsten tussen lobbyisten en de voorzitter van de Europese Raad of leden van zijn kabinet; steunt krachtig de verklaring van de Ombudsman dat de leden van het kabinet van de voorzitter alleen belangenvertegenwoordigers mogen ontmoeten en door hen georganiseerde evenementen mogen bijwonen indien die belangenvertegenwoordigers zijn ingeschreven in het transparantieregister; is bezorgd over het feit dat deze verklaring onopgemerkt is gebleven en dringt erop aan dat een antwoord aan de Ombudsman wordt gegeven;

44.  is verheugd dat de drie instellingen, het Parlement, de Raad en de Commissie, opnieuw de gezamenlijke ambitie hebben uitgesproken om een akkoord te bereiken over een transparantieregister van de drie instellingen, met het doel de transparantie over contacten met belangenvertegenwoordigers te verbeteren; feliciteert de Raad met de positieve stappen en verdere resultaten die zijn behaald onder het Duitse voorzitterschap en die hebben geleid tot een politiek akkoord over een verplicht transparantieregister op 15 december 2020, en beveelt alle betrokken actoren aan het op 27 april 2021 door het Parlement goedgekeurde interinstitutioneel akkoord te ondertekenen, zodat het register verplicht wordt door de Raad erin op te nemen; dringt er bij de Raad op aan het toepassingsgebied van het akkoord uit te breiden door lobbyisten te verplichten zich in te schrijven voor ontmoetingen met de ambassadeurs van het huidige of toekomstige voorzitterschappen en hun plaatsvervangers in het Comité van permanente vertegenwoordigers, alsook met de secretaris-generaal of de directeuren-generaal van de Raad;

45.  merkt op dat er zeven klachten zijn ingediend bij de Ombudsman en dat er één strategisch onderzoek is verricht, alle met betrekking tot transparantie; merkt op dat de Ombudsman bij twee van de zeven klachten van oordeel was dat er sprake was van wanbestuur; merkt op dat één zaak is gesloten, dat twee zaken niet werden beschouwd als gevallen van wanbeheer en dat de resterende twee klachtenprocedures nog hangende zijn; merkt op dat de Ombudsman bij het strategisch onderzoek, dat betrekking had op de transparantie van de bij de voorbereiding van de vergaderingen van de Eurogroep betrokken instanties, heeft geconstateerd dat de Raad stappen had gezet om het transparantiebeleid verder te verbeteren en heeft besloten om het onderzoek af te sluiten;

Communicatie

46.  is het ermee eens dat in 2019 voorrang werd verleend aan het toegankelijker maken van de website van de Raad, zoals aanbevolen in het kader van de externe controle in 2018; is ingenomen met de bemoedigende ontwikkeling dat de zogeheten “beleidspagina’s”, die achtergrondinformatie bieden over de belangrijkste initiatieven en wetgeving waarover de Raad discussieert, het snelst groeiende deel van de website waren;

47.  is ingenomen met het feit dat de verbeteringen hebben geleid tot een betere gebruikerservaring met de website, ook voor personen met een handicap, zoals blijkt uit de toegankelijkheidsscore, die is gestegen van 47 % eind 2018 naar 67 % in december 2019; merkt op dat de resterende aanbevelingen naar aanleiding van de controle, die hoofdzakelijk verband houden met gebruikerservaring en normen voor het creëren van inhoud, in 2020 zullen worden uitgevoerd; verzoekt de Raad verder verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit over de resultaten en verwezenlijkingen als gevolg van de auditaanbevelingen, met name wat de toegang van personen met een handicap betreft;

48.  merkt op dat de audiovisuele uitzendinfrastructuur en productievoorzieningen van de Raad in 2019 verder zijn verbeterd om doeltreffender te werken en de infrastructuur toekomstbestendig en veerkrachtiger te maken zodat die de toenemende hoeveelheid videoverslagen kan opvangen;

Rol van de Raad bij de benoeming van de Europese aanklagers bij het Europees Openbaar Ministerie (EOM)

49.  herinnert eraan dat de nationale preselectiecommissies in 2019 en 2020 kandidaten hebben voorgedragen voor evaluatie en dat de Europese selectiecommissie heeft beraadslaagd over de kwalificaties van de 22 Europese aanklagers die in 2020 bij het EOM moesten worden benoemd; herinnert eraan dat de Europese selectiecommissie overeenkomstig Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1696(6) de kandidaten evalueert en de Raad een rangorde geeft waarmee de Raad rekening houdt;

50.  herinnert eraan dat in Uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1117(7) staat vermeld: “Wat de door België, Bulgarije en Portugal voorgedragen kandidaten betreft, heeft de Raad niet de niet-bindende volgorde van voorkeur van de selectiecommissie gevolgd, op basis van een andere beoordeling van de verdiensten van die kandidaten die in de betrokken voorbereidende instanties van de Raad is verricht”;

51.  herinnert eraan dat op 27 juli 2020 Oostenrijk, Estland, Luxemburg en Nederland een verklaring openbaar hebben gemaakt, waarin zij beklemtonen dat ”concurrentie tussen de rangorde van de nationale selectiecommissies en de rangorde van de Europese selectiecommissie - wat het risico inhoudt dat de Europese component van de benoemingsprocedure wordt uitgehold - [moet] worden vermeden”;

52.  betreurt dat de Raad tussen juli en september 2020 geen behoorlijk antwoord heeft gegeven op diverse schriftelijke parlementaire vragen waarin hij werd verzocht uit te leggen waarom hij heeft besloten de aanbevelingen van de Europese selectiecommissie niet te volgen en nadere uitleg te verstrekken over de beoordelingsprocedure die heeft geleid tot dit besluit om de aanbevelingen van de Europese selectiecommissie niet te volgen;

53.  maakt zich grote zorgen over de onthullingen in de media dat de Portugese regering de Raad onjuiste informatie heeft verstrekt over de titel en ervaring van de kandidaat die als tweede gerangschikt werd door de Europese selectiecommissie, hetgeen heeft geleid tot zijn benoeming als Portugese Europees aanklager;

54.  herinnert eraan dat de Europese aanklagers onafhankelijk moeten zijn en dat elk vermoeden van interventie door een nationale regering ten gunste van een kandidaat tegen de aanbeveling van de Europese selectiecommissie ernstige negatieve gevolgen heeft voor de reputatie, integriteit en onafhankelijkheid van het EOM als instelling;

Stand van zaken met betrekking tot de weigering om kwijting te verlenen

55.  onderstreept de bevoegdheid van het Parlement om kwijting te verlenen krachtens artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de toepasselijke bepalingen van het Financieel Reglement en het Reglement van het Parlement, in overeenstemming met de tot nu toe gehanteerde interpretatie en praktijk, namelijk de bevoegdheid om kwijting te verlenen teneinde de transparantie en de democratische verantwoordingsplicht ten aanzien van de belastingbetalers van de Unie te waarborgen;

56.  merkt op dat het Parlement in de loop van bijna twintig jaar de praktijk heeft ontwikkeld om kwijting te verlenen aan alle instellingen, organen, bureaus en agentschappen van de Unie;

57.  wijst erop dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie het recht van de belastingbetalers en het publiek ondersteunt om op de hoogte te worden gehouden van het gebruik van overheidsinkomsten;

58.  herhaalt dat een open en transparant bestuur van de Unie en de bescherming van de financiële belangen van de Unie allebei een open en transparante kwijtingsprocedure vereisen waarbij iedere instelling van de Unie verantwoordelijk is voor de begroting die zij uitvoert, overeenkomstig artikel 59 van het financieel reglement;

59.  herhaalt dat de samenwerking tussen de instellingen in het kader van de kwijtingsprocedure moet worden verbeterd door middel van een memorandum van overeenstemming tussen het Parlement, de Raad en de Commissie over de samenwerking tussen het Parlement en de Raad in het kader van de jaarlijkse kwijtingsprocedure;

60.  benadrukt dat iedere instelling overeenkomstig artikel 13 van het Verdrag betreffende de Europese Unie handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen, en dat de instellingen loyaal samenwerken;

61.  herinnert aan de moeilijkheden die tot op heden herhaaldelijk in de kwijtingsprocedures zijn ondervonden als gevolg van een gebrek aan medewerking van de Raad, en herinnert eraan dat het Parlement heeft geweigerd de secretaris-generaal van de Raad kwijting te verlenen voor de begrotingsjaren 2009 tot en met 2019;

62.  benadrukt dat het Parlement in de huidige situatie, waarin het alleen de verslagen van de Rekenkamer en de Europese Ombudsman en de informatie op de website van de Raad kan controleren, maar tijdens de jaarlijkse kwijtingsprocedure geen schriftelijke of mondelinge antwoorden van de Raad ontvangt, geen geïnformeerd besluit kan nemen over het verlenen van kwijting, en dat dit langdurige negatieve gevolgen heeft voor beide instellingen en afbreuk doet aan de procedure inzake het politieke toezicht op het begrotingsbeheer;

63.  beklemtoont dat onderhandelingen moeten worden heropgestart met de Raad, teneinde een voor beide partijen bevredigend akkoord te bereiken en de impasse eindelijk te doorbreken;

64.  herhaalt dat er een onderhandelingsteam van het Parlement is opgericht en dat de Commissie begrotingscontrole van het Parlement op 25 mei 2020 een brief heeft gestuurd aan de secretaris-generaal van de Raad met het verzoek de onderhandelingen te starten;

65.  is er nog altijd van overtuigd dat over deze kwestie overeenstemming kan worden bereikt en verzoekt de Raad daarom de onderhandelingen onverwijld te hervatten om tot een oplossing te komen en het recht van de burgers op verantwoording te eerbiedigen;

66.  merkt op dat de verschillende rollen van de respectieve instellingen in de kwijtingsprocedures van elkaar moeten worden onderscheiden; benadrukt dat het Parlement niet aanvaardt dat de twee instellingen een gelijkwaardige en wederkerige rol in de kwijtingsprocedure spelen;

67.  herhaalt, met betrekking tot de specifieke rol van de Raad als instelling die aanbevelingen doet voor de kwijtingsprocedure, zijn verzoek aan de Raad om aanbevelingen te doen over het verlenen van kwijting aan de andere instellingen van de Unie;

68.  erkent dat de positieve trend in dit proces onderbroken werd door de COVID-19-pandemie; merkt evenwel met bezorgdheid op dat alle pogingen van het Parlement om in het najaar van 2020 een eerste voorbereidende gedachtewisseling met de Raad te houden, zijn mislukt;

69.  wijst erop dat het Parlement aan zijn standpunten blijft vasthouden zolang de partijen niet onderhandelen en dat onderhandelingen tussen de partijen een voorwaarde zijn om tot een oplossing van deze kwestie te komen;

70.  herinnert aan de verklaringen van vicevoorzitter Věra Jourová en commissaris Johannes Hahn tijdens hun hoorzittingen voor het Parlement in 2019, dat zij bereid zijn overleg te plegen over deze aangelegenheid om tot meer transparantie te komen over de uitvoering van de begroting van de Raad; is van mening dat de onderhandelingen kunnen worden uitgebreid met de Commissie, om ervoor te zorgen dat het Parlement de nodige informatie krijgt over de wijze waarop de Raad zijn begroting uitvoert.

71.  stelt vast dat veel mededelingen en documenten alleen in het Engels beschikbaar zijn; merkt ook op dat werkvergaderingen worden gehouden zonder mogelijkheid van vertolking; verzoekt de Raad de beginselen, rechten en verplichtingen te eerbiedigen die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten en Verordening (EG) nr. 1/1958, alsook in interne richtsnoeren en besluiten, zoals de code van goed administratief gedrag; verzoekt de Raad derhalve de nodige personele middelen ter beschikking te stellen om ervoor te zorgen dat de meertaligheid wordt geëerbiedigd, door het aantal personeelsleden dat verantwoordelijk is voor vertaling en vertolking, uit te breiden;

(1) PB L 67 van 7.3.2019.
(2) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(3) PB C 377 van 9.11.2020, blz. 13.
(4) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(5) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(6) Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1696 van de Raad van 13 juli 2018 over de werkwijze van de selectiecommissie als bedoeld in artikel 14, lid 3, van Verordening (EU) 2017/1939 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (het “EOM”) (PB L 282 van 12.11.2018, blz. 8).
(7) Uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1117 van de Raad van 27 juli 2020 houdende benoeming van de Europese aanklagers van het Europees Openbaar Ministerie (PB L 244 van 29.7.2020, blz. 18).


Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Hof van Justitie van de Europese Unie
PDF 174kWORD 60k
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling IV – Hof van Justitie van de Europese Unie (2020/2143(DEC))
P9_TA(2021)0167A9-0064/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(1),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0223/2020)(2),

–  gezien het jaarverslag van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019, tezamen met de antwoorden van de instellingen(3),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd(4), overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(5), en met name de artikelen 59, 118, 260, 261 en 262,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie juridische zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0064/2021),

1.  verleent de griffier van het Hof van Justitie kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Hof van Justitie van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling IV – Hof van Justitie van de Europese Unie (2020/2143(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling IV – Hof van Justitie van de Europese Unie,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie juridische zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0064/2021),

A.  overwegende dat de kwijtingsautoriteit in het kader van de kwijtingsprocedure wenst te benadrukken dat het bijzonder belangrijk is de democratische legitimiteit van de instellingen van de Unie verder te versterken door de transparantie en de verantwoordingsplicht te verbeteren en door het concept van resultaatgericht begroten en een goed personeelsbeheer ten uitvoer te leggen;

Begrotings- en financieel beheer

1.  stelt met tevredenheid vast dat de Rekenkamer in haar jaarverslag van 2019 geen significante tekortkomingen heeft vastgesteld met betrekking tot de gecontroleerde aspecten wat betreft personele middelen en aanbestedingen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (“HvJ-EU”);

2.  is verheugd over het feit dat de Rekenkamer naar aanleiding van haar controlewerkzaamheden heeft geconcludeerd dat de betalingen als geheel over het op 31 december 2019 afgesloten jaar met betrekking tot de administratieve en andere uitgaven van het HvJ-EU geen materiële fouten vertonen en dat de onderzochte toezicht- en controlesystemen doeltreffend waren;

3.  betreurt, ondanks het feit dat rubriek 5 van het meerjarig financieel kader inzake administratie beschouwd wordt als een rubriek met een laag risico, dat de reikwijdte en conclusies van hoofdstuk 9 betreffende administratie van het jaarverslag van de Rekenkamer nogal beperkt zijn; verzoekt om bij de controlewerkzaamheden voor dat hoofdstuk meer aandacht te besteden aan kwesties die zeer relevant of zelfs van essentieel belang zijn voor het HvJ-EU;

4.  wijst erop dat de begroting van het HvJ-EU 429 468 936 EUR bedroeg (410 025 089 EUR in 2018 en 399 344 000 EUR in 2017) en dat het uitvoeringspercentage 98,7 % was (ten opzichte van 99,18 % in 2018 en 98,69 % in 2017); wijst op de hoge uitvoeringspercentages voor zowel titel 1 (aan de instelling verbonden personen) als titel 2 (gebouwen, meubilair, materieel en diverse huishoudelijke uitgaven), te weten 98,4 % (tegenover 99 % in 2018 en 98,6% in 2017) voor titel 1 en 99,6 % (tegenover 99,8 % in 2018 en 98,1 % in 2017) voor titel 2;

5.  wijst erop dat bijna 75 % van de begroting van het HvJ-EU werd toegewezen aan de leden en het personeel (titel 1), en bijna 25 % aan infrastructuuruitgaven (titel 2), met name gebouwen en informatietechnologie; merkt op dat de van 2018 naar 2019 overgedragen kredieten 21 092 468 EUR bedroegen (grotendeels van de kredieten voor gebouwen, neerkomend op 15 038 328 EUR), waarvan 87,21 % in 2019 werd gebruikt (in 2018 lag dit percentage op 85,45 %);

6.  merkt met bezorgdheid op dat het HvJ-EU voor sommige onderdelen nog altijd te hoge kredieten vraagt, zoals al werd aangegeven in de kwijtingsresolutie van 2017: voor artikel 104 “Dienstreizen”, een bedrag van 299 750 EUR aan vastleggingen, terwijl er 34 340 EUR is betaald; voor artikel 162 “Dienstreizen”, een bedrag van 498 500 EUR aan vastleggingen, terwijl er 272 898 EUR is betaald; voor artikel 106 “Opleidingen”, een bedrag van 270 065 EUR aan vastleggingen, terwijl er 164 263 EUR is betaald; en voor artikel 1612 “Bijscholing”, een bedrag van 1 528 061 EUR aan vastleggingen, terwijl er 706 717 EUR is betaald; merkt echter op dat in 2020 aanzienlijke bedragen zijn betaald uit de overgedragen vastleggingen; dringt er bij het HvJ-EU op aan te blijven streven naar een deugdelijk financieel beheer voor alle begrotingsonderdelen, teneinde te grote verschillen tussen vastleggingen en betalingen te voorkomen;

Personele middelen

7.  merkt op dat er in 2019 bij het HvJ-EU 2 256 personen in dienst waren (tegenover 2 217 in 2018 en 2 180 in 2017); wijst erop dat de verdeling van posten per activiteitensector vergelijkbaar blijft met die van de voorgaande jaren, waarbij ten minste 85 % van de posten bezet wordt door personeelsleden die gerechtelijke en linguïstische activiteiten verrichten; merkt op dat de bezettingsgraad van de posten in 2019 nog steeds zeer hoog was, namelijk rond de 97 %, wat vergelijkbaar is met 2018; wijst echter op problemen bij de aanwerving, als gevolg van beperktere mogelijkheden voor loopbaanontwikkeling en de lage basissalarissen voor aanvangsrangen, gecombineerd met de hoge kosten van levensonderhoud in Luxemburg; spreekt opnieuw zijn bezorgdheid uit over het toenemend probleem van het verschil in koopkracht voor EU-ambtenaren met standplaats in Luxemburg;

8.  benadrukt hoe belangrijk het is om iets te doen aan het gebrek aan genderevenwicht binnen het college van rechters; benadrukt dat de Commissie begrotingscontrole groot belang hecht aan genderevenwicht; onderkent echter dat de inspanningen op het gebied van gelijke kansen steeds zichtbaarder worden op administratief niveau, waar het percentage vrouwen in het middenkader 41 % bedraagt en in het hoger management 40 %; merkt op dat het totale personeel voor 39 % uit mannen en voor 61 % uit vrouwen bestaat en dat van het AD-personeel 46 % man en 54 % vrouw is;

9.  wijst op de noodzaak van verbeteringen met betrekking tot het geografische evenwicht onder het personeel, in het bijzonder voor managementfuncties, aangezien medio 2020 15 van de 58 afdelingshoofden (25,8 %) en 2 van de 15 directeuren (13,3 %) afkomstig zijn uit de lidstaten die na mei 2004 tot de Unie zijn toegetreden (tegenover 15 van de 57 afdelingshoofden en 2 van de 13 directeuren in 2018); roept het HvJ-EU op zijn inspanningen in dit verband op te voeren door kandidaatstellingen van kandidaten met een ondervertegenwoordigde nationaliteit aan te moedigen en gebruik te maken van interinstitutionele uitwisselingen;

10.  verzoekt de cel voor gelijke kansen en diversiteit van het HvJ-EU na te gaan welke mogelijkheden er zijn om de beginselen van gelijke kansen bij aanwerving, opleiding, loopbaanontwikkeling en arbeidsomstandigheden verder te versterken en te integreren, en het personeel bewust te maken van deze aspecten;

11.  wijst bezorgd op het hoge aantal gevallen van burn-out dat de afgelopen jaren werd gemeld binnen het HvJ-EU; is verheugd dat het HvJ-EU in 2019 diverse maatregelen heeft getroffen om gevallen van burn-out te voorkomen en aan te pakken, zoals het aannemen van een psycholoog, cursussen voor personeel en een verplicht opleidingsprogramma voor leidinggevenden, met uitgebreide aandacht voor het welzijn van het personeel; is van mening dat alle beslissingen met betrekking tot bezuinigingen en inkrimping van het personeelsbestand in overeenstemming moeten zijn met het principe dat de kwaliteit van de output hoog moet blijven, het welzijn en de tevredenheid van het personeel in aanmerking moeten nemen, en rekening moeten houden met de in de afgelopen jaren constant toegenomen werklast van het HvJ-EU; dringt er bij het HvJ-EU op aan nauwlettend toe te zien op de doeltreffendheid van de nieuw ingevoerde maatregelen tegen de toenemende werklast en meer inspanningen te leveren om gevallen van burn-out te voorkomen; spoort het HvJ-EU ertoe aan de flexibele werkregelingen aan te vullen met een bescherming van het recht van de personeelsleden om offline te zijn;

12.  is ingenomen met de stappen die het HvJ-EU heeft genomen om te beoordelen of de werklast evenredig over de verschillende teams en personeelsleden is verdeeld teneinde het aantal gevallen van burn-out te verminderen en de efficiëntie te verhogen; merkt op dat de presidenten van het Hof van Justitie en van het Gerecht van de Europese Unie verantwoordelijk zijn voor het toewijzen van zaken en hierbij rekening moeten houden met de bestaande en verwachte werklast; benadrukt dat er hulpmiddelen zijn ingevoerd om de situatie nauwkeurig te beoordelen, met inbegrip van een analyse van de werklast die elke zes weken wordt uitgevoerd; merkt op dat leidinggevenden van de administratieve diensten, rekening houdend met de constante toename van de werklast en de beperkte beschikbare middelen, constant toezicht houden op de werklast en de verdeling ervan over de verschillende personeelsleden, zodat eventuele noodzakelijke aanpassingen kunnen worden gedaan;

13.  uit zijn bezorgdheid over het feit dat slechts 48,5 % van de stages bij het HvJ-EU in 2019 betaalde stages waren; merkt echter op dat dit percentage is gestegen, aangezien het in 2018 31,7 % bedroeg; wijst er daarnaast op dat 2019 een overgangsjaar was naar een geleidelijke invoering van een nieuwe stageregeling (besluit van het Hof van Justitie van 3 december 2018 op grond waarvan door de instellingen betaalde stagiairs kunnen worden aangenomen); wijst erop dat het HvJ-EU in 2020 75 % van zijn stagiairs zal betalen; merkt op dat alle vanwege de COVID-19-crisis geannuleerde stages onbetaalde stages waren; dringt er bij het HvJ-EU op aan zijn stagiairs in te huren op basis van betaalde contracten met toelagen die ten minste de kosten van levensonderhoud dekken, met uitzondering van gevallen waarin stagiairs betalingen uit andere bronnen ontvangen op basis van de interinstitutionele overeenkomsten die door het HvJ-EU zijn ondertekend;

14.  merkt met tevredenheid op dat in 2019 zeven nieuwe rechters zijn toegetreden tot het Gerecht van de Europese Unie in het kader van het derde en laatste stadium van de structurele hervorming die in 2015 werd goedgekeurd en die een verdubbeling van het aantal rechters van het Gerecht tot gevolg had;

15.  merkt op dat in 2019 vijf leden het Hof van Justitie hebben verlaten en vier leden zijn toegetreden, en dat acht leden het Gerecht hebben verlaten en veertien leden zijn toegetreden; stelt vast dat het aantal rechters bij het Gerecht thans 52 bedraagt, overeenkomstig het besluit tot een geleidelijke verdubbeling van het aantal rechters; wijst erop dat de kwaliteit van rechterlijke beslissingen en de lopende hervorming van het Gerecht geen deel uitmaakten van de toetsing door de Rekenkamer in 2017, maar dat de Rekenkamer verwijst naar artikel 3, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) 2015/2422, waarin is bepaald dat het Hof van Justitie op 26 december 2020 aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie verslag moet uitbrengen over de werking van het Gerecht, waarbij in het bijzonder aandacht moet worden besteed aan “de efficiëntie van het Gerecht, de noodzaak en de effectiviteit van de uitbreiding van het aantal rechters tot 56, het gebruik en de effectiviteit van de middelen en de verdere instelling van gespecialiseerde kamers en/of andere structurele wijzigingen.”(6);

16.  verzoekt het HvJ-EU de kwijtingsautoriteit op de hoogte te brengen van alle verbeteringen die worden aangebracht in de efficiëntie van administratieve processen, aangezien deze van essentieel belang zijn met het oog op de steeds verder toenemende werklast; herhaalt dat er constante hervormingen nodig zijn om te garanderen dat het HvJ-EU goed is uitgerust om toekomstige uitdagingen het hoofd te bieden en om zijn algehele functioneren verder te verbeteren teneinde onnodige vertragingen in de behandeling van zaken te voorkomen;

Beleid inzake ethiek en integriteit

17.  is ingenomen met de wijzigingen in het interne rechtskader voor reizen van leden, met name wat betreft het gebruik van dienstauto’s en chauffeurs; merkt op dat nu slechts in twee specifieke gevallen gebruik mag worden gemaakt van een chauffeur: voor vooraf goedgekeurde zakenreizen die de leden maken voor externe activiteiten (de regels voor dergelijke zakenreizen voorzien niet in een situatie – tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden – waarin een chauffeur zou kunnen worden gevraagd om naar het land van herkomst van het lid of naar een ander land te reizen zonder het lid in het voertuig te vervoeren), en voor ritten in het kader van bijzondere omstandigheden (gezondheids- of medische redenen, veiligheidsgronden en overmacht);

18.  merkt op dat in 2019 melding werd gemaakt van een vermeend geval van intimidatie en dat werd geconcludeerd dat de vermeende feiten geen intimidatie in de zin van artikel 12 bis van het Personeelsstatuut betroffen; merkt op dat in 2019 een onderzoek werd afgerond naar aanleiding van klachten over intimidatie door personeelsleden, en dat een administratief onderzoek naar deze situatie werd uitgevoerd dat werd geleid door een voormalige rechter van het Gerecht voor ambtenarenzaken; merkt op dat er geen andere klachten werden ontvangen en dat er geen uitgaven waren in het kader van het beheer van rechtszaken of uitspraken; merkt tevreden op dat de anti-intimidatieregels en -procedures worden gepubliceerd op het intranet van het HvJ-EU teneinde een respectvolle werkomgeving te bevorderen en alle vormen van intimidatie te voorkomen;

19.  merkt op dat er in 2019 één klokkenluiderzaak was die tot gevolg had dat de regels van het HvJ-EU inzake klokkenluiders, die in 2017 zijn aangenomen, voor het eerst werden toegepast; is verheugd dat uit dit geval is gebleken dat de regels geschikt zijn voor het beoogde doel; merkt op dat het niet noodzakelijk werd geacht het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) op de hoogte te brengen, aangezien de informatie waarover het HvJ-EU beschikte, het mogelijk maakte gepaste beslissingen te nemen; verzoekt het HvJ-EU niettemin om over deze zaak verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit;

20.  is ingenomen met de opleiding “Regels voor goed gedrag” die in 2019 werd gehouden en waaraan 63 personeelsleden hebben deelgenomen; merkt op dat deze opleiding is georganiseerd om nieuwkomers en andere personeelsleden op de hoogte te brengen van hun verplichtingen uit hoofde van het Personeelsstatuut en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden; merkt tevreden op dat in de opleiding wordt ingegaan op diverse onderwerpen, zoals intimidatie, klokkenluiden, preventie van belangenconflicten en andere ethische kwesties; is verheugd dat de onderwerpen klokkenluiden en belangenconflicten ook zijn opgenomen in het financiële opleidingsprogramma; moedigt het HvJ-EU aan deze opleiding systematisch te blijven geven aan nieuwkomers en op gezette tijden aan de rest van het personeel; verzoekt het HvJ-EU opleidingen van vergelijkbare aard te bevorderen;

21.  merkt met betrekking tot de klachten die zijn ingediend bij de Europese Ombudsman op dat op 1 januari 2019 twee zaken aanhangig waren en dat er in 2019 één zaak werd geopend; is verheugd dat alle drie de zaken in 2019 werden gesloten zonder dat de Europese Ombudsman heeft geconcludeerd dat er sprake was van wanbeheer;

22.  is ingenomen met de oprichting van de cel gelijke kansen en diversiteit binnen de directie Personeel en Personeelsadministratie, die tot doel heeft een beleid te ontwikkelen en uit te voeren waarin specifiek aandacht wordt besteed aan de integratie van de beginselen van gelijke kansen en diversiteit in de verschillende procedures voor personeelsbeheer; verzoekt het HvJ-EU aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de uitvoering en de resultaten van de werkzaamheden;

23.  is bezorgd over het feit dat het HvJ-EU geen informatie kon verstrekken over zijn interne procedures met betrekking tot draaideurconstructies in verband met leidinggevende functies; herinnert aan het verzoek van de Commissie begrotingscontrole van het Parlement om in dit verband onverwijld strikte regels vast te stellen en te publiceren; herinnert tevens aan het initiatief van de Europese Ombudsman van 2018 over de beste manier waarop uitvoering moet worden gegeven aan de bepalingen van het Statuut inzake “draaideurpromoties”;

24.  neemt nota van de geldende regels met betrekking tot de professionele activiteiten van de leden van het HvJ-EU na hun dienstverband bij het Hof; merkt op dat in de gedragscode verschillende soorten beperkingen zijn opgenomen, zoals een driejarige wachttijd gedurende welke voormalige leden geen partijen mogen vertegenwoordigen in zaken die voor het HvJ-EU zijn gebracht; merkt verder op dat voormalige leden op geen enkele manier betrokken mogen zijn bij zaken die aanhangig waren bij de rechtbank waarvan zij lid waren of bij zaken die verband houden met andere zaken, ongeacht of deze aanhangig of afgesloten zijn, die zij als lid van de rechtbank hebben behandeld;

25.  is verheugd dat het HvJ-EU naar aanleiding van een verzoek van de Commissie begrotingscontrole van het Parlement op zijn website een lijst met externe activiteiten van zijn leden heeft gepubliceerd; dringt erop aan dat, omwille van de transparantie, gedetailleerde informatie wordt gepubliceerd over aspecten zoals het doel, de datum, de locatie en de reis- en verblijfskosten van de vermelde activiteiten en dat moet worden aangegeven of die kosten zijn gedekt door het HvJ-EU of door een derde partij; merkt op dat betrokkenheid bij externe activiteiten vooraf moet worden goedgekeurd, binnen de reikwijdte moet vallen van de taken van de leden met betrekking tot de verspreiding van jurisprudentie en verenigbaar moet zijn met de vereisten uit hoofde van de gedragscode;

26.  moedigt het HvJ-EU aan zijn inspanningen op te voeren om de laatste hand te leggen aan een algemeen pakket maatregelen met betrekking tot de gedragscode voor het personeel; herinnert eraan dat de recentst herziene gedragscode op 1 januari 2017 in werking is getreden; herhaalt dat er gedetailleerde bepalingen nodig zijn met betrekking tot kwesties als belangenconflicten, externe activiteiten, professionele activiteiten na de uitdiensttreding en bezoldigd werk van echtgenoten; merkt op dat de extra werklast als gevolg van de huidige pandemie het proces heeft vertraagd;

27.  uit zijn bezorgdheid over het feit dat de verklaringen inzake financiële belangen nog steeds eigen verklaringen zijn; verzoekt het HvJ-EU vaart te zetten achter het proces om te evalueren of dit mechanisme kan worden verbeterd ten aanzien van het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid en hierover verslag uit te brengen aan de Commissie begrotingscontrole van het Parlement; merkt op dat elk lid bij indiensttreding een verklaring van financiële belangen indient en deze, wanneer dat nodig is, bijwerkt; merkt op dat de president van elke rechtbank de verklaringen bestudeert teneinde belangenconflicten te voorkomen wanneer zaken worden toegewezen aan de verschillende rechters-rapporteurs; herhaalt echter dat een onafhankelijke derde partij de verklaringen van financiële belangen zou moeten evalueren en zou moeten bepalen of er sprake is van belangenconflicten;

28.  is ingenomen met de bereidheid van het HvJ-EU om voor meer transparantie te zorgen; dringt er bij het HvJ-EU op aan op zijn website de cv’s van leden te publiceren en verzoekt het HvJ-EU de benaderingen te overwegen die worden gevolgd door de andere instellingen en de lidstaten op dit gebied;

Gebouwen en veiligheid

29.  is ingenomen met de ingebruikname van de 5e uitbreiding van het Palais van het Hof van Justitie, met inbegrip van de nieuwe C-toren in juli 2019; wijst erop dat het totale oppervlak 42 631 m² bedraagt, waarvan ongeveer 14 850 m² kantoorruimte, waardoor het HvJ-EU de huurovereenkomst van het gebouw in Kirchberg dat het de afgelopen jaren huurde, kan beëindigen; merkt op dat er wijzigingen zijn aangebracht in de kantoorindeling naar aanleiding van een enquête over open kantoorruimte, en dat deze wijzigingen positief zijn gebleken en het HvJ-EU in staat hebben gesteld passende oplossingen voor diensten en personeelsleden door te voeren;

30.  verzoekt het HvJ-EU verslag uit te brengen over de bevindingen van de respectieve commissies voor gelijke kansen (Intercopec) in het kader van het thema handicap en over de mogelijke verbeteringen voor personen met beperkte mobiliteit of andere handicaps, met inbegrip van noodevacuatie van deze personen, door redelijke wijzigingen aan te brengen in de gebouwen van het HvJ-EU met betrekking tot toegang en adequate kantoorapparatuur;

31.  erkent dat het HvJ-EU crisisorganen heeft ingevoerd waardoor het doeltreffend kan reageren op elke eventualiteit teneinde de veiligheid van personeel, gebouwen en informatie te garanderen en de continuïteit van de activiteiten te waarborgen, en dat de bruikbaarheid en juiste werking van deze organen tijdens de COVID-19-crisis in 2020 zijn aangetoond; merkt op dat de aanvullende uitgaven in het begrotingsonderdeel 2026 “Veiligheid van en toezicht op de gebouwen” in 2019 ongeveer 500 000 EUR bedroeg;

Ecologische dimensie

32.  waardeert dat het HvJ-EU zijn milieuprestaties constant verbetert door toepassing van Verordening (EG) nr. 1221/2009(7) (EMAS III), die voorziet in toezicht op de verschillende milieuaspecten aan de hand van indicatoren; is ingenomen met het feit dat het merendeel van de 11 indicatoren, in de vorm van een ratio per vte (voltijdsequivalent), in 2019 een positieve trend vertoonde ten opzichte van 2015, het basisjaar van het EMAS-systeem van het HvJ-EU; moedigt het HvJ-EU aan zijn ecologische voetafdruk te blijven verkleinen door koolstofneutrale werkoplossingen toe te passen en schone energiebronnen te gebruiken;

Communicatie

33.  neemt met belangstelling ter kennis dat voor de communicatieactiviteiten van het HvJ-EU in 2019 meer gebruik werd gemaakt van eigen sociale-mediakanalen om ervoor te zorgen dat de informatie van het HvJ-EU een groter publiek bereikte; merkt op dat het HvJ-EU in november 2019 actief gebruik is gaan maken van LinkedIn om belangstellenden te informeren over zijn werkzaamheden; moedigt het HvJ-EU aan aanwezig te zijn op vrije en opensource socialemedianetwerken, zoals Mastodon, om meer transparantie en een breder bereik te verwezenlijken; is verheugd dat de website van het HvJ-EU in 2019 8 150 232 keer werd bezocht (tegenover 8 270 495 in 2018) en dat het aantal pageviews 36 065 064 bedroeg (tegenover 32 808 573 in 2018); merkt op dat zowel in 2018 als in 2019 in totaal 60 000 EUR werd begroot voor de uitbesteding van bepaalde werkzaamheden op het gebied van mediamonitoring die niet meer intern konden worden uitgevoerd omdat bepaalde personele middelen moesten worden ingezet voor andere taken;

34.  moedigt het HvJ-EU aan de transparantie te vergroten en is ingenomen met de beslissing van het HvJ-EU om de uitspraken van zijn Grote Kamer rechtstreeks uit te zenden via Europe by Satellite (EbS); neemt er nota van dat het livestreamen van de hoorzittingen zelf een complexe en dure aangelegenheid zou zijn, aangezien er met 24 talen wordt gewerkt en de uitzendingen zonder simultaanvertolking voor de grote meerderheid van de Unieburgers bijzonder moeilijk te volgen zouden zijn; is ook verheugd dat het HvJ-EU sinds november 2019 verzoeken om prejudiciële beslissingen van nationale rechtbanken, interne onderzoeksnotities en nationale rechterlijke besluiten publiceert op de website van het justitieel netwerk van de Europese Unie (RJEU);

35.  wijst op de ontwikkeling van de samenwerking met nationale magistraten, van wie er 2 824 in verband met seminars, opleidingen, bezoeken of stages in 2019 door het HvJ-EU zijn ontvangen, tegenover 2 292 in 2018;

36.  wijst op de positieve ontwikkeling van het RJEU en prijst het HvJ-EU voor het bevorderen van de transparantie door in 2019 vrij toegang te verlenen tot procedurele en rechtsinhoudelijke documenten van het RJEU-platform, zoals aanbevolen door de Commissie juridische zaken in haar advies aan de Commissie begrotingscontrole, dat deel uitmaakte van de kwijtingsprocedure 2018; neemt met voldoening kennis van de vooruitgang op digitaal gebied, met inbegrip van het nieuwe instrument “gerechtelijke documentatie”, dat de toegang tot relevante documentatie en informatie vergemakkelijkt voor de behandeling van bepaalde zaken die bij het Hof aanhangig zijn gemaakt;

Interinstitutionele samenwerking

37.  is verheugd dat het HvJ-EU altijd volledige medewerking heeft verleend aan het OLAF en dat het zich inzet om deze goede samenwerking voort te zetten; onderstreept dat er in 2019 een disciplinaire maatregel is genomen naar aanleiding van een OLAF-onderzoek dat in 2018 werd uitgevoerd, en merkt op dat OLAF dienovereenkomstig op de hoogte is gebracht; merkt voorts op dat in 2019 een OLAF-onderzoek is gestart dat nog steeds loopt en aanleiding heeft gegeven tot een periode van intensieve samenwerking met OLAF;

38.  waardeert het nieuwe hoofdstuk met betrekking tot vergoedingen, diensten en verwante kwesties in verband met overeenkomsten inzake dienstverleningsniveau met andere Europese instellingen en organen dat in het jaarlijkse activiteitenverslag van het HvJ-EU wordt gepresenteerd, zoals gevraagd in de kwijtingsresolutie voor 2018; merkt op dat het HvJ-EU verder heeft gewerkt aan de ontwikkeling van een pluriforme strategie voor interinstitutionele samenwerking en dat de totale waarde van de interinstitutionele overeenkomsten inzake dienstverleningsniveau in 2019 neerkwam op 7 852 221 EUR; neemt nota van de organisatie van interinstitutionele aanbestedingen, ongeacht of het HvJ-EU daarbij partner of leider is, teneinde te kunnen profiteren van betere marktprijzen en de beheerskosten te optimaliseren; wijst op de samenwerking op het gebied van vertaling en vertolking in het kader van het Interinstitutioneel Comité voor vertaling en vertolking;

39.  is ingenomen met de deelname van het HvJ-EU aan interinstitutionele groepen en netwerken op verschillende terreinen, zoals gebouwen en beveiliging, milieubescherming, juridische informatica, beroepsopleiding, bibliotheek, informatie en communicatie; merkt op dat er op de meeste gebieden van administratief beheer, zoals personeelszaken, salarisadministratie, begrotings- en financieel beheer en boekhouding, toepassingen zijn die het HvJ-EU deelt met andere instellingen; merkt op dat het HvJ-EU actief samenwerkt met de Commissie om het hulpmiddel e-Translation te verbeteren; neemt er nota van dat het HvJ-EU deelneemt aan de interinstitutionele monitoringgroep met de Ierse autoriteiten en andere instellingen van de Unie om de opheffing van de uitzondering voor de Ierse taal op 1 januari 2022 voor te bereiden;

40.  onderkent dat het HvJ-EU zorgvuldig aandacht heeft besteed aan de aanbevelingen die de Commissie begrotingscontrole van het Parlement in zijn kwijtingsresoluties heeft opgenomen; benadrukt het belang van de feedback die werd gepresenteerd in het follow-updocument van het HvJ-EU aan de kwijtingsautoriteit;

Digitalisering en cyberbeveiliging

41.  beklemtoont en is verheugd dat het HvJ-EU in 2019 in overeenstemming met zijn digitale strategie is blijven werken aan een programma voor een geïntegreerd casemanagementsysteem (SIGA-programma), waarmee wordt beoogd een geïntegreerd systeem op te zetten ter vervanging van de meerderheid van de huidige justitiële toepassingen die het Hof van Justitie en het Gerecht van de Europese Unie gebruiken; merkt op dat medio 2018 met het SIGA-programma is begonnen naar aanleiding van een aanbeveling van de Rekenkamer; is verheugd dat het HvJ-EU de IT-situatie verder heeft verbeterd; merkt op dat de investeringen in projecten en apparatuur in 2019 met 1,3 miljoen EUR zijn gestegen ten opzichte van 2018;

42.  wijst erop dat het HvJ-EU de beveiliging van zijn IT-activiteiten is blijven waarborgen in nauwe samenwerking met het computercrisisresponsteam voor de instellingen, organen en agentschappen van de EU; merkt op dat het HvJ-EU in 2019 alle cyberaanvallen waarmee het werd geconfronteerd het hoofd kon bieden en de bescherming van het volledige IT-landschap wist te garanderen zonder grote incidenten; is verheugd dat het HvJ-EU, naast de technische en operationele maatregelen die werden getroffen op het gebied van cyberbeveiliging, in 2019 ook twee grote bewustmakingsinitiatieven heeft gelanceerd;

43.  is ingenomen met het feit dat het HvJ-EU zijn interne rechtskader op het gebied van gegevensbescherming heeft versterkt om onafhankelijke toezichthoudende autoriteiten in te stellen die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens door het Hof van Justitie en het Gerecht in het kader van hun gerechtelijke taken;

44.  merkt op dat het HvJ-EU een innovatielab heeft ingericht om het gebruik van kunstmatige intelligentie (AI) in het kader van gerechtelijke systemen te onderzoeken; is bezorgd over de gevolgen voor de mensenrechten van het gebruik van AI in gerechtelijke systemen; verzoekt het HvJ-EU het Parlement meer informatie te verstrekken over de activiteiten van het innovatielab;

45.  wijst erop dat het HvJ-EU in 2019 het onderwerp was van twee onderzoeken van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS); benadrukt dat het eerste onderzoek, dat in 2018 werd gestart, betrekking had op het gebruik van webdiensten op de website van het HvJ-EU; is verheugd dat de website naar aanleiding van de aanbevelingen van de EDPS en in het licht van een arrest van het Hof van Justitie(8) is aangepast; wijst erop dat er een tweede onderzoek gaande is naar het gebruik van Microsoft-producten door het HvJ-EU; wijst erop dat het beleid van het HvJ-EU is gebaseerd op een flexibele benadering, waarbij, afhankelijk van de behoeften, zowel opensourcetechnologie als commerciële gebruiksklare software en hardware worden overwogen;

46.  moedigt het HvJ-EU aan de aanbevelingen van de EDPS op te volgen om opnieuw te onderhandelen over de interinstitutionele licentieovereenkomst en de uitvoeringsovereenkomst die in 2018 door de EU-instellingen en Microsoft zijn ondertekend, teneinde digitale soevereiniteit te bereiken, lock-in en een gebrek aan controle te vermijden en de bescherming van persoonsgegevens te waarborgen;

47.  is ingenomen met het toegenomen gebruik van e-Curia bij het Hof van Justitie in 2019 (80 % van alle procedurele documenten die in 2019 bij het Hof werden ingediend, werden via dit kanaal ingediend) en dat het percentage tijdens de COVID-19-crisis in 2020 verder is toegenomen; moedigt het HvJ-EU aan het gebruik van digitale hulpmiddelen in zijn procedures zo veel mogelijk uit te breiden; begrijpt ten volle de bezorgdheid van het Hof van Justitie dat het verplicht stellen van het gebruik van e-Curia in alle situaties onevenredig zou kunnen zijn en zou kunnen leiden tot een mogelijke beperking van de toegang tot de rechter;

48.  benadrukt dat de invoering van e-Curia in november 2011 een enorme impact heeft gehad op de vermindering van de portokosten (in 2011 bedroegen die 720 598 EUR en in 2019 nog maar 89 954 EUR, een vermindering van meer dan 87 % in acht jaar tijd); moedigt het HvJ-EU verder aan zich te blijven inspannen voor de oprichting van een systeem voor geïntegreerd casemanagement waarbij alle stadia van het gerechtelijke proces zo veel mogelijk moeten worden gedigitaliseerd;

49.  is verheugd over de aanhoudende groei van het aantal accounts voor toegang tot de applicatie e-Curia (6 588 in 2019, vergeleken met 4 865 in 2018) en het feit dat in alle lidstaten gebruikgemaakt wordt van e-Curia, waaruit blijkt dat het platform efficiënt werkt en dat de bekendheid bij de burgers met het bestaan, de efficiëntie, de snelheid en de voordelen van de applicatie is toegenomen; is tevens ingenomen met het feit dat het percentage via e-Curia ingediende processtukken is toegenomen, tot 93 % bij het Gerecht (tegenover 85 % in 2018) en 80 % bij het Hof van Justitie (tegenover 75 % in 2018);

Intern beheer, interne controle en prestaties

50.  is ingenomen met de afronding in 2019 van de derde fase van de structurele hervorming, die aanzienlijke structurele veranderingen bij het Gerecht met zich meebrengt, in het bijzonder de oprichting van gespecialiseerde kamers voor zaken op het gebied van intellectueel eigendom en personeel, een grotere betrokkenheid van de presidenten en vicepresidenten bij werkzaamheden op gerechtelijk vlak en de modernisering van de systemen voor het statistische toezicht op de prestaties van de kamers en voor de middellangetermijnplanning van het Gerecht van de Europese Unie;

51.  stelt vast dat de twee rechterlijke instanties van het HvJ-EU in 2019 in totaal 1739 zaken hebben afgesloten, wat een aanzienlijke productiviteit vertegenwoordigt, ondanks een lichte daling ten opzichte van 2018 (1 769 zaken); merkt bovendien op dat het totale aantal zaken dat in 2019 bij beide rechterlijke instanties aanhangig is gemaakt een recordniveau heeft bereikt, met 1905 zaken tegenover 1683 in 2018, en is in dat verband verheugd dat, om het Hof van Justitie te ontlasten, het mechanisme voor de voorafgaande toelating van beroepen op 1 mei 2020 in werking is getreden;

52.  benadrukt dat het Hof van Justitie in 2019 een groot aantal nieuwe zaken heeft geregistreerd (966), wat neerkomt op een stijging van 13,78 % ten opzichte van 2018; wijst erop dat er in 2019 ook een groot aantal nieuwe zaken bij het Gerecht aanhangig is gemaakt, namelijk 939, tegenover 834 in 2018; is ingenomen met het recordaantal afgesloten zaken aan het Hof van Justitie (865), een stijging van 13,8 % ten opzichte van 2018; stelt met bezorgdheid vast dat het aantal zaken dat in 2019 bij het Gerecht is afgesloten (874) aanzienlijk is gedaald ten opzichte van 2018 (1009);

53.  neemt kennis van de toename van het aantal aanhangige zaken met ongeveer 7 % ten opzichte van 2018 (2 500 lopende zaken op 31 december 2019 tegenover 2 334 op 31 december 2018);

54.  wijst erop dat de zaken die in 2019 door het Hof van Justitie werden behandeld, voornamelijk betrekking hadden op mededinging, staatssteun en de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en de door het Gerecht behandelde zaken voornamelijk op staatssteun en intellectuele en industriële eigendom; merkt op dat de belangrijkste kwesties voor het Gerecht in 2019 ongewijzigd zijn gebleven ten opzichte van 2018, maar dat in het geval van het Hof van Justitie in 2018 de belangrijkste onderwerpen, naast die op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht, de vrijheden van verkeer, vestiging en de interne markt, alsmede intellectuele en industriële eigendom waren;

55.  herinnert eraan hoe belangrijk het is verslag uit te brengen over de belangrijkste kernprestatie-indicatoren die zijn geformuleerd in overeenstemming met het proces van structurele hervormingen, teneinde de resultaten ten opzichte van de strategische doelstellingen te kunnen meten; verzoekt het HvJ-EU een samenvatting op te nemen in het volgende jaarlijkse activiteitenverslag;

56.  is ingenomen met de wijziging van de structuur van het beheersverslag van het HvJ-EU van dit jaar, waarin de informatie duidelijker en begrijpelijker wordt gepresenteerd;

57.  is ingenomen met de verkorting van de gemiddelde duur van de procedures voor het Hof van Justitie en het Gerecht, en wijst erop dat in 2019 het aantal nieuwe zaken bij het Hof van Justitie aanzienlijk is toegenomen (een stijging met 14 % ten opzichte van 2018), grotendeels als gevolg van de aanzienlijke toename van het aantal ingestelde beroepen;

58.  herinnert eraan dat het HvJ-EU prioriteit moet toekennen aan de doelmatige en doeltreffende werking van een intern controlesysteem; merkt op dat het kader voor interne controles, zoals goedgekeurd bij besluit van het administratief comité op 29 januari 2019, voornamelijk is gebaseerd op de beginselen van autonomie en verantwoording op elk beheersniveau; is ingenomen met het feit dat er in 2019 een handleiding voor interne controles is opgesteld om de diensten te helpen met de uitvoering van en het toezicht op het nieuwe kader; merkt op dat het kader naast andere instrumenten bestaat uit een gecentraliseerde dienst voor voorafgaande controle, een zeer effectief geïntegreerd systeem voor rekening- en begrotingsbeheer en een onafhankelijke interne controledienst (IAS);

59.  merkt op dat in 2019, zoals wordt vermeld in het jaarverslag van de IAS, controles werden uitgevoerd op de terreinen met betrekking tot de evaluatie van participatie in interinstitutionele organen en de analyse van goede praktijken voor het toezicht op externe in-housedienstverleners; merkt op dat de IAS in 2019 in het kader van de hervorming van de justitiële architectuur en de toegenomen werklast in sommige diensten van het HvJ-EU advies is blijven verstrekken op verschillende terreinen;

60.  is verheugd dat de IAS regelmatig toezicht houdt op de acties die worden ondernomen naar aanleiding van de aanbevelingen die zijn gedaan bij de in eerdere jaren uitgevoerde controles; merkt op dat een van de belangrijkste aanbevelingen in het kader van een herziening van de strategie van het HvJ-EU ter bestrijding van fraude, corruptie en illegale activiteiten die de belangen van de Europese Unie schaden een periodieke herevaluatie van de risicoregisters is; wijst er voorts op dat verbeteringen op het gebied van het delen van informatie zeer waardevol zijn; waardeert het feit dat de intranetsite werd aangevuld met een sectie gewijd aan ethiek en professioneel gedrag; is verder ingenomen met het verplichte introductieprogramma met sessies waarin aandacht wordt besteed aan fysieke veiligheid, gegevensbescherming en informatiebeveiliging;

Meertaligheid

61.  merkt op dat het HvJ-EU zich is blijven inspannen voor het project “Optimalisering van de input van externe vertalingen”, dat in 2015 van start is gegaan; constateert dat het totale percentage van juridische vertalingen dat wordt uitbesteed is gestegen van 31,2 % in 2015 naar 40,6 % in 2019; onderstreept echter dat de mogelijkheid om vertalingen uit te besteden wordt beperkt door factoren die verband houden met vertrouwelijkheid en een ontoereikend aanbod; realiseert zich dat alle vertalingen van het HvJ-EU technisch, juridisch en zeer complex zijn, hetgeen inhoudt dat freelancevertalers voor zover mogelijk juristen moeten zijn of andersoortige ervaring moeten hebben met juridische vertalingen.

(1) PB L 67 van 7.3.2019.
(2) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(3) PB C 377 van 9.11.2020, blz. 13.
(4) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(5) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(6) Speciaal verslag nr. 14/2017: “Doelmatigheidsonderzoek van het beheer van rechtszaken bij het Hof van Justitie van de Europese Unie”.
(7) Verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), tot intrekking van Verordening (EG) nr. 761/2001 en van de Beschikkingen 2001/681/EG en 2006/193/EG van de Commissie (PB L 342 van 22.12.2009, blz. 1).
(8) Arrest van het Hof van Justitie van 1 oktober 2019, Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände - Verbraucherzentrale Bundesverband e.V./Planet49 GmbH, C-673/17, ECLI:EU:C:2019:801.


Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Rekenkamer
PDF 174kWORD 60k
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling V – Rekenkamer (2020/2144(DEC))
P9_TA(2021)0168A9-0059/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(1),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0224/2020)(2),

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019, tezamen met de antwoorden van de instellingen(3),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(4) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(5), en met name de artikelen 59, 118, 260, 261 en 262,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0059/2021),

1.  verleent de secretaris-generaal van de Rekenkamer kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling V – Rekenkamer (2020/2144(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling V – Rekenkamer,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0059/2021),

A.  overwegende dat de kwijtingsautoriteit in het kader van de kwijtingsprocedure de nadruk legt op het bijzondere belang van het verder versterken van de democratische legitimiteit van de instellingen van de Unie door het vergroten van de transparantie en de verantwoordingsplicht, en door toepassing van het concept van resultaatgericht begroten en een goed personeelsbeheer;

1.  constateert dat de jaarrekening van de Rekenkamer wordt gecontroleerd door een onafhankelijke extern controleur om dezelfde beginselen van transparantie en verantwoordingsplicht toe te passen als de Rekenkamer hanteert voor de instanties die zij controleert; neemt met tevredenheid kennis van het oordeel van de controleur dat de financiële staten een getrouw beeld geven van de financiële positie van de Rekenkamer;

2.  merkt op dat de begroting van de Rekenkamer in 2019 in totaal 146 890 000 EUR bedroeg (tegenover 146 469 000 EUR in 2018 en 141 240 000 EUR in 2017) en dat 98 % van alle kredieten eind 2019 was vastgelegd (tegenover 96,21 % in 2018 en 97,73 % in 2017);

3.  wijst erop dat de begroting van de Rekenkamer voornamelijk administratief is, waarbij een groot deel wordt gebruikt voor uitgaven met betrekking tot het personeel dat voor de instelling werkzaam is (titel 1) en met betrekking tot gebouwen, meubilair, uitrusting en diverse operationele kosten (titel 2);

4.  wijst er nogmaals op dat de uitvoeringspercentages voor titel 2 onvoldoende verbeterd zijn: het vastleggingspercentage bedraagt 64,17 % (tegenover 59,13 % in 2018 en 57,13 % in 2017) en het betalingspercentage bedraagt 62,21 % (tegenover 55,11 % in 2018 en 55,75 % in 2017); benadrukt de bevestiging van de Rekenkamer in haar follow‑updocument naar aanleiding van de kwijtingsresolutie van 2018 dat zij zich zal blijven inspannen om de uitvoeringspercentages te verbeteren en haar begrotingsramingen zorgvuldig te overwegen;

5.  neemt kennis van de opmerking van de Rekenkamer dat het passender is om de begrotingsuitvoering van titel 2 vanuit een tweejarig perspectief te monitoren; erkent dat gedurende de tweejarige periode 2018-2019 91,38 % van de betalingen voor kredieten en 98,04 % van de betalingen voor vastleggingen zijn verricht;

6.  neemt kennis van de voortzetting van overdrachten, bijvoorbeeld van 3 057 772 EUR in 2019 in hoofdstuk 21 (Gegevensverwerking, uitrusting en roerende goederen: aankoop, huur en onderhoud) ten opzichte van 4 310 280 EUR in 2018 als gevolg van lopende IT-projecten; stelt vast dat de totale overdrachten voor titel 2 van 2018 naar 2019 6 068 597 EUR bedroegen en acht het positief dat dit heeft geresulteerd in betalingen van 5 777 454 EUR aan overdrachten;

7.  merkt op dat de overdracht van kredieten voor de titels 1 en 2 van het begrotingsjaar 2018 naar het begrotingsjaar 2019 7 406 944 EUR bedroeg en aanleiding gaf tot betalingen ten bedrage van 6 553 576 EUR, een uitvoeringspercentage van 88,48 %, dat gelijk is aan het uitvoeringspercentage in 2018;

8.  waardeert het dat de Rekenkamer de suggestie in de kwijtingsresolutie 2018 in overweging neemt om een onafhankelijk jaarverslag over de instellingen van de Unie te presenteren in het kader van de bezinning over de strategie van de Rekenkamer voor de periode 2021-2025, die eind 2020 moet worden vastgesteld; hamert in dat verband nogmaals op het belang van een grondiger onderzoek door de Rekenkamer van elke instelling zodat het Parlement zijn taken als kwijtingsautoriteit kan uitvoeren;

9.  waardeert de zorg en toewijding waarmee de Rekenkamer het eerste verslag over de prestaties in het kader van de begroting van de Unie op verzoek van het Parlement heeft opgesteld, met als doel de resultaten te beoordelen die zijn verwezenlijkt met uitgaven in het kader van de begroting van de Unie en, in het bijzonder, het door haar verstrekte oordeel over de prestaties op de afzonderlijke beleidsterreinen van de Unie; is van mening dat een doelmatigheidscontrole van het allergrootste belang is voor de evaluatie van het daadwerkelijke effect van de investeringen van de Unie;

10.  betreurt het dat de follow-up van de kwijtingsresolutie 2018 door de Rekenkamer slechts summiere antwoorden bevat op de opmerkingen van het Parlement; benadrukt dat de follow-up van essentieel belang is voor de Commissie begrotingscontrole van het Parlement om te kunnen nagaan of de Rekenkamer uitvoering heeft gegeven aan de aanbevelingen van het Parlement; vraagt de Rekenkamer in haar volgende vervolgverslag alle noodzakelijke reacties en meer gedetailleerde verklaringen op te nemen ten aanzien van de uitvoering van de aanbevelingen van het Parlement, en daarbij uitdrukkelijk de desbetreffende paragraaf van de kwijtingsresolutie te vermelden, met verstrekking van alle noodzakelijke documentatie;

11.  sluit zich aan bij de aanbeveling van de Rekenkamer dat de Commissie het jaarlijkse beheers- en prestatieverslag elk jaar op een vroeger tijdstip publiceert zodat onderzoek kan worden gedaan naar en verslag kan worden uitgebracht over de regelmatigheid van de verstrekte informatie; erkent de moeilijkheden als gevolg van de COVID-19-pandemie waardoor de Rekenkamer zich gedwongen zag haar jaarverslag 2019 in november 2020 te publiceren;

Personele middelen

12.  merkt op dat er eind 2019 853 vaste en tijdelijke posten waren, tegenover 891 posten in 2013, wat neerkomt op een daling van 4,26 %; merkt in het bijzonder op dat het aandeel vaste posten met 6,91 procentpunt is gedaald terwijl het aandeel tijdelijke posten met 10,07 procentpunt is gestegen; vraagt de Rekenkamer na te gaan of de toenemende tendens om gebruik te maken van tijdelijke posten beantwoordt aan de specifieke behoeften van de Rekenkamer dan wel wordt ingegeven door budgettaire restricties; merkt op dat het personeelsbestand voortdurend wordt geëvalueerd en dat de personeelsformatie van de Rekenkamer met 853 posten hetzelfde blijft als in 2017 en in 2018; merkt op dat naar aanleiding van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie, en overeenkomstig het resultaat van de onderhandelingen, de personeelsformatie gedurende 2019 is aangepast;

13.  waardeert het dat de Rekenkamer, in overeenstemming met haar strategie 2018-2020, haar contacten met onderzoekers, de academische wereld en denktanks heeft uitgebreid en dat de Rekenkamer op 1 juni 2020 15 personeelsleden heeft gedetacheerd bij andere internationale organen; merkt op dat de Rekenkamer regelmatig door andere internationale organen gedetacheerd personeel ontvangt en dat de Rekenkamer ook 55 stages heeft aangeboden (tegenover 60 in 2018) voor universitair afgestudeerden voor een periode van drie tot vijf maanden; stelt vast dat er in 2019 sprake was van zes onbetaalde stages; vraagt de Rekenkamer stagiairs een vergoeding te verstrekken die ten minste hun kosten van levensonderhoud dekt, zelfs in het geval van korte stages; is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer verschillende partnerschappen met universiteiten en beroepsorganisaties is aangegaan met het oog op toekomstige samenwerking;

14.  merkt op dat het aanwervingsbeleid van de Rekenkamer, dat is gebaseerd op de hervorming van 2016 en de algemene beginselen en arbeidsvoorwaarden van de instellingen van de Unie, haar tot een taakgerichte organisatie maakt; merkt op dat personeelsleden worden toegewezen aan een organisatiebrede pool waaruit personele middelen worden toegewezen aan controlekamers en -taken; merkt op dat de Rekenkamer er bij de toewijzing van personeelsleden uit de pool aan de taken in het bijzonder op toeziet dat de nodige expertise en personele middelen tijdig beschikbaar worden gesteld en dat er een passende roulatie van personeel tussen teams plaatsvindt door middel van een regelmatige mobiliteitsronde;

15.  waardeert dat de Rekenkamer follow-up heeft gegeven aan de in 2018 onder het personeel gehouden tevredenheidsenquête en activiteiten heeft ontplooid die verband houden met het welzijn van het personeel, zoals het netwerk van vertrouwelijke contactpersonen van de Rekenkamer in de hele organisatie om professionele en desgewenst anonieme ondersteuning te bieden aan personeelsleden; merkt op dat de Rekenkamer ook vijf gratis sessies bij psychologen biedt en presentaties organiseert over het omgaan met burn-out, en, voor leidinggevend personeel, over het herkennen van en omgaan met intimidatie;

16.  is bezorgd over de daling van het aantal vrouwelijke directeuren van 30 % in 2018 tot 20 % in 2019 en van het aantal vrouwelijke afdelingshoofden van 39 % in 2018 tot 35 % in 2019; merkt echter op dat het aantal vrouwelijke leden van de Rekenkamer licht is gestegen van 21 % in 2018 (6 van de 28 leden) tot 25 % in 2019 (7 van de 28 leden); onderstreept de toezegging van de Commissie begrotingscontrole van het Parlement om een herziening van de benoemingsprocedure voor leden van de Rekenkamer te ondersteunen teneinde genderevenwicht te bereiken (in 2019 waren er 7 vrouwelijke en 21 mannelijke leden); herinnert aan het verzoek aan de lidstaten om vrouwen actiever aan te moedigen om zich kandidaat te stellen voor dit soort functies; herhaalt dat de Rekenkamer in benoemingsprocedures altijd ten minste twee kandidaten, één vrouw en één man, moet voorstellen;

17.  is ingenomen met de voortdurende inspanningen van de Rekenkamer op administratief niveau om gelijke carrièrekansen voor het personeel te bevorderen en met name om het genderevenwicht in managementfuncties te verbeteren; merkt op dat de Rekenkamer in 2019 een programma voor de ontwikkeling van leiderschap heeft gelanceerd dat gericht is op de ontwikkeling van de vaardigheden van potentiële managers, met gelijke deelname van mannen en vrouwen;

18.  spreekt zijn waardering uit voor de deelname van de Rekenkamer aan het COPEC en aan het actieplan voor gelijke kansen voor de periode 2018-2020, waarin ook aandacht wordt besteed aan leeftijd en handicap; vraagt de Rekenkamer verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit over de uitvoering van het actieplan;

19.  verzoekt de Rekenkamer met klem te streven naar verdere verbeteringen in verband met het geografisch evenwicht in het personeelsbestand (met name voor de AST-functiegroepen 1-4 en 5-9, waarin bepaalde nationaliteiten aanzienlijk zijn oververtegenwoordigd); vraagt de Rekenkamer een actieplan op te stellen voor de aanwerving van nieuwe personeelsleden, waarbij aandacht wordt geschonken aan het geografische evenwicht, zoals bepaald in artikel 7 van het Statuut;

20.  merkt op dat alle personeelsleden gebruik kunnen maken van flexibele arbeidsregelingen, met uitzondering van bepaalde categorieën waarvoor dat om praktische redenen niet mogelijk is; merkt evenwel op dat het merendeel van de personeelsleden die in 2019 gebruikmaakten van die arbeidsregelingen vrouw was (87 % van de personeelsleden die deeltijds werkten en 68 % van de personeelsleden die ouderschapsverlof opnamen); verzoekt de Rekenkamer zich op die situatie te beraden in het kader van haar loopbaanmogelijkheden en diversiteitsbeleid; moedigt de Rekenkamer aan de flexibele werkregelingen aan te vullen met een bescherming van het recht van de personeelsleden om offline te zijn;

21.  kan zich vinden in de opmerkingen van de Rekenkamer dat de hoge kosten van levensonderhoud in Luxemburg een van belangrijkste factoren zijn die de werving en het behoud van personeel bemoeilijken; spreekt opnieuw zijn bezorgdheid uit over het toenemend probleem van het verschil in koopkracht voor EU-ambtenaren met standplaats in Luxemburg;

Gebouwen, veiligheid

22.  is ingenomen met de modernisering van het K2-gebouw die tot doel had de technische installaties van het gebouw te upgraden met inachtneming van nieuwe milieuoverwegingen, en de huidige archiefruimten, die niet langer nodig zijn vanwege de digitalisering, in een aantal gemeenschappelijke samenwerkings- en welzijnsruimten om te zetten, zoals vergader- en videoconferentiezalen en koffiehoeken;

23.  waardeert het feit dat de Rekenkamer in 2017 een voorbereidende studie heeft uitgevoerd en dat bij het huidige moderniseringsproject rekening is gehouden met de resultaten van de studie; merkt op dat de Rekenkamer gebruik blijft maken van individuele kantoren en slechts enkele samenwerkingsruimten heeft; is ingenomen met het feit dat specifieke sessies zijn georganiseerd om het personeel bij het project te betrekken en dat de ontvangen feedback over het algemeen positief was;

24.  is ingenomen met de verbeteringen in de veiligheidszone, met name de bouw van extra hekken, nieuwe parkeerslagbomen en een toegangsslot voor de parkeergarage in het K3-gebouw, een project dat in 2020 moest worden voltooid; merkt op dat de Rekenkamer in 2019, naast reguliere uitgaven zoals periodieke controles van installaties, 123 000 EUR heeft geïnvesteerd in fysieke beveiliging;

25.  neemt kennis van de maatregelen die zijn getroffen met betrekking tot de veiligheid van het personeel, te weten een noodplan voor de aanpak van grootschalige incidenten, een interne procedure in het geval van een mogelijk kernongeval en een dienstverleningsovereenkomst met de Europese Dienst voor extern optreden, die de Rekenkamer de mogelijkheid biedt advies in te winnen over dienstreizen naar landen met een hoog tot zeer hoog dreigingsniveau;

Milieu

26.  merkt op dat eind 2019 een externe audit van het milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) is uitgevoerd en dat de Rekenkamer als gevolg daarvan haar EMAS-certificering voor de periode 2020-2022 met succes heeft verlengd en een nieuw actieplan heeft vastgesteld om de klimaatcrisis het hoofd te bieden; merkt op dat de Rekenkamer jaarlijks haar CO2-balans op haar website publiceert zodat de inspanningen van de Rekenkamer om haar koolstofvoetafdruk te verkleinen in het kader van het bredere EMAS-project kunnen worden gevolgd en de doelstelling van de Europa 2020-groeistrategie voor duurzame ontwikkeling, die in 2010 door de Europese Raad werd goedgekeurd, kan worden verwezenlijkt;

Digitalisering, cyberbeveiliging

27.  is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer medio 2018 een actieplan voor cyberveiligheid heeft aangenomen voor een periode van drie jaar; merkt op dat in 2019 de volgende doelstellingen werden bereikt: een doeltreffender en geregelder aanpak van zwakke plekken in software, het voorkomen van ongeoorloofde toegang tot clouddiensten, de herziening van de governance inzake informatiebeveiliging en de verbetering van de capaciteit voor beveiligingsmonitoring; is ingenomen met de bewustmakingssessie over cyberveiligheid voor het personeel van de Rekenkamer; merkt op dat de Rekenkamer ook gebruikmaakt van de cyberbeveiligingsdiensten en -infrastructuur die worden geleverd door het computercrisisresponsteam voor de instellingen, organen en instanties van de Europese Unie;

28.  is ingenomen met de oprichting van het digitaal stuurcomité teneinde vooruitgang te boeken met de digitale transformatie van controles in het kader van het initiatief “ECA audit goes digital”; merkt op dat ECA Lab, het interdisciplinaire innovatielaboratorium van de Rekenkamer dat zich richt op de digitale transformatie van controles met behulp van data en technologie, in 2019 tien controletaken ondersteunde, waaronder een proefproject inzake het gebruik van big data voor doelmatigheidscontroles; vraagt de Rekenkamer verslag uit te brengen aan het Parlement over eventuele belemmeringen ondervonden tijdens het opvragen van gegevens in machinaal leesbare formaten bij de instellingen van de Unie;

29.  is ingenomen met het feit dat in april 2019 Besluit nr. 6-2019 van de Rekenkamer over het opendatabeleid en het hergebruik van documenten is gepubliceerd en dat de IT‑systemen van de Rekenkamer gebaseerd zijn op solide architecturale beginselen waarbij een kosten-batenbenadering in aanmerking is genomen met betrekking tot mainstreamtechnologieën die interinstitutioneel worden aangeschaft; is ingenomen met het feit dat opensourcetechnologieën bij de Rekenkamer worden gebruikt in overeenstemming met deze beginselen; moedigt de Rekenkamer aan de voorkeur te geven aan opensourcetechnologieën teneinde afhankelijkheid van één aanbieder te voorkomen, de controle over de eigen technische systemen te behouden, de privacy en gegevens van gebruikers beter te beschermen alsmede de veiligheid en transparantie voor het publiek te vergroten;

30.  merkt met tevredenheid op dat de Rekenkamer in 2016 een actieplan opstelde om zich voor te bereiden op Verordening (EU) 2016/679(6) en aan die verordening te voldoen zodra die van kracht werd voor de instellingen, organen, bureaus en agentschappen van de Unie; merkt op dat de verantwoordelijkheden op het gebied van gegevensbescherming en informatiebeveiliging in 2019 zijn geherstructureerd teneinde de toegewezen middelen toe te kennen en te versterken;

31.  moedigt de Rekenkamer aan de aanbevelingen van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming op te volgen om opnieuw te onderhandelen over het interinstitutioneel licentieakkoord en de uitvoeringsovereenkomst die de EU‑instellingen en Microsoft in 2018 hebben ondertekend, teneinde digitale soevereiniteit te bereiken, afhankelijkheid van één aanbieder en een gebrek aan controle te vermijden en de bescherming van persoonsgegevens te waarborgen;

Interinstitutionele samenwerking

32.  moedigt de Rekenkamer aan om via interinstitutionele samenwerking verdere synergieën en rationalisering met andere organen van de Europese Unie te ontwikkelen; merkt op dat de Rekenkamer gebruikmaakt van instrumenten en diensten die door of samen met andere instellingen worden verstrekt, zoals een overeenkomst inzake dienstverleningsniveau met het Bureau “Beheer en afwikkeling van de individuele rechten” van de Commissie betreffende het beheer van pensioenen, financiële rechten en loonlijsten; merkt op dat de Rekenkamer gebruikmaakt van de IT-instrumenten van de Commissie op gebieden als dienstreizen, HR, opleiding en vertaling; is ingenomen met de deelname aan gezamenlijke aanbestedingsprocedures met diverse andere instellingen op het gebied van IT, vertaling enz.;

33.  erkent dat volgens de interinstitutionele overeengekomen methode de kosten voor het uitbesteden van vertalingen in 2019 2 740 366 EUR bedroegen en dat als de desbetreffende vertalingen door interne diensten waren gemaakt, de totale kosten van dezelfde pagina’s 4 647 880 EUR zouden zijn geweest;

34.  verzoekt de Rekenkamer de kwijtingsautoriteit informatie te verstrekken over alle verbeteringen met betrekking tot de efficiëntie van administratieve processen, omdat deze van essentieel belang zijn gezien de steeds verder toenemende werklast; wijst er voorts op dat er continu hervormingen nodig zijn om ervoor te zorgen dat de Rekenkamer goed is toegerust om toekomstige uitdagingen het hoofd te bieden;

35.  vraagt de Rekenkamer te onderzoeken of het mogelijk is zich op basis van een dienstverleningsovereenkomst aan te sluiten bij het transparantieregister; neemt kennis van de interinstitutionele samenwerking tussen de Rekenkamer en andere instellingen en organen van de Unie op basis van dienstverleningsovereenkomsten; wil weten of er een kosten-batenbeoordeling plaatsvindt alvorens er een overeenkomst wordt gesloten;

36.  is ingenomen met de in 2019 getroffen administratieve regeling die voorziet in een gestructureerd kader voor samenwerking tussen de Rekenkamer en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en die de tijdige uitwisseling van informatie uit hoofde van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013(7) en de besluiten van de Rekenkamer met betrekking tot interne onderzoeken vergemakkelijkt; is ingenomen met het feit dat de regeling inmiddels heeft geleid tot een doeltreffender samenwerking tussen de Rekenkamer en OLAF, de instelling van vaste contactpunten die regelmatige uitwisselingen mogelijk maken, en snellere en regelmatigere feedback over door de Rekenkamer aan OLAF voorgelegde zaken; merkt op dat deze regeling ook bepalingen bevat over niet-operationele kwesties, zoals de organisatie van opleidingssessies, workshops en de uitwisseling van personeel; merkt op dat de Rekenkamer in 2019 tien gevallen van vermoedelijke fraude aan OLAF heeft gemeld, tegenover negen in 2018 (waarvan acht gevallen werden vastgesteld tijdens controlewerkzaamheden en twee werden gemeld door derden);

37.  merkt op dat het Europees Openbaar Ministerie (EOM) en de Rekenkamer zijn overeengekomen een toekomstige administratieve overeenkomst te bespreken als kader voor hun samenwerking; verzoekt de Rekenkamer de Commissie begrotingscontrole van het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer heeft bijgedragen tot de oprichting van de interne auditdienst van het EOM;

38.  is ingenomen met het feit dat in oktober 2019 een memorandum van overeenstemming met de Europese Centrale Bank (ECB) is ondertekend met daarin de praktische regelingen voor het delen van informatie over de toezichtactiviteiten van de ECB;

39.  waardeert de samenwerking van de Rekenkamer met de hoge controle-instanties van de lidstaten, waardoor de Rekenkamer onafhankelijke, externe controlewerkzaamheden in de Unie en haar lidstaten kan bevorderen; neemt kennis van de betrokkenheid van de Rekenkamer bij de werkzaamheden van de Internationale Organisatie van hoge controle-instanties (INTOSAI), de Europese Organisatie van hoge controle-instanties (EUROSAI) en de Europese regionale groep van INTOSAI, met name in haar werkgroepen inzake milieuaudits, informatietechnologie en de controle van middelen die zijn toegewezen voor rampen en catastrofen, alsook haar taskforce inzake audit & ethiek;

40.  merkt op dat de Europese Ombudsman de Rekenkamer (in het kader van een raadpleging van alle instellingen van de Unie) heeft verzocht feedback te geven op de praktische ontwerpaanbevelingen van de Ombudsman voor de EU-administratie over het gebruik van de officiële talen van de EU bij communicatie met het publiek (zaak SI/98/2018/DDJ), waarop de Rekenkamer heeft geantwoord dat haar huidige beleid reeds in overeenstemming daarmee is; verzoekt de nationale gebarentalen in dat proces op te nemen;

Communicatie

41.  onderstreept de inspanningen van de Rekenkamer om de communicatie met haar belanghebbenden, de media en het publiek verder te verbeteren; is zich ervan bewust dat de Rekenkamer na de Europese verkiezingen van 2019 voor alle leden van het Parlement een publicatieportaal heeft opgezet met relevante feiten en cijfers; is ingenomen met het feit dat dit publicatieportaal nu ook voor het publiek beschikbaar is op de website van de Rekenkamer, waardoor verslagen en publicaties snel en gemakkelijke te vinden zijn; is ingenomen met de huidige vernieuwing van de website van de Rekenkamer zodat haar werkzaamheden en de producten beter toegankelijk zijn en gemakkelijker kunnen worden gevolgd;

42.  is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer een sterke toename van de mediabelangstelling constateert, met bijzonder veel aandacht voor haar speciale verslagen;

Intern beheer, interne controle, prestaties

43.  erkent dat de Rekenkamer een reeks essentiële prestatie-indicatoren hanteert om de geboekte vooruitgang te monitoren; constateert met waardering dat uit de analyse van de Rekenkamer blijkt dat 96 % van de in het Jaarverslag van 2015 gedane aanbevelingen en 94 % van de in de speciale verslagen van 2015 gedane aanbevelingen volledig, in de meeste opzichten of in enkele opzichten werden uitgevoerd; merkt op dat de Rekenkamer, als onderdeel van de in totaal 67 in 2019 uitgebrachte publicaties, 6 jaarverslagen, 36 speciale verslagen, 3 adviezen, 18 controlevooronderzoeken en 4 andere publicaties heeft uitgebracht; merkt op dat de Rekenkamer in 2019 ongeveer 52 % van haar controlemiddelen gebruikte voor werkzaamheden in verband met haar betrouwbaarheidsverklaring en de financiële controles van de agentschappen en andere organen van de Unie; vraagt de Rekenkamer verslag uit te brengen over het effect van en de tevredenheid over haar speciale verslagen en andere producten, alsmede de geselecteerde controleonderwerpen;

44.  verzoekt de Rekenkamer in het kader van de kwijting manieren te analyseren om meer informatie te verschaffen over de administratieve uitgaven van andere instellingen van de Unie; herhaalt dat de algehele aanpak van de controle door de Rekenkamer verdere controlewerkzaamheden en gerichtere evaluaties vereist; herhaalt zijn pleidooi voor aanscherping van de evaluatie van de administratieve uitgaven en de ondersteunende activiteiten van andere instellingen van de Unie, met name met betrekking tot onderwerpen van groter of zelfs kritiek belang;

45.  is ingenomen met de inspanningen van de Rekenkamer om, in overeenstemming met het Financieel Reglement, haar speciale verslagen over het algemeen binnen 13 maanden te produceren, maar merkt daarbij op dat het opstellen van de speciale verslagen die termijn nog altijd overschrijdt;

46.  is ingenomen met de interne audit van de dienstreiskosten van leden en hoge ambtenaren, de representatiekosten van de leden en het gebruik van het wagenpark van de Rekenkamer, met als doel de betrouwbaarheid van de beheers- en controlesystemen van de Rekenkamer voor leden en hoge ambtenaren te controleren; merkt op dat de overgrote meerderheid van de willekeurig geselecteerde acties die door de Dienst Interne audit (DIA) zijn onderzocht, voldeden aan de regels en procedures die binnen de Rekenkamer van toepassing zijn;

47.  merkt op dat de advocaat-generaal van het Hof van Justitie in zijn conclusie van 17 december 2020(8) heeft aangegeven dat één bepaald lid de gedragscode van de Rekenkamer voor de leden had geschonden door misbruik te maken van de rechten en voorrechten uit hoofde van zijn functie in het kader van activiteiten die niets van doen hadden met zijn taken, door zonder geldige reden te verzuimen en externe activiteiten niet te melden, door vertrouwelijke informatie te delen op een wijze die niet is toegestaan, alsmede door verstrengeling van belangen; is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer OLAF heeft verzocht een onderzoek in te stellen, de zaak heeft voorgelegd aan het Hof van Justitie en vastbesloten is de aanbevolen sancties toe te passen teneinde alle verliezen voor de begroting van de Unie te verhalen;

48.  merkt op dat uit de controle is gebleken dat de door OLAF onderzochte zaak van het lid in kwestie een geïsoleerd geval was; merkt op dat in het verslag werd geconcludeerd dat de beheers- en controlesystemen van de Rekenkamer bepaalde tekortkomingen vertoonden, die sindsdien echter daadwerkelijk zijn verholpen, en dat de huidige beheers- en controleprocedures over het algemeen betrouwbaar zijn; neemt er nota van dat de DIA aanbevelingen heeft gedaan om het beheers- en controlesysteem verder te verbeteren, dat het auditverslag strikt vertrouwelijk was en dat alle leden en de secretaris-generaal van de Rekenkamer het verslag hebben ontvangen;

49.  merkt op dat in de conclusie van de advocaat-generaal van 17 december 2020, waarin hij duidelijk stelt dat er sprake was van niet-nakoming van de verplichtingen voortvloeiend uit het ambt van een lid van de Rekenkamer, een sanctie aanbeveelt die overeenkomt met het verlies van twee derde van de pensioenrechten van dat lid en daarmee verbonden uitkeringen vanaf de datum van het arrest in de onderhavige zaak;

50.  merkt op dat alle controletaken van het jaarlijkse werkprogramma 2019 van de DIA zijn afgesloten, met uitzondering van drie taken die in 2020 zullen worden voortgezet: “Dienstverleningsovereenkomst PMO”, “Controle van het beheermodel van contracten inzake gebouwen en facilitaire diensten” en “Opleiding anders dan taalcursussen”; merkt op dat de DIA in 2019 de laatste twee geselecteerde taken van het jaarlijkse werkprogramma 2018 heeft afgerond; merkt op dat de DIA het strategische belang heeft bevestigd van de horizontale commissie die verantwoordelijk is voor de evaluaties van de kwaliteitsbewaking door de Rekenkamer met betrekking tot de controlebeleidslijnen, -normen en -methoden; is ingenomen met het feit dat de aanbeveling van de DIA om de kwaliteitscontroleregelingen te ontwikkelen momenteel wordt uitgevoerd;

51.  neemt nota van het feit dat de DIA het ontwerpbesluit over het internecontrolekader van de Rekenkamer in 2019 heeft geëvalueerd; merkt op dat de DIA heeft voorgesteld in het ontwerpbesluit een aanvullende bepaling op te nemen om de gedelegeerde ordonnateurs duidelijk te instrueren de beginselen en kenmerken van de interne controle in 2019 in te voeren en ten minste eenmaal per jaar een algemene beoordeling te verrichten van de uitvoering en werking van het gehele internecontrolekader, en dat dit uiterlijk in de context van het jaarlijkse activiteitenverslag 2020 voor het eerst moet gebeuren;

52.  is verheugd dat de DIA van oordeel is dat op de meeste gebieden met een hoog risico over het algemeen betrouwbare controles achteraf van de werkzaamheden van de directoraten van het secretariaat-generaal zijn uitgevoerd op basis van het risicoregister en de operationele doelstellingen; waardeert het feit dat de DIA (met name in de context van de problemen die in het verleden aan het licht zijn gekomen bij een OLAF-onderzoek naar een voormalig lid van de Rekenkamer) geen tekortkomingen heeft vastgesteld die van dien aard zijn dat zij de algehele betrouwbaarheid van de door de gedelegeerd ordonnateur ingestelde internecontrolesystemen met betrekking tot de wettigheid en regelmatigheid van de financiële verrichtingen in 2019 ernstig in twijfel trekken; zou dergelijke actualiseringen ook in de toekomst op prijs stellen;

53.  onderschrijft de huidige strategie van de Rekenkamer om de toegevoegde waarde van de betrouwbaarheidsverklaring te verbeteren, meer aandacht te besteden aan de prestatieaspecten van het optreden van de Unie en ervoor te zorgen dat het publiek duidelijke boodschappen krijgt; merkt op dat een groep van vier hoge controle-instanties, namelijk de hoogste controle-instanties van Estland, Nederland, Denemarken en de Verenigde Staten van Amerika, in 2019 een collegiale toetsing van de strategie van de Rekenkamer heeft uitgevoerd; merkt op dat het verslag in maart 2020 is gepubliceerd en waardevolle input levert voor de volgende strategie;

Transparantie

54.  merkt op dat de leden bij de uitoefening van hun taken gebruik mogen maken van dienstauto’s; merkt op dat het gebruik van dienstauto’s voor andere reizen niet tot de uitvoering van dergelijke taken behoort en dat de kosten en kilometers in verband met het gebruik van dienstauto’s sinds 1 januari 2017 aanzienlijk zijn gedaald; vestigt de aandacht op de nieuwe regels met betrekking tot het gebruik van dienstauto’s en chauffeurs teneinde ervoor te zorgen dat verplaatsingen van de leden uitsluitend verband houden met de uitoefening van hun taken; wijst er nogmaals op dat dienstvoertuigen in geen geval mogen worden gebruikt voor privédoeleinden, aangezien die praktijk de goede naam van de Rekenkamer en van de instellingen van de Unie in het algemeen kan schaden; stelt vast dat de nieuwe regels op 1 januari 2020 in werking zijn getreden en dat een maandelijkse bijdrage van 100 EUR voor het niet-officiële gebruik van de voertuigen, alsook een aansprakelijkheid van de leden en de secretaris-generaal voor bepaalde kosten en lasten zijn ingevoerd;

55.  betreurt dat de Rekenkamer slechts een zeer beperkte follow-up heeft gegeven aan paragraaf 18 van de kwijtingsresolutie 2018 over de noodzaak van een verlofregister voor leden van de Rekenkamer; merkt op dat de Rekenkamer zal overwegen een vergelijkende analyse uit te voeren van de regels en beste praktijken die in andere instellingen van de Unie bestaan met betrekking tot de aanwezigheid en afwezigheid van hoge ambtsdragers in de Unie, zoals beschreven in Verordening (EU) 2016/300(9); herinnert eraan dat het Parlement de Rekenkamer nadrukkelijk heeft verzocht procedures vast te stellen voor het bijhouden van een register van het jaarlijkse verlof, ziekteverlof en arbeidsverzuim om andere redenen van de leden, om ervoor te zorgen dat al het door de leden opgenomen verlof daadwerkelijk wordt geregistreerd; benadrukt dat de huidige praktijk het vertrouwen van de burgers en instellingen van de Unie in de Rekenkamer kan ondermijnen;

56.  merkt op dat, gezien de verplichtingen van de leden om alle vergaderingen van de Rekenkamer, van de kamers en van het administratief comité waartoe zij behoren, bij te wonen, het secretariaat van de Rekenkamer een presentieregister bijhoudt; merkt op dat het register de aanwezigheid en afwezigheid van leden weerspiegelt en ook laat zien welke afwezigheden door de voorzitter van de Rekenkamer als verontschuldigd worden beschouwd; merkt op dat het presentieregister deel uitmaakt van de regels van de Rekenkamer ter uitvoering van haar reglement van orde;

Belangenconflicten, intimidatie, klokkenluiders

57.  verzoekt de Rekenkamer informatie te verstrekken over de resultaten van drie klachten over intimidatie die in 2019 zijn gemeld en onderzocht; merkt op dat zij zijn behandeld in overeenstemming met de procedures die zijn vastgelegd in het beleid voor het handhaven van een bevredigende werkomgeving en het bestrijden van psychologische en seksuele intimidatie; Erkent dat, wat de uitgaven betreft, de onderzoeken van elke zaak intern werden uitgevoerd en dus geen extra kosten met zich meebrachten; is ingenomen met het voornemen het beleid van de Rekenkamer inzake de bescherming van personeel tegen intimidatie om de drie jaar te evalueren en merkt op dat deze evaluatie in 2020 moest plaatsvinden;

58.  wijst op het feit dat de hoogste controle-instanties van Polen en Kroatië een belangrijke collegiale toetsing van het ethisch kader van de Rekenkamer hebben uitgevoerd; merkt op dat het ethisch controlesysteem van de Rekenkamer naar het oordeel van de collega’s verder moet worden verbeterd door een uitgebreidere beoordeling van ethische risico’s, meer consistentie en duidelijkheid in de regels inzake ethiek, en verbeterde informatie- en communicatieactiviteiten;

59.  steunt de conclusies van de collegiale toetsing met betrekking tot de noodzaak van regelmatige actualiseringen van belangenverklaringen, wat de betrouwbaarheid ervan zou vergroten; blijft niettemin zijn zorg herhalen dat de belangenverklaringen worden opgesteld door de leden zelf en dat de Rekenkamer noch haar ethische commissie, gezien het huidige rechtskader, onderzoeksbevoegdheden heeft om de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens te controleren; dringt er bij de Rekenkamer op aan ervoor te zorgen dat de leden belangenverklaringen indienen in plaats van verklaringen van afwezigheid van belangenconflicten; onderstreept dat de huidige procedures, met inbegrip van de procedures van de ethische commissie, versterkt moeten worden om ervoor te zorgen dat zich geen belangenconflicten voordoen; beaamt dat de ethische commissie een cruciale rol speelt, aangezien de voorzitter en de leden van de Rekenkamer bij haar advies kunnen inwinnen over ethische kwesties en over de interpretatie van de gedragscode; merkt bovendien op dat het comité belast is met de goedkeuring van externe activiteiten van de leden, met inbegrip van voormalige leden die voornemens zijn een activiteit uit te voeren in de twee jaar na hun vertrek uit de Rekenkamer, maar zoals reeds benadrukt in de kwijtingsresolutie van vorig jaar kan dat niet als een efficiënt instrument worden beschouwd om ervoor te zorgen dat er geen sprake is van belangenconflicten; is ingenomen met de goedkeuring van de herziene gedragscode voor leden en voormalige leden van de Rekenkamer(10) en met name met de uitgebreidere informatie die vereist is in de belangenverklaringen en met de versterkte rol van de ethische commissie; merkt op dat de Rekenkamer jaarlijks een verslag zal publiceren over de toepassing van haar gedragscode; merkt voorts op dat de Rekenkamer momenteel het ethisch kader voor haar personeel evalueert;.

(1) PB L 67 van 7.3.2019.
(2) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(3) PB C 377 van 9.11.2020, blz. 13.
(4) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(5) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(6) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).
(7) Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).
(8) Conclusie van advocaat-generaal Hogan van 17 december 2020, Europese Rekenkamer/Karel Pinxten, C‑130/19, ECLI:EU:C:2020:1052.
(9) Verordening (EU) 2016/300 van de Raad van 29 februari 2016 tot vaststelling van de geldelijke regeling voor hoge ambtsdragers van de EU (PB L 58 van 4.3.2016, blz. 1).
(10) PB L 30 van 28.1.2021, blz. 10.


Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Europees Economisch en Sociaal Comité
PDF 192kWORD 66k
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling VI – Europees Economisch en Sociaal Comité (2020/2145(DEC))
P9_TA(2021)0169A9-0057/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(1),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0225/2020)(2),

–  gezien het jaarverslag van het Europees Economisch en Sociaal Comité aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(3),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(4) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(5), en met name de artikelen 59, 118, 260, 261 en 262,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0057/2021),

1.  verleent de secretaris-generaal van het Europees Economisch en Sociaal Comité kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan het Europees Economisch en Sociaal Comité, de Europese Raad, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling VI – Europees Economisch en Sociaal Comité (2020/2145(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling VI – Europees Economisch en Sociaal Comité,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0057/2021),

A.  overwegende dat de kwijtingsautoriteit in het kader van de kwijtingsprocedure wenst te benadrukken dat het bijzonder belangrijk is de democratische legitimiteit van de instellingen van de Unie verder te versterken door de transparantie en de verantwoordingsplicht te verbeteren en door toepassing van het concept van resultaatgericht begroten en een goed personeelsbeheer;

1.  juicht toe dat de Rekenkamer op basis van haar controlewerkzaamheden heeft geconcludeerd dat de betalingen als geheel over het op 31 december 2019 afgesloten jaar, die de administratieve en andere uitgaven van het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna “het Comité” genoemd) omvatten, geen materiële fouten vertonen en dat de onderzochte toezicht- en controlesystemen doeltreffend waren;

2.  merkt op dat de begroting van het Comité voornamelijk van administratieve aard is en dat een groot deel ervan wordt gebruikt voor uitgaven met betrekking tot personeel, gebouwen, meubilair, uitrusting en diverse werkingskosten;

3.  betreurt in het algemeen dat de reikwijdte en conclusies van hoofdstuk 9 betreffende administratie van het jaarverslag van de Rekenkamer voor 2019 nogal beperkt zijn, ook al wordt rubriek 5 van het meerjarig financieel kader inzake administratie beschouwd als een rubriek met laag risico; verzoekt om bij de controlewerkzaamheden voor dat hoofdstuk meer aandacht te besteden aan kwesties die zeer relevant of zelfs kritiek zijn voor het Comité;

4.  stelt met tevredenheid vast dat de Rekenkamer in haar jaarverslag geen significante tekortkomingen heeft vastgesteld met betrekking tot de gecontroleerde aspecten inzake personele middelen en aanbesteding door het Comité;

5.  merkt op dat de begroting van het Comité in 2019 138 502 768 EUR bedroeg (tegenover 135 630 905 EUR in 2018 en 133 807 338 EUR in 2017), met een uitvoeringspercentage van 98,1 %, terwijl dat in 2018 98,7 % en in 2017 96,5 % bedroeg;

6.  merkt op dat de begrotingsramingen van het Comité gematigd waren en dat het Comité daarbij grotendeels de richtsnoeren van de Commissie heeft gevolgd, die uitgaan van een nominale bevriezing van alle niet-salarisgerelateerde uitgaven; merkt op dat de begroting van het Comité tussen 2016 en 2020 met 9,2 % is gestegen in nominale termen en met 1,9 % in reële termen;

7.  herhaalt dat de definitieve kredieten voor reis- en verblijfsvergoedingen voor leden 20 383 977 EUR bedroegen (tegenover 20 247 625 EUR in 2018 en 19 819 612 EUR in 2017); dit bedrag is stabiel ten opzichte van de voorgaande jaren en geeft geen aanleiding tot zorg; verzoekt het Comité niettemin meer gebruik te maken van nieuwe technologieën en werkmethoden en zo veel mogelijk gebruik te maken van videoconferenties;

8.  maakt zich ernstig zorgen over de door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) behandelde zaak in verband met inconsistente declaraties voor reiskosten die werden ingediend door een lid van het Comité voor een bedrag van ongeveer 91 000 EUR; merkt op dat de onverschuldigd betaalde bedragen zijn ingevorderd; betreurt dat de vroegere gedragscode niet voorzag in strenge veroordeling of schorsing van frauduleuze leden; dringt er bij het Comité op aan alle in de herziene gedragscode beschikbare middelen toe te passen om verregaande maatregelen te treffen tegen die vorm van fraude; merkt op dat verbeteringen van het huidige kader voor de terugbetaling van reis- en verblijfkosten van leden zijn voorgesteld, zoals een algemene termijn van zes weken voor het indienen van de verzoeken om terugbetaling teneinde de termijn voor de terugbetaling te verkorten en op die manier ook de behoefte aan overdrachten in deze begrotingsonderdelen te verminderen; vraagt echter om een zorgvuldige en nauwgezette aanpak in plaats van een snelle verwerking van declaraties voor reiskosten; merkt op dat niet bekend is hoeveel gevallen van fraude onder de radar blijven; benadrukt dat een degelijke en grondige beoordeling van verzoeken om terugbetaling niet door tijdsdruk mag worden ondermijnd; vraagt dat er in het kader van de internecontroleprocedure van het Comité meer steekproeven van declaraties van reiskosten worden onderzocht om op die manier te komen tot een hoger opsporingspercentage van fraude bij dergelijke declaraties;

9.  herinnert eraan dat er in de kwijtingsresolutie van 2018 op wordt gewezen dat een overschatting van de begroting moet worden vermeden; merkt evenwel op dat de overdracht hoofdzakelijk betrekking heeft op de begrotingsonderdelen inzake gebouwen en gegevensverwerking en voortvloeit uit de eerder opgelopen achterstand in die begrotingsonderdelen; merkt op dat de overdrachten in de begrotingsonderdelen inzake leden van de instelling en afgevaardigden en inzake reis- en verblijfsvergoedingen voor de leden nodig waren om uitgestelde verzoeken om terugbetaling van leden af te handelen;

10.  juicht toe dat het uitvoeringspercentage van de van 2018 naar 2019 overgedragen kredieten 82,1 % bedraagt, tegenover 77,5 % voor de van 2017 naar 2018 overgedragen kredieten;

11.  benadrukt dat het Comité gedeeld vervoer aanmoedigt en het gebruik van goedkope vluchten bevordert; juicht toe dat het Comité het reisbureau – het bureau dat ook diensten verricht voor het Parlement – verzoekt niet alleen over speciale tarieven te onderhandelen met luchtvaartmaatschappijen, maar ook de rechthebbenden van het Comité stelselmatig geschikte, kostenefficiënte reisalternatieven aan te bieden;

12.  merkt op dat het Comité in oktober 2018 een openbare aanbesteding heeft uitgeschreven om het huidige systeem van onkostenvergoedingen voor de leden, afgevaardigden en deskundigen van het Comité te analyseren en verbeteringen voor te stellen; verzoekt het Comité informatie te verstrekken over de resultaten van die analyse, met name over mogelijke verbeteringen van het huidige systeem voor de vergoeding van reiskosten en onkosten, met inbegrip van verschillende mogelijke scenario’s; merkt op dat de uitvoering is vertraagd als gevolg van de COVID-19-crisis;

13.  betreurt dat het bureau van het Comité in 2020 een besluit heeft aangenomen uit hoofde waarvan leden die om redenen in verband met COVID-19 niet naar Brussel kunnen afreizen, toch een onkostenvergoeding kunnen ontvangen voor deelname op afstand; verzoekt het Comité dat besluit in te trekken, aangezien het niet in verhouding staat tot de reële kosten van deelname, maar wel een aanzienlijk verlies voor de begroting van de Unie inhoudt en de reputatie van het Comité schaadt; verzoekt het Comité een verslag in te dienen over de financiële gevolgen van dit besluit, met specifieke en gedetailleerde informatie over het besluit en de redenen voor die vergoeding; verzoekt het Comité nieuwe bezoldigingspraktijken te onderzoeken om te zorgen voor een billijke en evenredige vergoeding voor de leden die niet hoofdzakelijk gebaseerd is op reiskosten en niet alleen afhangt van de fysieke aanwezigheid van de leden in Brussel;

14.  benadrukt het belang van de rol van het Comité, maar uit zijn bezorgdheid over de impact van zijn werkzaamheden;

15.  wijst op het belang van de politieke dialoog tussen het Comité en het Parlement om ervoor te zorgen dat het Comité een echte bijdrage kan leveren aan de werkzaamheden van het Parlement en herhaalt in dat verband zijn verzoek om inspanningen te blijven leveren voor de versterking van de politieke samenwerking tussen het Comité en het Parlement;

Digitalisering, cyberbeveiliging, beveiliging

16.  juicht toe dat het Comité gehoor heeft gegeven aan de aanbeveling die het Parlement in recente resoluties heeft gedaan om het aandeel van de IT-kosten in de begroting te verhogen (tot 4,5 % van de totale begroting, terwijl dat in 2018 nog 3 % was); merkt op dat het percentage van 4,5 % op lange termijn idealiter moet worden verhoogd tot 6 % teneinde een soepele uitvoering van de digitale strategie binnen het uitgestippelde tijdpad mogelijk te maken alsmede het Comité in staat te stellen de achterstand in te lopen en de kloof te dichten ten opzichte van de andere instellingen van de Unie; juicht toe dat de totale voor IT-projecten, -diensten en -apparatuur vastgelegde kredieten met 13,2 % zijn gestegen ten opzichte van 2018 en dat deze positieve tendens in 2020 is voortgezet;

17.  is ervan op de hoogte dat het bureau van het Comité in juni 2019 een digitale strategie heeft vastgesteld waarin het zijn visie op de IT-omgeving van het Comité uiteenzet en de belangrijkste uitdagingen op het gebied van IT in kaart brengt; is ingenomen met de resultaten, zoals de module op het ledenportaal ter ondersteuning van papierloze vergaderingen, de ontwikkeling van een nieuwe backofficetoepassing voor de verwerking van wijzigingsvoorstellen en papierloze werkprocessen en procedures, met name op het gebied van financieel beheer; is ingenomen met de werkzaamheden in het kader van de “digitale werkomgeving”, waarbij de omgeving voor eindgebruikers en de onderliggende digitale infrastructuur een nieuw ontwerp krijgen; merkt op dat de instrumenten voor kantoorautomatisering, e-mail en eengemaakte communicatie in 2019 zijn geactualiseerd;

18.  juicht toe dat het Comité waar mogelijk vrije en opensourcesoftware gebruikt; merkt op dat in de inventaris van softwarepakketten voor 2019 39 opensourcesoftwaretoepassingen zijn opgenomen;

19.  juicht toe dat de functionaris voor IT-beveiliging in 2019 het personeel is blijven voorlichten over cyberbeveiliging en onder meer een briefing voor de IT-stuurgroep heeft verzorgd, evenals sectorale briefings op het niveau van afzonderlijke diensten; merkt op dat in 2019 twee aanvullende projecten in verband met cyberbeveiliging zijn opgestart; spoort het Comité aan zijn nauwe samenwerking met andere comités en in het bijzonder met het Comité van de Regio’s voort te zetten om verdere synergie tot stand te brengen;

20.  is ingenomen met de interinstitutionele samenwerking op cybergebied waarbij het Comité hulp heeft gekregen van het computercrisisresponsteam voor de instellingen, organen en instanties van de Europese Unie, zoals opleidingen op de werkplek voor cloudbeveiliging en een informatiesysteem voor cyberbedreigingen voor gerichte aanvallen tegen instanties van de Unie; merkt op dat veel digitaliseringsprojecten betrekking hebben op de digitalisering van financiële en hr-processen, waarvoor het Comité de door de Commissie geleverde systemen Sysper en ABAC gebruikt; verzoekt het Comité te overwegen om over betere voorwaarden te onderhandelen met de Commissie om toepassingen beter te delen en dit proces financieel aantrekkelijk te maken;

21.   spoort het Comité aan de aanbevelingen van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming op te volgen om opnieuw te onderhandelen over de interinstitutionele licentieovereenkomst en de uitvoeringsovereenkomst die in 2018 door de EU-instellingen en Microsoft zijn ondertekend, teneinde digitale soevereiniteit te bereiken, afhankelijkheid van één aanbieder en een gebrek aan controle te vermijden en de bescherming van persoonsgegevens te waarborgen;

22.  benadrukt alle initiatieven op het gebied van beveiliging, zoals een speciaal opleidingsprogramma ter bestrijding van criminele en terroristische bedreigingen, de samenwerking met het Parlement bij bepaalde beveiligingsopleidingen, de onderzoeken naar beveiligingsincidenten en de herinvoering van het veiligheidsonderzoek van het personeel van externe contractanten in samenwerking met de andere instanties van de Unie; wijst op alle werkzaamheden met betrekking tot (gebouwen)beveiliging, die als voornaamste doel hebben het beveiligings- en dienstverleningsniveau voor leden, personeel en bezoekers te verhogen;

23.   juicht toe dat het Comité een reeks maatregelen heeft genomen om te zorgen voor adequate normen voor gebouwenbeveiliging zoals de installatie van nieuwe apparatuur voor toegangscontrole; merkt op dat de desbetreffende beveiligingsnormen hetzelfde niveau hebben bereikt als die van het Parlement en de Commissie;

Gebouwen

24.  merkt op dat extra kantoorruimte nodig is voor 200 personeelsleden zodra het B68- en het TRE74-gebouw worden verruild voor het VMA-gebouw; merkt op dat de bureaus van het Comité en het Comité van de Regio’s hun secretaris-generaal in februari 2020 de opdracht hebben gegeven om met de Europese Dienst voor extern optreden te onderhandelen over het sluiten van een overeenkomst waarbij het Comité en het Comité van de Regio’s het huurcontract van het gebouw Belliardstraat 100 vanaf begin 2021 kunnen overnemen; juicht toe dat het personeelscomité en de personeelsleden over deze ontwikkelingen zijn geïnformeerd;

25.  stelt vast dat het VMA-gebouw volledig voldoet aan alle regelgevingsvereisten inzake toepassingen met asbest en dat in september 2019 een asbestveilig certificaat werd afgegeven; uit zijn bezorgdheid over de gezondheid van de werknemers en de aanwezigheid van asbest in het VMA-gebouw, hoewel in het asbestveilig certificaat staat dat deze geen risico’s met zich meebrengt voor de gebruikers van het gebouw; juicht toe dat alle relevante informatie over asbest in de gebouwen van het Comité, zoals het asbestbeleid, asbestveilige certificaten en asbestinventarissen, op het intranet is gepubliceerd; merkt op dat de renovatie van het VMA-gebouw volgens de planning in 2021 van start zal gaan;

26.  juicht toe dat de gezamenlijke werkgroep met betrekking tot het VMA-gebouw de leidende beginselen voor de toekomstige toewijzing van de ruimte heeft vastgesteld, evenals objectieve parameters die een gelijke behandeling van alle diensten en entiteiten mogelijk maken; merkt op dat de personeelsvertegenwoordigers hierbij zijn betrokken en dat het personeel regelmatig langs verschillende kanalen op de hoogte is gehouden en zal worden geraadpleegd en betrokken bij de volgende fase, waarin de verdiepingen in detail worden ingedeeld en de afzonderlijke werkplekken voor de betrokken diensten worden toegewezen;

Ecologische dimensie

27.  verzoekt het Comité een algemeen duurzaamheidsplan te ontwikkelen; feliciteert het Comité met de aanhoudende inspanningen in het kader van het milieubeheersysteem met betrekking tot het verkleinen van de koolstofvoetafdruk en het verminderen van plastic-, voedsel- en papierafval; is het erover eens dat het verkleinen van de koolstofvoetafdruk tot de belangrijkste doelstellingen voor de komende jaren behoort; verzoekt het Comité de nodige aandacht te besteden aan de energiemix van zijn elektriciteitsbronnen en dringt er bij het Comité op aan om elektriciteit aan te kopen die met wind-, zonne- en bio-energie of in waterkrachtcentrales wordt opgewekt; spoort het Comité aan deel te nemen aan projecten op gebieden die verband houden met de andere instanties van de Unie en een alomvattend plan op te stellen voor het Comité om de beginselen en aanbevelingen van de Europese Green Deal ten uitvoer te leggen, met als algemene doelstelling om uiterlijk in 2030 klimaatneutraal te worden;

Interinstitutionele samenwerking

28.  is op de hoogte van de nieuwe, in 2019 ingegane dienstverleningsovereenkomst tussen het Parlement en het Comité, waarbij het Comité (tegen betaling) gebruik kan maken van de vertolkingsdiensten van het Parlement wanneer het Comité vergadert in de gebouwen van het Parlement, en incidenteel ook voor vergaderingen in de gebouwen van het Comité; onderkent dat de overeenkomst bijdraagt tot een optimalisering van de inzet van de tolken van het Parlement; neemt nota van de bestaande samenwerkingsovereenkomsten tussen het Parlement, het Comité en het Comité van de Regio’s; verzoekt het Comité verdere potentiële synergieën en besparingen in kaart te brengen, evenals andere gebieden waarop backofficetaken kunnen worden gedeeld; is zich bewust van de verzoeken van zowel het Comité als het Comité van de Regio’s in het kader van de kwijtingsprocedure om de lopende samenwerkingsovereenkomst te eerbiedigen zodat het Comité en het Comité van de Regio’s compensatie krijgen voor de aan het Parlement overgedragen posten;

29.  herinnert eraan dat de samenwerkingsovereenkomst tussen het Parlement en het Comité van 5 februari 2014 voorziet in compensatie voor het verlies aan vertaalcapaciteit door de toekenning van extra bedragen aan het Comité en het Comité van de Regio’s; merkt op dat een bedrag van 2 miljoen EUR is uitgetrokken voor de uitbesteding van vertalingen, met de mogelijkheid om een eventueel overschot te gebruiken voor verdere politieke werkzaamheden, en een extra bedrag van 1,1 miljoen EUR voor de toegenomen politieke werkzaamheden; merkt op dat de overdrachten in 2015 en 2016 hebben plaatsgevonden en dat er al een vermindering is doorgevoerd tijdens de bemiddelingsprocedure in 2017; wijst erop dat de jaarlijkse besparing als gevolg van de overdracht van 36 posten op 3,42 miljoen EUR kan worden geraamd; verzoekt het Parlement, het Comité en het Comité van de Regio’s gezamenlijk verslag uit te brengen aan de Commissie begrotingscontrole van het Parlement over de lopende herziening van de overeenkomst; erkent dat de overeenkomst meer flexibiliteit mogelijk maakt ten voordele van het Parlement, het Comité en het Comité van de Regio’s; merkt op dat de hertoewijzing van niet-bestede middelen naar andere beleidsgebieden deel uitmaakt van die flexibiliteit;

30.  is het erover eens dat de politieke samenwerking met betrekking tot de jaarlijkse en meerjarige programmering, de gezamenlijke verklaring van het Parlement, de Raad en de Commissie over wetgevingsprioriteiten en het toezicht op het jaarlijkse werkprogramma verder moet worden versterkt; spoort het Comité aan concrete stappen te ondernemen om de communicatie op het niveau van de rapporteurs van het Parlement en het Comité te verbeteren, met het oog op een meer systematische benadering van de politieke samenwerking;

31.  merkt op dat de kosten van uitbestede vertalingen voor het Comité en het Comité van de Regio’s in 2019 in totaal 6 043 592 EUR bedroegen, waarvan het aandeel van het Comité 3 550 762 EUR bedroeg, en dat de totale kosten van interne vertalingen op 8 781 075 EUR zouden zijn neergekomen, waarvan het aandeel van het Comité 5 159 101 EUR zou hebben bedragen;

32.  spoort het Comité aan zich op basis van een dienstverleningsovereenkomst bij het transparantieregister van de Unie aan te sluiten om de transparantie van lobbybijeenkomsten te vergroten; neemt nota van de interinstitutionele samenwerking in het kader van dienstverleningsovereenkomsten tussen het Comité en de andere instanties en instellingen van de Unie, zoals de samenwerking met de Commissie voor de verdere optimalisering van processen op het gebied van hr, financiën, IT en andere administratieve gebieden; wenst te vernemen of er een kosten-batenbeoordeling plaatsvindt alvorens er een overeenkomst wordt gesloten;

33.  is verheugd over de goede administratieve samenwerking tussen het Comité en het Comité van de Regio’s, die aanzienlijke synergieën en schaalvoordelen oplevert; merkt op dat de huidige administratieve overeenkomst tot eind juni 2021 is verlengd; merkt op dat twee aspecten tot op heden niet zijn uitgevoerd, namelijk een meer evenwichtige verdeling van de posten binnen de gezamenlijke diensten, waarbij het Comité van de Regio’s momenteel in het voordeel is, en een gelijke verdeling van de ruimte (het Comité had een aandeel van 53 % in de kantoorruimte, het Comité van de Regio’s een aandeel van 47 %); juicht toe dat de onderhandelingen over de verlenging van de administratieve overeenkomst erop gericht zijn de doeltreffendheid verder te vergroten en mogelijke besparingen te verwezenlijken;

34.  verzoekt het Comité op de hoogte te worden gehouden van verbeteringen van de efficiëntie van de administratieve processen, die noodzakelijk lijken vanwege de steeds verder oplopende werkdruk en de snel veranderende wereld; wijst erop dat er continu hervormingen nodig zijn om het Comité in staat te stellen toekomstige uitdagingen het hoofd te bieden;

Communicatie

35.  onderkent dat het Comité in 2019 bijzondere inspanningen heeft geleverd om het Parlement te ondersteunen bij het promoten van de Europese verkiezingen, door deel te nemen aan de interinstitutionele campagne, waaronder een enige maanden durende socialemediacampagne (met 17 000 reacties in de vorm van likes, opmerkingen en retweets en een bereik van in totaal 18,4 miljoen mensen); is het erover eens dat het bereik van de politieke werkzaamheden van het Comité verder strekt dan kwantitatieve indicatoren en dat het Comité daartoe niet alleen gebruikmaakt van zijn adviesfunctie uit hoofde van de Verdragen, maar ook van lokale outreachactiviteiten met als doel het maatschappelijk middenveld bekend te maken met de werkzaamheden van het Comité en zijn rol in het besluitvormingsproces van de Unie;

36.  merkt op dat de belangrijkste Twitteraccount van het Comité eind 2019 43 300 volgers had en de belangrijkste Facebookaccount 32 600 volgers; merkt op dat het bereik op sociale media van het Comité het snelst groeit op LinkedIn, waar het aantal volgers in 2019 met 54 % is toegenomen tot 14 500 aan het eind van dat jaar; merkt op dat het Comité met deze combinatie van kanalen een uitgebalanceerde groep volgers bereikt;

37.  is ingenomen met de inspanningen van het Comité om een meer diverse en inclusieve werkomgeving en cultuur tot stand te brengen door maatregelen te nemen ten behoeve van personen met een beperking, zoals het digitaal toegankelijk maken van het intranet en de website voor personen met een visuele beperking; dringt aan op vervolgmaatregelen met betrekking tot het verkrijgen van de relevante certificering van gelijke toegang tot zijn website voor personen met een beperking;

38.  merkt op dat een complexe aanpak nodig is om de websites van de instellingen en instanties van de Unie toegankelijk te maken voor personen met verschillende soorten beperkingen, met inbegrip van de beschikbaarheid van nationale gebarentalen; stelt voor dat organisaties voor personen met een beperking hierbij worden betrokken;

Intern beheer, interne controle, financiën

39.  is ingenomen met de inspanningen van het Comité op het gebied van crisisbeheer en bedrijfscontinuïteit, waarbij een website is opgezet met alle informatie die nodig is om de bedrijfscontinuïteit te waarborgen, waaronder geactualiseerde documenten inzake het beheer van crises en van de bedrijfscontinuïteit en een geactualiseerde beschrijving van de verschillende interventieteams, hun samenstelling en hun rol; benadrukt dat het team voor de repatriëring van leden in september 2019 een eerste volledige oefening heeft gehouden op basis van vier scenario’s en dat de conclusies hiervan systematisch worden opgevolgd;

40.  merkt met bezorgdheid op dat de totale jaarlijkse begroting van het Comité van 108 000 000 EUR in 2006 is gestegen tot meer dan 138 000 000 EUR in 2019, terwijl het globale aantal adviezen en verslagen van het Comité aanzienlijk is gedaald (van 215 in 2018 tot 127 in 2019); begrijpt dat het lagere aantal verstrekte adviezen in verband kan worden gebracht met de verkiezingscyclus, maar is bezorgd over de stijging van de kostprijs per advies (1,1 miljoen EUR in 2019 tegenover 630 000 EUR in 2018) en uit zijn bezorgdheid over de uitbesteding van rapporteringswerkzaamheden aan externe ondernemingen; merkt met bezorgdheid op dat slechts 55 van de 127 adviezen en verslagen initiatiefadviezen waren;

41.  stelt vast dat het vaakst geraadpleegde advies van het Comité in 2019 (over blockchain- en distributed ledger-technologie) niet meer dan 2 500 keer werd bekeken, terwijl de vier andere adviezen die het vaakst werden geraadpleegd slechts 1 000 tot 2 000 keer werden bekeken; spoort het Comité ertoe aan grotere inspanningen te leveren om tot een bredere verspreiding van zijn adviezen te komen;

42.  merkt op dat het jaarlijks activiteitenverslag voor 2019 slechts een algemeen overzicht geeft van de activiteiten van het Comité en geen grondige kwalitatieve en kwantitatieve beoordeling van zijn werkzaamheden biedt; verzoekt het Comité andere kernprestatie-indicatoren in zijn jaarlijks activiteitenverslag op te nemen, zoals de mate waarin in Uniewetgeving gevolg is gegeven aan de aanbevelingen in zijn adviezen, opdat een effectbeoordeling van de werkzaamheden van het Comité mogelijk is;

43.   verzoekt het Comité zijn interne organen te rationaliseren en het takenpakket van zijn structuren bij te sturen, zoals vermeld in de follow-up van de kwijting voor 2018, met verduidelijking van de besparingen die in het kader van dit proces zijn gerealiseerd; neemt kennis van de stappen die het bureau heeft ondernomen om een ad-hocgroep met zes leden op te zetten die een alomvattende evaluatie moet geven van de manier waarop de werkstructuren en organen van het Comité kunnen worden gestroomlijnd, met inbegrip van de kwestie van het takenpakket van de afdelingen en de adviescommissie Industriële Reconversie; vraagt het bureau de stroomlijning uit te breiden naar alle bestaande organen en aan het Parlement verslag uit te brengen over zijn bevindingen;

44.  onderkent dat het Comité een groot aantal kernprestatie-indicatoren heeft ontwikkeld op al zijn administratieve gebieden, waarvan sommige het prestatieniveau meten (zoals de betalingstermijnen), terwijl andere de activiteit meten (bijvoorbeeld het productievolume); verzoekt het Comité om in het volgende jaarlijks activiteitenverslag naast deze zeer gedetailleerde informatie ook een geconsolideerde versie van de belangrijkste doelstellingen en de bereikte resultaten op te nemen;

45.  merkt op dat in 2019 is beoordeeld of de internecontrolenormen werden nageleefd en dat hieruit is gebleken dat er vooruitgang is geboekt ten opzichte van 2018; merkt evenwel op dat niet alle normen volledig werden toegepast en dat follow-upmaatregelen zijn vastgesteld; merkt op dat twee follow-upmaatregelen tot 2020 werden uitgesteld, namelijk een formele beoordeling van gevoelige functies en de uitvoering van een meerjarige strategie voor de interne communicatie; herinnert het Comité aan de aanbeveling in het verslag van de Rekenkamer dat er een beleid moet worden gevoerd voor het omgaan met gevoelige functies; neemt nota van de antwoorden van het Comité waarin het de voorgestelde stappen toelicht, en onderkent dat de voorbereidende activiteiten van start zijn gegaan in het eerste semester van 2020; merkt op dat het Comité heeft laten weten dat het nieuwe beleid tegen 2021 operationeel moet zijn; verzoekt het Comité een uitvoerige beschrijving van dat nieuwe beleid – met inbegrip van een definitie van gevoelige functies – en van de stand van zaken betreffende de uitvoering ervan te bezorgen aan het Parlement;

46.  merkt op dat het Comité naar aanleiding van het bovenstaande een derde follow-upmaatregel heeft genomen, bestaande uit de harmonisatie van processen en procedures in alle directoraten en eenheden; verzoekt het Comité een centraal register van processen en procedures op te zetten om te zorgen voor harmonisering van de schriftelijke documentatie; herhaalt dat deze aanpak zal bijdragen tot een betere eerbiediging van bestaande processen en procedures, en is er voorstander van dat alle hoofdactiviteiten van het Comité aan een proces of procedure worden onderworpen;

47.  merkt op dat de dienst Interne Audit (IAS) in 2019 twee controles heeft voltooid, een met betrekking tot de naleving van de institutionele termijnen en de andere met betrekking tot vertolking; merkt op dat het Comité, wat de eerste controle betreft, bezig is met de uitvoering van de in het actieplan vermelde administratieve maatregelen, zoals bijzondere aandacht voor de institutionele termijnen in door het Comité gebruikte documenten met het oog op een betere organisatie van zijn werkzaamheden, en de consistente opstelling van statistieken over de naleving van de termijnen door het Comité; is ingenomen met de voortgezette inspanningen van het Comité om beter bij te dragen tot het EU-wetgevingsproces; wijst op het belang van de controle op vertolking, aangezien deze een belangrijk onderdeel is van de besluitvorming van de Unie en zij gevolgen ondervindt van zowel de aanzienlijke bezuinigingen als de hogere kosten voor vertolking, zoals hieruit blijkt dat het Comité zich vandaag in vergelijking met 2014 slechts ongeveer 75 % van de vertolkingsdiensten kan veroorloven; wijst erop dat die operationele controle ten doel had de procedures te beoordelen, en met name na te gaan of kostenbesparingen kunnen worden gerealiseerd zonder afbreuk te doen aan de kwantiteit en kwaliteit van de geleverde vertolkingsdiensten; merkt op dat uit een analyse van specifieke gevallen blijkt dat de procedures voor de verlening van vertolkingsdiensten duidelijk omschreven waren en dat de diensten voor vertolking werden verstrekt zoals gevraagd; merkt op dat de eindgebruikers over het algemeen zeer tevreden zijn; merkt op dat het overeengekomen actieplan momenteel wordt uitgevoerd en dat in dat verband nog steeds gebieden worden aangewezen waarop besparingen kunnen worden gerealiseerd;

48.  merkt op dat in het werkprogramma voor 2019 een controle van het ethische kader en welzijn op het werk werd voorgesteld, maar dat die controle naar het werkprogramma voor 2020 is doorgeschoven; wijst erop dat de controle in 2019 van start is gegaan, maar dat de aanpak ervan is gewijzigd naar aanleiding van het speciaal verslag van de Rekenkamer over ethiek, dat op 19 juli 2019 is gepubliceerd; merkt op dat de dienst Interne Audit voornemens is de door de Rekenkamer gekozen aanpak te hanteren bij de beoordeling van het ethische kader van het Comité; geeft de dienst Interne Audit het advies in zijn controle de toepassing op te nemen van het ethische kader, dat momenteel wordt hervormd;

49.  juicht toe dat 11 500 – of 79 % – van de facturen die het Comité in 2019 ontving, elektronisch zijn ingediend, hetgeen in overeenstemming is met Richtlijn 2014/55/EU(6); feliciteert het Comité ermee dat het in 2019 zowel in absolute als in relatieve termen van alle instanties van de Unie het meest gebruikmaakte van elektronische facturen;

50.  benadrukt dat de dienst voor overheidsopdrachten in 2019 de schriftelijke instructies en sjablonen heeft geactualiseerd en richtsnoeren en advies is blijven verstrekken aan alle betrokken financiële actoren; juicht toe dat het gebruik van sjablonen samen met deskundigenadvies de kwaliteit van de aanbestedingsprocedures aanzienlijk heeft verbeterd en het aantal fouten heeft verminderd dat aan het licht kwam bij de controles vooraf; onderkent dat de dienst voor controle van het Comité nauw samenwerkt met de dienst voor overheidsopdrachten om de controles efficiënter en doeltreffender te maken;

Personele middelen

51.  merkt op dat in de personeelsformatie in 2019 668 posten worden vermeld, hetzelfde aantal als in 2018; merkt op dat het personeelsbestand niet is gewijzigd en dat het totale aantal personeelsleden (functionarissen, tijdelijke functionarissen, arbeidscontractanten, gedetacheerde nationale deskundigen en medisch adviseur) op 31 december 2019 702 bedroeg (tegenover 705 in 2018);

52.  is ervan op de hoogte dat het Comité de uitvoering voortzet van zijn actieplan inzake gelijke kansen en diversiteit voor 2017-2020; merkt op dat er in de leidinggevende functies van het Comité in 2018 een genderevenwicht is bereikt dat sindsdien relatief stabiel is gebleven; betreurt dat de nieuwe politieke leiding van het Comité die tendens niet weerspiegelt aangezien slechts een van de zeven afdelingsvoorzitters en geen van de drie groepsvoorzitters vrouw is, terwijl het Comité voor zijn ambtstermijn 2020-2025 toch het hoogste aantal nieuwe vrouwelijke leden telt sinds 2010; is ingenomen met de bewustmakingsevenementen die in verband met diversiteit worden georganiseerd, zoals de conferentie “In verscheidenheid verenigd” over communicatie in een multiculturele omgeving met als doel een respectvolle omgang met elkaar op het werk te bevorderen en daarbij rekening te houden met diversiteit; is met name ingenomen met de specifieke activiteiten en maatregelen in verband met personen met een beperking; spoort het Comité echter aan om ook concrete maatregelen te nemen zoals opleidingen op het gebied van gendergelijkheid, om onbewuste vooroordelen van leden in selectiepanels te voorkomen;

53.  merkt op dat het geografische evenwicht licht is verbeterd ten opzichte van 2018 en dat momenteel 19 % van de leidinggevenden van het Comité afkomstig is uit een lidstaat die na 2004 tot de Unie is toegetreden (tegenover 16 % in 2017 en 18,5 % in 2018); stelt met bezorgdheid vast dat bepaalde nationaliteiten oververtegenwoordigd zijn onder de personeelsleden van het Comité; dringt er bij het Comité op aan specifieke maatregelen te treffen om dit onevenwicht weg te werken; verzoekt het Comité het geografische evenwicht onder zijn personeelsleden te blijven verbeteren om te zorgen voor een adequate vertegenwoordiging van de onderdanen van alle lidstaten, zoals vastgelegd in artikel 4 van het reglement van orde voor de leden van het bureau, ook op managementniveau;

54.   verzoekt het Comité aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de concrete resultaten van het actieplan inzake gelijke kansen en diversiteit, en met name over de resultaten van de maatregelen die werden getroffen om de diversiteit te versterken en van het Comité een inclusievere werkplek te maken voor personen met een beperking;

55.  waardeert dat er, naar aanleiding van een grondige analyse in 2019, een register voor gespecialiseerde posten is opgezet, d.w.z. posten die niet onder de mobiliteitsregeling vallen, en merkt op dat een dergelijke lijst nog niet bestond; merkt op dat alle personeelsleden op de hoogte zijn gesteld van de definitieve lijst met alle vrijgestelde gespecialiseerde posten, en dat deze het hoofd van de juridische dienst en alle juristen van het Comité omvat;

56.  onderkent de maatregelen die op het gebied van welzijn zijn getroffen, zoals de herlancering van een mentorschapsregeling voor nieuwkomers als onderdeel van een preventieve aanpak bij het beheer van psychosociale risico’s; wijst erop dat optimale praktijken worden uitgewisseld om die regeling voortdurend te verbeteren; wijst op de uitgebreide actualisering van de telewerkregels die de werknemers nu meer flexibiliteit bieden; spoort het Comité aan de toepassing van flexibele werkregelingen aan te vullen met de bescherming van het recht van de personeelsleden om offline te zijn;

57.   neemt met tevredenheid kennis van de maatregelen in verband met langdurig ziekteverlof, met name de maatregelen die ten doel hebben de terugkeer naar het werk te vergemakkelijken;

58.   uit zijn ernstige bezorgdheid over de geschokte reactie van het publiek naar aanleiding van bepaalde door het Comité gehanteerde aanwervingsprocedures; verzoekt het Comité duidelijke interne richtsnoeren op te stellen betreffende de bekendmaking van vacatures en een duidelijke uitleg te geven over het belang van de dienst in geval van tijdelijke overplaatsing van personeelsleden; beklemtoont dat er strikt voor moet worden gezorgd dat elke fase zonder uitzondering volledig transparant verloopt, als vastgesteld in het reglement van orde van het Comité en in het Statuut van de ambtenaren, gedurende de gehele aanwervingsprocedure (bekendmaking, selectie, aanstelling en benoeming), om reputatieschade voor het Comité en voor alle entiteiten van de Unie te voorkomen;

59.  merkt op dat het Comité in 2019 54 personen die een maandelijkse beurs voor levensonderhoud van het Comité kregen, heeft ontvangen voor een “lange stage”, evenals 15 personen die geen beurs van het Comité ontvingen, voor een “korte stage”, en een stagiair die een beurs ontving van een externe overheidsinstantie; beveelt aan dat het Comité ook een passende beurs verleent aan stagiairs die een korte stage doorlopen, tenzij zij betalingen uit andere bronnen ontvangen;

Transparantie

60.  juicht toe dat het Comité is gestart met het bevorderen van respect op de werkplek om ervoor te zorgen dat alle personeelsleden bekend zijn met het huidige ethische kader; merkt op dat in 2019 een brede bewustmakingscampagne van start is gegaan onder de noemer “respect@work”, waarin een aantal voorstellen uit het verslag van de Europese Ombudsman over waardigheid op het werk in de EU-instellingen en -agentschappen (SI/2/2018/AMF) is geïntegreerd; juicht toe dat het netwerk van vertrouwenspersonen is uitgebreid; merkt op dat het Comité naar aanleiding van een besluit van de Europese Ombudsman richtsnoeren inzake de afhandeling van belangenconflicten van personeelsleden bij de uitvoering van hun taken heeft vastgesteld en alle personeelsleden informatie ter zake heeft verstrekt; merkt op dat de richtsnoeren bedoeld zijn als praktische handleiding voor personeelsleden die conflicterende taken verrichten, zoals managementtaken en vertegenwoordiging van het personeel; verzoekt het Comité verdere vooruitgang te boeken met de maatregelen om gevolg te geven aan het verslag van de Ombudsman;

61.  verzoekt het Comité verslag uit te brengen over de behaalde resultaten naar aanleiding van de aanbeveling van de Europese Ombudsman, zoals de richtsnoeren inzake externe activiteiten; merkt op dat de Ombudsman in 2019 een verslag heeft gepubliceerd over de bekendmaking van informatie met betrekking tot voormalige personeelsleden in een leidinggevende positie om het verbod van één jaar op lobbyen en belangenbehartiging te handhaven (SI/2/2017/NF) en dat het Comité de mogelijkheden heeft onderzocht om zijn besluit inzake externe activiteiten te herzien; verzoekt het Comité van deze gelegenheid gebruik te maken om zijn systeem te versterken om mogelijke belangenconflicten te voorkomen;

62.  uit zijn bezorgdheid naar aanleiding van de onderzoeken die het Europees Bureau voor fraudebestrijding in 2019 heeft verricht; merkt op dat twee zaken met betrekking tot leden en verduistering van middelen uit de begroting van de Unie zijn afgesloten; stelt met tevredenheid vast dat de bedragen door het Comité zijn teruggevorderd; merkt op dat er twee zaken zijn geopend (een met betrekking tot een lid en een met betrekking tot een personeelslid), waarvan de eerste zaak nog loopt en de tweede zaak in 2020 is afgesloten zonder dat er een overtreding is vastgesteld; merkt op dat er in 2020 twee zaken zijn geopend, waarvan een zaak nog loopt en de andere zaak in datzelfde jaar is afgesloten, namelijk een zaak uit 2018 waarbij is bevestigd dat een lid fraude had gepleegd; wijst erop dat er nog een zaak tegen een lid is geopend en dat deze zaak nog loopt; merkt op dat er, voor zover het Comité weet, momenteel twee onderzoeken van OLAF lopen, die allebei betrekking hebben op leden en geen verband houden met intimidatie;

63.  merkt op dat de wijze waarop het Comité momenteel de aanwezigheid van leden op vergaderingen bevestigt, in overeenstemming is met optimale praktijken van andere entiteiten van de Unie zoals het Parlement en het Comité van de Regio’s; merkt op dat in dat systeem één handtekening en een verklaring inzake deelname aan een vergadering vereist zijn; merkt op dat in artikel 4, onder a), van het Financieel Statuut voor de leden is bepaald dat rechthebbenden die voor tegemoetkomingen en vergoedingen in aanmerking wensen te komen, hiertoe a) de presentielijst in de vergaderzaal moeten ondertekenen, wanneer er in die lijst is voorzien; b) voor iedere vergaderdag het standaardformulier voor declaratie van de kosten moeten invullen; en c) de vereiste bewijsstukken moeten bijvoegen;

64.  dringt er bij het Comité op aan de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de procedures en processen die het Comité ingevoerd heeft of van plan is in te voeren om intimidatie en soortgelijke problemen in verband met personeelsleden in de toekomst te voorkomen, om ervoor te zorgen dat de betreurenswaardige ontwikkelingen die in het verleden slachtoffers leed hebben berokkend en die de reputatie van het Comité en de Unie in het algemeen hebben geschaad, zich niet nogmaals zullen voordoen;

65.  herhaalt zijn verzoek om duidelijke en sterke bescherming en steunmaatregelen voor slachtoffers van intimidatie; dringt er bij het Comité op aan specifieke regels en procedures in verband met intimidatie in te voeren en is van mening dat het niet als een excuus om niets te doen mag worden beschouwd dat het Statuut van de ambtenaren niet kan worden opgelegd aan een lid van het Comité;

Weigering van het verlenen van kwijting in 2018, belangenconflicten, intimidatie, klokkenluiders

66.  brengt in herinnering dat diverse personeelsleden gedurende een lange periode te maken hebben gehad met psychisch geweld door de toenmalige voorzitter van groep I; betreurt dat de maatregelen tegen intimidatie die door het Comité zijn vastgesteld er niet toe hebben geleid dat er eerder stappen werden gezet en dat deze kwestie sneller werd aangepakt, omdat het ging om een persoon die een hoge functie bekleedde; betreurt dat de maatregelen die genomen werden om de slachtoffers te beschermen tot het onderzoek door OLAF afgerond was, van geïmproviseerde en ontoereikende aard lijken te zijn geweest, met name gezien het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 mei 2016(7), waaruit het Comité lering had moeten trekken; stelt met bezorgdheid vast dat tekortkomingen in de interne procedures, onder meer een onduidelijke verdeling van de rapporteringstaken bij het hoger management, hebben geleid tot inactiviteit bij de administratie van het Comité, waarmee het Comité zijn zorgplicht en de verplichting om deze kwestie aan OLAF te melden heeft geschonden; veroordeelt dat het Comité er lang over heeft gedaan om de nodige maatregelen te nemen om het reglement van orde en de gedragscode van het Comité aan te passen teneinde te voorkomen dat een dergelijke situatie zich in de toekomst opnieuw zou voordoen;

67.  herinnert eraan dat OLAF in zijn onderzoek van 2018 heeft vastgesteld wie de slachtoffers van de intimidatie zijn; betreurt dat de slachtoffers door de inactiviteit bij de administratie van het Comité werden gedwongen het proces in te leiden met eigen middelen; merkt op dat de follow-up van de formele verzoeken die de slachtoffers overeenkomstig artikel 24 van het Statuut van de ambtenaren hebben ingediend, in januari 2020 is gestart; merkt met bezorgdheid op dat het statuut van slachtoffer pas op 2 oktober 2020 formeel is toegekend, hoewel het Comité beweert dat het dat statuut reeds maanden eerder impliciet had erkend;

68.  wijst erop dat de tekortkomingen van het Comité in verband met deze kwestie hebben geleid tot een materieel verlies aan publieke middelen in verband met juridische kosten, ziekteverlof, slachtofferbescherming, verminderde productiviteit, vergaderingen van het bureau en andere organen enzovoort; is daarom van oordeel dat dit aanleiding geeft tot zorg over de verantwoordingsplicht en begrotingscontrole en het goede beheer van personele middelen binnen de instellingen, organen en instanties van de Unie; herinnert er in dit verband aan dat de Rekenkamer in Speciaal verslag nr. 13/2019, getiteld “De ethische kaders van de gecontroleerde EU-instellingen: ruimte voor verbetering”, stelt dat ethisch gedrag in openbare aangelegenheden bijdraagt tot een beter financieel beheer en een sterker vertrouwen van het publiek, en dat onethisch gedrag van personeel en leden van de instellingen en organen van de Unie veel publieke aandacht krijgt en het vertrouwen in de instellingen en organen van de Unie vermindert;

69.   herinnert eraan dat het Parlement heeft besloten de secretaris-generaal van het Comité geen kwijting te verlenen voor het begrotingsjaar 2018, onder meer op grond van de flagrante schending van zijn zorgplicht en de inactiviteit bij de administratie, in combinatie met de financiële gevolgen; herinnert het Comité eraan dat weigering om kwijting te verlenen een ernstige kwestie is die onmiddellijk moet worden aangepakt; betreurt ten zeerste het gebrek aan doortastend optreden, met name preventie- en herstelmaatregelen, van de voormalig directeur personeelszaken en financiën, die nu secretaris-generaal is, tot de weigering om kwijting te verlenen voor 2018;

70.  merkt op dat de secretaris-generaal in het kader van de kwijtingsprocedures van 2018 en een deel van 2019 niet in staat was toereikende, transparante en betrouwbare informatie te geven aan de Commissie begrotingscontrole van het Parlement, zoals blijkt uit de vele keren dat de verstrekte informatie werd weerlegd door klokkenluiders, door de vakbonden van het Comité, door de verdediging van de slachtoffers of door de dader zelf; verzoekt het Comité aandacht te besteden aan de materiële en morele schade die de slachtoffers en klokkenluiders hebben geleden als gevolg van onvoldoende steun en een gebrek aan rechtmatige rehabilitatie en schadeloosstelling; vindt het zeer zorgwekkend dat de slachtoffers klacht moesten indienen vanwege de inactiviteit van de administratie van het Comité in de rehabilitatieprocedure; herinnert het Comité aan zijn plicht om slachtoffers en klokkenluiders te beschermen;

71.  onderkent dat het Comité ernaar streeft zijn vermogen om onethisch gedrag aan te pakken verder te versterken; merkt op dat uiterlijk eind 2020 een uitvoerig actieplan moest worden goedgekeurd; is het erover eens dat het Comité het bewustzijn van het personeel en het management moet blijven vergroten door middel van gerichtere interne communicatie over de reeds beschikbare structuren om elke moeilijke situatie op de werkplek aan te pakken; verzoekt het Comité opleiding over ethiek en integriteit verplicht te stellen voor zijn leden; verzoekt het Comité een volledig overzicht van alle getroffen maatregelen te bezorgen aan het Parlement;

72.  verzoekt het Comité snel tot een schikking te komen met de slachtoffers van intimidatie en wangedrag; is van mening dat de nieuwe leiding een actieve rol moet spelen bij de onderhandelingen over een schikking met de slachtoffers, om tot een billijke en bevredigende overeenkomst te komen die door alle partijen wordt gesteund, en om belangenconflicten te vermijden; verwacht dat de schikking met de slachtoffers gebaseerd zal zijn op het transparantiebeginsel en het goed fatsoen, en een openbare verontschuldiging, eerlijke schikkingsvoorwaarden, volledige rehabilitatie van de slachtoffers in hun werkomgeving en gewaarborgde bescherming tegen nadelige gevolgen van de zaak zal omvatten; is er sterk tegen gekant dat druk op slachtoffers zou worden uitgeoefend om niet-openbaarmakingsclausules te ondertekenen en te verhinderen dat zij vertrouwelijk informatie over de schikking verstrekken aan de Commissie begrotingscontrole van het Parlement; verzoekt het Comité uitvoerig verslag uit te brengen over de aangeboden beschermende en compenserende maatregelen; verzoekt het Comité verslag uit te brengen over de huidige situatie van de vastgestelde slachtoffers;

73.  neemt kennis van de besluiten die de algemene vergadering van het Comité op 28 januari 2021 met een ruime meerderheid heeft genomen en is tevreden met de goedkeuring van een nieuwe gedragscode, tot intrekking en vervanging van de in maart 2019 goedgekeurde gedragscode, en met de vaststelling van een kader voor ethiek en integriteit; merkt op dat de gedragscode nu een sanctieregeling omvat die in verhouding staat tot de ernst van onethische gedragingen; is met name ingenomen met de invoering van financiële sancties en met de mogelijkheid om een lid van het Comité te royeren; dringt er bij het Comité op aan sancties te handhaven wanneer dat nodig is, alsook de verbeterde bepalingen inzake de opgave van financiële belangen en belangenconflicten; dringt erop aan dat het Parlement, de Raad en de Commissie op de hoogte worden gebracht van de namen van leden van het Comité die verantwoordelijk worden bevonden voor inbreuken op de gedragscode; feliciteert het Comité met de ambitieuze, alomvattende en versterkte gedragscode waarin rekening is gehouden met de opmerkingen van het Parlement en met de relevante aanbevelingen van de Europese Ombudsman; merkt met tevredenheid op dat nadruk wordt gelegd op het correcte gedrag van de leden van het Comité en op het respect voor de waardigheid en de integriteit van de personeelsleden; verwacht strikte naleving door de leden en coherent gedrag van de politieke leiding van het Comité, met inbegrip van de drie interne groepen die de werkgevers, werknemers en het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen;

74.  benadrukt dat het Comité op basis van de opmerkingen van de Commissie begrotingscontrole van het Parlement, het verslag van OLAF en de overwegingen van zijn raadgevend comité voor het gedrag van de leden een gezamenlijke interne werkgroep voor het ethische kader heeft opgericht, met de bevoegdheid om alle mogelijke hiaten in het huidige kader te evalueren om met aanbevelingen voor verbeteringen te komen; merkt op dat het raadgevend comité ook contact kan leggen met de gezamenlijke interne werkgroep om te zorgen voor een coherent algemeen ethisch kader binnen het Comité en om mogelijke synergieën te verkennen; merkt op dat het raadgevend comité voor het gedrag van de leden de ethische commissie is geworden en dat een bepaling is toegevoegd over de benoeming van reserveleden en de mogelijkheid dat een lid zich terugtrekt of wordt ontslagen indien hij of zij schuldig wordt bevonden aan schending van de gedragscode; juicht toe dat de ethische commissie nu expliciete onderzoeksbevoegdheden heeft om haar mandaat uit te voeren en ook advies kan inwinnen bij externe deskundigen; raadt met klem aan dat de ethische commissie de juridische dienst van het Comité permanent in plaats van facultatief raadpleegt, met name wanneer er een onderzoek wordt geopend; merkt op dat het Comité ook zijn kader voor ethiek en integriteit heeft geactualiseerd door de vaststelling van een actieplan voor een sterker ethisch kader dat op 7 januari 2021 in werking is getreden; verwacht een robuuste en betrouwbare reeks maatregelen in verband met bescherming en ondersteuning van slachtoffers en het verbod op represailles;

75.  merkt op dat het mandaat dat het bureau in juni 2020 heeft gegeven om voorstellen te formuleren tot herziening van de gedragscode en de bepalingen van het reglement van orde met betrekking tot de gedragscode, op 15 september 2020 door het bureau is uitgesteld omdat een bepaald lid, dat optrad als voorzitter van groep I, had geadviseerd om het besluit van het raadgevend comité over het reglement van orde uit te stellen tot na oktober 2020; stelt met bezorgdheid vast dat dit specifieke lid dat verantwoordelijk werd bevonden voor intimidatie, nog steeds actief was in het bureau na de aanbeveling van OLAF en erin is geslaagd de vaststelling van de nieuwe gedragscode voor de leden uit te stellen;

76.  vraagt het Comité zijn juridische dienst een formele werkstrategie te verschaffen om te garanderen dat die dienst officieel en stelselmatig bij de belangrijkste aangelegenheden van het Comité wordt betrokken, zodat het niet aan de verschillende diensten wordt overgelaten of de juridische dienst al dan niet wordt geraadpleegd; is van mening dat de ontvangen antwoorden op de vragen in dit verband niet volstaan en verzoekt het Comité verslag uit te brengen aan het Parlement over de stappen die zijn ondernomen om zijn juridische dienst op een meer systematische en onafhankelijke wijze te betrekken;

77.  waardeert dat er een interne controle met betrekking tot ethiek en integriteit wordt verricht, die een inventarisatie en analyse zal omvatten met als doel een alomvattend overzicht te bieden van de regels, normen en maatregelen met betrekking tot ethiek en integriteit; merkt op dat de controle ook betrekking zal hebben op kwesties zoals geschenken en uitnodigingen, externe activiteiten en mandaten, belangenconflicten en de carrière na vertrek bij de Unie;

78.  stelt met bezorgdheid vast dat het bureau ondanks zijn besluit van juli 2020 op 1 december 2020 heeft goedgekeurd dat het lid op wie het onderzoek betrekking had, werd benoemd als vertegenwoordiger van groep I voor de categorie Vervoer, en dat het hem aldus automatisch in contact heeft gebracht met personeelsleden van groep I, onder wie zijn slachtoffers;

79.  juicht toe dat in juli 2019 een vergadering met OLAF is gehouden om de interpretatie van de administratieve overeenkomst tussen OLAF en het Comité te verduidelijken zodat mogelijke gevallen van intimidatie waar leden bij betrokken zijn, als een hoge prioriteit worden beschouwd; merkt op dat het Comité in deze fase geen beroep kan doen op onafhankelijke externe onderzoekscapaciteit voor gevallen van intimidatie (naast OLAF); merkt op dat de contacten met het netwerk van agentschappen en het Bureau voor onderzoek en disciplinaire zaken van de Commissie tot op heden geen resultaat hebben opgeleverd; waardeert dat deze kwestie momenteel ook wordt onderzocht in het kader van de lopende herziening van het besluit inzake administratieve onderzoeken;

80.  benadrukt in verband met de bevindingen van OLAF inzake intimidatie door een lid van het Comité en overeenkomstig het besluit van het bureau van het Comité van 9 juni 2020 dat het lid in kwestie tot het einde van zijn mandaat volledig is ontheven van alle taken in verband met personeelsbeheer en personeelsadministratie van het secretariaat van groep I; merkt op dat het lid op 7 september 2020 zijn kandidatuur voor de functie van voorzitter van het Comité heeft ingetrokken; betreurt dat de sanctieregeling in het kader van de herziene gedragscode in dit specifieke geval niet kan worden toegepast gezien het juridische beginsel dat sancties niet met terugwerkende kracht mogen worden toegepast; stelt echter met grote bezorgdheid vast dat de dader voor een nieuwe termijn als lid is aangesteld door de Raad, en dat de slachtoffers en klokkenluiders het risico lopen van vergelding door hemzelf of door mensen die hem steunen binnen het Comité; benadrukt dat hij zijn wanpraktijken niet erkent of betreurt, hetgeen getuigt van een volledig gebrek aan zelfreflectie en respect voor de betrokken slachtoffers;

81.  herhaalt dat het met bezorgdheid vaststelt dat er op de website van het Comité nog steeds een verklaring staat van het betrokken lid in zijn hoedanigheid van voorzitter van groep I, waarin deze een poging doet om zichzelf vrij te pleiten, terwijl – wat het nog erger maakt – de bedoelde zaken aanhangig zijn gemaakt of binnenkort aanhangig zullen worden gemaakt bij de bevoegde autoriteiten van de Unie en de Belgische autoriteiten;

82.  merkt op dat het verzoek om voorlopige maatregelen dat door het bovenbedoelde lid is ingediend bij het Gerecht (KN/EESC, T-377/20), waarin hij verzoekt om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van het bureau van het Comité van 9 juni 2020, is afgewezen door het Gerecht omdat niet was voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid; merkt op dat in het hoofdgeding van de zaak de procedure tot nietigverklaring van bovengenoemd besluit nog loopt;

83.  merkt op dat het besluit van het bureau van 9 juni 2020 dat het Comité zich burgerlijke partij zal stellen in de procedure die de arbeidsauditeur van Brussel voor de correctionele rechtbank te Brussel zal openen, is bevestigd tijdens de zitting van het Comité van 15 en 16 juli 2020; merkt op dat de arbeidsauditeur van Brussel op de hoogte is gesteld van de opheffing van de immuniteit van het lid, maar dat er tot op heden geen nadere informatie over de procedure is ontvangen

84.  vindt het uiterst zorgwekkend dat het Comité in april 2021 zijn zorgplicht ten aanzien van de slachtoffers van intimidatie en ernstig wangedrag nog steeds niet is nagekomen, aangezien het slechts met twee van de vier slachtoffers tot een schikking is gekomen en het de beloofde openbare verontschuldiging nog niet heeft gepubliceerd..

(1) PB L 67 van 7.3.2019.
(2) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(3) PB C 377 van 9.11.2020, blz. 13.
(4) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(5) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(6) Richtlijn 2014/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake elektronische facturering bij overheidsopdrachten (PB L 133 van 6.5.2014, blz. 1).
(7) Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 12 mei 2016, FS tegen Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC), Zaak F-50/15, ECLI:EU:F:2016:119.


Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Comité van de Regio's
PDF 175kWORD 61k
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling VII – Comité van de Regio’s (2020/2146(DEC))
P9_TA(2021)0170A9-0055/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(1),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0226/2020)(2),

–  gezien het jaarverslag van het Comité van de Regio’s aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019, tezamen met de antwoorden van de instellingen(3),

–  gezien de verklaring(4) van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(5), en met name de artikelen 59, 118, 260, 261 en 262,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0055/2021),

1.  verleent de secretaris-generaal van het Comité van de Regio’s kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Comité van de Regio’s voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in onderstaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan het Comité van de Regio’s, de Europese Raad, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling VII – Comité van de Regio’s (2020/2146(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling VII – Comité van de Regio’s,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0055/2021),

A.  overwegende dat de kwijtingsautoriteit in het kader van de kwijtingsprocedure de nadruk legt op het bijzondere belang van de verdere versterking van de democratische legitimiteit van de instellingen van de Unie door de transparantie en de verantwoordingsplicht te vergroten, het concept van resultaatgericht begroten uit te voeren en goed personeelsbeheer aan de dag te leggen;

1.  stelt met tevredenheid vast dat de Rekenkamer in haar jaarverslag 2019 (“verslag van de Rekenkamer”) opmerkt dat er geen significante tekortkomingen zijn vastgesteld met betrekking tot de gecontroleerde aspecten in verband met personeelsbeheer en aanbestedingen bij het Comité van de Regio’s (“het Comité”);

2.  is verheugd over het feit dat de Rekenkamer op basis van haar controlewerkzaamheden heeft geconcludeerd dat de betalingen als geheel over het per 31 december 2019 afgesloten jaar, bestaande uit de administratieve en andere uitgaven van het Comité, geen materiële fouten vertonen en dat de beoordeelde toezichts- en controlesystemen doeltreffend zijn bevonden;

3.  betreurt het in het algemeen dat de reikwijdte en conclusies van hoofdstuk 9 van het verslag van de Rekenkamer over administratie nogal beperkt zijn, ook al wordt rubriek 5 “Administratie” van het meerjarig financieel kader beschouwd als een rubriek met een laag risico; verzoekt om bij de controlewerkzaamheden voor dat hoofdstuk meer aandacht te besteden aan kwesties die zeer relevant of zelfs van kritiek belang zijn voor het Comité;

4.  wijst erop dat de begroting van het Comité voornamelijk administratief is, waarbij een groot deel wordt gebruikt voor uitgaven met betrekking tot het personeel dat voor de instelling werkzaam is (titel 1) en met betrekking tot gebouwen, meubilair, uitrusting en diverse operationele kosten;

5.  stelt vast dat het Comité in 2019 beschikte over een goedgekeurde begroting van 98 751 000 EUR (ten opzichte van 96 101 000 EUR in 2018 en 93 295 000 EUR in 2017); stelt vast dat het uitvoeringspercentage voor vastleggingen 99,6 % bedroeg in 2019 (ten opzichte van 99,3 % in 2018 en 98,1 % in 2017) en dat het uitvoeringspercentage voor betalingen van 88,8 % in 2019 lager lag dan het uitvoeringspercentage voor betalingen in 2018 (91,0 %) resp. 2017 (89,9 %); merkt echter op dat het definitieve uitvoeringspercentage voor 2019 aan het eind van de begrotingscyclus (na betaling van overdrachten) hoger zal uitvallen;

6.  onderstreept dat het uitvoeringspercentage voor vastleggingen 99,6 % bedroeg voor titel 1 en 99,7 % voor titel 2; stelt met voldoening vast dat ongeveer 400 000 EUR (0,4 %) aan het eind van het jaar niet was vastgelegd en dus is teruggevloeid naar de begroting van de Unie, wat neerkomt op een verlaging ten opzichte van 2018, toen ongeveer 700 000 EUR (0,7 %) niet was vastgelegd;

Personele middelen

7.  merkt op dat er in 2019 in totaal 576 personen in dienst waren (ten opzichte van 538 in 2018 en 533 in 2017); merkt op dat het aantal posten in de personeelsformatie 491 bedraagt, wat door het Comité als ontoereikend wordt beschouwd; neemt kennis van de resultaten van een in 2019 afgeronde beoordeling van de werklast vanwege een mogelijke reorganisatie met het oog op verdere efficiëntiewinst en het creëren van synergieën; is ervan op de hoogte dat het Comité wenst dat de begrotingsautoriteiten van de Unie deze kwestie aanpakken en de huidige personeelssituatie geleidelijk in evenwicht brengen; spoort het Comité aan zijn administratieve samenwerking met het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) via de gezamenlijke dienstenovereenkomst te versterken om de middelen te bundelen zodat er meer synergieën tot stand kunnen worden gebracht;

8.  onderkent de voortdurende inspanningen van het Comité om zijn politieke rol te versterken en te voldoen aan de toenemende behoefte aan permanente expertise op politiek en administratief gebied; wijst op de talentenpool die is opgezet om ervaren personeel in het Comité te motiveren en te behouden; merkt op dat het eerste interne algemene vergelijkend onderzoek in de geschiedenis van het Comité in de eerste helft van 2019 was afgerond, met in totaal 40 geslaagden op in totaal 113 kandidaten; verzoekt het Comité uiteen te zetten welke concrete carrièreperspectieven aan de geslaagden worden geboden;

9.  merkt op dat met de overheveling van 24 vertalers van het Comité naar het Parlement naar schatting jaarlijks ongeveer 2,9 miljoen EUR zou worden bespaard, en verzoekt het Comité verslag uit te brengen over de impact van die overheveling;

10.  betreurt het dat de situatie op het gebied van genderevenwicht in het middenkader en het hoger management sinds 2018 niet is verbeterd, maar in plaats daarvan relatief stabiel is gebleven: 35 % van deze functies wordt door vrouwen bekleed; merkt op dat er een nieuwe strategie voor gelijke kansen is vastgesteld met concrete doelstellingen die uiterlijk in 2025 moeten worden behaald; verzoekt het Comité de routekaart voor de goedkeuring en de geplande impact van de nieuwe strategie voor gelijke kansen te presenteren en jaarlijks verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit over de uitvoering en de voorlopige resultaten ervan;

11.  is ingenomen met de aanstelling van een functionaris voor gelijke kansen bij het directoraat Personeelszaken en met de roadshows over gelijke kansen; verzoekt het Comité verslag uit te brengen over de concrete resultaten van de nieuwe strategie en over de resultaten van de maatregelen om de diversiteit te verbeteren en om van het Comité een inclusievere werkplek te maken voor personen met een handicap;

12.  merkt op dat in 2019 alle nationaliteiten van de Unie, met uitzondering van Luxemburg, vertegenwoordigd waren; verzoekt het Comité zich te blijven inzetten voor een beter geografisch evenwicht onder de personeelsleden zodat onderdanen uit alle lidstaten naar behoren vertegenwoordigd zijn, ook op managementniveau; spoort het Comité aan zijn communicatie-inspanningen op te voeren in de landen die ondervertegenwoordigd zijn;

13.  spoort het Comité aan zich te blijven inspannen voor genderevenwicht op alle hiërarchische niveaus en is ingenomen met maatregelen zoals de verplichte vertegenwoordiging van beide geslachten in selectiepanels, de actieve aansporing van vrouwen om te solliciteren op leidinggevende functies op alle niveaus, specifieke opleidingssessies voor vrouwelijke personeelsleden die zich willen voorbereiden op een loopbaan als leidinggevende, en flexibelere werkregelingen, waaronder de mogelijkheid van deeltijd- en telewerk; wijst op de vele stimuleringsmaatregelen die het Comité heeft genomen, zoals de formele erkenning van leidinggevende verantwoordelijkheden onder het niveau van afdelingshoofd en de totstandbrenging van een informeel netwerk voor genderevenwicht in leidinggevende functies, dat met de steun van de administratie is opgezet;

14.  stelt vast dat er in de nieuwe strategie voor gelijke kansen tevens aandacht aan handicaps en diversiteit wordt besteed; wijst op de opleidingen over onbewuste vooroordelen voor managers en medewerkers van personeelszaken die bij selectieprocedures betrokken zijn; verzoekt het Comité verslag uit te brengen aan de begrotingsautoriteit over de specifieke doelstellingen, maatregelen en indicatoren van de strategie;

15.  waardeert de aandacht van het Comité voor het opzetten en in stand houden van hoogwaardige gezondheids- en welzijnsdiensten op basis van preventie en vroegtijdige interventie door middel van nauwe samenwerking tussen de betrokken personeelsdiensten en bewustmakingsprogramma’s voor zowel managers als andere personeelsleden; is ingenomen met de opleidingssessies met leidinggevenden op zowel het laagste, middelste als hoogste niveau over het thema absentiebeheer en de succesvolle re-integratie van collega’s na langdurige afwezigheid; merkt op dat er in 2019 tien burn-outs zijn geregistreerd; merkt op dat de sociale dienst van het Comité bijstand verleent tijdens het ziekteverlof als gevolg van een burn-out en ook bij de terugkeer naar het werk; verzoekt het Comité vroegtijdige opsporing van burn-outs een onderdeel van zijn gezondheids- en welzijnsdiensten te maken; is ingenomen met de toename van de regelingen voor flexibele werktijden en telewerken ter bevordering van het evenwicht tussen werk en privéleven van het personeel, alsmede met de voortzetting van het programma voor stress- en burn-outpreventie; spoort het Comité aan de flexibele werkregelingen aan te vullen met een bescherming van het recht van personeelsleden om offline te zijn;

16.  onderstreept dat het Comité met name gebruikmaakt van arbeidscontractanten om passende ondersteuning te bieden in de vorm van vervangingen voor middellange of langdurige afwezigheid van werknemers en voor specifieke projecten in verschillende directoraten, met als doel extra ondersteuning te bieden aan de leden van het Comité; herinnert er echter aan dat door gebruik te maken van arbeidscontractanten er eveneens veel kennis en expertise verloren gaat voor het Comité wanneer hun contracten aflopen, en spoort het Comité dan ook aan te blijven onderhandelen over een uitbreiding van zijn personeelsformatie; merkt op dat in 2019, als gevolg van de samenwerking tussen het Comité en het Parlement, het aantal arbeidscontractanten met een langlopend arbeidscontract in het directoraat Vertaling van het Comité en van het EESC is gedaald ten opzichte van de periode 2013-2017;

17.  merkt op dat het Comité zijn veiligheidscontrolesystemen moet verbeteren en moet zorgen voor een veilige werkplek voor zijn leden en personeel, waarvoor meer gespecialiseerde middelen nodig zijn, en dat de verhouding tussen de middelen voor fysieke beveiliging en IT-ondersteuning per personeelslid zeer laag is in vergelijking met andere entiteiten van de Unie; spoort het Comité aan nieuwe projecten te blijven opzetten om de cyberveiligheid te vergroten;

18.  merkt op dat het Comité extra projecten heeft gepland op het vlak van meer eigentijdse administratie en communicatie, zoals steun voor beter wetgeven door middel van monitoring vooraf en achteraf van de tenuitvoerlegging van de Uniewetgeving ter plaatse en activiteiten om alle lokale en regionale overheden bij dat proces te betrekken, en dat er voor deze projecten toereikende middelen nodig zijn;

Communicatie

19.  onderstreept dat er een externe evaluatie van de communicatiestrategie van het Comité is uitgevoerd in overeenstemming met de normen die door alle andere entiteiten van de Unie worden gehanteerd op basis van een gezamenlijke kaderovereenkomst; merkt op dat de kwaliteit van de communicatie van het Comité niet altijd beantwoordde aan de behoeften van het publiek maar over de hele linie doeltreffend is aangezien de belangrijkste belanghebbenden een positief beeld van het Comité hebben; verzoekt het Comité de digitale communicatie met het publiek te verbeteren en de zichtbaarheid van zijn studies voor belanghebbenden en burgers van de Unie te vergroten; spoort het Comité aan contact op te nemen met het Parlement om meer samen te werken, bijvoorbeeld door gezamenlijke vergaderingen en evenementen te organiseren;

20.  verzoekt het Comité verslag uit te brengen over de wijze waarop het de aanbevelingen van het evaluatieverslag zal opvolgen; merkt op dat het grootste succes van de communicatie van het Comité de burgerdialogen met de Commissie en de lokale dialogen van het Comité zelf zijn, evenals de vlaggenschipevenementen “EuroPCom” (Europese conferentie over overheidscommunicatie) en de “Europese week van de regio’s en steden”;

Digitalisering en cyberbeveiliging

21.  is verheugd over het feit dat het bureau van het Comité begin 2019 een digitale strategie heeft aangenomen op basis van de Verklaring van Tallinn over e-overheid met als kernbeginsel “standaard digitaal”, en dat er meteen daarna is begonnen met de uitvoering van die strategie; merkt op dat de belangrijkste resultaten van de strategie bestaan uit op de leden gerichte informatiesystemen ter ondersteuning van de politieke werkzaamheden van het Comité, informatiesystemen ter ondersteuning van papierloze administratieve processen en een programma voor de digitale werkomgeving; verzoekt het Comité de digitalisering ook via interinstitutionele samenwerking te bevorderen;

22.  is ingenomen met de interinstitutionele samenwerking op cybergebied waarbij het Comité hulp heeft gekregen van het computercrisisresponsteam voor de instellingen, organen en instanties van de Unie, zoals opleidingen op de werkplek voor cloudbeveiliging en een informatiesysteem voor cyberbedreigingen voor gerichte aanvallen tegen organen van de Unie; merkt op dat veel van de digitaliseringsprojecten betrekking hebben op de digitalisering van personeelszaken en financiële processen, waarbij het Comité gebruikmaakt van de systemen Sysper en ABAC van de Commissie; verzoekt het Comité de mogelijkheid te onderzoeken om met de Commissie te onderhandelen over betere voorwaarden om het proces van applicatiesharing financieel aantrekkelijk te maken;

23.   merkt op dat de IT-begroting wordt gedeeld met het EESC; wijst erop dat deze IT-begroting in 2019 was verhoogd op basis van begrotingsoverschrijvingen, en wel van 7 963 825 EUR in 2018 naar 9 082 838,76 EUR in 2019; is ingenomen met het feit dat de IT-afdeling zich hard heeft gemaakt voor de levering van informatiesystemen ter ondersteuning van vier operationele terreinen, te weten politieke werkzaamheden, documentbeheer, communicatie en personeelszaken/financiën, en dat er in verband met de digitale werkplek vooruitgang is geboekt met alle aspecten van het programma;

24.  is ingenomen met het actieve beleid van het Comité inzake opensourcetechnologie; spoort het Comité aan de voorkeur te geven aan opensourcetechnologie om de afhankelijkheid van één aanbieder te voorkomen, de controle over de eigen technische systemen te behouden, de privacy en gegevens van de gebruikers beter te beschermen alsmede de veiligheid en transparantie voor het publiek te vergroten; merkt op dat er in 2019 in de inventaris van softwarepakketten 39 opensourcesoftwaretoepassingen zijn opgenomen en dat er momenteel projecten lopen voor de invoering van een nieuw portaal voor digitale handtekeningen en een beheerconsole op basis van opensourcetechnologie;

25.  spoort het Comité aan de aanbevelingen van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming op te volgen om opnieuw te onderhandelen over de interinstitutionele licentieovereenkomst en de uitvoeringsovereenkomst die in 2018 door de instellingen van de Unie en Microsoft zijn ondertekend, teneinde digitale soevereiniteit te bereiken, de afhankelijkheid van één aanbieder en een gebrek aan controle te vermijden en de bescherming van persoonsgegevens te waarborgen;

Gebouwen en veiligheid

26.  vindt het verheugend dat er een reeks maatregelen is genomen om te zorgen voor adequate veiligheidsnormen voor gebouwen, zoals de installatie van nieuwe apparatuur voor toegangscontrole en de installatie van een nieuw gesloten televisiesysteem (CCTV); merkt op dat de bijbehorende veiligheidsnormen zich inmiddels op hetzelfde niveau bevinden als die van het Parlement en de Commissie en dat bovendien de aanbestedingsprocedure is gestart om een nieuw bezoekersbeheersysteem aan te schaffen waarvan de invoering gepland stond voor 2020;

27.  wijst op de leidende beginselen van de gebouwenstrategie van het Comité, waaronder de geografische concentratie van gebouwen, de voorkeur voor eigen in plaats van gehuurde gebouwen, een duurzaam gebouwbeheer en meerjarenplanning; merkt op dat de werkgroep die tegelijk met het EESC is opgericht richtsnoeren heeft opgesteld voor het gebruik en de toewijzing van kantoorruimte, rekening houdend met de situatie bij andere organen van de Unie; waardeert het dat deze parameters zijn gepresenteerd aan en besproken met vertegenwoordigers van het personeel; is te spreken over de transparante en coöperatieve benadering van het Comité ten aanzien van personeelsvertegenwoordigers; merkt op dat 241 werkplekken niet in gebruik zijn en verzoekt het Comité zijn plannen voor die werkplekken binnen de huidige gebouwenstrategie uiteen te zetten;

28.  constateert dat het Comité samen met het EESC instructies heeft gegeven om in het najaar van 2020 asbest te verwijderen, met volledige inachtneming van de noodzakelijke beschermingsmaatregelen tijdens die werkzaamheden, waarom is verzocht in de kwijtingsresolutie uit 2018; is ingenomen met het feit dat de meeste gebouwen van zowel het Comité als het EESC asbestvrij zijn; uit zijn bezorgdheid over de gezondheid van de werknemers en de aanwezigheid van asbest in het VMA-gebouw; stelt evenwel vast dat het Comité een attest heeft gekregen dat het gebouw asbestveilig is;

Intern beheer, interne controle en financiën

29.  onderstreept dat het Comité duidelijke kernprestatie-indicatoren voor zijn verschillende administratieve terreinen moet opstellen door doelstellingen en resultaten te formuleren met het daarvoor benodigde aantal personeelsleden; verzoekt het Comité in aanvulling op deze zeer gedetailleerde informatie in zijn volgende jaarlijkse activiteitenverslag een geconsolideerde versie van de belangrijkste doelstellingen en behaalde resultaten op te nemen en te zoeken naar manieren om de tabellen met de kernprestatie-indicatoren op een meer lezersvriendelijke manier weer te geven;

30.  merkt op dat er in 2019 een exercitie voor betere naleving en grotere doeltreffendheid is gestart om te beoordelen in hoeverre het Comité voldoet aan de zestien internecontrolenormen; merkt op dat uit de nalevingsexercitie van 2019 is gebleken dat de algemene staat van uitvoering en doeltreffendheid van de vereisten bevredigend en stabiel is gebleven ten opzichte van 2018; merkt echter op dat er terreinen zijn aangewezen die voor verdere verbetering vatbaar zijn, zoals de afstemming van de missie en de organisatiestructuur van het Comité op nieuwe prioriteiten, administratieve samenwerking tussen het Parlement en het Comité, verdere digitalisering van gegevensopslag en vereenvoudiging van administratieve processen, alsmede een grondige herziening van het bestaande bedrijfscontinuïteitsplan als gevolg van de ervaringen die tijdens de huidige COVID-19-situatie zijn opgedaan; verzoekt het Comité verslag uit te brengen over de uitvoering van die hoognodige verbeteringen in een follow-up van de kwijtingsprocedure 2019;

31.  merkt op dat de monitoring van de interneauditfunctie plaatsvindt door een auditcomité dat bestaat uit één lid per politieke fractie van de commissie Financiële en Administratieve Aangelegenheden van het Comité, en één externe adviseur op hoog niveau; stelt vast dat het auditcomité in 2019 twee vergaderingen heeft belegd waarbij het jaarlijks intern verslag voor 2018 en het werkprogramma voor 2020 werden gepresenteerd en de leden op de hoogte werden gebracht van de geboekte vooruitgang in verband met de lopende controles en de openstaande aanbevelingen en de daarmee samenhangende risico’s; merkt op dat na zes maanden 57 % van de zeer belangrijke aanbevelingen was afgesloten (streefdoel voor 2019-2020: 75 %) en na twaalf maanden 100 % (streefdoel voor 2019-2020: 100 %); stelt voor dat het Comité een samenvatting van de auditaanbevelingen in zijn jaarlijks activiteitenverslag opneemt;

32.  merkt op dat de interne financiële regels voor de uitvoering van de begroting van het Comité op 1 januari 2019 zijn bijgewerkt bij besluit nr. 0014/2018 en dat deze in 2019 zijn uitgevoerd; stelt met voldoening vast dat de operationele functionarissen als formele actoren in de workflow voor financiële goedkeuring zijn opgenomen en dat er managers zijn aangewezen die verantwoordelijk zijn voor het operationele beheer als gesubdelegeerde ordonnateurs;

33.  is ingenomen met het feit dat alle gesubdelegeerde ordonnateurs voor de exercitie van 2019 hun individuele betrouwbaarheidsverklaringen hebben ondertekend, dat alle verslagen over uitzonderingen zijn vermeld in de desbetreffende betrouwbaarheidsverklaringen en dat er corrigerende maatregelen worden uitgevoerd en gemonitord om herhaling van deze uitzonderingen te voorkomen;

34.  verzoekt het Comité zijn inspanningen om de situatie te analyseren op te voeren met het oog op een volledig papierloze werkwijze voor alle aanbestedingsprocedures; merkt op dat hiervoor het instrument voor het beheer van overheidsopdrachten moet worden aangekocht, dat is ontwikkeld door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie, in combinatie met de ontwikkeling of aanschaf van een verbeterd backofficebeheersysteem voor documenten; merkt op dat de bestaande procedure voor een “papierloze werkstroom van factuur tot betaling” in de loop van 2019 ook bij een aantal extra afdelingen en directoraten is toegepast en dat de doelstelling van het Comité voor de komende jaren erin bestaat papierloze werkstromen eveneens bij andere soorten transacties toe te passen, afhankelijk van de beschikbare IT-middelen;

Meertaligheid

35.  waardeert het dat het Comité op basis van de praktische aanbevelingen van de Europese Ombudsman voor de EU-administratie over het gebruik van officiële EU-talen bij de communicatie met het publiek (zaak SI/98/2018/DDJ), deze praktische aanbevelingen onder alle personeelsleden heeft verspreid; merkt op dat het Comité in 2019 ook het initiatief heeft genomen om een gids op te stellen over klachten die personeelsleden bij de Europese Ombudsman hebben ingediend om te zorgen voor een nauwkeurige follow-up;

36.  stelt vast dat de totale kosten van uitbestede vertalingen voor het Comité en het EESC in 2019 in totaal 6 043 592 EUR bedroegen, waarvan het aandeel van het Comité 2 492 830 EUR bedroeg, en dat de totale kosten van interne vertalingen op 8 781 075 EUR zou zijn neergekomen, waarvan het aandeel van het Comité 3 621 974 EUR zou zijn geweest;

37.  verzoekt het Comité informatie te verstrekken over het lopende rationaliseringsproces op het gebied van vertaling, dat voornamelijk bestaat uit een fusie tussen verschillende vertaalafdelingen; verzoekt het Comité verslag uit te brengen over eventueel behaalde efficiëntiewinst als gevolg van rationalisering en de mogelijke risico’s in verband daarmee;

Interinstitutionele samenwerking

38.  benadrukt het belang van interinstitutionele samenwerking en merkt op dat het Comité in 2019 ongeveer 6 miljoen EUR heeft betaald in het kader van dienstverleningsovereenkomsten die zijn gesloten met andere organen van de Unie; merkt op dat deze samenwerking synergieën creëert en een aanvulling vormt op de gezamenlijke dienstenovereenkomst tussen het Comité en het EESC; merkt op dat het Comité zijn plenaire vergaderingen in de gebouwen van het Parlement en de Commissie houdt, tolkendiensten afneemt van het Parlement en de Commissie en met diverse entiteiten van de Unie samenwerkt op het vlak van personeelszaken, IT en andere administratieve gebieden;

39.  waardeert de samenwerkingsovereenkomst van 5 februari 2012 die geldig blijft tussen het Comité en het Parlement en betrekking heeft op politieke samenwerking tussen het Parlement en het Comité en administratieve samenwerking tussen het Parlement, het Comité en het EESC; wenst door het Comité op de hoogte worden gesteld van het resultaat van de herziening van deze overeenkomst;

40.  verzoekt het Comité verslag uit te brengen over eventuele resultaten in verband met de onderhandelingen over een nieuwe samenwerkingsovereenkomst met de Commissie, aangezien de huidige samenwerkingsovereenkomst met de Commissie (van 2005 met een addendum van 2007) op 31 december 2019 afliep, maar met een jaar is verlengd;

41.  verzoekt het Comité verslag uit te brengen over alle controlemechanismen waarmee een efficiënt beheer van de gezamenlijke diensten met het EESC wordt gewaarborgd; waardeert het belang van de administratieve samenwerking tussen het Comité en het EESC via de gezamenlijke diensten, waarbij ongeveer 470 personeelsleden (van wie ongeveer 170 personeelsleden deel uitmaken van het Comité) en meer dan 50 miljoen EUR per jaar (waarvan ongeveer 22 miljoen EUR afkomstig is van het Comité), exclusief salarisgerelateerde uitgaven, door het Comité en het EESC worden gebundeld; wijst erop dat met de gezamenlijke dienstenovereenkomst in combinatie met de kosten voor de salarissen jaarlijks een bedrag van ruim 100 miljoen EUR gemoeid is; merkt op dat de onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst voor administratieve samenwerking met het EESC (de bestaande overeenkomst is gesloten voor de periode 2016-2020) vanwege de COVID-19-crisis zijn uitgesteld, wat de wisseling van mandaat van het Comité begin 2020 en van het EESC in het najaar van 2020 nog complexer maakte; merkt op dat het Comité en het EESC daarom zijn overeengekomen de huidige overeenkomst te verlengen tot 30 juni 2021;

42.  verzoekt het Comité om in het licht van de bestaande samenwerkingsovereenkomsten tussen het Parlement, het Comité en het EESC verdere potentiële synergieën en besparingen in kaart te brengen, waaronder andere gebieden waarop backofficetaken kunnen worden gedeeld;

43.  schaart zich achter de opvatting van het Comité en het EESC dat in het geval van verlenging van de huidige overeenkomst of van een nieuwe overeenkomst met het Parlement alle openstaande kwesties moeten worden opgelost, zoals de onevenwichtige situatie voor het Comité en het EESC, die in totaal 60 vertalers naar het Parlement hebben overgeheveld (waaronder 24 van het Comité) en in ruil daarvoor alleen gebruik kunnen maken van de diensten van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement; stelt met bezorgdheid vast dat het Comité en het EESC bijgevolg arbeidscontractanten hebben moeten aanwerven en hun vertaaldiensten hebben uitbesteed, hetgeen heeft geleid tot een verlaging van de begroting; is zich bewust van de verzoeken van zowel het Comité als het EESC in het kader van de kwijtingsprocedure om de lopende samenwerkingsovereenkomst te eerbiedigen zodat het Comité en het EESC compensatie krijgen voor de aan het Parlement overgedragen posten; verzoekt de drie betrokken partijen gezamenlijk verslag uitbrengen aan de Commissie begrotingscontrole van het Parlement over de lopende herziening van de overeenkomst;

44.  beklemtoont dat het Comité in zijn schriftelijke antwoorden aan het Parlement heeft geconstateerd dat bij de samenwerking met het Parlement in 2019 is voortgebouwd op de resultaten van de jaren ervoor en dat de samenwerking op diverse gebieden positief is geëvolueerd, zoals de betrekkingen tussen de commissies van het Comité en de commissies van het Parlement, nieuwe manieren van samenwerken waaronder bijdragen aan uitvoeringsverslagen en onderzoeksmissies, en een succesvolle en invloedrijke samenwerking via de Interfractiewerkgroep klimaatverandering, biodiversiteit en duurzame ontwikkeling van het Parlement; wijst erop dat het Comité erom heeft verzocht de politieke samenwerking verder te versterken, met inachtneming van de autonomie en de specifieke benaderingen van alle parlementaire commissies en alle commissies van het Comité; merkt op dat dankzij de samenwerking met het Parlement de basis is gelegd voor een duurzame werkrelatie tussen het Comité en het Parlement, en dat het Comité een nauwere samenwerking is aangegaan met de parlementaire commissies en nu verzekerd is van betrokkenheid bij de werkzaamheden voor het Europees Semester, aanwezigheid in de vergaderingen van de parlementaire commissies, gebruik van de diensten van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement, gezamenlijke projecten en synergieën op het gebied van vertaling, de opening van routes tussen de gebouwen van het Parlement en de gebouwen van het Comité en het EESC, een overeenkomst inzake dienstverleningsniveau, zo ook met betrekking tot de verlening van tolkdiensten en technische ondersteuning door het Parlement, geregeld gebruik van de gebouwen van het Parlement in Brussel en de liaisonbureaus van het Parlement in de lidstaten voor evenementen en activiteiten, intensere samenwerking op het gebied van informatica, wederzijdse toegang tot kantines, verschillende samenwerkingsmechanismen met het oog op een samenhangende aanpak en synergieën op het gebied van informatie en communicatie en, indien nodig, juridisch advies van de Juridische Dienst van het Parlement bij technische of administratieve aangelegenheden;

45.  merkt op dat de samenwerking met het Parlement op administratief niveau succesvol is; is het erover eens dat de politieke samenwerking met betrekking tot de jaarlijkse en meerjarige programmering, de gezamenlijke verklaring van het Parlement, de Raad en de Commissie over wetgevingsprioriteiten en het toezicht op het jaarlijkse werkprogramma verder moet worden versterkt; staat achter de concrete aanbevelingen van het Comité om de politieke samenwerking systematischer aan te pakken, gezien het belang van het Comité als vertegenwoordiger van de regio’s en steden in de Unie; stelt de deelname van het Comité aan het Paritair Comité voor gelijke kansen op prijs;

46.  wijst erop dat de betrokkenheid van regionale en lokale overheden bij de beleidsvorming van de Unie moet worden bevorderd door middel van intensievere samenwerking met de Commissie en de medewetgevers;

47.  verzoekt het Comité informatie te blijven verschaffen over verbeteringen aangaande de efficiëntie van de administratieve processen, hetgeen een onvermijdelijke noodzaak lijkt te zijn door de steeds verder oplopende werkdruk en een snel veranderende wereld; wijst erop dat er continu hervormingen nodig zijn om het Comité in staat te stellen toekomstige uitdagingen het hoofd te bieden;

48.  onderkent en waardeert de betrokkenheid van het Comité bij de verkiezingscampagne van het Parlement in 2019 door al zijn interne en externe netwerken in te schakelen om het spel “Ik stem deze keer” en de onlinevideo “Bepaal jouw toekomst” onder de aandacht te brengen, en door zijn socialemediakanalen in te zetten; roept op tot verdere samenwerking om synergieën te creëren op het gebied van communicatie;

Ecologische dimensie

49.  neemt kennis van de inspanningen van het Comité in het kader van het milieubeheersysteem met betrekking tot het verkleinen van de koolstofvoetafdruk en het verminderen van plastic-, voedsel- en papierafval; is het erover eens dat het verkleinen van de koolstofvoetafdruk tot de belangrijkste doelstellingen voor de komende jaren behoort; verzoekt het Comité de nodige aandacht te besteden aan de energiemix van zijn elektriciteitsbronnen, en steunt de aankoop van elektriciteit die door windmolens, zonnepanelen, biomassacentrales en waterkrachtcentrales wordt opgewekt; spoort het Comité aan deel te nemen aan projecten op gebieden die verband houden met de andere entiteiten van de Unie en een alomvattend plan uit te werken voor het Comité om de beginselen en aanbevelingen van de Europese Green Deal ten uitvoer te leggen, met als algemene doelstelling om uiterlijk in 2030 klimaatneutraal te worden;

Ethiek- en integriteitsbeleid

50.  onderstreept dat het Comité op 5 december 2019 een gedragscode voor zijn leden heeft aangenomen waarin een gedetailleerde procedure is vastgelegd in geval van vermeende intimidatie van een personeelslid door een lid van het Comité, die grotendeels gebaseerd is op het besluit van het Bureau van het Parlement van 2 juli 2018 over intimidatieklachten; vindt het verheugend dat de gedragscode een aantal sancties bevat om de naleving ervan te waarborgen en dat het Comité een adviesraad inzake intimidatie heeft opgericht; verzoekt het Comité verslag uit te brengen over de uitvoering van de gedragscode;

51.  merkt op dat de gedragscode wordt vermeld op de ledenpagina van de website van het Comité met een link naar een speciale pagina; constateert dat de gedragscode bepalingen omvat die specifiek gericht zijn op het voorkomen van belangenconflicten, met inbegrip van de verplichting om een verklaring van financiële belangen in te dienen;

52.  is ingenomen met de start van een dialoog met verschillende belanghebbenden om het huidige interne besluit nr. 362/2010 van 29 november 2010 betreffende psychologische en seksuele intimidatie op het werk te herzien op basis van een voorstel voor een gewijzigd kader ter bestrijding van intimidatie, met als doel het toepassingsgebied uit te breiden door daarin preventieve maatregelen en methoden voor conflictoplossing op te nemen, en het beginsel van nultolerantie ten aanzien van intimidatie te versterken, onder andere door middel van cursussen ter voorkoming van intimidatie; verzoekt het Comité zo snel mogelijk een nieuw kader inzake intimidatie vast te stellen en verslag uit te brengen aan het Parlement over de genomen follow-upmaatregelen;

53.  stelt vast dat er in 2019 geen nieuwe gevallen van klokkenluiden zijn ingediend; is ingenomen met het feit dat het Comité eind 2019 een enquête heeft gehouden over ethisch bewustzijn bij het personeel, waarin met name talrijke vragen waren opgenomen over de bekendheid van het personeel met klokkenluidersprocedures, en dat de resultaten in 2020 zijn opgevolgd; merkt op dat in besluit nr. 508/2015 de veilige kanalen zijn vastgelegd waarover personeelsleden beschikken om meldingen van klokkenluiders intern door te verwijzen naar een manager van het Comité van hun keuze of rechtstreeks aan het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF); merkt op dat, alvorens een dergelijke procedure in te leiden, advies kan worden ingewonnen bij de personen die verantwoordelijk zijn voor ethische en statutaire aangelegenheden;

54.  verzoekt het Comité het goede voorbeeld van andere organen te volgen door een hoofdstuk over ethiek op zijn website te publiceren, met daarin de regels om mogelijke belangenconflicten in kaart te brengen en te voorkomen, die van toepassing zijn op alle leden en personeelsleden van het Comité; wil graag updates ontvangen over het ethische kader en de daarmee verband houdende opleidingen over overheidsethiek, ook voor nieuwe personeelsleden;

55.  verzoekt het Comité de procedure op te starten voor ondertekening van het Interinstitutioneel Akkoord inzake een verplicht transparantieregister, dat onlangs is bereikt tussen het Parlement, de Raad en de Commissie; herinnert aan het belang van een hoog niveau van transparantie ten aanzien van lobbybijeenkomsten waarbij leden en personeelsleden in hun rol van adviseur van de instellingen van de Unie kunnen worden beïnvloed;

56.  herinnert eraan dat de Rekenkamer in Speciaal verslag nr. 13/2019, getiteld “De ethische kaders van de gecontroleerde EU-instellingen: ruimte voor verbetering”, heeft gesteld dat ethisch gedrag in openbare aangelegenheden bijdraagt tot een beter financieel beheer en een sterker vertrouwen van het publiek, en dat onethisch gedrag van personeel en leden van de instellingen en organen van de Unie veel publieke aandacht krijgt en het vertrouwen in de Unie schaadt;

57.  stelt de vooruitgang op prijs die in de zaak van de heer McCoy is geboekt als antwoord op de kwijting van 2018; wijst op het werk dat is verricht door de elkaar opvolgende rapporteurs en schaduwrapporteurs voor de andere instellingen die de reeds lang vastgelopen dialoog opnieuw op gang hebben gebracht; wijst erop dat de derde invaliditeitscommissie unaniem heeft bevestigd dat de voormalige intern controleur om beroepsgerelateerde redenen arbeidsongeschikt is verklaard, en dat het Comité deze conclusie op 26 juni 2019 vervolgens formeel heeft onderschreven; merkt op dat de heer McCoy overeenkomstig artikel 78, lid 5, van het Statuut in juli 2019 een vergoeding heeft ontvangen voor alle afdrachten in het kader van zijn pensioenregeling vanaf de datum waarop hij de invaliditeitsuitkering voor de eerste keer ontving (1 juli 2007) tot de dag voordat zijn eerste pensioen werd uitgekeerd (31 juli 2010);

58.  herinnert eraan dat op basis van de kwijtingsresolutie 2017 de benoeming van een lid van het Parlement als bemiddelaar heeft plaatsgevonden en dat alle partijen de facto een bemiddelingsprocedure zijn gestart om het geschil tussen het Comité en de voormalige intern controleur, de heer McCoy, te beslechten met een minnelijke schikking; merkt op dat de eerste fase van bemiddeling heeft geleid tot de ondertekening van een gezamenlijke verklaring op 4 december 2020 over de beginselen voor de oplossing van de bonafide klokkenluiderszaak van de heer McCoy; stelt vast dat hiermee het niet-financiële gedeelte van de schikking is afgesloten; herinnert eraan dat de tweede fase van de bemiddeling, die gericht is op de financiële afwikkeling, eveneens van start is gegaan en momenteel loopt;

59.  is zeer te spreken over de gedachtewisseling die op 10 november 2020 in het kader van de kwijtingsprocedure 2019 heeft plaatsgevonden met de bemiddelaar, de heer McCoy en een vertegenwoordiger van het Comité; herinnert eraan dat de heer McCoy en het Comité zijn uitgenodigd voor een vergadering van de Commissie begrotingscontrole van het Parlement zoals werd voorgesteld door de rapporteur voor de andere instellingen van 2018 en goedgekeurd door de coördinatoren van de fracties; onderstreept hoe belangrijk het is om de situatie te de-escaleren en de standpunten van de heer McCoy en het Comité nader tot elkaar te brengen; is ingenomen met het voorstel van de bemiddelaar om een ontmoeting te organiseren tussen de voorzitter van het Comité en de heer McCoy als uitgangspunt voor verzoening voorafgaand aan de onderhandelingen;

60.  is ingenomen met de brief die de voorzitter van de commissie Financiële en Administratieve Aangelegenheden van het Comité op 10 november 2020 aan de voorzitter van de Commissie begrotingscontrole van het Parlement heeft gestuurd, waarin de bereidheid van de voorzitter van het Comité om de heer McCoy te ontmoeten, werd bevestigd; is ingenomen met de follow-upvergaderingen tussen de bemiddelaar, de rapporteur voor de kwijting 2019, de voormalige intern controleur en de vertegenwoordigers van het Comité; is bijzonder ingenomen met de brief van 4 december 2020 waarin werd aangekondigd dat de eerste fase van de procedure voor een overeenkomst was afgerond met een gezamenlijke verklaring die was ondertekend door vertegenwoordigers van het Comité en de heer McCoy; spoort de partijen aan tot een overeenkomst te komen over het financiële deel en wijst andermaal op zijn bereidheid om steun te verlenen bij de onderhandelingen; waardeert de inspanningen van alle partijen, stelt vast dat er een belangrijke eerste stap is gezet en is van mening dat er spoedig een akkoord kan worden bereikt;

61.  vindt het verheugend dat de voorzitter en de secretaris-generaal van het Comité zich er expliciet toe hebben verbonden een minnelijke schikking te bereiken en deze zaak af te ronden; merkt op dat op 4 december 2020 de heer McCoy en de voorzitter en de secretaris-generaal van het Comité, met de bijdrage van de bemiddelaar van het Parlement, de Commissie begrotingscontrole van het Parlement, een gezamenlijke verklaring hebben ondertekend over de beginselen voor de afwikkeling van de zaak, in overeenstemming met de eisen die het Parlement sinds 2004 heeft geuit, en dat het Comité, met instemming van de heer McCoy, de gezamenlijke verklaring op zijn website heeft geplaatst;

62.  stelt vast dat het Comité in de gezamenlijke verklaring het OLAF-verslag en de conclusies ervan zonder enig voorbehoud aanvaardt en zijn fouten en gebreken uit het verleden toegeeft; onderkent als Parlement dat de heer McCoy zich met zijn bekommernissen terecht rechtstreeks tot het Parlement heeft gewend en dat het Comité meer had moeten doen om aan de eisen van het Parlement van 2004 te voldoen, waaronder de eis dat de heer McCoy geen nadelige gevolgen mocht ondervinden van het melden van misstanden; constateert dat de heer McCoy een bonafide klokkenluider is, zoals het in 2004 politiek al had erkend, en acht het betreurenswaardig dat de heer McCoy niet is beschermd hoewel het Parlement hem in 2003 bescherming had geboden als klokkenluider; betreurt het aanzienlijke leed dat het Comité de heer McCoy heeft aangedaan, de manier waarop het hem heeft behandeld en de ontoereikende vervulling van zijn zorgplicht; onderkent dat de zaak nooit meer dan zeventien jaar had mogen aanslepen;

63.  stelt met voldoening vast dat de voorzitter en de secretaris-generaal van het Comité hun formele verontschuldigingen hebben aangeboden aan de heer McCoy op deze gronden en voor de slechte aanpak van de zaak door het Comité, dat het Comité en de heer McCoy zich ertoe hebben verbonden de financiële aspecten van de schikking te regelen met de hulp van de Juridische Dienst van het Parlement en onder de politieke leiding van de Commissie begrotingscontrole van het Parlement, dat het Comité opnieuw heeft bevestigd zich volledig in te zetten voor de eerbiediging van de regels en beginselen ter bescherming van klokkenluiders en, in het bijzonder van de onvervreemdbare beginselen van redelijkheid en billijkheid, dat het de nodige conclusies heeft getrokken uit de zaak McCoy en op het gebied van intern bestuur alle nodige maatregelen heeft genomen om een herhaling van een dergelijke situatie te voorkomen; dringt er bij alle partijen op aan zo snel mogelijk een financiële overeenkomst te sluiten;

64.  waardeert de inspanningen van de onderhandelingsteams om de twee partijen te verzoenen en prijst hen voor hun rol bij het bereiken van een mogelijke basis voor een billijke, eerlijke en eerzame regeling van het geschil;

65.  dringt er bij alle partijen op aan onverwijld een overeenkomst te sluiten over een billijke financiële regeling als follow-up van de gezamenlijke verklaring; onderkent de oprechtheid van het verzoek van het Comité aan de Juridische Dienst van het Parlement om bijstand te verlenen bij het bereiken van een dergelijke financiële regeling;

66.  merkt op dat het Comité oorspronkelijk was opgericht om belangrijke kwesties aan te pakken, aangezien ongeveer drie kwart van de Uniewetgeving op lokaal of regionaal niveau wordt uitgevoerd en dat vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden daarom inspraak moesten hebben bij de ontwikkeling van nieuwe Uniewetten; merkt voorts op dat zijn oorspronkelijke missie erin bestond de groeiende kloof tussen de burger en het Europese integratieproces te verkleinen door middel van regionale vertegenwoordiging;

67.  spoort het Comité aan de opstelling van een plan te overwegen om de werkzaamheden te reorganiseren en interne processen te stroomlijnen teneinde een nauwere samenwerking met het Parlement eneen meer doeltreffende toepassing van haar kennis te bewerkstelligen;

o
o   o

68.  vindt het verheugend dat het Comité op zijn website jaarverslagen publiceert over de effectbeoordelingen van zijn adviezen sinds 2010; verzoekt het Comité verder voor de komende jaren duidelijke en meetbare kernprestatie-indicatoren vast te stellen teneinde zijn werking te optimaliseren.

(1) PB L 67 van 7.3.2019.
(2) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(3) PB C 377 van 9.11.2020, blz. 13.
(4) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(5) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.


Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Europese Ombudsman
PDF 164kWORD 55k
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling VIII – Europese Ombudsman (2020/2147(DEC))
P9_TA(2021)0171A9-0065/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(1),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0227/2020)(2),

–  gezien het jaarverslag van de Europese Ombudsman aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(3),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(4) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(5), en met name de artikelen 59, 118, 260, 261 en 262,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0065/2021),

1.  verleent de Europese Ombudsman kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Ombudsman voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Europese Ombudsman, de Europese Raad, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Rekenkamer, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en de Europese Dienst voor extern optreden, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling VIII – Europese Ombudsman (2020/2147(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling VIII – Europese Ombudsman,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0065/2021),

A.  overwegende dat de kwijtingsautoriteit in het kader van de kwijtingsprocedure de nadruk wil leggen op het bijzondere belang van het verder versterken van de democratische legitimiteit van de instellingen van de Unie door de transparantie en de verantwoordingsplicht te vergroten, en door het concept van resultaatgericht begroten en een goed personeelsbeheer toe te passen;

1.  stelt met tevredenheid vast dat de Rekenkamer geen significante tekortkomingen heeft vastgesteld met betrekking tot de gecontroleerde aspecten in verband met personeelsbeheer en aanbestedingen bij de Europese Ombudsman (hierna de “Ombudsman”);

2.  onderstreept dat de Rekenkamer op basis van haar controlewerkzaamheden heeft geconcludeerd dat de betalingen als geheel over het per 31 december 2019 afgesloten jaar met betrekking tot de administratieve uitgaven van de Ombudsman geen materiële fouten vertonen;

3.  betreurt in het algemeen dat de reikwijdte en conclusies van hoofdstuk 9 betreffende administratie van het jaarverslag van de Rekenkamer nogal beperkt zijn, ook al wordt rubriek 5 van het meerjarig financieel kader inzake administratie beschouwd als een rubriek met laag risico; verzoekt om bij de controlewerkzaamheden voor het hoofdstuk betreffende administratie meer aandacht te besteden aan kwesties die zeer relevant of zelfs kritiek zijn voor de Ombudsman;

4.  neemt ter kennis dat 2019 voor de ombudsvrouw een overgangsjaar was, aangezien dit samenviel met het einde van haar eerste mandaat en haar herverkiezing voor de zittingsperiode 2019-2024; staat volledig achter de doelstellingen die de ombudsvrouw heeft vastgesteld voor haar strategie “Naar 2024”, die haar tweede mandaat bestrijkt;

Budgettair en financieel beheer

5.  merkt op dat de begroting van de Ombudsman voornamelijk van administratieve aard is en dat een groot deel wordt gebruikt voor uitgaven met betrekking tot personeel, gebouwen, meubilair, uitrusting en diverse werkingskosten; stelt vast dat de begroting in 2019 11 496 261 EUR bedroeg (tegenover 10 837 545 EUR in 2018 en 10 905 441 EUR in 2017);

6.  merkt op dat het uitvoeringspercentage voor vastleggingen (inclusief van 2019 naar 2020 overgedragen kredieten) 92,3 % bedraagt (tegenover 95,3 % in 2018 en 93,91 % in 2017) en dat 89,5 % van alle kredieten betaald werd in 2019 (tegenover 91,3 % in 2018 en 86,2 % in 2017);

7.  is ingenomen met de verbeteringen op het gebied van overdrachten, getuige het bedrag van 323 410 EUR aan overgedragen kredieten van 2019 naar 2020, wat neerkomt op 2,8 % van de begroting 2019 (tegenover een bedrag van 433 866 EUR dat van 2018 naar 2019 werd overgedragen, wat neerkwam op 4 % van de begroting 2018); stelt voorts vast dat 90,36 % van de van 2018 naar 2019 overgedragen kredieten is gebruikt (tegenover 82,64 % in 2017);

8.  erkent het goede financieel beheer van de Ombudsman, bijvoorbeeld doordat wanneer de onderbesteding voor bepaalde begrotingslijnen systemisch blijkt te zijn, de desbetreffende kredieten in de daaropvolgende jaren worden verlaagd, zoals het begrotingsonderdeel voor publicaties, dat proactief en geleidelijk is verlaagd van 219 000 EUR in 2017 tot 123 000 EUR in de ontwerpbegroting voor 2021;

9.  wijst op artikel 228, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin is bepaald dat de Ombudsman “de bevoegdheid [krijgt] om kennis te nemen van klachten (...) over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de instellingen, organen of instanties van de Unie”, met uitzondering van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de uitoefening van zijn gerechtelijke taak; stipt aan dat de Ombudsman onderzoek kan verrichten “op eigen initiatief of ingevolge een klacht” (artikel 3, lid 1, van het Statuut van de Europese Ombudsman) of “op basis van klachten welke hem (...) via een lid van het Europees Parlement zijn voorgelegd” (artikel 228, lid 1, VWEU); is ingenomen met het feit dat de Ombudsman zijn taken uitoefent overeenkomstig de Verdragen en zijn mandaat;

Interinstitutionele samenwerking

10.  is zich bewust van de steeds toenemende werklast en steunt de strategie om waar mogelijk gezamenlijke oplossingen aan te wenden, zoals de samenwerking op administratief gebied met de Commissie en het Uitbetalingsbureau (PMO), om personeel vrij te maken voor de behandeling van klachten; merkt op dat het aantal personeelsleden op 31 december 2019 kleiner was dan op 31 december 2018, namelijk 74 posten tegenover 78 posten; merkt op dat dit toe te schrijven is aan vacatures die op die datum nog niet waren ingevuld en aan een daling van het aantal arbeidscontractanten;

11.  spreekt nogmaals zijn steun uit voor het verzoek van de Ombudsman om het aantal personeelsleden te verhogen om het hoofd te bieden aan de toenemende werklast;

12.  is ingenomen met de dienstenovereenkomsten, zoals de invoering van een institutioneel instrument (de personeelsmodule Sysper) voor het beheer van de persoonlijke dossiers van personeelsleden en de delegatie van het beheer van de individuele personeelsrechten aan het PMO, wat met name voor kleinere instellingen een verbetering van de administratieve efficiëntie betekent; merkt op dat de informatietechnologiesector (IT-sector) nauw met het Parlement en de Commissie samenwerkt voor de integratie en het onderhoud van alle institutionele instrumenten van de Unie en bij het gebruik van interinstitutionele IT-kadercontracten;

13.  moedigt de Ombudsman aan contacten te onderhouden en uit te breiden met organen op nationaal en Unieniveau teneinde informatie en beste praktijken uit te wisselen en waar mogelijk gemeenschappelijke benaderingen vast te stellen (zoals in verband met de via de Interinstitutionele Onlinecommunicatiecommissie uitgewerkte richtsnoeren) met betrekking tot algemene administratieve, financiële, personele en IT-aangelegenheden, alsmede inzake ethiek, transparantie en integriteit van de overheid; is verheugd over de intensieve uitwisseling met nationale ombudsmanbureaus en de organisatie van vergaderingen tussen nationale ombudsmanbureaus om onderwerpen voor mogelijke parallelle onderzoeken in kaart te brengen;

14.  roept de Ombudsman nogmaals op nauwer samen te werken met de Commissie begrotingscontrole van het Parlement door deze commissie beknopt en tijdig bewust te maken van relevante tekortkomingen, in de vorm van wanbeheer en/of negatieve antwoorden van instellingen op aanbevelingen van de Ombudsman; waardeert echter dat de Ombudsman in zijn jaarlijkse verslag “Putting it Right” gedetailleerd beschrijft hoe de instellingen gevolg geven aan zijn aanbevelingen, en dat hij bevestigd heeft dat hij zijn aanbevelingen in individuele gevallen rechtstreeks met de bevoegde commissie zal delen;

Personele middelen

15.  herhaalt dat er op alle hiërarchische niveaus een genderevenwicht nodig is; erkent in dit verband dat de Ombudsman proactief te werk gaat om een evenwicht tussen mannelijke en vrouwelijke aanwervingen te handhaven en dat de Ombudsman beschikt over hooggekwalificeerd personeel met een genderevenwicht in leidinggevende functies;

16.  is zich bewust van de moeilijkheden die een kleine instelling ondervindt bij het streven naar een geografisch evenwicht, maar merkt niettemin op dat in 2019 slechts 20 van de 27 nationaliteiten van de lidstaten onder het personeel van de Ombudsman vertegenwoordigd waren; stelt vast dat de instelling in 2019 zeven managers van vijf verschillende nationaliteiten telde (Duits, Iers, Italiaans, Pools en Zweeds), tegenover managers van zes verschillende nationaliteiten in 2018; neemt kennis van de plannen voor een reorganisatie in 2020 om de efficiëntie van de Ombudsman te vergroten, met als gevolg een vermindering van het aantal managers, waarbij voor zover mogelijk een geografisch evenwicht in acht wordt genomen;

17.  merkt op dat de Ombudsman zijn diversiteitsbeleid, dat betrekking heeft op handicaps en genderevenwicht, heeft geactualiseerd; neemt ter kennis dat de richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging van het beleid tegen intimidatie in 2019 zijn afgerond; merkt op dat in 2019 ook verschillende andere beleidsmaatregelen en besluiten inzake personele middelen zijn afgerond, zoals die met betrekking tot “terug naar school”, de vergoeding van verhuiskosten, deeltijdwerk en de terugkeer naar het werk na langdurig ziekteverlof, terwijl de opstelling van andere beleidsmaatregelen, onder meer in verband met externe activiteiten, aan de gang is;

18.  verzoekt de Ombudsman personeelsgerelateerde kwesties aan te pakken en na te gaan hoe de aanwervingsprocedures kunnen worden verbeterd, zodat vacatures niet overdreven lang blijven openstaan, hetgeen rechtstreekse negatieve gevolgen heeft voor de verdeling van de werklast en – in combinatie met de daling van het aantal arbeidscontractanten – de efficiëntie van de instelling zou kunnen schaden;

19.  neemt kennis van de flexibele werkregeling die het personeel wordt aangeboden (flexibele werktijden, telewerken en deeltijdwerk) en van de opleiding teamsamenhang; moedigt de Ombudsman aan het welzijn van het personeel verder te verbeteren en tevredenheidsonderzoeken uit te voeren om mogelijke verbeteringsvoorstellen in kaart te brengen en de flexibele werkregelingen aan te vullen met een bescherming van het recht van de personeelsleden om offline te zijn;

20.  verzoekt de Ombudsman verslag uit te brengen over de concrete resultaten van het geactualiseerde diversiteitsbeleid en over de resultaten van de maatregelen die genomen zijn om de diversiteit te vergroten en van het Bureau van de Ombudsman een inclusievere werkplek voor personen met een handicap te maken;

Belangenconflicten, intimidatie, klokkenluiden

21.  herinnert aan het strategisch initiatief SI/2/2018/AMF van de Ombudsman inzake waardigheid op het werk in de instellingen en agentschappen van de Unie uit 2018, als voorbeeld van een goede praktijk ter voorkoming van intimidatie; merkt op dat het personeel bewust maken van intimidatie een prioriteit is geworden voor de Ombudsman door alle personeelsleden verplichte opleidingen over “waardigheid en respect op het werk” aan te bieden; neemt kennis van de opleiding die is georganiseerd voor de contactpersonen voor ethische kwesties en de leden van het bemiddelingscomité om hen voor te bereiden op de uitvoering van hun taken in het kader van het beleid van de Ombudsman tegen intimidatie; waardeert het dat informatiesessies over ethiek, waarin kwesties als ethisch gedrag, intimidatie, klokkenluiden, belangenconflicten en externe activiteiten aan bod komen, integraal deel zijn gaan uitmaken van de introductieopleiding van de Ombudsman voor nieuwe personeelsleden en stagiairs;

22.  feliciteert de Ombudsman met zijn gebruikersvriendelijke website, die naast alle informatie over zijn kernactiviteiten een hoofdstuk over ethiek bevat; waardeert de gedetailleerde lijst van dienstreizen die de Ombudsman in 2019 heeft ondernomen, zoals om redenen van transparantie gepubliceerd op de website, met vermelding van bestemming, doel en ermee verband houdende kosten, welke informatie ook beschikbaar is in zijn jaarlijks activiteitenverslag;

23.  merkt op dat een complexe aanpak nodig is om de homepages van de Europese instellingen toegankelijk te maken voor personen met onverschillig welke handicap, met inbegrip van de beschikbaarheid van nationale gebarentalen; stelt voor om gehandicaptenorganisaties hierbij te betrekken;

24.  waardeert het werk van de Ombudsman op het gebied van belangenconflicten, met name zijn samenwerking met de hoge autoriteit voor transparantie in het openbare leven (HATVP) in Frankrijk en zijn deelname aan evenementen in het Parlement en de Europese Centrale Bank over dit belangrijke onderwerp;

Intern beheer, prestaties, interne controle

25.  waardeert de duidelijk geformuleerde reeks kernprestatie-indicatoren (KPI’s) van de Ombudsman; is ingenomen met de gerapporteerde efficiëntieverbeteringen, zoals bij de behandeling van zaken, waarvoor de resultaten van het voorgaande jaar werden overtroffen, getuige het feit dat in 91 % van de gevallen binnen een maand een besluit over de ontvankelijkheid van een klacht werd genomen (tegenover 90 % in 2018), in 63 % van de gevallen het onderzoek binnen 6 maanden werd afgesloten (tegenover 57 % in 2018) en in 90 % van de gevallen het onderzoek binnen 18 maanden werd afgesloten (tegenover 88 % in 2018);

26.  verzoekt de Ombudsman na te gaan hoe de bredere impact van de onderzoeken van de Ombudsman en de daarmee verband houdende aanbevelingen voor de instellingen van de Unie kan worden gemeten; is zich er terdege van bewust dat de naleving van voorstellen op een bepaald moment wordt geregistreerd en geen rekening houdt met veranderingen die langzamer plaatsvinden en vaak het resultaat zijn van bredere onderzoeken; wijst op een algemeen nalevingspercentage van 77 % (tegenover 81 % in 2018); vraagt ten slotte dat de desbetreffende gegevens als een specifieke KPI worden gepresenteerd;

27.  is ingenomen met het feit dat de instellingen positief hebben gereageerd op 90 van de 117 verbeteringsvoorstellen van de Ombudsman; merkt op dat er in 69 gevallen voorstellen zijn gedaan en dat de instellingen in 52 daarvan maatregelen hebben genomen om hun werkwijze te verbeteren; is ingenomen met het feit dat elf instellingen de voorstellen voor verbetering volledig in acht hebben genomen, terwijl de Commissie, waarover het leeuwendeel van de zaken gaat, een nalevingspercentage van 70,9 % optekende;

28.  stelt vast dat er in 2019 2 171 klachten werden geregistreerd (tegenover 2 160 in 2018), dat er 2 201 nieuwe zaken werden behandeld (tegenover 2 180 in 2018) en dat het aantal zaken binnen het mandaat van de Ombudsman 871 bedroeg (tegenover 880 in 2018); merkt op dat de Ombudsman 456 nieuwe onderzoeken op basis van klachten heeft geopend (tegenover 482 in 2018) en een recordaantal van 552 op klachten gebaseerde onderzoeken heeft afgesloten (tegenover 534 in 2018) en dat als gevolg van het hoge verloop van de zaken slechts 117 onderzoeken werden overgedragen naar 2020 (tegenover 222 overgedragen naar 2019);

29.  stelt vast dat de volgende categorieën klachten het sterkst zijn toegenomen: eerbiediging van de grondrechten, correct gebruik van discretionaire bevoegdheid (met inbegrip van inbreukprocedures), cultuur van dienstverlening, transparantie en eerbiediging van procedurele rechten; spoort de Ombudsman ertoe aan aan het Parlement verslag te blijven uitbrengen over de aanbevelingen die in dit verband aan de instellingen van de Unie zijn gedaan;

30.  verklaart dat de onderzoeken die de Ombudsman in 2019 heeft afgesloten, de volgende resultaten opleverden: geen wanbeheer vastgesteld in 56 % van de gevallen, opgelost door de instelling, oplossingen bereikt of ten dele bereikt in 33 % van de gevallen, verder onderzoek niet gerechtvaardigd in 5 % van de gevallen, wanbeheer vastgesteld, aanbeveling waarmee de instelling het eens of gedeeltelijk eens is in 5 % van de gevallen, en 0,9 % overige gevallen;

31.  merkt op dat in het jaarverslag 2018 van de interne controleur werd geconcludeerd dat, onder voorbehoud van de afsluiting van de resterende actie op het gebied van bedrijfscontinuïteitsbeheer, de risicobeheer-, controle- en governancesystemen van de Ombudsman doeltreffend en efficiënt waren en redelijke zekerheid boden voor het consistent behalen van de controledoelstellingen; stelt vast dat de Ombudsman synergieën met de Commissie heeft ontwikkeld om gebruik te maken van institutionele instrumenten en/of ‑diensten voor personeelsbeheer, financieel beheer en boekhouding, overheidsopdrachten, het beheer van dienstreizen en aanwervingen; verzoekt de Ombudsman het Parlement op de hoogte te stellen van eventuele follow-up met betrekking tot de overgedragen acties op het gebied van bedrijfscontinuïteitsbeheer;

32.  merkt op dat het antwoord van de Ombudsman in zijn verslag over de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2018 betrekking had op het proces voor de herziening van het statuut van de Ombudsman; merkt op dat de Ombudsman, zodra er een nieuwe verordening inzake de uitoefening van zijn ambt is vastgesteld, zijn uitvoeringsbepalingen dienovereenkomstig zal herzien en alle ontwikkelingen op dit gebied in de toekomstige jaarlijkse activiteitenverslagen zal opnemen;

Transparantie

33.  wijst op het onderzoek op basis van een klacht waarbij de Ombudsman het secretariaat-generaal van de Raad heeft verzocht een volledig verslag bij te houden van vergaderingen tussen lobbyisten en de voorzitter van de Europese Raad en/of leden van zijn kabinet; beaamt de verklaring van de Ombudsman dat leden van het kabinet van de voorzitter alleen vergaderingen met of evenementen van belangenvertegenwoordigers mogen bijwonen die geregistreerd staan in het transparantieregister;

34.  maakt van de gelegenheid gebruik om de Ombudsman te feliciteren met het feit dat in 2017 een onderzoek (OI/2/2017) naar de transparantie van de wetgevingswerkzaamheden van de Raad is geopend om de burgers in staat te stellen het wetgevingsproces van de Unie gemakkelijker te volgen; is ingenomen met de recente positieve uitlatingen van de Ombudsman over de nieuwe transparantiemaatregelen die de Raad heeft genomen, bijvoorbeeld door proactief voortgangsverslagen te publiceren over de onderhandelingen over ontwerpwetgeving, een ontwikkeling die aansluit bij de voorstellen die de Ombudsman naar aanleiding van zijn onderzoeken had gedaan; herinnert niettemin aan het advies van de Ombudsman dat de Raad zijn inspanningen op het gebied van transparantie verder moet opvoeren, onder meer door standpunten van de lidstaten, wetgevingsdocumenten van de Raad, met inbegrip van notulen van vergaderingen van werkgroepen, trialoogdocumenten en andere belangrijke werkdocumenten, openbaar te maken; waardeert de voorstellen van de Ombudsman om te zorgen voor een meer systematische en doeltreffende aanpak inzake voormalige personeelsleden die naar de particuliere sector overstappen of mensen die van de particuliere sector naar de Commissie overstappen;

35.  neemt kennis van een ander goed voorbeeld, namelijk het verslag over de versnelde procedure voor klachten over de toegang van het publiek tot documenten en de uitvoering daarvan; is ingenomen met de uitgevoerde evaluatie, waaruit blijkt dat dergelijke zaken dankzij de versnelde procedure nu drie keer sneller worden behandeld;

36.  waardeert de voltooiing van zijn gebruikersvriendelijke handleiding voor zaakbehandelaars, waarin alle procedures voor de behandeling van zaken dynamisch en beknopt maar toch volledig zijn gebundeld;

37.  is ingenomen met het feit dat de Ombudsman onderzoeken automatisch op zijn website publiceert, tenzij een klager specifiek om vertrouwelijkheid heeft verzocht of een zaak persoonsgegevens bevat;

Digitalisering, cyberbeveiliging, gegevensbescherming

38.  verzoekt de Ombudsman in het kader van zijn digitaliseringsbeleid de interactie tussen de website en het casemanagementsysteem verder te ontwikkelen door te zorgen voor de automatische invoer van informatie van de website in het klachtenbeheersysteem, zodat een klager verdere correspondentie kan toevoegen aan een online ingediende klacht, en vraagt dat de communicatie met de klager gedurende de hele procedure via de onlineaccount verloopt;

39.  juicht toe dat de Ombudsman het belang van gegevensbescherming onderschrijft en zich ertoe verbindt de gebruikers meer bewust te maken van het belang van onlinegegevensbescherming; feliciteert de Ombudsman met zijn in 2018 opgestelde actieplan inzake de verordening gegevensbescherming van de Europese Unie, om de instellingen in staat te stellen zich aan de nieuwe wetgeving aan te passen, alsook met de vooruitgang die in 2019 is geboekt bij de uitvoering van de 24 acties die in het plan zijn vastgesteld; waardeert de instelling van het register van verwerkingsactiviteiten van de Europese Ombudsman en de samenwerking met het Europees Parlement;

40.  is ingenomen met het feit dat de Ombudsman gratis opensourcesoftware gebruikt voor externe en interne communicatie; waardeert het dat de Ombudsman de meerwaarde van opensourcesoftware ter vergroting van de transparantie erkent;

41.  moedigt de Ombudsman aan gevolg te geven aan de aanbeveling van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming om opnieuw te onderhandelen over het interinstitutioneel akkoord inzake licenties en het uitvoeringscontract, die in 2018 tussen de instellingen van de Unie en Microsoft zijn ondertekend, teneinde digitale soevereiniteit te bereiken, afhankelijkheid van verkopers en gebrek aan controle te vermijden, en de bescherming van persoonsgegevens te waarborgen;

Communicatie

42.  is ingenomen met het feit dat de Ombudsman de doelstellingen voor sociale media in 2019 heeft overschreden; neemt ter kennis dat de Ombudsman 36 717 vermeldingen op Twitter heeft bereikt (de doelstelling was 20 000) en dat het aantal volgers op Twitter is gestegen van 22 600 eind 2018 tot 26 300 in december 2019, wat neerkomt op een stijging met 16 %; merkt op dat Instagram, waar het publiek in de loop van het jaar met 47 % toenam, het snelst groeiende kanaal was, terwijl op LinkedIn het aantal volgers met 21 % steeg;

43.  feliciteert de Ombudsman met het feit dat in december 2019 het nieuwe intranet, SISTEO, online is gegaan, waarvoor in 2018 een evaluatieproject van start ging om de verspreiding van informatie en de toegang tot interne procedures en instrumenten en tot interinstitutionele toepassingen en platforms te vergemakkelijken; is tevens ingenomen met het feit dat het extranetproject van het Europees netwerk van ombudsmannen (ENO) in december 2019 is voltooid:

44.  onderstreept het belang van een goed functionerende samenwerking binnen het ENO, aangezien het recht en het beleid van de Unie steeds belangrijker worden voor het dagelijks leven van de burgers van de lidstaten;

45.  wijst op de tweede editie van de door de Ombudsman ingestelde prijs voor goed bestuur, waarvoor 54 inspirerende projecten van de belangrijkste EU-instellingen en tal van agentschappen en andere organen in de running waren, waaruit blijkt dat de prijs veel belangstelling wegdraagt; neemt ter kennis dat de algehele prijs voor goed bestuur naar de teams van de Commissie ging die hebben gewerkt aan het EU-initiatief om de vervuiling door plastic te verminderen en dit probleem onder de aandacht te brengen;

Milieudimensie

46.  is ingenomen met de inspanningen van de Ombudsman om zijn ecologische voetafdruk te verkleinen door middel van concrete acties zoals het veelvuldige gebruik van videoconferentiefaciliteiten voor interne en interinstitutionele vergaderingen, die het mogelijk hebben gemaakt dienstreizen te beperken; neemt kennis van het beleid inzake telewerken, waarvan veel personeelsleden (en tijdens de COVID-19-crisis alle personeelsleden) gebruikmaken, wat tot minder individueel vervoer leidt; moedigt de Ombudsman aan maatregelen te blijven nemen om de koolstofvoetafdruk te verkleinen en bijzondere aandacht te besteden aan de door de instelling gebruikte energiemix, met nadruk op de bevordering van schone en hernieuwbare bronnen;

47.  is ingenomen met de initiatieven van het Bureau van de Ombudsman om het gebruik van openbaar vervoer aan te moedigen door financiële steun te verlenen voor jaarabonnementen en door minder parkeerplaatsen voor auto’s ter beschikking te stellen.

(1) PB L 67 van 7.3.2019.
(2) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(3) PB C 377 van 9.11.2020, blz. 13.
(4) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(5) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.


Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming
PDF 167kWORD 57k
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling IX - Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (2020/2148(DEC))
P9_TA(2021)0172A9-0067/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(1),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0228/2020)(2),

–  gezien het jaarverslag van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(3),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd(4), overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(5), en met name de artikelen 59, 118, 260, 261 en 262,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0067/2021),

1.  verleent de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in onderstaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming, de Europese Raad, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Rekenkamer, de Europese Ombudsman en de Europese Dienst voor extern optreden, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling IX – Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (2020/2148(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling IX - Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0067/2021),

A.  overwegende dat de kwijtingsautoriteit in het kader van de kwijtingsprocedure de nadruk legt op het bijzondere belang van het verder versterken van de democratische legitimiteit van de instellingen van de Unie door de transparantie en de verantwoordingsplicht te vergroten, en het uitvoeren van het concept van resultaatgericht begroten en een goed personeelsbeheer;

1.  is verheugd over de conclusie van de Rekenkamer dat de betalingen als geheel over het per 31 december 2019 afgesloten jaar met betrekking tot de administratieve en andere uitgaven van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (de "Toezichthouder") geen materiële fouten vertonen en dat de onderzochte toezicht- en controlesystemen voor de administratieve en andere uitgaven doeltreffend waren;

2.  stelt met tevredenheid vast dat de Rekenkamer in haar jaarverslag van 2019 opmerkt dat er geen ernstige tekortkomingen zijn vastgesteld met betrekking tot de gecontroleerde aspecten inzake personele middelen en aanbesteding door de Toezichthouder;

3.  betreurt, in het algemeen, dat de reikwijdte en conclusies van hoofdstuk 9 van het verslag van de Rekenkamer betreffende administratie nogal beperkt zijn, ook al wordt rubriek 5 “Administratie” van het meerjarig financieel kader als een rubriek met een laag risico beschouwd; verzoekt om bij de controlewerkzaamheden voor het hoofdstuk betreffende administratie meer aandacht te besteden aan kwesties die zeer relevant of zelfs kritiek zijn voor de Toezichthouder;

4.  stelt vast dat de Toezichthouder in 2019 over een begroting van in totaal 16 638 572 EUR beschikte (in vergelijking met 14 449 068 EUR in 2018 en 11 324 735 EUR in 2017), hetgeen 15,15 % meer was dan in 2018; stelt vast dat de uitvoering van de begroting wat vastleggingen betreft 91,97 % bedroeg (in vergelijking met 93,7 % in 2018 en 89 % in 2017); erkent de positieve ontwikkeling bij de uitvoering van de betalingen, met een uitvoeringspercentage van 80,69 % (in vergelijking met 75,2 % in 2018 en 77 % in 2017), en met een percentage overdrachten van betalingskredieten van 12,18 %; verzoekt de Toezichthouder evenwel door te gaan met zijn beleid van prudentiële begrotingsramingen;

5.  stelt vast dat de verhoging van de begroting over de hele linie voornamelijk toe te schrijven is aan de toevoeging van nieuwe taken voortvloeiend uit Verordening (EU) 2018/1725(6), waarin wordt bepaald aan welke gegevensbeschermingsverplichtingen de instellingen en organen van de Unie zich moeten houden bij het verwerken van persoonsgegevens en het ontwikkelen van nieuw beleid, alsook aan de noodzakelijke groei van het Europees Comité voor gegevensbescherming, dat op 25 mei 2018 in het leven is geroepen en waarvoor de Toezichthouder een onafhankelijk secretariaat vormt; erkent dat 2019 het eerste volledige jaar was dat het secretariaat van het Europees Comité voor gegevensbescherming operationeel was en Verordening (EU) 2018/1725 werd toegepast, hetgeen de verhoging rechtvaardigt; stelt vast dat de daarmee gepaard gaande verhoging van de begrotingsmiddelen 51 % bedroeg(van 3 594 746 EUR in 2018 tot 5 413 838 EUR in 2019);

6.  verwelkomt de follow-up die de Toezichthouder aan de resolutie over de kwijting 2018 heeft gegeven, bijvoorbeeld de aanvullende informatie die over het uitvoeringspercentage van 75 % in 2018 bij betalingskredieten is verstrekt, die uiteindelijk heeft geresulteerd in een uitvoeringspercentage van 90,79 % voor de hele begroting voor 2018 (inclusief betalingen van overdrachten);

7.  waardeert het zorgvuldige en proactieve optreden van de Toezichthouder bij het toezicht op de inachtneming van gegevensbescherming door de instellingen van de Unie; neemt met name nota van het onderzoek van de Toezichthouder naar het gebruik van NationBuilder, een in de VS gevestigd bedrijf dat politieke campagnes voert, voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de activiteiten van het Parlement met betrekking tot de Europese verkiezingen van 2019, alsook van de richtsnoeren die zijn uitgevaardigd voor het gebruik van controles van de lichaamstemperatuur door de Unie-instellingen in de context van COVID-19;

Personele middelen

8.  stelt vast dat bij de Toezichthouder eind 2014 55 mensen werkten en dat dit aantal eind 2019 was opgelopen tot 96, hetgeen neerkomt op net geen verdubbeling van het personeelsbestand; neemt er kennis van dat de begroting van de Toezichthouder voornamelijk van administratieve aard is en dat een groot deel van de financiële middelen wordt gebruikt voor uitgaven met betrekking tot personeel, gebouwen, meubilair, uitrusting en diverse werkingskosten; neemt er nota van dat een aanzienlijk deel van het personeel bestaat uit arbeidscontractanten die tijdelijk worden aangesteld, bijvoorbeeld ter vervanging van personeelsleden die met zwangerschapsverlof zijn of voor de uitvoering van specifieke acties;

9.  stelt vast dat het aantal arbeidscontractanten tussen 2013 en 2019 sterk is gestegen (van 12 naar 31) in vergelijking met het aantal ambtenaren gedurende dezelfde periode (van 45 naar 58); erkent dat het inzetten van arbeidscontractanten interessant is wat kostenefficiëntie en flexibiliteit betreft, maar verzoekt de Toezichthouder na te denken over het bieden van loopbaanperspectieven aan zijn personeel en het behoud van gespecialiseerde kennis in de instelling;

10.  neemt er nota van dat de Toezichthouder erkent dat het hoger en middenkader en vervolgens de behandelende ambtenaren zwaarder zijn belast door de afwezigheid van een adjunct-toezichthouder tijdens de inwerkingtreding van de nieuwe Verordening (EU) 2018/1725; verzoekt de instelling haar organigram opnieuw te bezien en verslag uit te brengen aan de begrotingsautoriteit;

11.  verwijst in het bijzonder naar de inspanningen die geleverd zijn in verband met welzijn: neemt er kennis van dat de Toezichthouder zich heeft aangesloten bij het programma Fit@work van de Commissie; stelt vast dat de Toezichthouder van plan is om in 2021, na de verhuizing van de Europese Ombudsman, grotere ruimten te betrekken en deze gelegenheid wil aangrijpen om een welzijnsruimte en een bibliotheek in te richten; stelt vast dat de Toezichthouder zijn personeel op de hoogte brengt van contacten betreffende en informatie verstrekt over psychosociale en medische ondersteuning, en dat dit met name in de periode van de COVID-19-crisis veel aandacht heeft gekregen; neemt kennis van de informele tussentijdse personeelsbeoordelingen (bovenop de officiële jaarlijkse beoordeling), in het kader waarvan het personeel op informele wijze zijn bezorgdheid kan uiten en feedback kan geven; moedigt de Toezichthouder aan de flexibele werkregelingen aan te vullen met een bescherming van het recht van de personeelsleden om offline te zijn;

12.  stelt vast dat het personeel van de Toezichthouder 19 nationaliteiten van de Unie vertegenwoordigt en een genderverdeling kent van 39 % mannen en 61 % vrouwen in 2019; stelt vast dat de belangrijkste ontwikkeling op het vlak van de bevordering van gendergelijkheid de benoemingen op het niveau van het middle management waren (één mannelijk en drie vrouwelijke afdelingshoofden); neemt er daarnaast kennis van dat bij de Toezichthouder nu sprake is van grotere flexibiliteit met betrekking tot werken op afstand; vestigt in het bijzinder de aandacht op het feit dat vrouwen veel vaker gebruik maken van de flexibele arbeidsregeling dan mannen; neemt er kennis van dat de Toezichthouder zowel in het aanwervingsmateriaal als in vacature-aankondigingen een clausule inzake gelijke kansen hanteert, en dat daarin aangegeven wordt dat de Toezichthouder een gelijkekansenwerkgever is en open staat voor sollicitaties van personen met een handicap; is van mening dat een dergelijke clausule moet worden gehandhaafd en standaard in alle toekomstige vacatures moet worden opgenomen;

13.  wijst op de initiatieven van de Toezichthouder die erop gericht zijn kantoorruimte duurzamer te gebruiken en te optimaliseren en het energieniveau in het gebouw te verlagen, zoals het bevorderen van structureel en incidenteel telewerken, en het terugbetalen van 50 % van de kosten van openbaar vervoer aan personeelsleden die geen gebruik meer maken van parkeerplaatsen op het werk en hun parkeervignet inleveren;

14.  merkt op dat de Toezichthouder een kleine organisatie is die behoefte heeft aan hooggespecialiseerd personeel, maar ook dat er sprake is van een licht geografisch onevenwicht in het personeelsbestand: bij de Toezichthouder zijn slechts 19 nationaliteiten van de Unie vertegenwoordigd en is 28 % van de posten ingevuld door Belgen; verzoekt de Toezichthouder verdere stappen te overwegen om te zorgen voor een evenwichtigere vertegenwoordiging van alle lidstaten van de Unie;

Ethisch en integriteitsbeleid

15.  neemt er kennis van dat het ethisch kader van de Toezichthouder op 12 november 2019 is herzien ingevolg het nieuwe wettelijke kader, in het bijzonder Verordening (EU) 2018/1725; wijst in het bijzonder op de nieuwe functie van ethiekfunctionaris met een helder mandaat, waaronder het ten minste één keer per jaar verslag uitbrengen aan de raad van bestuur over de tenuitvoerlegging van het ethisch kader;

16.  vraagt de Toezichthouder na te denken over het opstellen van een gedragscode voor het hoger management (de voorzitter, de vicevoorzitters enz.) van het Europees Comité voor gegevensbescherming; beklemtoont dat de twee herziene gedragscodes (voor het personeel en voor de Toezichthouder) op 6 december 2019 zijn aangenomen; neemt er kennis van dat in de herziene gedragscode voor het personeel in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de bescherming van klokkenluiders; juicht het toe dat elke nieuwe medewerker een bewustmakingssessie moet bijwonen over het ethisch kader van de Toezichthouder en de nieuwe gedragscode voor het personeel;

17.  juicht het verder toe dat de Toezichthouder in september 2019 een herzien besluit heeft vastgesteld inzake de voorwaarden voor interne onderzoeken in verband met het voorkomen van fraude, corruptie en enigerlei illegale activiteiten die schade toebrengen aan de belangen van de Unie; stelt vast dat het belang van dit onderwerp in ontmoetingen met het personeel benadrukt is en tijdens de volgende bewustmakingssessie bij alle medewerkers onder de aandacht zal worden gebracht;

18.  vindt de gelijkekansenclausule van de Toezichthouder een uitstekend signaal voor de inclusie van personen met een handicap, en voor het waarborgen van gelijke kansen en het vergroten van de diversiteit op de werkplek;

19.  prijst de Toezichthouder ervoor dat hij alle richtsnoeren en procedures in verband met het ethisch kader onmiddellijk na hun goedkeuring op het Intranet heeft gezet; verzoekt de Toezichthouder bewustmakingsactiviteiten te organiseren voor het personeel, en niet alleen voor nieuwe personeelsleden, over het toepasselijke ethische kader, en een proactief systeem in te voeren om conflicten op de werkplek te voorkomen; neemt kennis van het op 13 september 2019 vastgestelde herziene besluit inzake externe activiteiten, alsook van het feit dat de hieraan gerelateerde presentaties met voorbeelden uit de dagelijkse praktijk in verband met de pandemie uitgesteld moesten worden;

Gebouwen

20.  stelt vast dat de Toezichthouder in de oorspronkelijke plannen vanaf september 2019 het hele MTS-gebouw zou betrekken; stelt evenwel vast dat de verhuizing van de Toezichthouder vertraging heeft opgelopen als gevolg van externe factoren en dat de uitbreiding bijgevolg niet is doorgegaan, wat van invloed was op de uitvoering van titel 2 van de begroting van de Toezichthouder;

21.  neemt er nota van dat het nieuwe besluit inzake telewerken het personeel in staat stelt thuis te werken, waardoor de Toezichthouder meer gebruik kan maken van gedeelde kantoren en kan besparen op de daarmee samenhangende uitgaven;

Interinstitutionele samenwerking

22.  stelt vast dat het gezien de zeer geringe omvang van de Toezichthouder belangrijk is dienstverleningsovereenkomsten te sluiten, zoals met de Commissie voor opleiding, medische diensten, het gebruik van Sysper, het beoordelingssysteem, de betaling van salarissen, personeelsverzekeringen, de organisatie van dienstreizen, boekhoudkundige diensten en vervoersdiensten, teneinde de efficiëntie te vergroten; moedigt de interinstitutionele activiteiten van de Toezichthouder aan, waaronder de 60 kadercontracten die door verschillende instellingen van de Unie zijn geïnitieerd; neemt er kennis van dat de Toezichthouder met het Parlement dienstverleningsovereenkomsten gesloten heeft voor IT en gebouwengerelateerde uitgaven;

23.  verzoekt de Toezichthouder te onderzoeken of het mogelijk is zich op basis van een dienstverleningsovereenkomst aan te sluiten bij het transparantieregister; neemt kennis van de interinstitutionele samenwerking op basis van dienstverleningsovereenkomsten tussen de Toezichthouder en andere instellingen en organen van de Unie; verzoekt de Toezichthouder voorafgaand alomvattende en realistische kosten-batenbeoordelingen uit te voeren;

24.  verwelkomt de versterkte samenwerking tussen de Toezichthouder en de nationale gegevensbeschermingsautoriteiten onder auspiciën van het Europees Comité voor gegevensbescherming, als bedoeld in de AVG met betrekking tot gezamenlijke inspecties van bijvoorbeeld Europol; deelt de zienswijze dat onder de AVG samenwerking niet langer een optie of een bijkomende taak is, maar een wezenlijk en integrerend onderdeel van het takenpakket van elke toezichthoudende autoriteit uitmaakt, én een belangrijke stap vormt in de richting van formalisering en versterking van uitwisselingen en samenwerking tussen toezichthoudende autoriteiten in de Unie;

25.  neemt kennis van het feit dat de Toezichthouder de afgelopen vijf jaar samen met zijn regionale en internationale partners er aan is blijven werken om databescherming in internationale overeenkomsten opgenomen te krijgen en te zorgen voor een stelselmatige bescherming van persoonsgegevens in de hele wereld; juicht het toe dat de Toezichthouder veel tijd en moeite heeft besteed aan de totstandbrenging van grotere databeschermingsconvergentie op mondiaal niveau, aangezien data internationaal zijn en geen grenzen kennen, terwijl de databeschermingsregels nog altijd in hoofdzaak op nationale, en soms zelfs regionale, basis worden besloten;

Digitalisering en cyberbeveiliging

26.  neemt er kennis van dat het secretariaat van het Europees Comité voor gegevensbescherming IT-oplossingen heeft ontwikkeld om een doeltreffende en veilige communicatie tussen de leden van het Comité te waarborgen, waaronder het informatiesysteem voor de interne markt (IMI), waarin sinds de inwerkingtreding van de AVG en tot eind 2019 807 gevallen zijn geregistreerd;

27.  herinnert eraan dat de hoeveelheid werk van de EDPS als orgaan belast met het monitoren van de naleving van de gegevensbeschermingsregels bij alle JBZ-instanties de afgelopen jaren is toegenomen en naar verwachting nog verder zal oplopen als gevolg van de toenemende digitalisering binnen de instellingen en organen van de Unie;

28.  juicht het toe dat de Toezichthouder in 2019 een ‘open source’ software-instrument (“website evidence collector” genaamd) heeft ontwikkeld en breed toegankelijk heeft gemaakt, dat internationaal veel lof heeft gekregen en de innovatieprijs 2019 heeft gewonnen; juicht het toe dat de Toezichthouder voortdurend andere ‘open source’ software beoordeelt die gebruikt kan worden om de transparantie te vergroten en afhankelijkheid van één aanbieder te vermijden; neemt kennis van de recente, succesvolle webinars die samen met de Technische Universiteit Delft zijn georganiseerd, die van nut waren voor de implementatie - mét inachtneming van de privacyregels - van het ‘open source’ onlineleerplatform “big blue button”;

29.  is ingenomen met de inspanningen van de Toezichthouder om de digitalisering en cyberbeveiliging van de instellingen van de Unie te verbeteren door hun websites met behulp van opensourcesoftware te inspecteren, waaruit is gebleken dat verscheidene websites niet in overeenstemming waren met de verordening betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie of de e-privacyrichtlijn en zich niet aan de richtsnoeren van de Toezichthouder inzake webdiensten hielden; verzoekt de Toezichthouder aan het Parlement verslag uit te brengen over eventuele aanhoudende problemen met betrekking tot de niet-naleving van de verordening betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en de e-privacyrichtlijn door de instellingen;

30.  stelt verder met tevredenheid vast dat de Toezichthouder zich ook in het bijzonder heeft gericht op het ontwikkelen en delen van technologische kennis voor het waarborgen van doeltreffende gegevensbescherming, bijvoorbeeld middels de in juli 2019 gelanceerde publicatie TechDispatch, waarin telkens een andere nieuwe technologie wordt voorgesteld en informatie wordt gegeven over de technologie zelf, alsook een beoordeling van de mogelijke gevolgen daarvan voor privacy en gegevensbescherming, en links naar aanvullende documentatie over de desbetreffende technologie worden aangeboden;

31.  is ingenomen met de oprichting van een interne COVID-19-taskforce, die een aantal oriënterende nota’s en technologische handleidingen heeft opgesteld om de conformiteit van contacttraceringsapps met de gegevensbeschermingsregels te verbeteren, die de Commissie feedback heeft gegeven voor een oplossing voor hun interoperabiliteit en met het EDPB heeft samengewerkt om mogelijk misbruik van digitale gegevens in de context van de pandemie te bestrijden; moedigt de Toezichthouder aan om de instellingen te blijven voorzien van gedetailleerde adviezen over de gegevensbeschermingsvraagstukken die kunnen voortvloeien uit digitale initiatieven ter bestrijding van de pandemie, waaronder contacttraceringsapps en vaccinatie- of testcertificaten;

32.  is ingenomen met de activiteiten om te controleren of de regels inzake gegevensbescherming worden nageleefd en met zijn beoordeling van organen van de Unie in dit verband; neemt er nota van dat de toezichthoudende activiteiten van de Toezichthouder worden geleid door het verantwoordingsbeginsel en een op risico gebaseerde aanpak volgen;

Communicatie

33.  verwelkomt het dat het secretariaat van het Europees Comité voor gegevensbescherming een netwerk van communicatiefunctionarissen binnen de toezichthoudende autoriteiten in het leven heeft geroepen voor het uitwisselen van nieuws in verband met het Europees Comité voor gegevensbescherming, gezamenlijke informatiecampagnes, en het gezamenlijk ontwikkelen van communicatie-instrumenten; stelt vast dat dit netwerk in 2019 twee keer bijeen is gekomen en een gezamenlijk informatie- en communicatieplan voor het Europees Comité voor gegevensbescherming voor 2020 heeft vastgesteld;

34.  spoort de Toezichthouder aan het mondiale debat over digitale ethiek te blijven aanzwengelen; wijst in het bijzonder op de lancering van een serie webinars waarin telkens een specifiek gebied van zorg aan bod komt en die in de vorm van een podcast op de website van de Toezichthouder zijn gepubliceerd; verwelkomt de voortdurende discussie over digitale ethiek tijdens de internationale conferentie in 2019, en het feit dat deze is voortgezet tijdens de workshops over kunstmatige intelligentie, ethiek en gegevensbescherming, alsook middels de organisatie van een event over de milieu-impact van digitale technologieën;

35.  merkt op dat er een complexe aanpak nodig is om de homepages van de instellingen van de Unie toegankelijk te maken voor personen met diverse handicaps, met inbegrip van de beschikbaarheid van nationale gebarentalen; stelt voor dat personen met een handicap hierbij worden betrokken;

Intern beheer, interne controle, financiën, prestatie

36.  verzoekt de Toezichthouder in detail aan te geven welke rol het in 2019 opgerichte Comité voor Gecoördineerd Toezicht speelt ten aanzien van, respectievelijk welke specifieke taken het vervult op het gebied van gegevensverwerking door de grote informatiesystemen die in gebruik zijn bij de instellingen en organen van de Unie; stelt vast dat dit Comité autonoom is wat de activiteiten van het Europees Comité voor gegevensbescherming betreft, en zijn eigen procedureregels en werkmethoden kent, en dat het secretariaat ervan door het secretariaat van het Europees Comité voor gegevensbescherming wordt waargenomen;

37.  neemt er kennis van dat de Toezichthouder een aantal ‘key performance indicators’ (KPI’s) gebruikt als één van de instrumenten om zijn prestatie in kaart te brengen; is er verheugd over dat de Toezichthouder de streefcijfers van zes van de acht KPI’s heeft gehaald en/of (in een aantal gevallen flink) heeft overschreden: bijvoorbeeld het aantal op internationaal niveau behandelde gevallen (62 in 2019, overschrijding van het streefcijfer van 10), en het aantal adviezen/opmerkingen naar aanleiding van verzoeken om raadpleging (26 raadplegingen in 2019, overschrijding van het streefcijfer van 10 raadplegingen); verzoekt de Toezichthouder doelstellingen die minder goed worden gehaald, nauwlettend te monitoren en zo nodig aan te passen;

38.  stelt vast dat de Toezichthouder het besluit inzake internecontrolenormen in november 2019 heeft herzien, teneinde het op hem toepasselijke wettelijk kader te actualiseren; neemt er kennis van dat het monitoringverslag inzake internecontrolenormen naar aanleiding van een suggestie van de Rekenkamer voortaan een jaarlijks in plaats van een tweejaarlijks karakter zal hebben, en aan de raad van bestuur zal worden gepresenteerd; neemt er kennis van dat het monitoren van de toepassing van de internecontrolenormen een verantwoordelijkheid van de internecontrolecoördinator is, die rechtstreeks verslag uitbrengt aan de directeur;

39.  is ervan op de hoogte dat de interne controleur van de Commissie ook de interne controleur van de Toezichthouder is; betreurt dat de interne controleur in 2019 geen enkele controle heeft verricht, maar zich beperkt heeft tot de publicatie van zijn jaarlijkse internecontroleverslag 2019 met slechts twee verklaringen, en dat er geen open aanbevelingen zijn; verzoekt de Toezichthouder nauwere samenwerking met de interne controleur te faciliteren en te zorgen voor een degelijke jaarlijkse controle;

40.  verwelkomt de openbaarmaking van de kosten van de internecontrole-activiteiten, die neerkwamen op 3,77 % van de uitgaven van de Toezichthouder; stelt vast dat het berekeningsmodel uit één enkele globale indicator bestaat, die berekend wordt door het delen van de approximatieve controlekosten door alle in het desbetreffende jaar gedane uitgaven (begrotingsuitvoering uitgedrukt in betalingen);

41.  erkent dat als gevolg van de verhoogde begroting het aantal betalingsverzoeken significant is gestegen, van 1 777 transacties in 2018 naar 2 653 transacties in 2019; onderschrijft dat oplossingen voor deze toegenomen werklast moeten worden gevonden om de instelling wat de afwikkeling van financiële transacties betreft doeltreffender te maken, en verwelkomt dat op 1 januari 2020 een elektronisch workflowsysteem is ingevoerd;

42.  verzoekt de Toezichthouder verslag uit te brengen over verbeteringen van de efficiëntie van de administratieve processen, hetgeen een prioriteit lijkt gezien de steeds verder oplopende werkdruk en de permanent toenemende omvang van de instelling; herinnert er verder aan dat continu hervormingen nodig zijn om de Toezichthouder in staat te stellen tegemoet te komen aan de toekomstige uitdagingen op het gebied van gegevensbescherming;

43.  is ingenomen met de inspanningen van de Toezichthouder om zijn werkmethoden te verbeteren en zo besparingen te realiseren; verzoekt de Toezichthouder aan de begrotingsautoriteit verslag uit te brengen over de nieuwe systemen en applicaties die op dit gebied zijn ontwikkeld, met name het workflowsysteem Speedwell voor de betaling van facturen en Bluebell om de bijdrage van de afdelingen aan de opstelling van de begroting te verbeteren;

44.  stelt vast dat het secretariaat van het Europees Comité voor gegevensbescherming elf plenaire vergaderingen en 90 vergaderingen van subgroepen van deskundigen heeft georganiseerd; stelt vast dat bijna 70 % van de officiële documenten die het Europees Comité voor gegevensbescherming sinds mei 2018 heeft aangenomen, opgesteld is door het juridische team van het secretariaat van het Europees Comité voor gegevensbescherming; stelt vast dat het Europees Comité voor gegevensbescherming vijf nieuwe richtsnoeren heeft aangenomen voor het verduidelijken van de bepalingen onder de AVG; onderstreept dat het secretariaat van het Europees Comité voor gegevensbescherming de belangrijkste opsteller van consistentieadviezen en -besluiten is, en evenementen voor belanghebbenden organiseert om input en standpunten over onderwerpen te verzamelen met het oog op het formulieren van richtsnoeren; neemt er kennis van het Europees Comité voor gegevensbescherming daarnaast ook de wetgever van adviezen voorziet;

45.  is verheugd dat het nieuwe toezichtskader voor de verwerking van persoonsgegevens bij het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) in werking is getreden en dat de Toezichthouder de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van de toepasselijke Unie-voorschriften inzake gegevensbescherming door Eurojust heeft overgenomen;

46.  stelt vast dat de Toezichthouder in 2019 59 ontvankelijk verklaarde klachten heeft ontvangen met het verzoek een grondig onderzoek in te stellen, en dat de Toezichthouder in het geval van 48 klachten een besluit heeft geformuleerd; stelt vast dat er daarnaast ook 151 niet-ontvankelijk verklaarde klachten bij de Toezichthouder zijn ingediend, en dat de meeste daarvan betrekking hadden op gegevensverwerking op nationaal niveau in plaats van op gegevensverwerking door een instelling of orgaan van de Unie; stelt vast dat de Toezichthouder de indieners van alle niet-ontvankelijk verklaarde klachten heeft geantwoord en naar de bevoegde autoriteiten heeft doorverwezen;

47.  is ingenomen met de voltooiing van de strategie van de Toezichthouder voor 2015-2019, die gericht is op digitalisering, mondiale partnerschappen en de modernisering van de gegevensbescherming, en die de concepten ethiek en verantwoordingsplicht vooropstelt in het debat over en de toepassing van gegevensbescherming;

Milieudimensie

48.  neemt er kennis van dat de Toezichthouder de EMAS-initiatieven nauw volgt en op het gebied van personeel (aanwerving, beoordeling) en financiële en administratieve zaken (betalingen, MiPS) een begin heeft gemaakt met de overstap van papieren op elektronische procedures; neemt nota van de initiatieven van de Toezichthouder om het gebruik van plastic flessen door zijn personeel te verminderen; juicht de strategie van de Toezichthouder toe om zijn personeel flexibeler vormen van werk (occasioneel en structureel telewerk) aan te bieden; merkt op dat deze flexibele werkregelingen de Toezichthouder helpen om minder energie te verbruiken en zijn kantoorruimte optimaler te benutten; verzoekt de Toezichthouder maatregelen te overwegen om de koolstofvoetafdruk verder te verkleinen, zoals het kiezen van schone en hernieuwbare energiebronnen;

AVG

49.  juicht het toe dat de verwerkingsverantwoordelijken en gegevensverwerkers in de Unie nu over uniforme regelgeving beschikken, waarmee ook steeds meer de één-loketbenadering kan worden gevolgd; is van oordeel dat de AVG ook bijdraagt aan grotere wereldwijde zichtbaarheid van het wettelijke kader van de Unie;

50.  waardeert het dat de Toezichthouder in grote mate heeft bijgedragen aan de totstandbrenging van een cultuur van gegevensbescherming bij de instellingen van de Unie en eraan heeft bijgedragen gegevensbescherming een grotere status te geven als grondrecht uit hoofde van artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Euuuropese Unie;

51.  benadrukt de belangrijke rol van de Toezichthouder, namelijk het waarborgen van de bescherming van persoonsgegevens en de privacy van personen, door toezicht te houden op de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen en organen van de Unie, hen advies te geven over kwesties in verband met de verwerking van persoonsgegevens en samen te werken met de nationale toezichthoudende autoriteiten met het oog op de consequente bescherming van de grondrechten en vrijheden van personen, met inbegrip van het recht op gegevensbescherming en bescherming van de persoonlijke levenssfeer, onafhankelijk van waar in de Unie zij wonen;

52.  is overigens van mening dat de toepassing van de AVG, ondanks zijn geharmoniseerde regels, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) wel eens een bijzondere uitdaging zou kunnen zijn; verzoekt de Toezichthouder de administratieve lasten voor kmo’s verder te reduceren; vraagt de Toezichthouder de mogelijkheid te overwegen om op korte termijn de kosten van de toepassing van de AVG in kaart te brengen;

53.  verzoekt de Toezichthouder zich nog meer inspanningen te getroosten om te bewerkstelligen dat de instellingen van de Unie de gegevensbeschermingsregels daadwerkelijk kunnen naleven; stelt vast dat de Toezichthouder in 2019 vier onderzoeken heeft verricht om de gegevensbeschermingspraktijken te verbeteren; is in het bijzonder ingenomen met het onderzoek naar het gebruik van producten en diensten van Microsoft door instellingen van de Unie, naar aanleiding waarvan nu ook kan worden besproken hoe de controle terug kan worden verkregen over de IT-diensten en -producten die de grote IT-bedrijven aanbieden, alsook de noodzaak kan worden geïnventariseerd om collectief standaardcontracten te ontwikkelen in plaats van akkoord te gaan met de voorwaarden als gedicteerd door de aanbieders in kwestie;

(1) PB L 67 van 7.3.2019.
(2) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(3) PB C 377 van 9.11.2020, blz. 13.
(4) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 180.
(5) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(6) Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).


Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - Europese Dienst voor extern optreden
PDF 175kWORD 60k
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling X — Europese Dienst voor extern optreden (2020/2149(DEC))
P9_TA(2021)0173A9-0063/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019(1),

–  gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0229/2020)(2),

–  gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2019 uitgevoerde interne controles (COM(2020)0268),

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019, tezamen met de antwoorden van de instellingen(3),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(4) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(5), en met name de artikelen 59, 118 en 260 t/m 263,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie buitenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0063/2021),

1.  verleent de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Dienst voor extern optreden voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Europese Dienst voor extern optreden, de Europese Raad, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Rekenkamer, de Europese Ombudsman en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling X — Europese Dienst voor extern optreden (2020/2149(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019, afdeling X – Europese Dienst voor extern optreden,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie buitenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0063/2021),

A.  overwegende dat alle instellingen van de Unie verantwoording moeten afleggen aan Europese burgers over het gebruik van overheidsmiddelen en zij dat met de hoogst mogelijke mate van transparantie moeten doen om een doeltreffend democratische toezicht te waarborgen;

B.  overwegende dat de strategische communicatie van de Unie als prioriteit steeds hoger op de Europese agenda komt te staan, waarbij de Unie een objectieve en robuuste respons moet bieden om desinformatie te bestrijden en ervoor te zorgen dat de Unie veerkrachtiger wordt;

C.  overwegende dat gendermainstreaming en gendergelijkheid tot uiting moeten komen in de interne organisatorische en beheersystemen van alle instellingen van de Unie en in het ontwerp en de uitvoering van het beleid binnen hun bevoegdheden;

Bevindingen van de Europese Rekenkamer

1.  merkt met tevredenheid op dat er volgens de bevindingen uit het jaarverslag van de Europese Rekenkamer (de “Rekenkamer”) met betrekking tot hoofdstuk 9: “Administratie – MFK rubriek 5” in de steekproef van verrichtingen die betrekking hadden op de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) voor het derde opeenvolgende jaar geen specifieke problemen werden gedetecteerd en dat het jaarlijkse activiteitenverslag van de EDEO geen materieel foutenpercentage vertoonde;

2.  wijst op de algemene bevindingen van de Rekenkamer inzake de stijging van het aantal arbeidscontractanten en van de verwante begrotingskredieten tussen 2012 en 2018; wijst erop dat deze stijging in het geval van de EDEO samenhangt met de taken die aan de dienst zijn toegewezen in het kader van zijn nieuwe operationele en politieke verantwoordelijkheden, met name op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid en de uitvoering van het actieplan tegen desinformatie, alsmede met de dringende prioriteit om de fysieke en IT-beveiliging van de delegaties van de Unie te versterken; merkt op dat het aantal arbeidscontractanten bij de EDEO van 322 naar 444 steeg (een toename van 38 %); steunt de inspanningen van de EDEO om zijn administratie te versterken en verzoekt de EDEO aan de Commissie begrotingscontrole verslag uit te brengen over de resultaten en de impact van het toegenomen aantal arbeidscontractanten; moedigt de EDEO aan richtsnoeren op te stellen en bekend te maken wat betreft optimale werkwijzen voor het uitvoeren van aanwervingsprocedures om openheid, billijkheid en transparantie te waarborgen;

3.  verzoekt de Rekenkamer in het kader van de kwijting andere manieren te analyseren om meer informatie te verschaffen over de administratieve uitgaven van andere instellingen van de Unie;

4.  herhaalt dat met het oog op de algehele aanpak van de controle verdere controlewerkzaamheden en meer gerichte evaluaties vereist zijn; roept wederom op tot een meer gespecialiseerde evaluatie van de administratieve uitgaven en ondersteunende activiteiten van de EDEO, met name met betrekking tot onderwerpen die steeds relevanter of zelfs cruciaal worden voor de EDEO, zoals de capaciteit om strategisch te communiceren, informatietechnologie (bijv. cyberbeveiliging), de werking van het algemene beveiligingspakket voor delegaties, infrastructuur of het financiële beheer en de administratieve ondersteuning van het missieondersteuningsplatform van het civiele gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid;

Personele middelen

5.  wijst op de groeiende instabiliteit en het groeiende aantal ongekende uitdagingen in de internationale context, waardoor de Unie steeds meer wordt gevraagd om als mondiale speler op te treden; wijst op de centrale rol van de EDEO bij de uitvoering van het externe beleid van de Unie; merkt op dat de grotere rol van de EDEO niet is ondersteund door een overeenkomstige uitbreiding van het personeelsbestand; dringt erop aan dat er voldoende personele middelen ter beschikking worden gesteld om de doeltreffendheid van het internationale optreden van de Unie niet in gevaar te brengen;

6.  merkt op dat de EDEO een cruciale rol speelt bij het waarborgen van de samenhang van het buitenlands beleid van de Unie; wijst er bovendien op dat de nodige middelen moeten worden verstrekt voor een succesvolle tenuitvoerlegging van een efficiënt gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid van de Unie;

7.  verzoekt de EDEO om de delegaties van de Unie in de landen van het Oostelijk Partnerschap en de Westelijke Balkan te versterken en posten te creëren voor plaatselijke functionarissen die verantwoordelijk zijn voor de verslaglegging over wetgevingswerkzaamheden, zodat de Unie een beter beeld krijgt van de buurlanden en van hun aanpassing aan het acquis van de Unie; benadrukt dat deze landen moeten worden geholpen bij het voltooien van hervormingen en dat het Uniebeleid doeltreffender aan hun burgers moet worden gecommuniceerd; benadrukt dat meer horizontale koppelingen tot stand moeten worden gebracht en de samenwerking tussen de delegaties van de Unie in het Oostelijk Partnerschap en de Westelijke Balkan moet worden bevorderd, met name door te zorgen voor regelmatige uitwisseling van informatie, expertise en succesvolle werkwijzen, om de buurlanden die zich hebben verbonden tot prodemocratische en pro-Europese hervormingen zo goed mogelijk te kunnen bijstaan; verzoekt de EDEO maatregelen te nemen om de problemen op te lossen die leiden tot de vastgestelde fouten bij aanbestedingen en om toekomstige inbreuken op de desbetreffende regels te voorkomen;

8.  maakt zich zorgen over het feit dat de geografische onevenwichtigheden in de samenstelling van het EDEO-personeel een terugkerend probleem vormen, met name wat betreft de functies van delegatiehoofden en in het middenkader en hoger management; wijst op aanzienlijke verschillen tussen de vertegenwoordiging van landen met een vergelijkbare bevolkingsomvang en tussen West- en Oost-Europese landen; benadrukt dat de EDEO, net als alle andere Europese instellingen, moet waarborgen dat alle lidstaten evenredig zijn vertegenwoordigd en dat tegelijkertijd rekening wordt gehouden met de vaardigheden en verdiensten van de kandidaten; dringt er bij de EDEO op aan het geografische evenwicht te verbeteren om te zorgen voor een passende vertegenwoordiging van onderdanen van alle lidstaten, die de diversiteit van de lidstaten weerspiegelt, zoals aangegeven in artikel 27 van het Statuut van de ambtenaren; is ingenomen met de inspanningen van de EDEO om het humanresources-netwerk van de EU-lidstaten op de hoogte te houden van de samenstelling van het personeel, vacatures te publiceren en nationale inspanningen te bevorderen om het aantal kandidaten te verhogen; verzoekt de EDEO verslag uit te brengen over de verdeling van nationaliteiten in het selectiecomité dat verantwoordelijk is voor aanwerving; verzoekt de EDEO voor het jaar 2019 statistieken te verstrekken over het personeel op basis van hun nationaliteit;

9.  wijst erop dat het aantal gedetacheerde nationale deskundigen uit de lidstaten na twee jaar van weinig verandering een lichte stijging vertoont, van 449 in 2017-2018 naar 461 in 2019, en dat bovendien een verschuiving naar meer gespecialiseerde profielen kan worden waargenomen voor civiele gedetacheerde nationale deskundigen; neemt met voldoening kennis van het nieuwe interne beleid met betrekking tot gedetacheerde nationale deskundigen dat in 2019 is goedgekeurd, en van verscheidene maatregelen om het aandeel van gedetacheerde nationale deskundigen in evenwicht te brengen, naast de beperking van het aantal nieuwe posten voor deze deskundigen tot specialisten op specifieke gebieden;

10.  is ingenomen met de inspanningen van de EDEO om te komen tot een stappenplan voor personen met een handicap en de ontwikkeling van het gehandicaptenbeleid van de EDEO; verzoekt de EDEO de kwijtingsautoriteit te informeren over de ontwikkeling en uitvoering van dit beleid, en benadrukt dat het belangrijk is om via dit beleid een meer inclusieve werkomgeving te bevorderen;

11.  spoort de EDEO ertoe aan de flexibele werkregelingen aan te vullen met een bescherming van het recht van de personeelsleden om offline te zijn;

Genderbeleid

12.  constateert met voldoening dat er sprake is van een stijgende trend wat betreft het percentage vrouwen in leidinggevende functies: 30,3 % van de functies (81 in totaal) werd door vrouwen bekleed, ten opzichte van 27,1 % in 2018 en 24,5 % in 2017; neemt ook nota van het stijgende percentage vrouwelijke delegatiehoofden: in 2015 bedroeg dat 19,5 % en in 2019 27,7 % (38 van de 137 banen); spreekt wederom zijn steun uit voor de aanhoudende inspanningen van de EDEO en de lidstaten met het oog op meer vrouwelijke kandidaten; wijst erop dat 47,7 % van het volledige personeel van de EDEO vrouw is; herinnert eraan dat slechts twee van de acht speciale vertegenwoordigers van de EU vrouwen zijn en dat ook daar het genderevenwicht in aanmerking moet worden genomen;

13.  verzoekt de EDEO met spoed werk te maken van de doelstelling van 50 % vrouwen in het midden- en hoger management, zoals bepaald in het genderactieplan III, onder meer door middel van een duidelijke tijdlijn en maatregelen waarmee wordt vastgesteld hoe en wanneer deze doelstelling moet worden bereikt; verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid zijn beloften inzake gendergelijkheid en vertegenwoordiging van vrouwen in zijn eigen dienst na te komen;

Financieel en begrotingsbeheer

14.  is zich bewust van de operationele moeilijkheden met betrekking tot het beheer van het EU-netwerk van delegaties waarmee de EDEO als gevolg van diverse crisissituaties werd geconfronteerd; erkent dat deze situaties aanzienlijke gevolgen voor de begroting kunnen hebben, namelijk voor het beheer van bepaalde administratieve uitgaven en kosten zoals beveiligings- en evacuatiekosten, en in de vorm van aanvullende logistieke kosten die verband houden met de COVID-19-pandemie; verzoekt de EDEO de Commissie begrotingscontrole van het Parlement spoedig op de hoogte te stellen van de gevolgen van de pandemie voor de begroting en de uitgaven;

15.  merkt op dat de totale begroting van de EDEO voor 2019 694,8 miljoen EUR bedroeg (een stijging van 2,4 % ten opzichte van 2018) en als volgt was opgesplitst: 249,7 miljoen EUR voor de hoofdzetel en 445,1 miljoen EUR voor de delegaties;

16.  wijst erop dat de belangrijkste begrotingstendensen voor het EDEO-begrotingsjaar 2019 verband houden met versterking om de gevolgen van het vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie op te vangen, de versterking van de netwerken van regionale veiligheidsfunctionarissen en die van de delegaties, extra personeel voor de Militaire Staf van de EU (EUMS) en het directoraat Crisisbeheersing en Planning (CMPD), informatie over IT-capaciteit en beveiligde communicatie;

17.  merkt op dat de begroting van de hoofdzetel ongeveer 250 miljoen EUR bedroeg, waarvan 161,8 miljoen EUR (64,8 %) bestemd was voor de uitbetaling van lonen en andere vergoedingen voor statutair en extern personeel, 32 miljoen EUR (3 %) voor gebouwen en daarmee samenhangende kosten en 35,3 miljoen EUR (14 %) voor IT-computersystemen, met inbegrip van systemen voor gerubriceerde informatie, uitrusting en meubels;

18.  merkt op dat de begroting van de delegaties, die 445,1 miljoen EUR bedroeg, opgesplitst werd in 129,2 miljoen EUR (29 %) voor de vergoeding van statutair personeel, 161,7 miljoen EUR (36,3 %) voor gebouwen en daarmee samenhangende kosten, 71,6 miljoen EUR (16,1 %) voor extern personeel en externe dienstverlening, 37,8 miljoen EUR (8,5 %) voor andere personeelskosten en 44,7 miljoen EUR (10 %) voor andere administratieve uitgaven;

19.  verzoekt de EDEO ervoor te zorgen dat de delegatie van de Unie in het Verenigd Koninkrijk een permanente en stabiele status heeft overeenkomstig de Verdragen, en de delegatie te voorzien van de personele en materiële middelen om haar taken uit te voeren, met name wat betreft toezicht op de naleving van de regelgeving;

20.  merkt eveneens op dat 215,8 miljoen EUR (ten opzichte van 196,4 miljoen EUR in 2018) van de Commissie is ontvangen ter dekking van de administratieve kosten van personeelsleden van de Commissie die in de delegaties van de Unie werken en dat dit bedrag is opgesplitst tussen rubriek V van de Commissiebegroting (49,6 miljoen EUR, vergelijkbaar met 2018), de administratieve begrotingsonderdelen van operationele programma’s (103,1 miljoen EUR, ten opzichte van 91,8 miljoen EUR in 2018), en het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) en trustfondsen (63,1 miljoen EUR, tegenover 55 miljoen EUR in 2018);

21.  merkt op dat de gemeenschappelijke overheadkosten in verband met alle delegatiekantoren (huur, veiligheid, schoonmaak en andere overheadkosten), met inbegrip van delegaties van het EOF, in 2019 voor het vierde achtereenvolgende jaar in hun geheel uit de EDEO-begrotingsonderdelen zijn gefinancierd;

22.  neemt met voldoening kennis van de algehele verbetering in de uitvoering van de EDEO-begroting van 2019, met een uitvoeringsgraad van 99,94 % aan vastleggingen (ten opzichte van 99,9 % in 2018) en 87,9 % aan betalingen (ten opzichte van 84,8 % in 2018);

23.  merkt op dat de waarde van alle overdrachten die werden gedaan binnen de administratieve begroting van de EDEO 20,8 miljoen EUR bedroeg (30,8 miljoen EUR in 2018) en dat de begroting voor de EDEO-delegaties met 1,6 miljoen EUR daalde en de begroting voor de hoofdzetel met datzelfde bedrag steeg;

24.  merkt op dat het aantal begrotingslijnen dat wordt gebruikt voor de financiering van de operaties in verband met het personeel van de Commissie in de delegaties (34 verschillende lijnen in diverse rubrieken van de begroting van de Commissie, plus het EOF) de complexiteit van het begrotingsbeheer vergroot; verzoekt de EDEO na te denken over een betere structurering van zijn begrotingsverslagen om de complexiteit te verminderen;

25.  moedigt de EDEO in dit verband aan met de Commissie te blijven zoeken naar manieren om de begrotingsnomenclatuur en begrotingslijnen waar mogelijk te stroomlijnen om het algehele begrotingsbeheer van de EDEO te vergemakkelijken; is van mening dat het aankomende meerjarig financieel kader (MFK) en de verwante ontwikkelingen in het ontwerp en de structuur van de begrotingsnomenclatuur en begrotingslijnen dit proces van vereenvoudiging en rationalisering van de begroting moeten versnellen; is van mening dat een dergelijke evolutie waarschijnlijk zal leiden tot een betere beheersing van begrotingskosten en een beperking van de kans op fouten; neemt kennis van het voorstel dat de EDEO begin 2020 heeft gedaan voor een verregaande vereenvoudiging; stelt vast dat dit voorstel is uitgesteld tot 2022 vanwege de huidige COVID-19-pandemie, maar dat de EDEO in september 2020 een ander vereenvoudigingsvoorstel heeft ingediend bij de Commissie;

26.  neemt met voldoening kennis van alle initiatieven die worden genomen om het beheer van de verschillende administratieve processen van de EDEO geleidelijk te verbeteren, hetgeen eveneens tot uiting komt in de aanpassing van het EDEO-organigram; uit nogmaals zijn steun voor het initiatief “Innovatief 2019” en spoort de EDEO er ook toe aan zijn verschillende processen voor het in kaart brengen van risico’s en verwante mitigatiemaatregelen verder te verfijnen en alle bestaande rechtsgronden in kaart te brengen om een doeltreffendere besluitvorming binnen de organisatie te waarborgen;

27.  verzoekt de EDEO zijn kader voor resultaatgericht werken in het volgende jaarlijkse activiteitenverslag beter toe te lichten aan de hand van een reeks passende kernprestatie-indicatoren voor de verschillende administratieve gebieden, met inbegrip van het verwante aantal personele middelen, om de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen van de EDEO beter te kunnen beoordelen;

28.  merkt op dat de EDEO heeft besloten om het beheer van bepaalde processen opnieuw te centraliseren zodat deze in de verschillende delegaties uniform worden toegepast, en om terugkerende operationele tekortkomingen te beperken en het beheer van financiële transacties te optimaliseren; is ingenomen met deze inspanningen en de pragmatische initiatieven en reacties van de EDEO waarmee opvolging wordt gegeven aan de punten van zorg die eerder door de begrotingscontrole-autoriteit werden aangekaart;

29.  is van mening dat met name de oprichting van een centrale entiteit die aanbestedingsprocedures met een hoge waarde afhandelt en het gebruik van wereldwijde aanbestedingsprocedures voor delegaties passende beheerspatronen en -reacties zijn met het oog op de hoge werklast bij sommige delegaties met beperkte personele middelen en de noodzaak om de aandacht op de politieke werkzaamheden te richten;

30.  is van mening dat de digitalisering van aanbestedingen en begrotingsbeheer van cruciaal belang is; herinnert eraan dat uit het vorige onderzoek over interne controle naar voren kwam dat documentbeheer een van de zwakste aspecten was en dat alle belanghebbenden van de EDEO hier regelmatig aandacht aan dienen te besteden om het institutionele geheugen en de traceerbaarheid van beheerverrichtingen te verbeteren; verzoekt de EDEO daarom zijn digitale systemen en documentenbeheer te verbeteren door geavanceerde beheers- en archiveringsinstrumenten en, waar mogelijk, papierloze processen voor documentenbeheer in te voeren;

31.  is ingenomen met het feit dat de EDEO waar mogelijk vrije en opensourcesoftware gebruikt;

32.  moedigt de EDEO aan de aanbevelingen van de EDPS op te volgen om opnieuw te onderhandelen over het interinstitutioneel licentieakkoord en de uitvoeringsovereenkomst die in 2018 door de EU-instellingen en Microsoft zijn ondertekend, om digitale soevereiniteit te bereiken, afhankelijkheid van één aanbieder en een gebrek aan controle te vermijden en de bescherming van persoonsgegevens te waarborgen;

33.  schaart zich achter de inspanningen van de EDEO om zijn financiële beheer te optimaliseren binnen het kader van het Financieel Reglement; begrijpt dat er behoefte bestaat aan een zekere mate van operationele flexibiliteit met betrekking tot het beheer van delegaties om discontinuïteit bij de werkzaamheden van de delegaties te voorkomen; herinnert er echter aan dat nog steeds nauw toezicht moet worden gehouden door de hoofdzetel op alle tijdelijke operationele regelingen – bijvoorbeeld de mogelijkheid voor adjunct-hoofden van de delegatie om te fungeren als gesubdelegeerde ordonnateur met het oog op een doeltreffende continuïteit van de werkzaamheden van de delegaties – en op de uitvoering van de operationele begroting van de Commissie;

34.  benadrukt dat het belangrijk is de rationalisering en modernisering van het financieel en administratief beheer te blijven verbeteren; is ingenomen met de lopende besprekingen over de vereenvoudiging van de begroting van de EDEO; wijst er in dit verband op dat de EDEO zich moet blijven inspannen om tot een vereenvoudiging van de begrotingslijnen te komen; roept op tot modernisering en vereenvoudiging van de administratie van de EDEO, onder meer door de volledige uitvoering van het project “Innovatief 2019”;

Doeltreffendheid van controles met betrekking tot wettigheid en regelmatigheid

35.  neemt nota van het aantal onregelmatigheden dat werd vastgesteld bij controles vooraf van vastleggingen en betalingen (in respectievelijk 308 van de 1 193 gevallen en 394 van de 2 119 gevallen); maakt zich zorgen over het feit dat de fouten in beide gevallen administratief van aard zijn – ze hebben betrekking op onjuiste bedragen voor vastleggingen of ontbrekende ondersteunende documentatie voor betalingen die worden vastgelegd voor financiële verificatie vooraf; neemt kennis van de invoering, vanaf januari 2020, van een herziene lijst van foutmeldingen met het oog op een betere definitie van de foutentypologie; verzoekt de EDEO gevallen van administratieve fouten te onderzoeken en op te lossen en verslag uit te brengen aan het Parlement over de resultaten; dringt aan op de tenuitvoerlegging van maatregelen die zouden bijdragen tot een vermindering van het aantal fouten in algemene zin;

36.  neemt kennis van de vooruitgang en de voortdurende verfijning van de ex-post-methodologie van de EDEO, die sinds 2018 is ontwikkeld op basis van interne willekeurige steekproeven, alsmede van het feit dat de foutenpercentages worden verschaft per voornaamste gebied van operationele personeelskosten, d.w.z. infrastructuur en andere operationele uitgaven, beveiliging, IT en telecommunicatie;

37.  merkt op dat de kwantificering van procedurefouten bij aanbestedingen door de EDEO en de Rekenkamer nog steeds verschillend worden verklaard; is van mening dat hieraan in het volgende begrotingsjaar verdere opvolging moet worden gegeven, zodat de beoordeling van de financiële materialiteit van fouten die zijn voorgevallen in het kader van het beheer van de administratieve begroting van de EDEO kan worden verfijnd;

38.  verzoekt de EDEO om een vervolgverslag voor het begrotingsjaar 2019 te blijven verstrekken, in overeenstemming met artikel 262 van het Financieel Reglement;

Strategische communicatieactiviteiten

39.  neemt met voldoening nota van de versterking van de capaciteit van de EDEO om strategisch te communiceren en van het instrumentarium om bedreigingen in de vorm van desinformatie en hybride bedreigingen aan te pakken, door de oprichting van drie taakgroepen voor het Oosten, de Westelijke Balkan en het Zuiden, en de deelname van de EDEO aan het systeem voor vroegtijdige waarschuwing dat is opgezet door de instellingen van de Unie en de lidstaten; verzoekt de EDEO met de nieuwe bijzondere commissie van het Parlement inzake buitenlandse inmenging te streven naar de ontwikkeling van beleid op dat gebied om zijn responscapaciteit te verbeteren; erkent en is ingenomen met de samenwerking tussen de EDEO en een groot aantal liaisonbureaus van het Europees Parlement om desinformatie tijdens de Europese verkiezingscampagne te bestrijden;

40.  beklemtoont dat de opzettelijke en grootschalige verspreiding van desinformatie een acute strategische uitdaging voor de publieksdiplomatie van de Unie is en dat hiervoor op de korte termijn toereikende financiële, IT- en personele middelen beschikbaar moeten worden gesteld; ondersteunt de versterking van het verband tussen beleidsvorming, publieksdiplomatie en strategische communicatie;

41.  benadrukt hoe belangrijk het is om strategisch te communiceren om kwaadwillige inmenging, met inbegrip van buitenlandse propaganda en desinformatie, te bestrijden; onderstreept het belang van de taskforce strategische communicatie van de EDEO en dringt aan op de oprichting van specifieke taskforces strategische communicatie voor de inmenging uit China en het Midden-Oosten, met name Iran, en benadrukt dat deze van de nodige financiële en personele middelen moeten worden voorzien; benadrukt dat strategische communicatie ook gericht moet zijn op het bestrijden van desinformatie over de COVID-19-pandemie;

42.  onderstreept hoe belangrijk het is een veiligheidscultuur te waarborgen door ervoor te zorgen dat de EDEO beschikt over passende medewerkers, procedures, infrastructuur, instrumenten (met inbegrip van IT) en begrotingsmiddelen om in geval van onverwachte of crisissituaties zijn kritieke en essentiële taken te kunnen vervullen; pleit ervoor veiligheidsrisico’s te verkleinen, met name op het gebied van cyberveiligheid, door te zorgen voor extra veiligheidsmaatregelen ter bescherming van de digitale infrastructuur van de EDEO tegen externe dreigingen en aanvallen;

Betrouwbaarheid van het beheer

43.  merkt op dat slechts twee delegaties, namelijk de delegatie in Syrië (sinds 2017) en de delegatie in Djibouti, gemotiveerde punten van voorbehoud hebben voorgelegd met betrekking tot het beheer van hun administratieve uitgaven, met name in verband met aanbestedingskwesties; verzoekt de EDEO de nodige stappen te ondernemen om deze kwesties te onderzoeken;

44.  verzoekt de EDEO in zijn jaarlijkse activiteitenverslag aanvullende informatie te verstrekken over het inspectieprogramma teneinde een overzicht te krijgen van de resultaten en werking van de delegaties van de Unie; is van mening dat het ook nuttig zou zijn om de samenhang tussen de inspecties bij delegaties en het kader voor kwaliteitsborging van de EDEO beter toe te lichten en aan te tonen hoe het gebruik van de uitkomsten en aanbevelingen van de inspecties bijdraagt tot meer samenhang, homogeniteit en doeltreffendheid in de werkwijzen van de delegaties; benadrukt hoe belangrijk het is de doeltreffendheid en juistheid van het financieel beheer in de respectieve delegaties te analyseren;

Preventie en opsporing van fraude

45.  juicht toe dat de EDEO zijn strategie voor fraudebestrijding samen met alle directoraten-generaal van RELEX en aan de hand van een speciale opzet met OLAF voortdurend aanpast; benadrukt dat alle noodzakelijke inspanningen moeten worden geleverd om informatie over operationele uitdagingen te delen en uit te wisselen om zo beter te kunnen bepalen wat de risicogebieden in de activiteiten en programma’s zijn; verzoekt de EDEO alle mogelijke specifieke beleidsterreinen te identificeren waarop nauwere samenwerking met OLAF nodig kan zijn om fraude doeltreffend te voorkomen;

46.  stelt met voldoening vast dat er gemeenschappelijke richtsnoeren zijn opgesteld en geformaliseerd in een specifieke strategie voor fraudebestrijding in externe betrekkingen, wat een aanzienlijke verbetering inhoudt; wijst erop dat deze richtsnoeren moeten worden verspreid onder alle delegatiehoofden en regelmatig moeten worden geëvalueerd in het kader van het onderzoek naar de stand van zaken met betrekking tot het kader voor interne controle en het grondig in kaart brengen van risico’s; merkt op dat er in 2019 geen melding werd gedaan van vermeende klokkenluiders;

47.  merkt op dat de EDEO in 2019 bij OLAF melding deed van twee zaken en geïnformeerd werd over de resultaten van vijf OLAF-onderzoeken; verzoekt de EDEO duidelijk aan te geven op welke beleidsterreinen sprake is van risico’s en welke mogelijke belangenconflicten er spelen, en de delegatiehoofden hierop te wijzen; merkt op dat 12 % van de delegaties waarover verslag werd uitgebracht veranderingen met betrekking tot frauderisico hebben waargenomen en dat er een toenemende vraag naar opleidingen op het gebied van fraudeopsporing was (46 % van de delegaties en 35 % van de afdelingen van de hoofdzetel);

48.  verzoekt de EDEO zijn toekomstige bilaterale samenwerking met het EOM vorm te geven en deze samenwerking te integreren als onderdeel van zijn algemene strategie voor de bestrijding van fraude; herinnert eraan dat in artikel 123 van het Financieel Reglement wordt voorzien in de oprichting van een commissie voor de follow-up van interne controles om de onafhankelijkheid van de interne EDEO-auditeur, het toezicht op de interne controlefunctie en een doeltreffende follow-up van de gedane aanbevelingen te waarborgen;

Ethisch kader

49.  verzoekt de EDEO ervoor te zorgen dat het personeel zich meer bewust en beter op de hoogte is van zijn ethische kader en cultuur door op passende wijze te communiceren over ethische kwesties; is van mening dat er vooral op moet worden gelet of personeelsleden weten hoe zij kwesties inzake onethisch gedrag moeten melden en dat hun gevoel van veiligheid moet worden vergroot; benadrukt hoe belangrijk het is risico’s met betrekking tot ethiek op te sporen, te evalueren en te beheersen in het kader van het jaarlijkse proces voor risicobeheersing;

50.  spoort de EDEO aan om zich dringend in te spannen voor de organisatie van systematische opleidings- en bewustmakingssessies op het gebied van behoorlijk gedrag (ethiek, fraudebestrijding, corruptiebestrijding, bestrijding van intimidatie, vertrouwelijkheidsniveaus) aan zijn personeel; is van mening dat dergelijke sessies deel moeten uitmaken van een verplichte introductie-opleiding voor nieuw aangeworven personeel;

51.  is ook van mening dat rekening moet worden gehouden met ethische normen om mogelijke belangenconflicten en het lekken van gevoelige interne werkgerelateerde informatie te voorkomen; schaart zich achter de door de EDEO samengestelde ethische richtsnoeren, waarin rekening wordt gehouden met de specifieke aard van de werkzaamheden van de delegaties, die de risico’s voor de reputatie van de Unie en de EDEO, met name voor de delegatiehoofden, moeten beperken;

52.  beveelt de EDEO ten zeerste aan zich aan te sluiten bij het transparantieregister van de EU, op basis van een overeenkomst inzake dienstverleningsniveau;

53.  benadrukt dat de EDEO de richtsnoeren van de Commissie inzake klokkenluiders volledig moet naleven, met name om bonafide klokkenluiders tegen elke vorm van vooroordelen te beschermen;

Belangenconflicten

54.  beklemtoont dat kwesties met betrekking tot professionele activiteiten na afloop van het dienstverband en belangenconflicten van het type “draaideur” veelvoorkomende problemen voor de instellingen van de Unie zijn; roept de EDEO op het Statuut van de ambtenaren, met name artikel 16 en andere toepasselijke regels daarvan, doeltreffend en consequent toe te passen om belangenconflicten te voorkomen, in het bijzonder – maar niet uitsluitend – met betrekking tot hoge ambtenaren en gedetacheerde nationale deskundigen; is bezorgd over de recente draaideurgevallen en verzoekt de EDEO mogelijk problematisch overstappen naar de particuliere sector of naar organisaties uit derde landen systematisch te evalueren en de bezigheden van de voormalige hoge ambtenaar tot het einde van de verplichte afkoelingsperiode te blijven volgen;

55.  betreurt het ten zeerste dat de EDEO gedurende zes jaar, met inbegrip van 2019, geen van zijn besluiten inzake de beroepsactiviteiten van voormalige hoge ambtenaren heeft gepubliceerd, hetgeen in strijd is met zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 16 van het Statuut; is ingenomen met het feit dat de EDEO in 2020 is begonnen met de publicatie van deze besluiten, ook met terugwerkende kracht wat betreft besluiten uit voorgaande jaren; dringt er in dat opzicht bij de EDEO op aan vanaf nu elk jaar zijn besluiten met betrekking tot de beroepsactiviteiten van voormalige hoge ambtenaren te publiceren, voortdurend te controleren of deze zich houden aan de voorwaarden die aan hen zijn opgelegd en, indien dit passend is, doortastend op te treden om de naleving van deze voorwaarden af te dwingen;

56.  merkt op dat de EDEO leden van zijn hoger management na afloop van hun dienstverband in de eerste twaalf maanden van de twee jaar durende afkoelingsperiode een verbod oplegt; herinnert eraan dat de geheimhoudingsplicht een belangrijk beginsel is dat voormalig personeel moet eerbiedigen;

57.  benadrukt dat artikel 16 de instellingen van de Unie de mogelijkheid biedt om het verzoek van een gewezen ambtenaar om een specifieke baan aan te mogen nemen, af te wijzen, indien beperkingen niet volstaan om de legitieme belangen van de instellingen te beschermen; vreest dat het vaak niet mogelijk is de voorwaarden te handhaven die met betrekking tot activiteiten na uitdiensttreding bij de overheid worden opgelegd; moedigt de instellingen en -agentschappen van de Unie bijgevolg aan te overwegen gebruik te maken van de volledige waaier aan instrumenten uit hoofde van artikel 16 van het Statuut van de ambtenaren;

Vastgoedbeleid

58.  is ingenomen met de toename van het aantal colocaties, die inmiddels 7 % van het totale kantooroppervlak van de delegaties vertegenwoordigen; stelt tot zijn tevredenheid vast dat de EDEO in 2019 22 nieuwe projecten voor colocaties is gestart, die betrekking hebben op 68 delegaties (met in totaal 115 colocatieovereenkomsten als resultaat); merkt op dat de locaties momenteel met name worden gedeeld met lidstaten en partnerlanden (43), DG ECHO (20), andere agentschappen van de Unie, bijv. EUIPO, EASA en Frontex (17), de EIB (15), SVEU’s (10) en GVDB-missies EUBAM en EUCAP (10);

59.  moedigt de EDEO aan in het kader van vastgoedbeheer middelen te blijven bundelen met lidstaten en de lokale samenwerking verder uit te breiden, met specifieke aandacht voor de beste prijs-kwaliteitverhouding, beveiligingskwesties, het imago en de zichtbaarheid van de Unie, alsook optimalisering van de begroting;

60.  merkt goedkeurend op dat deze toename van het aantal colocaties gepaard gaat met een consolidatie en standaardisering van het systeem voor kostenterugwinning door verdere centralisatie van de inkomsten die voortvloeien uit colocaties en de toepassing van administratiekosten in de gesloten overeenkomsten op dienstverleningsniveau; merkt op dat dit in 2019 ongeveer 10 miljoen EUR aan inkomsten heeft opgeleverd; verzoekt de EDEO een overzicht te geven van de toewijzing van deze inkomsten om transparantie te waarborgen;

61.  betreurt de bevindingen van de Rekenkamer dat alleen een klein aantal delegaties van de Unie volledig toegankelijk is voor personen met een handicap, en verzoekt de EDEO, waar het technisch en financieel mogelijk is en waar de plaatselijke wetgeving dat vereist, te overwegen de kantoren aan te passen om de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit te verbeteren;

62.  merkt op dat het percentage kantoren dat eigendom is van de EDEO stabiel bleef: 19 % van de delegatiekantoren is eigendom van de EDEO en in Argentinië en de Democratische Republiek Congo zal mogelijk ook tot koop worden overgegaan; merkt op dat er 72,8 miljoen EUR wordt uitgegeven aan de huur van kantoorgebouwen en woningen binnen het netwerk van delegaties en 19,1 miljoen EUR aan de huur van kantoorruimten voor de hoofdzetel;

63.  is ingenomen met de herziening van het huisvestingsbeleid en verzoekt de EDEO het Parlement te zijner tijd te informeren over de belangrijkste resultaten qua nieuwe benchmarks en de vergelijking ervan met de huidige benchmarks van de lidstaten en die van andere internationale organisaties;

64.  merkt tevreden op dat naar aanleiding van het plan dat door de EDEO is opgesteld om opvolging te geven aan de aanbevelingen uit het speciale verslag van de Rekenkamer uit 2016 over het vastgoedbeleid van de EDEO, vorderingen konden worden gemaakt en dat die vorderingen door de Rekenkamer worden erkend;

65.  verzoekt de EDEO verdere vooruitgang te boeken met betrekking tot de nog niet opgevolgde aanbevelingen inzake de noodzaak om inzicht in de portefeuille te krijgen door de marktprijzen voor kantoren en woningen te volgen en te starten met een plan voor de middellange termijn, in aanvulling op het huidige jaarlijkse werkdocument; herinnert eraan dat de 35 m² kantoorruimte per personeelslid moet blijven en als terugkerende benchmark moet dienen, en dat de toegang voor personen met een handicap systematisch moet worden beoordeeld in het kader van komende bouwplannen of verhuizingen; verzoekt de EDEO het Parlement op de hoogte te houden van alle toekomstige ontwikkelingen;

66.  betreurt dat slechts één van de acht aanbevelingen uit het verslag 2016 van de Europese Rekenkamer over het wereldwijde gebouwenbeheer van de EDEO volledig is uitgevoerd en dat er drie in de meeste opzichten zijn uitgevoerd; roept op tot een spoedige en volledige uitvoering van alle overige aanbevelingen;

Werkomgeving

67.  merkt op dat er sprake is van een stijging van het aantal zaken dat aan de bemiddelingsdienst wordt gemeld met betrekking tot onopgeloste geschillen over rechten en plichten of andere soorten conflicten op het werk, met 183 zaken in 2019 (ten opzichte van 135 zaken in 2018); begrijpt dat de toename van het aantal zaken dat aan de bemiddelingsdienst wordt gemeld een teken is van een goede werking; neemt kennis van de vaststelling in 2020 van een nieuw besluit inzake de bemiddelingsdienst van de EDEO om de bestaande mechanismen te versterken;

68.  betreurt dat er nog steeds onbezoldigde stagiairs bij de delegaties van de Unie werken; moedigt de EDEO aan stappen te nemen om ervoor te zorgen dat stagiairs in hun levensonderhoud kunnen voorzien; dringt er bij de EDEO op aan gevolg te geven aan de aanbeveling van de Europese Ombudsman om alle stagiairs een passende vergoeding te betalen die ten minste de kosten van levensonderhoud dekt; pleit ervoor meer middelen uit te trekken voor het betalen van stagiairs;

Ecologische dimensie

69.  merkt goedkeurend op dat de EDEO in 2019 een mandaat heeft vastgesteld om een milieubeheersysteem op te zetten voor zijn hoofdzetel, en voornemens is dat mandaat uit te breiden naar het netwerk van delegaties; dringt er bij de EDEO op aan alle nodige maatregelen te nemen om de koolstofvoetafdruk van het hoofdkantoor en de delegaties van de Unie te verkleinen door papierloze processen in te voeren en de nadruk te leggen op zijn energiemix en op de bevordering van hernieuwbare energiebronnen.

(1) PB L 67 van 7.3.2019.
(2) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(3) PB C 377 van 9.11.2020, blz. 13.
(4) Jaarverslag over de uitvoering van de EU-begroting voor het begrotingsjaar 2019, blz. 11.
(5) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.


Kwijting 2019: Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding
PDF 167kWORD 54k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) (voor 20 februari 2019: Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2150(DEC))
P9_TA(2021)0174A9-0069/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Centrum te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0047/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EEG) nr. 337/75 van de Raad van 10 februari 1975 houdende oprichting van een Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding(4), en met name artikel 12 bis,

–  gezien Verordening (EU) 2019/128 van het Europees Parlement en de Raad van 16 januari 2019 tot oprichting van een Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 337/75 van de Raad(5), en met name artikel 15,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(7),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0069/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Centrum voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) (voor 20 februari 2019: Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2150(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(8),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(9) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Centrum te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0047/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(10), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EEG) nr. 337/75 van de Raad van 10 februari 1975 houdende oprichting van een Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding(11), en met name artikel 12 bis,

–  gezien Verordening (EU) 2019/128 van het Europees Parlement en de Raad van 16 januari 2019 tot oprichting van een Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 337/75 van de Raad(12), en met name artikel 15,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(13), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(14),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0069/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) (voor 20 februari 2019: Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2150(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0069/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) (het “Centrum”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(15) 17 866 920 EUR bedroeg, hetgeen neerkomt op een stijging van 0,09 % ten opzichte van de begroting van 2018; overwegende dat de begroting van het Centrum voornamelijk wordt gefinancierd uit de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Centrum voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaard heeft redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Centrum betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  stelt met tevredenheid vast dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 99,99 %, hetgeen neerkomt op een zeer lichte daling van 0,01 % ten opzichte van 2018; neemt nota van het feit dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 95,12 % bedroeg, hetgeen neerkomt op een daling van 1,38 % ten opzichte van 2018;

2.  stelt op basis van het verslag van de Rekenkamer met bezorgdheid vast dat het Centrum niet de juiste methode voor het berekenen van de bijdragen voor IJsland en Noorwegen heeft toegepast, met een te lage bijdrage tot gevolg;

Prestaties

3.  stelt vast dat het Centrum gebruikmaakt van een opmerkelijk prestatiemetingssysteem met kernprestatie-indicatoren om de toegevoegde waarde van zijn activiteiten te beoordelen op het niveau van projecten, activiteiten en de organisatie, alsook van andere maatregelen om zijn begrotingsbeheer te verbeteren;

4.  is verheugd over de invoering van meer kwalitatieve indicatoren in 2018-2019, die bedoeld waren om een evenwichtiger inzicht te geven in de prestatie van het Centrum; herinnert het Centrum eraan zijn prestatiemetingssysteem en kernprestatie-indicatoren regelmatig te herzien en bij te werken om de efficiënte bijdrage en deskundigheid van het Centrum op het niveau van de Unie te waarborgen; spoort het Centrum aan de resultaten zorgvuldig te analyseren en te gebruiken om zijn strategie en activiteitenplanning te verbeteren;

5.  merkt op dat het Centrum in 2017 is onderworpen aan een externe evaluatie overeenkomstig de financiële regels, en dat de werkzaamheden van het Centrum hierin positief zijn beoordeeld; is ingenomen met de geplande maatregelen om gevolg te geven aan de gedane aanbevelingen en verzoekt het Centrum te blijven streven naar verdere samenwerking met andere agentschappen; spoort het Centrum ertoe aan zijn prestatiemetingsindicatoren te blijven hanteren en de prestatiemetingsindicatormethodologie met andere agentschappen af te stemmen om het uitgevoerde beleid gedetailleerder weer te geven; is verheugd over de invoering van een milieu-indicator;

6.  stelt vast dat bij de horizontale evaluatie van de agentschappen van de Unie onder het mandaat van het directoraat-generaal Werkgelegenheid voor elk agentschap een aantal aanbevelingen is geformuleerd, maar dat hierin geen verdere wetgevingswijzigingen of een samenvoeging of verhuizing van agentschappen werden voorgesteld;

7.  waardeert de deskundigheid en de continu hoge kwaliteit van de werkzaamheden van het Centrum op het gebied van onderzoek, analyse en technisch advies met betrekking tot het beleid inzake beroepsonderwijs en -opleiding, kwalificaties en vaardigheden met het oog op het bevorderen van kwalitatief hoogwaardige opleidingen die afgestemd zijn op de behoeften van individuele personen en de arbeidsmarkt; vindt het evenwel zorgwekkend dat beroepsonderwijs en -opleiding in de Unie weliswaar een positief imago heeft, maar in vergelijking met algemeen onderwijs toch nog altijd als tweede keuze wordt gezien;

8.  wijst op de belangrijke rol die het Centrum speelt bij het waarborgen van de opname van digitale vaardigheden in beroepsonderwijs en -opleiding in de hele Unie, en bij het monitoren van de uitvoering en het effect van de aanbeveling van de Raad van 24 november 2020 inzake beroepsonderwijs en ‐opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht(16), de nieuwe vaardighedenagenda voor Europa en het actieplan voor digitaal onderwijs;

9.  onderstreept in het bijzonder de belangrijke bijdrage die het Centrum onlangs heeft geleverd aan de analyse van het effect van de COVID-19-pandemie op de vraag naar vaardigheden en werkgelegenheid op de arbeidsmarkt van de Unie via Skills-OVATE (Online Vacancy Analysis Tool for Europe); benadrukt in dit verband hoe belangrijk het is om ervoor te zorgen dat het Centrum voldoende personele en financiële middelen tot zijn beschikking heeft, zodat het zijn werkprogramma met een zeer hoog uitvoeringspercentage ten uitvoer kan blijven leggen;

10.  stelt vast dat het Centrum nauw coördineert en samenwerkt met de Europese Stichting voor opleiding, de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden en het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk; spoort het Centrum aan deze samenwerking voort te zetten, aangezien deze een weg baant voor de totstandkoming van synergieën, de uitwisseling van kennis, deskundigheid en goede praktijken tussen de agentschappen, en de voorkoming van overlapping door te voorzien in een gemeenschappelijke ruimte waar de agentschappen elkaar kunnen raadplegen over de uitvoering van hun mandaten; is zeer ingenomen met de nieuwe overeenkomst inzake dienstverleningsniveau met het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging, met name op het gebied van digitalisering, aanbestedingen, gegevensbescherming en personeelszaken;

11.  is verheugd over de inspanningen die het Centrum levert om zijn interne werking en beheer verder te digitaliseren en daarnaast de digitalisering van zijn procedures te versnellen; beklemtoont dat het Centrum in dat opzicht proactief moet blijven om een digitale kloof tussen de agentschappen koste wat het kost te vermijden; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden gehandhaafd om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te vermijden;

12.  is verheugd over het initiatief van het Centrum inzake een nieuw onderdeel voor digitalisering, en met name voor de digitalisering van zijn online-instrumenten, met behulp waarvan wordt voorzien in landspecifieke informatie en verbeterde visualisatiemogelijkheden voor onlinegegevens, zoals adviesmiddelen voor arbeidsmarktinformatie of prognoses inzake vaardigheden; neemt in dit verband kennis van de gerichte marketingcampagnes van het Centrum met als doel de informatie op zijn website beter onder de aandacht te brengen;

13.  neemt tevreden kennis van de nieuwe overeenkomst inzake dienstverleningsniveau met het directoraat-generaal Begroting met het oog op de migratie naar het financiële en boekhoudsysteem van de Commissie;

Personeelsbeleid

14.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 94,51 % was ingevuld met 12 ambtenaren en 74 tijdelijke functionarissen, aangesteld uit de 78 tijdelijke functionarissen en 13 ambtenaren die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (in vergelijking met 92 toegestane posten in 2018); stelt vast dat er in 2019 bovendien 25 contractanten en drie gedetacheerde nationale deskundigen voor het Centrum werkten;

15.  constateert dat er sprake is van een onevenwichtige genderverdeling in het hoger management van het Centrum (vier mannen en twee vrouwen); stelt met tevredenheid vast dat de genderverdeling in de raad van bestuur nagenoeg evenwichtig is (53 % mannen en 47 % vrouwen); is ingenomen met de geografische vertegenwoordiging van het personeel binnen het Centrum;

16.  stelt met bezorgdheid vast dat de problemen van het Centrum met betrekking tot de uitbesteding van zijn juridische dienst, die aan de orde waren gesteld door de kwijtingsautoriteit en de Rekenkamer in het kader van de kwijting 2018, nog altijd niet zijn opgelost, en dat de uitbesteding tot een grotere werkdruk en hogere kosten voor het Centrum heeft geleid; verzoekt het Centrum te overwegen zijn interne juridische dienst nieuw leven in te blazen om de hoge kosten omlaag te brengen en een goede, controleerbare vastlegging van de juridische uitgaven te waarborgen, en de kwijtingsautoriteit op de hoogte te blijven houden van eventuele ontwikkelingen op dit gebied;

17.  is ingenomen met de inspanningen van het Centrum om een gevarieerdere en inclusieve werkomgeving en -cultuur te creëren door maatregelen te treffen ten gunste van personen met een beperking; verzoekt het Centrum na te gaan welke mogelijkheden er zijn om de beginselen van gelijke kansen bij aanwerving, opleiding, loopbaanontwikkeling en arbeidsomstandigheden verder te versterken en te integreren, en het personeel bewust te maken van deze aspecten; verzoekt het Centrum na te gaan welke redelijke mogelijkheden er zijn om zijn gebouwen (toegankelijkheid, geschikte kantooruitrusting) te verbeteren voor en aan te passen aan personen met beperkte mobiliteit of andere beperkingen;

18.  spoort het Centrum ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een beperking;

19.  betreurt het dat het Centrum als gevolg van de uitspraak van het Gerecht in zaak T-187/18 een vergoeding van 40 000 EUR moet betalen en beklemtoont dat het belangrijk is het bestaande arbeidsrecht in acht te nemen om dit soort situaties in de toekomst te kunnen vermijden;

20.  is ingenomen met de inspanningen die het Centrum heeft geleverd om een milieuvriendelijke werkplek tot stand te brengen en met alle maatregelen die het heeft genomen om zijn koolstofvoetafdruk te verkleinen, zijn energieverbruik te verminderen en papierloos te werken;

Aanbestedingen

21.  is ingenomen met de invoering van e-aanbesteding en e-inschrijving voor zijn openbare procedures en met het initiatief om deel te nemen aan de interinstitutionele kaderovereenkomsten van de Commissie of andere agentschappen en gezamenlijke aanbestedingsprocedures met andere agentschappen te organiseren;

22.  stelt met bezorgdheid vast dat er volgens het verslag van de Rekenkamer fouten zijn gemaakt in het aanbestedings- en contractbeheer, dat het Centrum de wijziging in de uitvoering van een contract heeft aanvaard zonder naar behoren te hebben aangetoond of het door de contractant voorgestelde alternatief ten minste gelijkwaardig was aan de in de inschrijving voorgestelde oplossing, en dat het Centrum de met de betreffende contractant gesloten kaderovereenkomst niet heeft aangepast om deze wijziging hierin op te nemen; merkt op dat het Centrum zijn richtsnoeren voor contractbeheer heeft geformaliseerd ter aanvulling van de opleiding voor contractbeheerders, de workflow en de toepasselijke controles;

23.  merkt met betrekking tot de follow-up van de aanbeveling tot kwijting van vorig jaar met betrekking tot aanbestedingsdocumentatie en -methodologie op dat de uitvoering nog aan de gang is, maar erkent de stappen die zijn gezet om de aanbeveling ten uitvoer te leggen;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

24.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en lopende inspanningen van het Centrum die erop gericht zijn transparantie te waarborgen, belangenconflicten te voorkomen en aan te pakken, en klokkenluiders te beschermen; wijst er evenwel op dat 22 belangenverklaringen en de cv’s van 163 leden en plaatsvervangende leden nog altijd moeten worden gepubliceerd; herhaalt dat alle leden en plaatsvervangende leden die de vergaderingen van de raad van bestuur bijwonen of stemrecht uitoefenen, een belangenverklaring moeten indienen; roept het Centrum op de belangenverklaringen en de cv’s van alle leden van zijn raad van bestuur te publiceren en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de in dit verband genomen maatregelen;

Interne controles

25.  stelt vast dat naar aanleiding van de audit die de dienst Interne Audit (IAS) van 14 tot 18 januari 2018 heeft uitgevoerd in verband met het personeelsbeheer en de ethiek van het Centrum, de aanwervingsprocedures zijn geactualiseerd om rekening te houden met de aanbeveling van de IAS en dat deze aanbeveling, die aanvankelijk als kritiek werd aangemerkt, door de IAS is afgesloten na een follow-up-opdracht;

26.  merkt op dat vijf van de zes aanbevelingen van de audit in verband met het personeelsbeheer en de ethiek van het Centrum inmiddels zijn uitgevoerd; verzoekt het Centrum bij de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de uitvoering van de laatste aanbeveling;

27.  merkt op dat de uitvoerend directeur van het Centrum, als ordonnateur, de bevoegdheden tot uitvoering van de begroting heeft gedelegeerd aan de adjunct-directeur en de afdelingshoofden; merkt op dat voor de machtiging van de adjunct-directeur geen maximumbedrag voor transacties is vastgesteld, terwijl de machtiging van het hoofd van de afdeling middelen en ondersteuning is beperkt tot maximaal 1 500 000 EUR per transactie met betrekking tot titel 1 (Personeelsuitgaven), en de andere machtigingen beperkt zijn tot de kredieten die beschikbaar zijn in het kader van de specifieke begrotingslijnen en tot maximaal 1 000 000 EUR per transactie; is verheugd dat het Centrum zodanig financiële maxima hanteert voor machtigingen dat de behoefte aan flexibiliteit wordt afgewogen tegen de behoefte aan toezicht en hiërarchische controle op transacties;

Overige opmerkingen

28.  neemt kennis van de inspanningen die zijn geleverd om de cyberbeveiliging en gegevensbescherming van het Centrum te verbeteren, met name wat opleiding en bewustmaking van het personeel betreft;

29.  is verheugd over de communicatiecampagnes van het Centrum en de bijzondere aandacht die het besteedt aan zijn aanwezigheid op sociale media, interactieve online-instrumenten en visualisaties; spoort het Centrum aan zijn werkzaamheden, onderzoek en activiteiten te blijven promoten om meer zichtbaarheid te krijgen bij het publiek;

30.  vraagt zich af of het werkelijk nodig is een uit 84 personen bestaande raad van bestuur te hebben;

o
o   o

31.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(17) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 39 van 13.2.1975, blz. 1.
(5) PB L 30 van 31.1.2019, blz. 90.
(6) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(7) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(10) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(11) PB L 39 van 13.2.1975, blz. 1.
(12) PB L 30 van 31.1.2019, blz. 90.
(13) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(14) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(15) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 1.
(16) PB C 417 van 2.12.2020, blz. 1.
(17) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden
PDF 158kWORD 56k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) (voor 20 februari 2019: Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2151(DEC))
P9_TA(2021)0175A9-0094/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Stichting te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0048/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EEG) nr. 1365/75 van de Raad van 26 mei 1975 betreffende de oprichting van een Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden(4), en met name artikel 16,

–  gezien Verordening (EU) 2019/127 van het Europees Parlement en de Raad van 16 januari 2019 tot oprichting van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1365/75 van de Raad(5), en met name artikel 16,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(7),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0094/2021),

1.  verleent de waarnemend uitvoerend directeur van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Stichting voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in onderstaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de waarnemend uitvoerend directeur van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) (voor 20 februari 2019: Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2151(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(8),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(9) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Stichting te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0048/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(10), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EEG) nr. 1365/75 van de Raad van 26 mei 1975 betreffende de oprichting van een Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden(11), en met name artikel 16,

–  gezien Verordening (EU) 2019/127 van het Europees Parlement en de Raad van 16 januari 2019 tot oprichting van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1365/75 van de Raad(12), en met name artikel 16,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(13), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(14),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0094/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de waarnemend uitvoerend directeur van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) (voor 20 februari 2019: Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2151(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0094/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) (de “Stichting”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens haar staat van ontvangsten en uitgaven(15) 21 489 160 EUR bedroeg, wat neerkomt op een stijging met 3,51 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de begroting van de Stichting hoofdzakelijk wordt gefinancierd uit de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van de Stichting voor het begrotingsjaar 2019 (“het verslag van de Rekenkamer”) verklaard heeft dat het redelijke zekerheid heeft gekregen dat de jaarrekening van de Stichting betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  stelt met tevredenheid vast dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 99,99 %, hetgeen neerkomt op een lichte stijging met 0,41 %; neemt nota van het feit dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 80,92 % bedroeg, wat neerkomt op een daling met 1,78 % ten opzichte van 2018;

Prestaties

2.  stelt vast dat de Stichting gebruikmaakt van vier kernprestatie-indicatoren (KPI’s), die deel uitmaken van haar systeem voor prestatiemonitoring, dat naast de KPI’s bestaat uit “maatstaven” (andere indicatoren voor operationele processen) en een kwalitatieve beoordeling en evaluatie, om de toegevoegde waarde van haar activiteiten, met inbegrip van het resultaat en de impact ervan, te beoordelen, en om haar begrotingsbeheer te verbeteren;

3.  herinnert de Stichting eraan haar prestatiemeetsysteem en KPI’s regelmatig te evalueren en bij te werken om haar efficiënte bijdrage en deskundigheid op het niveau van de Unie te waarborgen; moedigt de Stichting aan de resultaten zorgvuldig te analyseren en te gebruiken om haar strategie en activiteitenplanning te verbeteren;

4.  neemt ter kennis dat de voor 2019 geplande outputs van het werkprogramma voor 91 % werden verwezenlijkt (51 van de 56 outputs), en dat de Stichting bijdroeg aan 212 evenementen voor beleidsontwikkeling (46 % daarvan waren evenementen op Unieniveau);

5.  waardeert het kwalitatief hoogstaande werk van de Stichting om kennis te verbeteren en te verspreiden en empirisch onderbouwde ondersteuning en expertise te verstrekken voor de ontwikkeling van beleid op het gebied van levens- en arbeidsomstandigheden, de arbeidsmarkt en arbeidsverhoudingen in de hele Unie; acht het in dit verband van essentieel belang dat de Stichting blijft samenwerken met diverse hooggekwalificeerde externe deskundigen; benadrukt het belang, de autonomie en de meerwaarde van de Stichting op haar kennisgebied; benadrukt dat voor voldoende personele en financiële middelen moet worden gezorgd, zodat de Stichting haar werkprogramma met een zeer hoog uitvoeringspercentage ten uitvoer kan blijven leggen;

6.  neemt ter kennis dat de nieuwe oprichtingsverordening van de Stichting op 20 februari 2019 in werking is getreden;

7.  feliciteert de Stichting met haar gemeenschappelijke aanpak met het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop), het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA) en de Europese Stichting voor opleiding (ETF), die zorgt voor regelmatige coördinatie en samenwerking bij hun werkzaamheden; stelt vast dat de Stichting acties heeft uitgevoerd die zijn overeengekomen in jaarplannen met EU-OSHA, het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten en het Europees Instituut voor gendergelijkheid; spoort de Stichting aan voort te gaan met het ontwikkelen van synergie-effecten, het delen van kennis en het uitwisselen van informatie en goede praktijken met andere Europese agentschappen, teneinde de efficiëntie inzake personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid te vergroten;

8.  is met name ingenomen met de recente elektronische enquête van de Stichting, getiteld “Leven en werken in tijden van COVID-19”, die tot doel heeft de verreikende gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de arbeidsmarkt, de arbeidsomstandigheden en de levenskwaliteit in de hele Unie in kaart te brengen; is van mening dat de Stichting een cruciale rol kan spelen bij de verdere analyse van de toename van telewerk en de gevolgen daarvan voor het evenwicht tussen werk en privéleven en de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden, de verspreiding van beste praktijken en de beoordeling van mogelijke beleidsreacties; is van mening dat de Stichting in haar toekomstige werkprogramma’s, in samenwerking met de Europese Arbeidsautoriteit, beleidsopties moet analyseren om de arbeids- en levensomstandigheden van seizoenarbeiders en andere mobiele werknemers te verbeteren;

9.  benadrukt dat de Commissie haar actieplan voor de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten (de pijler) naar verwachting zal lanceren wanneer de Europese Raad die pijler tijdens de top van Porto in mei 2021 goedkeurt; stelt vast dat uit onderzoek van de Stichting blijkt hoe complex de sociale dimensie in de Unie is, en dat in dit onderzoek wordt voorgesteld het sociaal scorebord bij de pijler aan te vullen met extra indicatoren voor de kwaliteit van banen, sociale rechtvaardigheid, gelijke kansen, degelijke socialezekerheidsstelsels en eerlijke mobiliteit; benadrukt dat de Stichting over de nodige financiële en personele middelen moet beschikken om deze indicatoren verder te ontwikkelen;

10.  stipt aan dat het belangrijk is de Stichting verder te digitaliseren, wat interne werking en management betreft, maar ook ter versnelling van de digitalisering van de procedures; benadrukt dat de Stichting op dit gebied proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen te voorkomen; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te voorkomen;

11.  merkt op dat er in 2018 in opdracht van de Commissie een externe evaluatie is verricht van de agentschappen van de Unie die onder de verantwoordelijkheid van directoraat-generaal Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie (DG EMPL) van de Commissie vallen, namelijk Eurofound, Cedefop, ETF en EU-OSHA, met betrekking tot hun relevantie, doeltreffendheid, doelmatigheid, samenhang en meerwaarde op het niveau van de Unie; merkt op dat de Commissie de belangrijkste bevindingen van die evaluatie heeft gepubliceerd, samen met het volledige evaluatieverslag over de vier genoemde agentschappen van de Unie, en dat de Stichting naar aanleiding van de aanbevelingen van de Commissie maatregelen neemt en daarover verslag zal uitbrengen in haar jaarlijks activiteitenverslag 2020; verzoekt de Commissie nogmaals erop toe te zien dat en te evalueren of er consistent gebruik wordt gemaakt van de technische expertise en het andere potentieel van de agentschappen die onder de bevoegdheid van DG EMPL vallen om de voorbereiding en uitvoering van beleid te ondersteunen;

12.  neemt er kennis van dat bij de horizontale evaluatie van de agentschappen van de Unie onder de bevoegdheid van DG EMPL voor elk agentschap een aantal aanbevelingen is geformuleerd, maar dat het voor geen enkele daarvan nodig was wetgevingswijzigingen door te voeren dan wel agentschappen samen te voegen of op één locatie bijeen te brengen;

13.  complimenteert de Stichting met de actualisering van haar communicatiestrategie; stipt aan dat zichtbaarheid in de media en op internet belangrijk is om het werk van de Stichting bekend te maken;

14.  is ingenomen met de inspanningen van de Stichting om een milieuvriendelijk werkkader te creëren;

15.  benadrukt hoe belangrijk het is dat de Stichting onafhankelijk blijft van de andere agentschappen van de Unie, maar nauw met hen samenwerkt om toegevoegde waarde te blijven bieden;

16.  moedigt de Stichting aan haar doelstelling te verwezenlijken om tegen 2022 een certificering door het milieubeheer- en milieuauditsysteem van de EU te behalen;

Personeelsbeleid

17.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 97,80 % was ingevuld, aangezien 11 ambtenaren en 78 tijdelijke functionarissen waren aangesteld op de 91 posten die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 91 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 bovendien 11 arbeidscontractanten en één gedetacheerde nationale deskundige voor de Stichting werkten;

18.  merkt met tevredenheid op dat er onder het hoger leidinggevend personeel een genderevenwicht is bereikt (één man en één vrouw); vindt het echter zorgwekkend dat er in de raad van bestuur geen sprake is van genderevenwicht (51 mannen en 33 vrouwen); verzoekt de Commissie en de lidstaten er bij het voordragen van kandidaten voor de raad van bestuur van de Stichting rekening mee te houden dat het genderevenwicht moet worden gewaarborgd;

19.  merkt op dat de Stichting beleidsmaatregelen heeft vastgesteld ter bescherming van de persoonlijke waardigheid en ter voorkoming van intimidatie; stelt vast dat er in 2019 rechtszaken met betrekking tot de in 2018 gemelde en onderzochte gevallen van intimidatie zijn aangespannen en dat die nog hangende zijn;

20.  spoort de Stichting ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een handicap;

Aanbestedingen

21.  verneemt uit het verslag van de Rekenkamer dat de Stichting in juni 2019 een kaderovereenkomst sloot voor een maximumbedrag van 170 000 EUR voor de levering van elektriciteit op basis van een onderhandelingsprocedure met één enkele kandidaat, zonder voorafgaande bekendmaking van een aanbestedingsbericht, maar aangezien de contractant een detailhandelaar is, wordt het product niet op een grondstoffenmarkt genoteerd en aangekocht en was de uitzonderlijke onderhandelingsprocedure niet van toepassing, waardoor de desbetreffende overeenkomsten en de bijbehorende betalingen ten bedrage van 20 255 EUR onregelmatig waren; neemt nota van het antwoord van de Stichting dat zij de opmerking aanvaardt en dat er voor begin 2021 al een nieuwe aanbesteding is gepland die concurrerend van aard zal zijn; merkt op dat de interne richtsnoeren zijn aangepast en dat in de herziene interpretatie is bepaald dat dergelijke situaties moeten worden voorkomen;

22.  verneemt uit het verslag van de Rekenkamer dat de Stichting in oktober 2019 een onderhandelingsprocedure uitschreef met een geraamde begroting van 140 000 EUR voor een kaderovereenkomst inzake de renovatie van haar toiletvoorzieningen, dat de enige inschrijver werd geselecteerd met een contract ter waarde van 176 800 EUR (23 % boven de drempelwaarde voor een openbare procedure)(16), en dat de Stichting weliswaar naar behoren toestemming verleende voor de uitzonderlijke procedure van gunning via onderhandelingen, maar dat dit niet wegneemt dat gebruik had moeten worden gemaakt van een openbare procedure; maakt uit het antwoord van de Stichting op dat de toekenning van het contract was gebaseerd op de opvatting dat een herhaling van de aanbesteding via de openbare procedure niet zou leiden tot een economisch voordeliger aanbesteding, en dat informatie over de gegunde opdracht is gepubliceerd in het Publicatieblad en op de website van de Stichting;

23.  merkt op dat er in titel 3 van de begroting overdrachten waren voor een totaalbedrag van 574 000 EUR meer dan oorspronkelijk gepland, voornamelijk als gevolg van mislukte of vertraagde aanbestedingsprocedures, alsook van vertraagde betalingen wegens de tekortkomingen bij de prestaties van enkele contractanten, samen met de frontloading van de Europese enquête naar de arbeidsomstandigheden 2020;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

24.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en lopende inspanningen van de Stichting om transparantie te waarborgen, belangenconflicten te voorkomen en ermee om te gaan, en klokkenluiders te beschermen; merkt op dat niet alle cv’s en belangenverklaringen van de leden van de raad van bestuur op de website van de Stichting zijn gepubliceerd; roept de Stichting op de cv’s en belangenverklaringen van alle leden van de raad van bestuur te publiceren, en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de in dit verband genomen maatregelen;

Interne controles

25.  neemt ter kennis dat de dienst Interne Audit van de Commissie (IAS) op basis van een in februari 2019 uitgevoerde risicobeoordeling een nieuw strategisch plan voor interne audits voor de periode 2019-2021 heeft uitgebracht en dat de Stichting het voorstel voor toekomstige controlethema’s op het gebied van personeelsbeheer, aanbestedingen en contractbeheer heeft aanvaard;

26.  neemt ter kennis dat de Stichting de ex-ante-evaluatie van het programmeringsdocument voor de periode 2021-2024 heeft uitgevoerd en dat de aanvaarde aanbevelingen in een actieplan aan bod komen;

27.  stelt vast dat de IAS in 2018 een doelmatigheidscontrole heeft afgerond met betrekking tot de prioritering van de activiteiten van de Stichting en de toewijzing van middelen, en dat de Stichting aan alle aanbevelingen gevolg heeft gegeven en verwacht dat de IAS in 2020 tot een positieve verificatie zal komen; verzoekt de Stichting de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de definitieve afsluiting van de aanbevelingen;

o
o   o

28.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(17) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 139 van 30.5.1975, blz. 1.
(5) PB L 30 van 31.1.2019, blz. 74.
(6) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(7) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(10) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(11) PB L 139 van 30.5.1975, blz. 1.
(12) PB L 30 van 31.1.2019, blz. 74.
(13) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(14) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(15) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 193.
(16) Artikel 175, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 en artikel 4 van Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65), waarin het drempelbedrag voor overheidsopdrachten voor leveringen en voor diensten is vastgesteld op 144 000 EUR.
(17) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten
PDF 163kWORD 55k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2152(DEC))
P9_TA(2021)0176A9-0086/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Bureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0049/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 168/2007 van de Raad van 15 februari 2007 tot oprichting van een Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten(4), en met name artikel 21,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0086/2021),

1.  verleent de directeur van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2152(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Bureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0049/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 168/2007 van de Raad van 15 februari 2007 tot oprichting van een Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten(10), en met name artikel 21,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0086/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de directeur van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2152(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0086/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (het “Bureau”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13) 22 871 576,30 EUR bedroeg, d.w.z. een lichte daling van 0,39 % tegenover 2018; overwegende dat de begroting van het Bureau bijna uitsluitend afkomstig is uit de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Bureau voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Bureau betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt met tevredenheid op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 100 % van de toegewezen jaarlijkse begroting zonder overdrachten, hetzelfde als in 2018; stelt vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 78,70 % bedroeg, een stijging van 2,51 % ten opzichte van 2018;

2.  stelt vast dat volgens het verslag van de Rekenkamer het niveau van overgedragen vastgelegde kredieten hoog was voor operationele uitgaven, als gevolg van de aard van de activiteiten van het Bureau, onder meer de financiering van studies die verscheidene maanden en vaak tot na het einde van het jaar duren; merkt op dat het Bureau volgens het verslag van de Rekenkamer ernaar streeft de planningsprocedures te verbeteren om het tijdsverloop tussen de ondertekening van contracten, leveringen en betalingen beter te monitoren; stelt vast dat volgens het verslag van de Rekenkamer 28 % van de overdrachten naar 2020 onder titel III in december 2019 werd vastgelegd, evenals de betalingen uit overdrachten van 2018; neemt er nota van dat, volgens het antwoord van het Bureau, de tweede vergadering van de raad van bestuur in december plaatsvindt, de afronding van de kernactiviteiten van het Bureau enige tijd in beslag neemt en projectverzoeken van de EU-instellingen op ieder moment in het jaar kunnen binnenkomen; merkt op dat het Bureau volgens zijn antwoord is begonnen met de ontwikkeling van nieuwe monitoringsoftware, die de monitoring van de begrotingsplanning zal verbeteren; merkt op dat deze bevinding volgens het verslag van de Rekenkamer op een structureel probleem wijst en verzoekt het Bureau zijn begrotingsplanning en zijn uitvoeringscyclus te verbeteren en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de genomen maatregelen;

Resultaten

3.  neemt er nota van dat het Bureau in zijn kader voor prestatiemeting gebruikmaakt van 31 kernprestatie-indicatoren (KPI’s) om de resultaten en impact van zijn activiteiten vast te stellen, en dat het 5 aanvullende KPI’s gebruikt om zijn begrotingsbeheer te verbeteren; neemt er nota van dat in 2020 de laatste hand moest worden gelegd aan een hervorming van het kader voor prestatiemeting;

4.  herinnert het Bureau eraan zijn prestatiemeetsysteem en KPI’s regelmatig te evalueren en bij te werken om de efficiënte bijdrage en deskundigheid van het Bureau op het niveau van de Unie te waarborgen; moedigt het Bureau aan de resultaten zorgvuldig te analyseren en te gebruiken om zijn strategie en activiteitenplanning te verbeteren;

5.  is verheugd over de samenwerking van het Bureau met andere agentschappen, met name de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, het Europees Grens- en kustwachtagentschap, het Europees Instituut voor gendergelijkheid, het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht, het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken, het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken, om zo gemeenschappelijke beleidsdoelstellingen te verwezenlijken; is voorts ingenomen met het feit dat het Bureau bovendien regelmatig andere agentschappen van de Unie ondersteunt om de verplichtingen die voortvloeien uit het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in hun werkzaamheden tot uiting te laten komen; neemt er nota van dat het Bureau in 2019 het netwerk voor wetenschappelijk advies van de EU-agentschappen heeft voorgezeten; moedigt het Bureau aan om te blijven onderzoeken hoe voor elkaar overlappende taken middelen en personeel kunnen worden gedeeld met andere agentschappen die soortgelijke activiteiten uitvoeren;

6.  verzoekt het Bureau de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere agentschappen van de Unie verder uit te bouwen, teneinde de efficiëntie (personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid) te vergroten;

7.  wijst er nogmaals op dat het Bureau een belangrijke bijdrage levert aan de bescherming en bevordering van de grondrechten van de inwoners van de Unie; herinnert er voorts aan dat het Bureau een belangrijke rol speelt bij de bevordering van afwegingen over beveiliging en grondrechten; vestigt de aandacht met name op de waarde van de studies en adviezen van het Bureau voor de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van de wetgeving van de Unie;

8.  erkent de complexe aard van de door het Bureau verrichte studies, die betrekking hebben op de wetgeving en de praktijk van alle lidstaten, en het grote aantal publicaties en opleidingssessies om de naleving van de grondrechten te waarborgen, die ook bijdragen aan en input leveren voor de werkzaamheden van verscheidene organen en agentschappen van de Unie; wijst met name op de inzet van het Bureau voor de bescherming van kwetsbare groepen en de bestrijding van alle vormen van discriminatie binnen de Unie; is ingenomen met de proactieve benadering van het Bureau ten aanzien van het Parlement en is van mening dat het Bureau op eigen initiatief advies moet kunnen uitbrengen over wetgevingsvoorstellen en over alle gebieden van de uit hoofde van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie beschermde rechten, met inbegrip van kwesties van justitiële en politiële samenwerking in strafzaken; is dan ook verheugd dat in het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 168/2007 tot oprichting van een Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten(14) wordt verduidelijkt dat de reikwijdte van de activiteiten van het Bureau alle bevoegdheden van de Unie bestrijkt;

Personeelsbeleid

9.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 98,61 % ingevuld was, aangezien 71 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 72 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 72 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 verder nog 30 contractanten en 8 gedetacheerde nationale deskundigen voor het Bureau werkten;

10.  stelt met tevredenheid vast dat een genderevenwicht is bereikt onder het hoger management (3 mannen en 3 vrouwen) en onder het personeel in het algemeen (50 % mannen en 50 % vrouwen); is ingenomen met de inspanningen van het Bureau om te zorgen voor een evenwichtige geografische spreiding over de verschillende senioriteiten en rollen;

11.  waardeert de bestaande maatregelen en de permanente inspanningen van het Bureau om intimidatie te voorkomen; merkt op dat het beleid van het Bureau ter bescherming van de persoonlijke waardigheid en ter voorkoming van intimidatie in 2019 is bijgewerkt;

12.  stelt vast dat in 2020 twee zaken(15) met betrekking tot aantijgingen van inbreuken op het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (het “Statuut”), die zijn vastgelegd in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad(16), en het recht op behoorlijk bestuur, ongegrond zijn verklaard, en dat het Gerecht het Bureau in twee andere zaken(17) in het gelijk stelde, zowel in eerste aanleg(18) als in de fase van hogere voorziening;

13.  moedigt het Bureau ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een handicap;

Aanbesteding

14.  neemt er nota van dat er e‑aanbestedingsinstrumenten zijn ingevoerd, met inbegrip van e‑inschrijving, en dat het Bureau daar momenteel gebruik van maakt in het kader van zijn openbare aanbesteding;

15.  is verheugd dat er goed gevolg is gegeven aan de opmerking van de Rekenkamer over de moeilijkheden die het Bureau met de aanbesteding van studies heeft ondervonden wegens onrealistische marktramingen;

16.  stelt vast dat het Bureau 14 374 EUR heeft geïnvesteerd om negen aanbestedingsprocedures met een totale waarde van 5 437 000 EUR te controleren, waardoor de kosten voor de controle van elke procedure 1 594 EUR (0,26 % van de totale geraamde contractwaarde) bedragen;

Preventie van en omgang met belangenconflicten, ethiek en transparantie

17.  is verheugd over de bestaande maatregelen en de niet-aflatende inspanningen van het Bureau met het oog op transparantie, de preventie van en de omgang met belangenconflicten en de bescherming van klokkenluiders; stelt vast dat er zich een aantal gevallen van potentiële en vermeende belangenconflicten hebben voorgedaan die zijn beoordeeld en beperkt, en dat er in 2019 geen enkel geval is gemeld; stelt vast dat het cv en de belangenverklaring van vrijwel alle leden van zijn raad van bestuur en het hoger management op de website van het Bureau zijn gepubliceerd; vraagt het Bureau de resterende cv’s en belangenverklaringen te publiceren en is ingenomen met de maatregelen die reeds zijn genomen om het risico te beperken;

18.  benadrukt dat het huidige ethisch kader dat van toepassing is op de instellingen en agentschappen van de Unie aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan de fragmentatie ervan en het feit dat de bestaande bepalingen niet geharmoniseerd zijn; dringt erop aan dat deze problemen worden aangepakt door een gemeenschappelijk ethisch kader op te zetten waarmee de toepassing van strenge ethische normen binnen alle instellingen en agentschappen van de Unie wordt gewaarborgd;

19.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan, en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

20.  is verheugd dat het Bureau naast het Statuut ook een code van goed administratief gedrag heeft ingevoerd voor zijn personeel, evenals praktische richtsnoeren voor de preventie van en de omgang met belangenconflicten, die uitgebreide informatie en advies bieden over uiteenlopende onderwerpen, van gedragstips tot de naleving van wettelijke verplichtingen; stelt met tevredenheid vast dat het Bureau verplichte personeelsopleidingen verzorgt over ethiek, integriteit en het tegengaan van intimidatie;

21.  stelt met tevredenheid vast dat het Bureau een ethisch functionaris heeft aangewezen, die als centraal contactpunt fungeert en ervoor zorgt dat beleidsmaatregelen, procedures en actieplannen op het gebied van ethiek tijdig worden uitgevoerd, gemonitord en geactualiseerd;

22.  neemt kennis van de uitvoering van de fraudebestrijdingsstrategie van het Bureau in de loop van 2019, met bijzondere aandacht voor de bepalingen van de richtsnoeren van het Bureau inzake klokkenluiders; spoort het Bureau aan zijn werkzaamheden op dat gebied voort te zetten;

Interne controles

23.  neemt er nota van dat de dienst Interne Audit in 2019 een audit heeft uitgevoerd van de opzet en uitvoering van de onderzoeksprojecten, met inbegrip van de bijbehorende aanbesteding; neemt er nota van dat er volgens het Bureau geen kritieke risico’s zijn vastgesteld; verzoekt het Bureau aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de resultaten van de audit en de follow-up daarvan;

24.  neemt er nota van dat de dienst Interne Audit in 2018 een auditverslag over ethiek en bestuur heeft uitgebracht waarin de opzet en de daadwerkelijke uitvoering van het governance- en controlekader van het Bureau op het gebied van ethiek werden geëvalueerd en waarin werd geconcludeerd dat het governance- en controlekader over het algemeen naar behoren was opgezet en dat alle aanbevelingen waren afgesloten, behalve een aanbeveling waarvoor het voor de afsluiting ervan benodigde bewijs aan de dienst Interne Audit is verstrekt;

25.  neemt er nota van dat het Bureau een internecontrolekader op basis van internationale good practices heeft vastgesteld om de verwezenlijking van zijn beleids- en beheersdoelstellingen te waarborgen; neemt er nota van dat het Bureau in 2019 is begonnen met een interne beoordeling van het uitvoeringsniveau van het nieuwe internecontrolekader en heeft geconcludeerd dat alle componenten van het internecontrolekader aanwezig zijn en op geïntegreerde wijze samen functioneren;

Overige opmerkingen

26.  neemt er nota van dat het Bureau gebruikmaakt van een door de Commissie aangeboden beveiligde e-mailoplossing (SECEM) om gevoelige niet-gerubriceerde informatie veilig te versturen; neemt er voorts nota van dat het Bureau alle beveiligingsaanbevelingen van DIGIT en CERT‑EU met betrekking tot het gebruik van Drupal, de technologie die voor de website van het Bureau wordt gebruikt, heeft opgevolgd;

27.  benadrukt dat het belangrijk is het Bureau verder te digitaliseren wat interne activiteiten en beheersprocedures betreft; benadrukt dat het Bureau wat dat aspect betreft proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen agentschappen van de Unie tot elke prijs te vermijden; benadrukt evenwel dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van verwerkte informatie te voorkomen;

28.  neemt er nota van dat het Bureau 99 941 gedrukte publicaties verspreidde en qua publicatieopdrachten bij het Bureau voor publicaties van de Europese Unie bij de top van de agentschappen behoorde; is ingenomen met het feit dat het Bureau goed aanwezig is op sociale media; spoort het Bureau aan zijn werkzaamheden, onderzoek en activiteiten te blijven promoten om meer zichtbaarheid te krijgen bij het publiek;

29.  stelt met waardering vast dat het Bureau erin geslaagd is een kosteneffectieve en milieuvriendelijke werkplek te creëren en strategie uit te voeren, en moedigt het Bureau aan om best practices te blijven toepassen en die nog te verbeteren;

30.  is verheugd dat het Bureau, na aansporing door het Parlement, het Europees informatiesysteem over de grondrechten (Efris) heeft ingevoerd als instrument voor het beoordelen en analyseren van de internationale verplichtingen op het gebied van de mensenrechten;

31.  is ingenomen met de inspanningen van het Bureau om een meer gevarieerde en inclusieve werkomgeving en -cultuur in het leven te roepen door maatregelen te treffen ten gunste van personen met een handicap; vraagt het Bureau na te gaan welke mogelijkheid er is om de beginselen van gelijke kansen bij aanwerving, opleiding, loopbaanontwikkeling en arbeidsomstandigheden verder te versterken en te integreren, en het personeel bewust te maken van deze aspecten, en de mogelijke redelijke verbeteringen van en aanpassingen aan zijn gebouwen vast te stellen (toegang, geschikte kantooruitrusting) voor personen met beperkte mobiliteit of een andere handicap;

o
o   o

32.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(19) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 53 van 22.2.2007, blz. 1.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 53 van 22.2.2007, blz. 1.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 210.
(14) COM(2020)0225.
(15) C-682/19 P – BP/FRA en T-31/19 AF/FRA.
(16) PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1.
(17) C-669/19 P – BP/FRA en C-601/19 P – BP/FRA.
(18) T-888/16 – BP/FRA en T-838/16 BP/FRA.
(19) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving
PDF 161kWORD 55k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2153(DEC))
P9_TA(2021)0177A9-0087/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring(2) van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Centrum te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0050/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1920/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving(4), en met name artikel 15,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0087/2021),

1.  verleent de directeur van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Centrum voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2153(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring(8) van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Centrum te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0050/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1920/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving(10), en met name artikel 15,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0087/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de directeur van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2153(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0087/2021),

A.  overwegende dat volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13) de definitieve begroting voor het begrotingsjaar 2019 van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving (“het Centrum”) 18 178 352,57 EUR bedroeg, een stijging met 12,39 % in vergelijking met 2018; overwegende dat de stijging van de begroting voornamelijk kan worden verklaard door de start van het nieuwe instrument voor pretoetredingssteun 7 (IPA 7); overwegende dat de begroting van het Centrum voornamelijk afkomstig is uit de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Centrum voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaard heeft redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Centrum betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt met tevredenheid op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 100 %, hetzelfde als in 2018; stelt met tevredenheid vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 98,29 % bedroeg, wat neerkomt op een toename met 0,28 % ten opzichte van het voorgaande jaar;

Resultaten

2.  verneemt met instemming dat het Centrum in 2019 een nieuw model voor prestatiemeting heeft ingevoerd, waarbij gebruik werd gemaakt van tien samengestelde kernprestatie-indicatoren (KPI’s) om de doeltreffendheid van de levering van outputs en de efficiëntie van het gebruik van middelen te meten; merkt op dat de tien samengestelde KPI’s zijn onderverdeeld in 43 specifiekere prestatie-indicatoren waarvoor jaarlijkse doelstellingen zijn vastgesteld; is ingenomen met het feit dat 39 van de 43 doelstellingen door het Centrum zijn verwezenlijkt, dat de overige drie gedeeltelijk zijn verwezenlijkt en dat één doelstelling niet van toepassing was;

3.  neemt met tevredenheid kennis van het hoge uitvoeringsniveau van het werkprogramma voor 2019, waarbij de KPI’s werden gerealiseerd voor de resultaten van niveau 1 en werden overschreden voor de resultaten van niveau 2 en 3;

4.  herinnert het Centrum eraan zijn prestatiemeetsysteem en KPI’s regelmatig te evalueren en bij te werken om de efficiënte bijdrage en deskundigheid van het Centrum op het niveau van de Unie te waarborgen; moedigt het Centrum aan de resultaten zorgvuldig te analyseren en ze te gebruiken om zijn strategie en activiteitenplanning te verbeteren;

5.  wijst op de belangrijke rol die het Centrum speelt bij het verstrekken aan beleidsmakers en beroepsbeoefenaars van analyses en informatie met betrekking tot drugs en drugsverslaving en opkomende trends, teneinde het gebruik van en de handel in illegale drugs doeltreffend te bestrijden en bij te dragen tot een gezonder Europa door belangrijke drugsgerelateerde volksgezondheidsproblemen aan te pakken; herinnert eraan dat drugshandel is aangemerkt als een belangrijke bron van winst en een rekruteringskanaal voor georganiseerde misdaad en terrorisme, en wijst er daarom op dat het Centrum ook een bijdrage levert aan een veiliger Europa;

6.  spreekt eveneens zijn tevredenheid uit over de samenwerking tussen het Centrum en Europol; neemt kennis van de publicatie van hun derde gezamenlijk verslag over de EU‑drugsmarkten en het ondersteunende digitale informatiepakket; neemt kennis van de sluiting van twee nieuwe werkovereenkomsten op institutioneel niveau in 2019, met het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) en de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), met het oog op de tenuitvoerlegging van de nieuwe wetgeving inzake nieuwe psychoactieve stoffen; moedigt het Centrum aan zijn samenwerking met andere agentschappen, organen, bureaus en instellingen van de Unie te intensiveren en nieuwe synergieën tot stand te brengen, bijvoorbeeld op het gebied van gezamenlijke regelingen voor overheidsopdrachten, cyberveiligheid of ecologische transitie, alsook op gebieden die specifiek zijn voor zijn werkterrein;

7.  merkt op dat het Centrum zijn doelstelling inzake het aantal opleidingsdagen per personeelslid gedeeltelijk heeft gerealiseerd (doelstelling: 3 dagen, gerealiseerd: 2,4 dagen) als gevolg van de lagere begrotingstoewijzingen voor opleiding;

8.  merkt op dat het Centrum zijn doelstelling inzake de kosten van nutsvoorzieningen gedeeltelijk heeft gerealiseerd, ondanks een vermindering van het waterverbruik (- 20 %); merkt op dat de kosten voor elektriciteit (+ 19,6 %) en gas (+ 44 %) zijn gestegen als gevolg van het extra gebruik van airconditioning als gevolg van de atmosferische omstandigheden in Lissabon, de zetel van het Centrum; beveelt het Centrum aan zich te richten op energiebesparing en de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de resultaten op dit gebied;

9.  merkt op dat het Centrum zijn doelstelling inzake het leveren van een bijdrage aan 14 grote wetenschappelijke en praktische drugsevenementen gedeeltelijk heeft gerealiseerd, omdat het personeel moest worden overgeplaatst naar andere prioritaire taken; moedigt het Centrum aan te blijven deelnemen aan dergelijke evenementen, die een belangrijk middel zijn om de kennis van het Centrum te verspreiden onder het grote publiek;

10.  merkt met voldoening op dat in het verslag van de Commissie van 14 mei 2019 over de evaluatie van het Centrum(14) wordt geconcludeerd dat het Centrum goed functioneert; is ingenomen met de andere conclusies in het verslag dat het Centrum wordt erkend als een expertisecentrum in Europa en internationaal, dat de door het Centrum geproduceerde informatie feitelijk, objectief, betrouwbaar en degelijk is, dat de activiteiten van het Centrum relevant zijn op het niveau van de Unie en in verschillende mate op nationaal niveau, dat het werk van het Centrum coherent is met het werk van de instellingen van de Unie, andere agentschappen van de Unie en internationale organisaties, en dat de toegevoegde waarde van het werk van het Centrum voor de Unie hoog is; neemt kennis van de aanbevelingen in het verslag en het door het Centrum opgestelde actieplan; verzoekt het Centrum de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen;

11.  wijst erop dat er een complexe aanpak nodig is om de websites van de Europese instellingen toegankelijk te maken voor personen met om het even welke handicap overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/2102(15), met inbegrip van de beschikbaarheid van nationale gebarentalen; stelt voor om organisaties die personen met een handicap vertegenwoordigen hierbij te betrekken;

12.  verneemt met instemming dat samen met de partnerlanden van het Europees nabuurschapsbeleid het project voor technische samenwerking “EU4Monitoring Drugs” is opgezet, dat door het Europees nabuurschapsinstrument wordt gefinancierd, over een totale begroting van 3 miljoen EUR beschikt, en tot eind 2021 zal lopen, met als doel ondersteuning te bieden ten behoeve van de nationale en regionale paraatheid in de buurlanden om drugsgerelateerde gezondheids- en veiligheidsdreigingen te identificeren en erop te reageren;

13.  wijst op de bijdrage die het Centrum door middel van zijn jaarverslagen levert aan de ontwikkeling van de EU-agenda en -actieplan inzake drugs 2021-2025(16), en op de rol die het Centrum zal spelen bij de uitvoering ervan;

Personeelsbeleid

14.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 94,74 % was ingevuld, aangezien er negen ambtenaren en 63 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de tien ambtenaren en 66 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (ten opzichte van 76 toegestane posten in 2018); stelt vast dat er in 2019 verder nog 34 contractanten en één gedetacheerde nationale deskundige voor het Centrum werkten;

15.  herinnert eraan dat de Rekenkamer terugkerende tekortkomingen heeft vastgesteld bij diverse agentschappen met betrekking tot het gebruik van extern personeel en uitzendkrachten; merkt op dat het Centrum daarop heeft geantwoord dat het zijn beleid inzake de inzet van uitzendkrachten nog eens onder de loep heeft genomen om het verder te rationaliseren en te laten aansluiten bij de operationele behoeften van het Centrum en het toepasselijke rechtskader;

16.  neemt kennis van de melding van het Centrum dat er in 2019 een nipt genderevenwicht was in de raad van bestuur (16 mannen en 14 vrouwen); stelt met bezorgdheid vast dat er geen genderevenwicht is op het niveau van het hoger management (7 mannen en 2 vrouwen); vraagt het Centrum om in de toekomst voor genderevenwicht binnen het hoger management te zorgen;

17.  verneemt met instemming dat vacatures zowel op de website van het Centrum als op de website van het Europees Bureau voor personeelsselectie worden gepubliceerd;

18.  stelt met bezorgdheid vast dat er geen sprake is van een geografisch evenwicht in de samenstelling van het personeel, doordat een aanzienlijk deel van de permanente functionarissen, tijdelijke functionarissen en arbeidscontractanten (ongeveer 50 %) onderdaan van de gastlidstaat is; verzoekt het Centrum deze kwestie dringend aan te pakken en het geografische evenwicht in de personeelssamenstelling te verbeteren;

19.  moedigt het Centrum aan de ontwikkeling na te streven van een langetermijnkader voor personeelsbeleid dat gericht is op evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een handicap;

20.  spreekt nogmaals zijn bezorgdheid uit over de vaststelling door de Rekenkamer van een terugkerende tekortkoming bij diverse agentschappen met betrekking tot het gebruik van extern personeel en uitzendkrachten; vraagt dat de afhankelijkheid van externe aanwervingen op dit belangrijke gebied wordt aangepakt en dat de toepasselijke arbeidswetgeving wordt nageleefd; is verheugd over het antwoord van het Centrum dat het zijn beleid inzake de inzet van uitzendkrachten nog eens onder de loep heeft genomen om het verder te rationaliseren en te laten aansluiten bij de operationele behoeften van het Centrum en het toepasselijke rechtskader; neemt kennis van de bij het Hof van Justitie(17) aanhangige zaak, waarin diverse vragen over de toepassing van Richtlijn 2008/104/EG(18) betreffende uitzendkrachten op agentschappen van de Unie aan de orde worden gesteld; verzoekt het Centrum zo veel mogelijk gebruik te maken van vast personeel;

Aanbestedingen

21.  is ingenomen met het feit dat het Centrum een aanbestedingsplan heeft opgesteld in overeenstemming met zijn beheersplan, dat met succes is uitgevoerd; merkt op dat het Centrum gebruikmaakt van de onderhandelingsprocedure, met name voor opdrachten van geringe waarde; wijst op de inherente risico’s die verbonden zijn aan het gebruik van de onderhandelingsprocedure; stelt met bezorgdheid vast dat het Centrum in 85 van de 92 procedures, die 60 % uitmaken van de totale waarde van opdrachten, contracten rechtstreeks heeft toegewezen via procedures met één inschrijving; erkent dat hierbij meestal sprake was van opdrachten van geringe waarde; beveelt het Centrum aan gebruik te maken van procedures waarbij meerdere gegadigden betrokken zijn, zelfs bij opdrachten van geringe waarde, om een grotere verscheidenheid aan opties te creëren; verzoekt het Centrum de gesloten contracten nauwlettend te blijven volgen; is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer geen opmerkingen had over de toepassing door het Centrum van de regels inzake overheidsopdrachten; is ingenomen met de vooruitgang die het Centrum heeft geboekt bij de tenuitvoerlegging van e-aanbesteding;

Preventie van en omgang met belangenconflicten, ethiek en transparantie

22.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en lopende inspanningen van het Centrum om transparantie te waarborgen, belangenconflicten te voorkomen en ermee om te gaan, en klokkenluiders te beschermen; stelt met tevredenheid vast dat de belangenverklaringen van de leden en plaatsvervangers van de raad van bestuur, de directeur en de leden van het wetenschappelijk comité zijn gepubliceerd op de website van het Centrum; stelt vast dat ook een beknopte samenvatting van het cv van de directeur en de leden van het wetenschappelijk comité is gepubliceerd op de website van het Centrum;

23.  benadrukt dat het huidige ethisch kader dat van toepassing is op de instellingen en agentschappen van de Unie aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan de fragmentatie ervan en het feit dat de bestaande bepalingen niet geharmoniseerd zijn; benadrukt dat deze problemen moeten worden aangepakt door een gemeenschappelijk ethisch kader op te zetten waarmee de toepassing van strenge ethische normen binnen alle instellingen en agentschappen van de Unie wordt gewaarborgd;

24.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan, en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

25.  is ingenomen met het feit dat het Centrum, in overeenstemming met de richtsnoeren en aanbevelingen van de Commissie en de Europese Ombudsman, in juli 2019 een gedragscode en praktische aanbevelingen heeft aangenomen voor de eventuele interactie van zijn personeel met belangenvertegenwoordigers;

Digitalisering

26.  benadrukt dat het belangrijk is het Centrum verder te digitaliseren wat interne activiteiten en managementprocedures betreft; benadrukt dat het Centrum op dit gebied proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen tegen elke prijs te voorkomen; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te vermijden;

Interne controles

27.  betreurt het feit dat twee reeds lang openstaande aanbevelingen van de dienst Interne Audit (IAS) naar aanleiding van een in 2015 uitgevoerde audit van het IT-projectbeheer, in 2019 nog steeds niet waren afgesloten, d.i. vier jaar na de afronding van de audit; merkt op dat alle aanbevelingen door het Centrum zijn uitgevoerd en in januari 2020 formeel zijn gesloten;

28.  neemt kennis van de onderzoeksmissie van de IAS inzake mogelijke tekortkomingen op het gebied van interne controle in het Centrum in verband met personeelsbeheer; is ingenomen met het feit dat deze mogelijke tekortkomingen geen verband hielden met fraude; verzoekt het Centrum de door de IAS vastgestelde kwesties en de aanbevelingen van de IAS snel aan te pakken en de kwijtingsautoriteit uiterlijk in juni 2021 te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen;

29.  is ingenomen met het feit dat gevolg is gegeven aan de opmerking van de Rekenkamer over de financiële bijdrage van Noorwegen aan het Centrum, die niet strookte met het beoogde bijdragemechanisme, en met het feit dat deze kwestie is afgesloten;

30.  merkt op dat na de invoering van het nieuwe internecontrolekader (ICF) in 2017 en de invoering van een register met de stand van de uitvoering in 2018, de definitieve versie van het register voor het nieuwe ICF is goedgekeurd door de directeur van het Centrum in maart 2019; beveelt het Centrum aan de jaarlijkse evaluatie van de uitvoering van het ICF uit te voeren en bij de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de resultaten ervan, in het kader van de kwijtingsprocedure 2020;

31.  merkt op dat de fraudebestrijdingsstrategie van het Centrum dateert van augustus 2016 en volgens het geconsolideerde jaarlijks activiteitenverslag van het Centrum volledig ten uitvoer is gelegd; beveelt het Centrum aan zijn fraudebestrijdingsstrategie te actualiseren, rekening houdend met zijn blootstelling aan frauderisico’s, en zijn actieplan dienovereenkomstig bij te werken; verzoekt het Centrum uiterlijk in juni 2021 bij de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de stand van zaken met betrekking tot de actualisering;

32.  moedigt het Centrum aan om zijn werkzaamheden, onderzoek en activiteiten te blijven promoten om meer zichtbaarheid te krijgen bij het publiek;

33.  neemt kennis van de maatregelen die getroffen zijn om de cyberbeveiliging en de gegevensbescherming van het Centrum te verbeteren;

34.  verwelkomt de inspanningen van het Centrum om in een kosteneffectieve en milieuvriendelijke werkplek te voorzien;

o
o   o

35.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(19) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019 https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 376 van 27.12.2006, blz. 1.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 376 van 27.12.2006, blz. 1.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 143 van 30.4.2020, blz. 17.
(14) COM(2019)0228.
(15) Richtlijn (EU) 2016/2102 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 inzake de toegankelijkheid van de websites en mobiele applicaties van overheidsinstanties (PB L 327 van 2.12.2016, blz. 1).
(16) COM(2020)0606.
(17) C-948/19, Manpower Lit.
(18) Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid (PB L 327 van 5.12.2008, blz. 9).
(19) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europees Milieuagentschap
PDF 160kWORD 55k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Milieuagentschap voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2154(DEC))
P9_TA(2021)0178A9-0080/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Milieuagentschap voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen(2) en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0051/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 401/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de oprichting van het Europees Milieuagentschap en het Europees milieuobservatie- en -informatienetwerk(4), en met name artikel 13,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0080/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van het Europees Milieuagentschap kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Milieuagentschap, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Milieuagentschap voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2154(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Milieuagentschap voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen(8) en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0051/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 401/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de oprichting van het Europees Milieuagentschap en het Europees milieuobservatie- en -informatienetwerk(10), en met name artikel 13,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0080/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Europees Milieuagentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Milieuagentschap, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Milieuagentschap voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2154(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Milieuagentschap voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0080/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Europees Milieuagentschap (het “Agentschap”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13) 75 663 812 EUR bedroeg, hetgeen neerkomt op een stijging van 14,99 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de begroting van het Agentschap voornamelijk wordt gefinancierd uit de begroting van de Unie (86,85 %) en uit bijdragen in het kader van specifieke overeenkomsten, te weten het Copernicus-programma (13,15 %);

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Agentschap betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt met tevredenheid op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 geresulteerd hebben in een uitvoeringspercentage van de begroting van 99,99 %, hetgeen neerkomt op een stijging van 0,04 % ten opzichte van 2018; merkt bezorgd op dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 89,83 % bedroeg, wat neerkomt op een daling van 1,23 % ten opzichte van het voorgaande jaar;

Prestaties

2.  merkt op dat het Agentschap gebruikmaakt van bepaalde maatregelen als “key performance indicators” (KPI’s) om de toegevoegde waarde van zijn activiteiten te beoordelen, en andere maatregelen om zijn begrotingsbeheer te verbeteren, waaronder gerealiseerde personele bezetting als bedoeld in de jaarlijkse lijst van het aantal ambten, het percentage jaarlijkse begrotingsvastleggingen, en het aantal geregistreerde sessies op de website van het Agentschap;

3.  merkt op dat “data and maps” voor het derde achtereenvolgende jaar de meest bezochte pagina op de website van het Agentschap was (met meer dan 2,75 miljoen bezoeken), en dat bij de mapservers van het Agentschap 375 miljoen verzoeken binnengekomen zijn om door het Agentschap geproduceerde “maps” te bekijken (hetgeen neerkomt op een stijging van 25 % ten opzichte van 2018); is van mening dat het, vooral met het oog op de Europese Green Deal, van cruciaal belang is milieu-informatie te verspreiden;

4.  herinnert eraan dat het Agentschap degelijke, onafhankelijke informatie over het milieu verstrekt; prijst de kwaliteit van de rapporten die het Milieuagentschap in 2019 heeft gepresenteerd, zoals het rapport over de duurzaamheidstransities in Europa, de aanpassing aan klimaatverandering in de landbouwsector, het voorkomen van plastic afval, de broeikasgasintensiteit van vervoersbrandstoffen, en het rapport over de stand van zaken wat het milieu betreft ;

5.  stelt vast dat een interne toetsing van de werking van de raad van bestuur en het bureau geleid heeft tot een versterkte rol voor het bureau, een groter gebruik van videoconferenties, en minder reizen naar Kopenhagen door leden van het bureau;

6.  merkt op dat het Agentschap aangeeft voortdurend met de Commissie samen te werken aan het identificeren en afspreken van taakverdelingen met relevante diensten van de Commissie, teneinde overlappingen te voorkomen; merkt op dat het Agentschap geen overlappingen van taken met andere agentschappen in het netwerk van EU-agentschappen heeft geconstateerd;

7.  merkt op dat het Agentschap zijn doelstellingen voor 2019, zoals uiteengezet in zijn jaarlijks werkprogramma, heeft verwezenlijkt om Europese beleidsvormers en burgers toegang te verlenen tot actuele en relevante informatie en kennis teneinde een solide basis te leggen voor milieubeleid;

8.  merkt op dat het Agentschap in 2019 begonnen is met de ontwikkeling van de strategie 2021-2030 van het Agentschap en het Europees milieuobservatie- en -informatienetwerk (Eionet), en dat deze strategie in december 2020 is goedgekeurd;

9.  wijst erop dat het Agentschap in 2019 nieuwe datastromen voor het uitoefenen van toezicht op CO2 van nieuwe zware bedrijfsvoertuigen heeft geïmplementeerd, de governance van de energie-unie heeft ondersteund, en de stroomlijning van de milieurapportage heeft voortgezet;

10.  merkt op dat het Agentschap ter gelegenheid van zijn 25-jarig bestaan meerdere evenementen heeft georganiseerd, respectievelijk publicaties heeft verzorgd, en dat daarin het werk van het Agentschap voor het voetlicht wordt gebracht en vooruit gekeken wordt naar de doelen van het Agentschap voor de toekomst;

11.  spoort het Agentschap aan om samen te werken met de andere relevante agentschappen van de Unie om de milieueffecten van menselijke activiteiten beter te kunnen beoordelen; neemt kennis van de voorbeelden van gezamenlijke activiteiten van het Agentschap met andere agentschappen, zoals de publicatie van het Europees Milieurapport voor de luchtvaart 2019 (samen met het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart) en de planning van een innovatief virtueel EU-observatorium voor klimaatverandering en gezondheid (samen met het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding en de Commissie); verzoekt het Agentschap de samenwerking met andere agentschappen verder op te schalen;

12.  benadrukt dat het Agentschap pan-Europese doelstellingen nastreeft en dat het daarom nauw moet samenwerken met derde landen in Europa; neemt kennis van de opmerking van het Agentschap dat de nieuwe strategie 2021-2030 van het Agentschap en Eionet de politieke prioriteiten in verband met de agenda van de Europese Green Deal voor de brede pan-Europese ruimte bevat, alsook de nieuwe financiële instrumenten van de Unie, waaraan in 2019 vorm is gegeven om klaar te zijn in 2021;

13.  betreurt dat sommige activiteiten in 2019 door verschillende omstandigheden niet helemaal konden plaatsvinden; merkt met bezorgdheid op dat de raad van bestuur heeft benadrukt dat het vermogen van het Agentschap om adequaat op beleidsontwikkelingen te reageren, af zal hangen van een verhoging van de toegewezen kernmiddelen, of een verdere prioritering en/of stopzetting van bestaande kerntaken; merkt op dat het Agentschap aangeeft waar de toegewezen middelen het hoogste rendement sorteren en in het kader van het voorstel voor de ontwerpbegroting 2021 extra middelen heeft opgenomen voor nieuwe taken naar aanleiding van beleidsontwikkelingen;

14.  roept het Agentschap op te blijven inzetten op de ontwikkeling van synergieën en de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere agentschappen van de Unie uit te breiden met het oog op meer efficiëntie (personele middelen, gebouwenbeheer, IT-diensten en beveiliging);

15.  benadrukt dat het belangrijk is het Agentschap verder te digitaliseren wat interne activiteiten en managementprocedures betreft; benadrukt dat het Bureau in dit opzicht proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen koste wat het kost te vermijden; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te vermijden;

16.  looft de proactieve interactie van het Agentschap met de media met het oog op meer zichtbaarheid in de media, op het internet en op sociale netwerken, zodat zijn werkzaamheden bekendheid verwerven;

Personeelsbeleid

17.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 96,77 % was geïmplementeerd, aangezien 3 ambtenaren en 117 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 124 posten die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (in vergelijking met 124 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 bovendien 61 contractanten en 19 gedetacheerde nationale deskundigen voor het Agentschap werkten;

18.  stelt vast dat voor 2019 een ongelijk genderevenwicht is gerapporteerd met betrekking tot het hogere management (zeven mannen en tweevrouwen) en de raad van bestuur (18 mannen en 14 vrouwen); vraagt het Agentschap om in de toekomst voor genderevenwicht binnen het management te zorgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het voordragen van kandidaten voor de raad van bestuur van het Agentschap rekening te houden met het feit dat het genderevenwicht moet worden gewaarborgd;

19.  merkt op dat het Agentschap beleidsmaatregelen heeft vastgesteld ter bescherming van de persoonlijke waardigheid en ter voorkoming van intimidatie; stelt vast dat in 2019 één geval van vermeende intimidatie is gemeld en dat naar aanleiding daarvan een administratief onderzoek en een tuchtprocedure zijn gehouden;

20.  stelt vast dat het Europees Milieuagentschap verwacht wordt een belangrijke rol (monitoring, rapportering, en validering) te gaan spelen bij het ondersteunen van de acties in het kader van de Europese Green Deal en het achtste algemene milieuactieprogramma van de Unie(14); hamert er dan ook op het personeelsbudget van het Agentschap te verhogen om hieraan te kunnen voldoen; merkt op dat eventuele toekomstige bezuinigingen de werking van het Agentschap en de tenuitvoerlegging van de Europese Green Deal negatief zullen beïnvloeden;

21.  merkt, wat de follow-up betreft van de aanbevelingen van de Rekenkamer uit voorgaande jaren, bezorgd op dat het Agentschap geen geactualiseerd beleid inzake gevoelige posten heeft; merkt op dat het Agentschap in zijn antwoorden aangeeft dat het zijn gevoelige posten sinds 2009 in kaart heeft gebracht en dat een herziening heeft plaatsgevonden van zijn richtsnoeren inzake de identificatie en het beheer van gevoelige functies in het licht van de doorgevoerde reorganisatie, en dat deze afgerond zijn; vraagt het Agentschap het beleid inzake gevoelige posten onverwijld vast te stellen en ten uitvoer te leggen;

22.  stelt vast dat, volgens het speciaal verslag van de Rekenkamer over de toekomst van EU-agentschappen, het Agentschap aan de risico’s van beperkte middelen is blootgesteld; verzoekt de Commissie, samen met het Agentschap, een duurzaam plan uit te werken om het Agentschap van middelen te voorzien die zijn afgestemd op de behoeften en taken van het Agentschap; verzoekt de Commissie en het Agentschap de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in dit verband;

23.  maakt zich zorgen over de omvang van de raad van bestuur van het Agentschap, die de besluitvorming bemoeilijkt en aanzienlijke administratieve kosten veroorzaakt;

24.  moedigt het Agentschap ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een handicap;

25.  benadrukt dat belangenconflicten na uitdiensttreding bij de overheid en “draaideur”-gevallen een probleem vormen waar veel organen en instanties in de Unie mee kampen;

Aanbestedingen

26.  merkt op dat de Rekenkamer, wat de aanbevelingen voor 2019 en de follow-up van de bevindingen van voorgaande jaren betreft, aangeeft dat het Agentschap een contract voor de levering van diensten is aangegaan voor een bedrag boven het plafond van het toepasselijke kadercontract zonder dit middels een wijziging van het contract te formaliseren, en geen goed toezicht heeft uitgeoefend op de cumulatieve consumptie van het contract alvorens een nieuwe opdracht te plaatsen; merkt op dat het Agentschap in zijn antwoord aangeeft dat het er voor de toekomst voor heeft gezorgd dat elke contractwijziging, waaronder met betrekking tot het plafond van het budget, wordt geformaliseerd middels een wijziging van het contract, en dat degenen die met financiën en hulpbronnen belast zijn, alsook ordonnateurs, eraan zullen worden herinnerd vóór het plaatsen van specifieke contracten altijd te controleren of er voldoende begrotingsruimte binnen de plafonds beschikbaar is en erop toe te zien dat het controle-instrument van de systemen tijdig wordt geactualiseerd; vraagt het Agentschap desalniettemin om contractwijzigingen in overeenstemming met de bepalingen inzake openbare aanbestedingen te formaliseren;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

27.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en de lopende inspanningen van het Agentschap om te zorgen voor transparantie, preventie en beheer van belangenconflicten en bescherming van klokkenluiders;

28.  stipt aan dat de publicatie van cv’s en belangenverklaringen van de leden van de raad van bestuur verplicht zou moeten zijn, aangezien nu niet alle cv’s en belangenverklaringen van de leden van de raad van bestuur op de website van het Agentschap worden gepubliceerd; roept het Agentschap op de cv’s van alle leden van zijn raad van bestuur te publiceren, en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de in dit verband genomen maatregelen;

29.  uit opnieuw zijn bezorgdheid over het feit dat het Agentschap niet in verklaringen inzake belangenconflicten voorziet voor interne deskundigen;

30.  benadrukt dat het huidige ethisch kader dat van toepassing is op de instellingen en agentschappen van de Unie aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan de fragmentatie ervan en het feit dat de bestaande bepalingen niet geharmoniseerd zijn; benadrukt dat deze problemen moeten worden aangepakt aan de hand van de totstandbrenging van een gemeenschappelijk ethisch kader ter waarborging van de toepassing van strenge ethische normen binnen alle instellingen en organen van de Unie;

31.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan, en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

Interne controles

32.  merkt op dat de dienst Interne Audit (IAS) van de Commissie in 2019 een controleverslag over aanbestedingen heeft gepubliceerd en daarin één zeer belangrijk zwak punt met betrekking tot het toezicht op aanbestedingsprocedures en het beheer van contracten heeft geïdentificeerd; merkt op dat een actieplan is ontwikkeld en door de IAS is geaccepteerd in reactie op die bevindingen;

Duurzaamheid

33.  is ingenomen met de inspanningen van het Agentschap om een kosten-efficiënt en milieuvriendelijk werkkader te creëren, alsook met alle maatregelen die het Agentschap heeft genomen om zijn koolstofvoetafdruk en energieverbruik te verkleinen, en elektronische werkprocedures te ontwikkelen; juicht ook de inspanningen van het Agentschap toe om zijn CO2-emissies van gebouwen en reizen (bij voorkeur) te reduceren en te compenseren; betreurt echter de geringe energie-efficiëntie van het hoofdkantoor van het Agentschap;

Overige opmerkingen

34.  merkt op dat het Agentschap voorbereidingen heeft getroffen voor de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie, in het bijzonder met betrekking tot corresponderende IT-systemen in 2019;

35.  is ingenomen met de inspanningen van het Agentschap om een meer gevarieerde en inclusieve werkomgeving en -cultuur in het leven te roepen door maatregelen te treffen ten gunste van personen met een handicap; vraagt het Agentschap na te gaan welke mogelijkheden er zijn om de beginselen van gelijke kansen bij aanwerving, opleiding, loopbaanontwikkeling en arbeidsomstandigheden verder te versterken en te integreren, en het personeel bewust te maken van deze aspecten, en de mogelijke redelijke verbeteringen van en aanpassingen aan het gebouw van het Agentschap vast te stellen (toegang, geschikte kantooruitrusting) voor personen met beperkte mobiliteit of een andere handicap;

36.  wijst erop dat er een complexe aanpak nodig is om de homepages van de instellingen van de Unie toegankelijk te maken voor personen met om het even welke handicap overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/2102(15), met inbegrip van de beschikbaarheid van nationale gebarentalen; stelt voor om organisaties die personen met een handicap vertegenwoordigen hierbij te betrekken;

37.  moedigt het Agentschap aan verdere initiatieven te nemen gericht op de verspreiding van de resultaten van zijn onderzoek onder het publiek en contact te leggen met het publiek via sociale en andere media;

o
o   o

38.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(16) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 126 van 21.5.2009, blz. 13.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 126 van 21.5.2009, blz. 13.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 165 van 13.5.2020, blz. 1.
(14) Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende een algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2030 (COM(2020)0652).
(15) Richtlijn (EU) 2016/2102 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 inzake de toegankelijkheid van de websites en mobiele applicaties van overheidsinstanties (PB L 327 van 2.12.2016, blz. 1).
(16) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk
PDF 159kWORD 57k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA) (voor 20 februari 2019: Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2155(DEC))
P9_TA(2021)0179A9-0090/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0052/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 2062/94 van de Raad van 18 juli 1994 tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk(4), en met name artikel 14,

–  gezien Verordening (EU) 2019/126 van het Europees Parlement en de Raad van 16 januari 2019 tot oprichting van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2062/94 van de Raad(5), en met name artikel 16,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(7),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0090/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA) kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA) (voor 20 februari 2019: Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2155(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(8),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(9) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0052/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(10), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 2062/94 van de Raad van 18 juli 1994 tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk(11), en met name artikel 14,

–  gezien Verordening (EU) 2019/126 van het Europees Parlement en de Raad van 16 januari 2019 tot oprichting van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2062/94 van de Raad(12), en met name artikel 16,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(13), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(14),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0090/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA) voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU‑OSHA), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA) (voor 20 februari 2019: Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2155(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU‑OSHA) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0090/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (“het Agentschap”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(15) 15 739 000 EUR bedroeg, wat neerkomt op een toename van 2,03 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de begroting van het Agentschap voornamelijk afkomstig is uit de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019 (“het verslag van de Rekenkamer”) verklaard heeft redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Agentschap betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geleid tot een uitvoeringspercentage van de begroting van 97,84 %, wat neerkomt op een daling van 1,74 % ten opzichte van 2018; merkt op dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 76,33 % bedroeg, een stijging van 8,52 % ten opzichte van 2018;

2.  merkt in verband met de bevindingen van de Rekenkamer van dit jaar en het jaar daarvoor op dat er weliswaar minder vastgelegde kredieten zijn overgedragen van 2019 naar 2020 dan van 2018 naar 2019, maar dat deze met 3 386 293 EUR, oftewel 22 % van de begroting van het Agentschap, nog steeds hoog waren, hetgeen wijst op een overschatting van de begrotingsbehoeften en indruist tegen het begrotingsbeginsel van jaarperiodiciteit; brengt in herinnering dat er voor de begrotingsjaren 2016, 2017 en 2018 ook sprake was van hoge overdrachten, en verzoekt het Agentschap de achterliggende redenen hiervan te onderzoeken en de begrotingsplanning dienovereenkomstig te verbeteren; wijst op het antwoord van het Agentschap dat de naar 2020 overgedragen vastgelegde kredieten voornamelijk verband houden met grootschalige activiteiten die drie of vier jaar zouden duren en in minder mate met andere langetermijnactiviteiten;

Prestaties

3.  merkt op dat het Agentschap gebruikmaakt van bepaalde maatregelen als kernprestatie-indicatoren (KPI’s) om de toegevoegde waarde van zijn activiteiten te beoordelen, en van andere maatregelen om zijn begrotingsbeheer te verbeteren, zoals de uitvoering van het werkprogramma, de annulering van betalingskredieten en de voorlichtingscapaciteit van intermediairs door middel van netwerken;

4.  herinnert het Agentschap eraan zijn prestatiemeetsysteem en KPI’s regelmatig te evalueren en bij te werken om zijn efficiënte bijdrage en deskundigheid op het niveau van de Unie te waarborgen; spoort het Agentschap aan zijn resultaten zorgvuldig te analyseren en te gebruiken om de planning van zijn strategie en activiteiten te verbeteren;

5.  is ingenomen met het feit dat het Agentschap in 2019 van start is gegaan met een ex-postevaluatie van drie afgeronde overzichten van veiligheid en gezondheid op het werk, met betrekking tot werkgerelateerde ziekten, de kosten en baten van veiligheid en gezondheid op het werk en micro- en kleine ondernemingen; merkt op dat de evaluatie naar verwachting in het derde kwartaal van 2020 klaar zal zijn;

6.  stelt vast dat de Commissie eind 2016 is begonnen met een gezamenlijke evaluatie van het Agentschap en de drie andere agentschappen die werken op het gebied van werkgelegenheid en sociale zaken, namelijk het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop), de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) en de Europese Stichting voor opleiding (ETF); wijst erop dat in april 2019 een werkdocument van de diensten van de Commissie is gepubliceerd over de evaluatie, met als belangrijkste conclusie dat de door het Agentschap gebruikte methoden garanderen dat de onderwerpen waar het zich op richt relevant zijn en dat het met de relevante belanghebbenden overlegt, maar dat er nog ruimte voor verbetering is; merkt op dat de raad van bestuur van het Agentschap een actieplan heeft vastgesteld om ervoor te zorgen dat de positieve aspecten worden voortgezet en dat er waar nodig verbeteringen worden doorgevoerd;

7.  is ingenomen met de goede samenwerking met Cedefop, Eurofound en de ETF; spoort het Agentschap aan verder synergie-effecten te ontwikkelen, informatie effectief uit te wisselen, kennis te delen en de uitwisseling van goede praktijken met andere agentschappen van de Unie uit te bouwen, teneinde de efficiëntie wat personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid betreft te vergroten;

8.  wijst erop dat het Agentschap nauw samenwerkt met andere agentschappen over onderwerpen van gemeenschappelijk belang op operationeel gebied en door middel van gedeelde aanbestedingsdiensten, en dat het heeft deelgenomen aan interinstitutionele aanbestedingen met andere agentschappen; merkt op dat het Agentschap in 2019 een samenwerking is begonnen met het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie om een uitwijkplan uit te voeren;

9.  is ingenomen met de activiteiten van het Agentschap met het oog op de ontwikkeling, verzameling en verschaffing van betrouwbare en relevante informatie, analyses en instrumenten op het gebied van de veiligheid en de gezondheid op het werk, met inbegrip van preventieve maatregelen, die bijdragen aan het beleid van de Unie ter bevordering van gezonde en veilige werkplekken in de gehele Unie; benadrukt dat voor voldoende personele en financiële middelen moet worden gezorgd, zodat het Agentschap zijn werkprogramma met een zeer hoog voltooiingspercentage ten uitvoer kan blijven leggen;

10.  wijst met name op de rol die het Agentschap kan spelen bij de ondersteuning van de werkzaamheden van de instellingen van de Unie met betrekking tot het nieuwe strategisch kader voor veiligheid en gezondheid op het werk, de komende herziening van Richtlijn 2004/37/EG(16) en het initiatiefverslag van wetgevende aard van het Parlement over de bescherming van werknemers tegen asbest; is van mening dat het Agentschap nuttige informatie en analyses kan verstrekken met betrekking tot de impact van telewerk en andere digitale oplossingen voor zowel werkgevers als werknemers op de veiligheid en gezondheid op het werk in de context van de arbeidsomstandigheden tijdens de pandemie;

11.  wijst op de prominente rol die het Agentschap is toevertrouwd bij de tenuitvoerlegging van de beginselen die verankerd zijn in de Europese pijler van sociale rechten; is verheugd dat het Agentschap zich er krachtig voor blijft inzetten dat alle werknemers, ongeacht de omvang van de onderneming, het soort arbeidsovereenkomst of het soort arbeidsbetrekking, dezelfde rechten inzake gezondheid en veiligheid op het werk hebben;

12.  merkt op dat bij de horizontale evaluatie van de agentschappen van de Unie onder het mandaat van het directoraat-generaal Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie van de Commissie voor elk agentschap een aantal aanbevelingen is geformuleerd, maar dat het voor geen enkele daarvan nodig was wetgevingswijzigingen door te voeren of agentschappen samen te voegen of op één locatie bijeen te brengen;

13.  merkt op dat de nieuwe oprichtingsverordening van het Agentschap in februari 2019 in werking is getreden en de raad van bestuur een aantal besluiten heeft vastgesteld om de doeltreffende en efficiënte tenuitvoerlegging van de nieuwe oprichtingsverordening te waarborgen;

14.  wijst erop dat het Agentschap in 2019 zijn 25-jarig bestaan heeft gevierd en dat er gedurende het hele jaar acties hebben plaatsgevonden om die mijlpaal te vieren en in de kijker te zetten;

15.  benadrukt dat het belangrijk is het Agentschap verder te digitaliseren wat interne activiteiten en managementprocedures betreft; benadrukt dat het Agentschap op dit gebied proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen tegen elke prijs te voorkomen; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te vermijden;

Personeelsbeleid

16.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 100 % ingevuld was, aangezien 40 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 40 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (40 toegestane posten in 2018); merkt op dat er in 2019 bovendien 23 contractanten voor het Agentschap werkten;

17.  merkt op dat er nog inspanningen nodig zijn om tot een goed genderevenwicht te komen op het niveau van het hoger management (3 mannen en 1 vrouw) en de raad van bestuur (48 mannen en 40 vrouwen); verzoekt het Agentschap om in de toekomst voor genderevenwicht binnen het hoger management te zorgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten er bij het voordragen van kandidaten voor de raad van bestuur van het Agentschap rekening mee te houden dat genderevenwicht moet worden gewaarborgd;

18.  spoort het Agentschap aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op evenwicht tussen werk en privéleven, een leven lange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van mensen met een beperking;

Aanbesteding

19.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat het Agentschap diensten ter waarde van 3 134 800 EUR heeft aangekocht met betrekking tot de voorbereiding en uitvoering van de derde Europese bedrijvenenquête naar nieuwe en opkomende risico’s (Esener-3), en zo het contractuele plafond met 74 100 EUR (2,4 %) heeft overschreden zonder het contract te wijzigen; maakt uit het antwoord van het Agentschap op dat de Commissie een klein deel van de middelen om extra landen in de enquête op te nemen in het kader van het instrument voor pretoetredingssteun veel later dan verwacht had bevestigd, pas nadat de aanbesteding was afgerond en het gunningsbesluit was ondertekend;

20.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat het Agentschap in het kader van een overeenkomst voor de verlening van opleidings- en coachingdiensten voor de verblijfskosten een forfaitair bedrag per dag heeft terugbetaald, terwijl in de overeenkomst is bepaald dat de terugbetaling moet gebeuren op basis van de werkelijke cijfers op de bewijsstukken; maakt uit het antwoord van het Agentschap op dat het erkent dat er bewijsstukken voor de verblijfskosten ontbreken vanwege enkele inconsistenties in de interpretatie van de contractuele voorwaarden en de instructies van de leidende aanbestedende dienst;

21.  merkt op dat het Agentschap vanaf eind 2018 en in 2019 e-aanbestedingen vlot in zijn werking heeft geïntroduceerd en dat er in de loop van 2019 geen klachten van afgewezen inschrijvers zijn ontvangen of doorverwezen naar de Ombudsman; stelt vast dat het Agentschap in de loop van het jaar, in navolging van de tenuitvoerlegging van het e-aanbestedingssysteem voor het beheer van inschrijvingen en contracten, zijn aanbestedingsrichtsnoeren heeft herzien en geactualiseerd;

22.  stelt vast dat het Agentschap in de loop van 2019 een geconsolideerde strategie voor zijn financierings- en aanbestedingsfunctie heeft ontwikkeld en het beste financierings- en aanbestedingsmodel voor het Agentschap heeft vastgesteld, dat in de loop van 2020 ten uitvoer wordt gelegd;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

23.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en de lopende inspanningen van het Agentschap om transparantie te waarborgen en belangenconflicten te voorkomen en aan te pakken; merkt bezorgd op dat de cv’s van de leden van de raad van bestuur niet op de website van het Agentschap zijn gepubliceerd; merkt bovendien op dat niet alle belangenverklaringen van de leden van de raad van bestuur, met vermelding van de aanvaardingsdatum, op de website van het Agentschap zijn gepubliceerd; vraagt het Agentschap de cv’s en de belangenverklaringen van alle leden van zijn raad van bestuur te publiceren en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de in dat verband genomen maatregelen;

Interne controles

24.  stelt vast dat het Agentschap momenteel werkt aan een actieplan om iets te doen aan een aantal kwesties die kunnen worden verbeterd, zoals vastgesteld in het controleverslag uit 2019 van de dienst Interne Controle van de Commissie (IAS) over de planning, budgettering, monitoring van activiteiten en verslaglegging; merkt in dit verband op dat de IAS vier aanbevelingen heeft gedaan, waarvan geen enkele als kritiek of zeer belangrijk werd beschouwd;

25.  merkt op dat het internecontrolekader met ingang van 1 januari 2019 door de raad van bestuur is vastgesteld en dat het gebaseerd is op het internecontrolekader van de Commissie; stelt vast dat er in het eerste kwartaal van 2020 een beoordeling van het internecontrolekader met betrekking tot het rapportagejaar 2019 is uitgevoerd, waaruit bleek dat alle internecontroleonderdelen voor dat jaar aanwezig waren en adequaat functioneerden;

Overige

26.  is ingenomen met de communicatie- en socialemedia-activiteiten van het Agentschap, die helpen om het Agentschap onder de aandacht te brengen; merkt op dat het Agentschap nieuwe instrumenten voor de visualisering van gegevens heeft ontwikkeld en het publicatiegedeelte van zijn website heeft geactualiseerd om de informatie aantrekkelijker en toegankelijker te maken; spoort het Agentschap aan zijn werkzaamheden, onderzoek en activiteiten te blijven promoten om meer zichtbaarheid te krijgen bij het publiek;

o
o   o

27.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(17) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 216 van 20.8.1994, blz. 1.
(5) PB L 30 van 31.1.2019, blz. 58.
(6) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(7) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(10) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(11) PB L 216 van 20.8.1994, blz. 1.
(12) PB L 30 van 31.1.2019, blz. 58.
(13) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(14) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(15) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 205.
(16) Richtlijn 2004/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk (zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad) (gecodificeerde versie) (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 50).
(17) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie
PDF 162kWORD 55k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2156(DEC))
P9_TA(2021)0180A9-0084/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Vertaalbureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0053/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 2965/94 van de Raad van 28 november 1994 tot oprichting van een Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie(4), en met name artikel 14,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie cultuur en onderwijs,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0084/2021),

1.  verleent de waarnemend directeur van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Vertaalbureau voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de waarnemend directeur van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2156(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Vertaalbureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0053/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 2965/94 van de Raad van 28 november 1994 tot oprichting van een Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie(10), en met name artikel 14,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie cultuur en onderwijs,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0084/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de waarnemend directeur van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2156(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie cultuur en onderwijs,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0084/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (hierna het “Vertaalbureau”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens de staat van ontvangsten en uitgaven(13) 45 750 404 EUR bedroeg, wat een daling van 2,95 % ten opzichte van 2018 betekent; overwegende dat 86,72 % van de begroting van het Vertaalbureau afkomstig is van rechtstreekse bijdragen van instellingen, en van andere agentschappen en organen;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaard heeft redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Vertaalbureau betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt op dat inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 93,03 %: een daling van 1,91 % ten opzichte van het voorgaande jaar; stelt voorts vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 85,11 % bedroeg, een daling van 2,82 % ten opzichte van 2018;

2.  spoort het Vertaalbureau aan een duurzaam bedrijfsmodel toe te passen in overeenstemming met het tweejarig transformatieplan dat is opgesteld naar aanleiding van de externe studie getiteld “Study on the Translation Centre as the linguistic shared service provider for the EU Agencies and Bodies”; merkt op dat, volgens het verslag van het Vertaalbureau over de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2018, in 2019 toezicht is gehouden op de uitvoering van het transformatieplan en de onderliggende projecten en daarvan verslag is uitgebracht; moedigt het Vertaalbureau aan om de maatregelen die het nieuwe bedrijfsmodel zouden helpen aanpassen aan technologische ontwikkelingen, volledig uit te voeren;

3.  stelt met bezorgdheid vast dat het Vertaalbureau het fraudebestrijdingsplan, dat tegen eind 2018 moest worden uitgevoerd, nog niet had afgerond; merkt op dat maatregelen die niet zijn afgerond in het fraudebestrijdingsplan van 2018, toegevoegd zijn aan de reeks nieuwe maatregelen in het fraudebestrijdingsplan 2019-2020 en volgens de planning eind 2020 zouden zijn voltooid; doet de aanbeveling dat het Vertaalbureau de kwijtingsautoriteit in kennis stelt van uitgestelde maatregelen en de gevolgen daarvan voor het frauderisico waaraan het Vertaalbureau zou worden blootgesteld;

4.  betreurt het dat sommige oprichtingsverordeningen van de andere agentschappen niet allemaal vereisen dat zij gebruikmaken van de diensten van het Vertaalbureau en herinnert eraan dat het Vertaalbureau, op basis van zijn oprichtingsverordeningen, tegemoetkomt aan de behoeften van de talendiensten van instellingen, organen of instanties van de Unie;

5.  vraagt zich af wat het voordeel is van een raad van bestuur van 72 personen, welk aantal de besluitvorming bemoeilijkt;

6.  benadrukt het belang van het behoud en de bevordering van meertaligheid in de instellingen, organen en instanties van de Unie en de noodzaak om alle officiële talen gelijk te behandelen; erkent de onschatbare bijdrage van de vertaaldiensten van het Vertaalbureau aan de goede werking van de instellingen, organen en instanties van de Unie en aan het transparant en toegankelijk maken van hun werk voor de burgers van de Unie in hun respectieve moedertaal;

Functioneren

7.  constateert dat het Vertaalbureau nog steeds voornamelijk input- en outputindicatoren hanteert als kernprestatie-indicatoren (KPI’s) om de resultaten van zijn activiteiten te meten en diverse indicatoren om zijn begrotingsbeheer te verbeteren; neemt kennis van de herziene evaluatie vooraf en van de lopende herziening achteraf van de programma’s en activiteiten van het Vertaalbureau; verzoekt het Vertaalbureau de kernprestatie-indicatoren verder te ontwikkelen om het resultaat en de impact van zijn activiteiten te beoordelen en zo kwalitatief advies te krijgen over hoe er meerwaarde kan worden gegenereerd voor de resultaten van het Vertaalbureau en hoe het bedrijfsmodel van het Vertaalbureau kan worden verbeterd;

8.  merkt op dat met 309 047 bladzijden het aantal vertaalde, gewijzigde, gereviseerde en herziene documenten met 16,2 % is gedaald ten opzichte van 2018, een recordjaar, maar herinnert eraan dat dit volume 2,4 % hoger was dan de raming in de oorspronkelijke begroting en 8,3 % hoger dan de raming in de gewijzigde begroting voor 2019;

9.  is ingenomen met de uitvoering door het Vertaalbureau van een actieplan voor kwaliteitsborging van vertalingen voor de periode 2019-2020, dat tot doel heeft de kwaliteit van de aan de klanten verleende taaldiensten en de operationele efficiëntie van het Vertaalbureau te verbeteren;

10.  merkt op dat het Vertaalbureau zichzelf positioneert als de gedeelde taalkundige dienstverlener voor de agentschappen van de Unie en dat zijn kerntaak niet overlapt met die van andere agentschappen; merkt voorts op dat het Vertaalbureau zich samen met het Europees Grens- en kustwachtagentschap en het Europees Milieuagentschap heeft ingezet voor de invoering van een gemeenschappelijke e-aanwervingstool genaamd “Systal” en regelmatig kennis en ervaring heeft gedeeld met andere agentschappen van de Unie via het coördinatieondersteuningsbureau van de agentschappen en heeft deelgenomen aan de vergaderingen en activiteiten van het netwerk van EU-agentschappen; beveelt het Vertaalbureau aan de kwijtingsautoriteit op de hoogte te stellen van “Systal” en actief te streven naar het delen van dit instrument met andere agentschappen van de Unie; moedigt het Vertaalbureau aan deze weg van samenwerking voort te zetten en kennis en ervaring te delen;

11.  is ingenomen met het feit dat het Vertaalbureau in het kader van zijn tweejarig transformatieplan overeenstemming heeft bereikt over een samenwerkingsprogramma met het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, bestaande uit vijf IT-projecten die niet alleen van strategisch belang zijn voor beide organisaties, maar ook ten goede zullen komen aan andere EU-agentschappen;

12.  is ingenomen met de bereidheid van het Vertaalbureau om synergieën te ontwikkelen met andere agentschappen, zoals met de invoering van “Systal”; verzoekt het Vertaalbureau voort te gaan met het ontwikkelen van synergie-effecten, en de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere agentschappen van de Unie verder uit te bouwen, teneinde de efficiëntie (personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid) te vergroten;

13.  benadrukt dat het Vertaalbureau zijn klantenportefeuille heeft uitgebreid door samenwerkingsovereenkomsten te sluiten met de Gemeenschappelijke Onderneming Europese high-performance computing, de Europese Arbeidsautoriteit en het directoraat-generaal Interne Markt, Industrie, Ondernemerschap en Midden- en Kleinbedrijf van de Commissie;

14.  herinnert eraan dat het belangrijk is het Vertaalbureau verder te digitaliseren, wat interne werking en management betreft, maar ook ter versnelling van de digitalisering van de procedures; benadrukt dat het Vertaalbureau in dit opzicht proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen van de Unie koste wat het kost te vermijden; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te voorkomen;

Personeelsbeleid

15.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 93,26 % was ingevuld met 48 ambtenaren en 132 tijdelijke functionarissen, aangesteld uit de 141 tijdelijke functionarissen en 52 ambtenaren die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (in vergelijking met 189 toegestane posten in 2018); stelt vast dat er in 2019 bovendien 23 arbeidscontractanten voor het Vertaalbureau werkten;

16.  stelt met tevredenheid vast dat in 2019 een goed genderevenwicht is bereikt op het vlak van de leidinggevende functies (60 % mannen en 40 % vrouwen) en in de raad van bestuur (53 % mannen en 47 % vrouwen); stelt met bezorgdheid vast dat er sprake is van een ondervertegenwoordiging van mannen in het totale personeelsbestand van het Vertaalbureau (37 % mannen en 63 % vrouwen); vraagt het Vertaalbureau om in de toekomst voor genderevenwicht binnen het personeelsbestand te zorgen;

17.  merkt op dat het Vertaalbureau een beleid heeft vastgesteld ter bescherming van de persoonlijke waardigheid en ter voorkoming van intimidatie; stelt tevreden vast dat het Vertaalbureau in 2019 nieuwe richtsnoeren voor managementontwikkeling heeft aangenomen, die een scholing over intimidatiepreventie bevatten in het loopbaantraject van alle hogere en middenmanagers, afdelingshoofden en potentiële managers;

18.  moedigt het Vertaalbureau ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een handicap;

Aanbestedingen

19.  stelt met bezorgdheid vast dat het Vertaalbureau, volgens het verslag van de Rekenkamer, met bedrijven overeenkomsten voor IT-diensten heeft gesloten die een dubbelzinnige formulering bevatten op grond waarvan er mogelijk sprake was van terbeschikkingstelling (“mise à disposition”) van uitzendkrachten aan het Vertaalbureau in plaats van verlening van duidelijk omschreven IT-diensten, hetgeen niet in overeenstemming zou zijn met de sociale en arbeidsrechtelijke voorschriften van de Unie; merkt voorts op dat in 2019 het Vertaalbureau in dat verband voor een totaal bedrag van 1 207 560 EUR aan betalingen heeft verricht; neemt kennis van het antwoord van het Vertaalbureau dat deze praktijk wordt uitgevoerd in het kader van een institutionele kaderovereenkomst; merkt op dat er met betrekking tot die praktijk een zaak aanhangig is bij het Hof van Justitie; beveelt het Vertaalbureau aan de bij het Hof aanhangige zaak te volgen en de kwijtingsautoriteit in kennis te stellen van de uitkomst en de maatregelen die zijn genomen om aan die uitkomst te voldoen;

20.  stelt vast dat, in verband met de follow-up van de opmerkingen van het voorgaande jaar van de Rekenkamer, het Vertaalbureau eind 2018 e-facturering had ingevoerd, maar nog niet de tools voor e-aanbesteding en e-inschrijving die de Commissie in het leven heeft geroepen om te komen tot één oplossing voor de elektronische uitwisseling van informatie met derden die deelnemen aan openbare aanbestedingsprocedures (e-aanbesteding); merkt op dat het Vertaalbureau in 2019 e-aanbesteding heeft ingevoerd maar dat de lancering van e-inschrijving vertraging heeft opgelopen als gevolg van de COVID-19-crisis in 2020; verzoekt het Vertaalbureau alle instrumenten voor het beheer van aanbestedingsprocedures te verbeteren en daarover aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

21.  stelt met bezorgdheid vast dat het Vertaalbureau ervoor gekozen heeft alleen de belangenverklaringen te publiceren, en niet de cv’s van de leden van zijn raad van bestuur, in verband met de omvang van het orgaan (ongeveer 130 leden en plaatsvervangende leden); benadrukt dat andere agentschappen de cv’s van de leden van hun respectieve raden van bestuur publiceren, zelfs als die meer leden hebben dan de raad van bestuur van het Vertaalbureau; roept het Vertaalbureau op de cv’s van alle leden van zijn raad van bestuur te publiceren, en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de in dat verband genomen maatregelen; stelt vast dat het cv en de belangenverklaring van de directeur op de website van het Vertaalbureau zijn gepubliceerd;

22.  merkt met bezorgdheid op dat het Vertaalbureau weliswaar niet met vergoedingen wordt gefinancierd, maar wel afhankelijk is van inkomsten ontvangen van zijn klanten – het Vertaalbureau heeft verklaard dat 99,2 % van zijn inkomsten afkomstig zijn van door zijn klanten betaalde vergoedingen – die vertegenwoordigd zijn in de raad van bestuur van het Vertaalbureau en dat er dus een inherent risico bestaat op belangenconflicten aangaande de prijsstelling van de producten van het Vertaalbureau; merkt op dat het Vertaalbureau, als beperkende maatregel voor de budgettaire gevolgen van dergelijke belangenconflicten, een begrotingsreserve (“reserve voor prijsstabiliteit”) aanhoudt om de begroting in geval van onvoorziene gebeurtenissen of een verminderde vraag in evenwicht te brengen; merkt op dat dit vooral een reactieve maatregel is en moedigt het Vertaalbureau aan om ook preventieve maatregelen te ontwikkelen om ervoor te zorgen dat alle klanten van het Vertaalbureau billijke prijzen betalen;

Interne controles

23.  merkt op dat de dienst Interne Audit (IAS) van de Commissie in 2019 een audit heeft uitgevoerd van eCdT, het workflowbeheersinstrument om vertalingsverzoeken van klanten te beheren, en heeft geconcludeerd dat de beheers- en internecontrolesystemen die het Vertaalbureau voor het vertaalproces en voor eCdT zijn opgezet over het algemeen adequaat ontworpen, efficiënt en doeltreffend zijn, maar op vier belangrijke gebieden verbeteringen heeft aanbevolen; stelt vast dat het Vertaalbureau een actieplan heeft ingediend om deze aanbevelingen uit te voeren en dat dit door de IAS als toereikend werd beschouwd om de vastgestelde risico’s te beperken;

24.  merkt op dat, na de zelfbeoordeling van de internecontrolenormen in 2019, is geconcludeerd dat de internecontrolenormen aanwezig en doeltreffend zijn, maar dat de directeur heeft geconcludeerd dat het risicobeheerproces prioriteit moet krijgen om de doeltreffendheid ervan te verbeteren en de functionaris belast met risicobeheer en coördinatie van de interne controle heeft opgedragen verschillende documenten, zoals de interne-controlestrategie, de procedure voor gevoelige functies en het beleid inzake risicobeheer, te herzien of bij te werken; merkt op dat het Vertaalbureau in zijn geconsolideerd jaarlijks activiteitenverslag zowel internecontrolenormen als internecontrolebeginselen gebruikt om zijn activiteiten op dit gebied te beschrijven; beveelt het Vertaalbureau aan kennis te nemen van het herziene internecontrolekader van de Commissie, dat in 2017 is ingevoerd, en de formulering in zijn geconsolideerd jaarlijks activiteitenverslag af te stemmen op het internecontrolekader;

Overige opmerkingen

25.  neemt met bezorgdheid kennis van het oordeel van de Rekenkamer, onder het kopje “Andere aangelegenheid”, dat het Vertaalbureau geen passende informatie heeft verschaft over de impact van COVID-19-maatregelen op de bestaande en geplande activiteiten van het Vertaalbureau, voor zover deze redelijkerwijs bekend was op de datum van indiening van de definitieve jaarrekening; verzoekt het Vertaalbureau de impact te beoordelen en de resultaten van de beoordeling aan de begrotingsautoriteit bekend te maken;

26.  merkt op dat het Vertaalbureau geen inbreuken in verband met gegevens heeft ondervonden, zoals gedefinieerd in Verordening (EU) 2016/679(14), en dat er geen klachten zijn ingediend bij de functionaris voor gegevensbescherming van het Vertaalbureau; merkt echter op dat het Vertaalbureau het besluit uit hoofde van artikel 25 van Verordening (EU) 2016/679, dat gericht is op het waarborgen van gegevensbescherming door ontwerp en door standaardinstellingen, in 2019 niet aan de raad van bestuur heeft kunnen voorleggen vanwege de laattijdige ontvangst van het advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming; dringt er bij het Vertaalbureau op aan dat besluit zo spoedig mogelijk vast te stellen teneinde volledig in overeenstemming met Verordening (EU) 2016/679 te handelen;

27.  is ingenomen met de inspanningen van het Vertaalbureau om een kosteneffectieve en milieuvriendelijke werkomgeving te creëren en met alle maatregelen die het heeft genomen om zijn CO2-emissies en energieverbruik te verminderen en elektronische werkprocedures te ontwikkelen;

28.  is ingenomen met de inspanningen van het Vertaalbureau om het gebruik van het gratis openbaarvervoersysteem in Luxemburg aan te moedigen en de initiatieven die zijn genomen om de biodiversiteit in stand te houden;

o
o   o

29.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(15) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 314 van 7.12.1994, blz. 1.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 314 van 7.12.1994, blz. 1.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 391 van 18.11.2019, blz. 57.
(14) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).
(15) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europees Geneesmiddelenbureau
PDF 169kWORD 58k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Geneesmiddelenbureau voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2157(DEC))
P9_TA(2021)0181A9-0073/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Geneesmiddelenbureau voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Bureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0054/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van procedures van de Unie voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau(4), en met name artikel 68,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0073/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van het Europees Geneesmiddelenbureau kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau voor het begrotingsjaar

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Geneesmiddelenbureau, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Geneesmiddelenbureau voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2157(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Geneesmiddelenbureau voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Bureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0054/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van procedures van de Unie voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau(10), en met name artikel 68,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0073/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Europees Geneesmiddelenbureau voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Geneesmiddelenbureau, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Geneesmiddelenbureau voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2157(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Geneesmiddelenbureau voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0073/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Europees Geneesmiddelenbureau (“het Bureau”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13) 346 762 000 EUR bedroeg, een toename van 2,66 % ten opzichte van 2018; overwegende dat het Bureau een agentschap is dat gefinancierd wordt door middel van vergoedingen en dat 85,70 % van de ontvangsten van 2019 afkomstig was van vergoedingen van de farmaceutische industrie voor verrichte diensten;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Bureau voor het begrotingsjaar 2019 (“het verslag van de Rekenkamer”) verklaard heeft redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Bureau betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  stelt met tevredenheid vast dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 98,56 %, een stijging met 9,42 % ten opzichte van 2018; stelt vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 83,05 % bedroeg, een daling van 9,41 % ten opzichte van 2018;

2.  merkt op dat het Bureau een agentschap is dat gefinancierd wordt door middel van vergoedingen, waarbij 85,70 % van de ontvangsten van 2019 afkomstig was uit de vergoedingen die werden betaald door de farmaceutische industrie, 14,29 % uit de begroting van de Unie en 0,01 % uit externe bestemmingsontvangsten;

Prestaties

3.  neemt er nota van dat het Bureau verscheidene kernprestatie-indicatoren, waaronder een combinatie van operationele, beheers- en governance-indicatoren en communicatie- en belanghebbendenindicatoren, gebruikt om zijn werkvolumes, de uitvoering van zijn werkprogramma en de tevredenheid van zijn belanghebbenden te meten en de toegevoegde waarde van zijn activiteiten te beoordelen; neemt er voorts nota van dat het Bureau een budgetplannings- en ‑monitoringsmethode gebruikt om zijn budgetbeheer te verbeteren; verzoekt het Bureau de complexiteit en transparantie van deze kernprestatie-indicatoren te evalueren en ze zo nodig te uniformiseren en te vereenvoudigen;

4.  merkt op dat het Bureau met andere agentschappen samenwerkt op het gebied van gezamenlijke wetenschappelijke output en wetenschappelijke gegevens uitwisselt; neemt er voorts nota van dat het Bureau nog steeds formele werkafspraken heeft met het Europees Centrum voor ziektepreventie en ‑bestrijding, de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, het Europees Agentschap voor chemische stoffen en het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving om wederzijds overleg te plegen op gebieden van gemeenschappelijk belang; neemt er nota van dat het Bureau deelneemt aan gezamenlijke aanbestedingen met andere agentschappen, en met name met andere agentschappen die in Nederland gevestigd zijn; neemt er voorts nota van dat het Bureau ook heeft deelgenomen aan door de Commissie beheerde aanbestedingsdiensten;

5.  neemt er nota van dat de dienst Interne Audit een risicobeoordeling heeft uitgevoerd om zijn auditplan voor 2020-2022 op te stellen;

6.  is bezorgd over het feit dat Verordening (EG) nr. 726/2004 nog niet in overeenstemming is gebracht met de gemeenschappelijke aanpak; is bezorgd over de frequentie van de evaluatie van het Bureau, namelijk tien jaar;

7.  vraagt het Bureau verder werkt te maken van synergieën en de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere agentschappen van de Unie uit te breiden met het oog op meer efficiëntie (personele middelen, gebouwenbeheer, IT-diensten en beveiliging);

8.  benadrukt dat het belangrijk is het Bureau verder te digitaliseren wat interne activiteiten en managementprocedures betreft; benadrukt dat het Bureau wat dit aspect betreft proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen koste wat het kost te vermijden; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te vermijden;

9.  merkt op dat het Bureau volgens Speciaal verslag nr. 22/2020 van de Rekenkamer getiteld “De toekomst van EU-agentschappen – mogelijkheden tot meer flexibiliteit en samenwerking” zijn samenwerking met de Commissie moet verbeteren; verzoekt het Bureau en de Commissie de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in dit verband;

10.  wijst nogmaals op de belangrijke rol die het Bureau vervult bij de bescherming en bevordering van de volks- en diergezondheid door geneesmiddelen voor menselijk of veterinair gebruik te beoordelen en te controleren;

11.  wijst erop dat het Bureau in 2019 voor 81 nieuwe geneesmiddelen (66 voor menselijk gebruik en 15 voor veterinair gebruik) heeft aanbevolen een vergunning te verlenen om ze op de markt te brengen, en dat het bij die nieuwe geneesmiddelen ging om 35 nieuwe werkzame stoffen (30 voor menselijk gebruik en 5 voor veterinair gebruik);

12.  neemt er nota van dat op 1 januari 2019 fase 4 van het bedrijfscontinuïteitsplan van start is gegaan om de kernactiviteiten van het Bureau veilig te stellen;

Personeelsbeleid

13.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 98,65 % ingevuld was, aangezien 583 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 591 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 591 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 bovendien 199 contractanten en 31 gedetacheerde nationale deskundigen voor het Bureau werkten;

14.  uit nogmaals zijn bezorgdheid over het gebrek aan genderevenwicht bij het hoger management (19 mannen en 11 vrouwen) en in de raad van bestuur (25 mannen en 13 vrouwen) van het Bureau; verzoekt het Bureau ervoor te zorgen dat er in de toekomst een beter genderevenwicht is; verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het benoemen van kandidaten voor de raad van bestuur van het Bureau rekening te houden met het belang van het waarborgen van genderevenwicht;

15.  merkt op dat het Bureau volgens het follow-upverslag over 2018 en het verslag van de Rekenkamer van 2019 de aanbeveling van het voorgaande jaar over de inzet van externe consultants nog steeds niet volledig heeft uitgevoerd; neemt er echter nota van dat het Bureau zich ertoe verbindt dergelijke consultants alleen in te zetten om zijn prestatiecapaciteit te vergroten indien en wanneer dat nodig is; verzoekt het Bureau de uitvoering van die aanbeveling af te ronden;

16.  vindt het verontrustend dat het Bureau volgens Speciaal verslag nr. 22/2020 van de Rekenkamer moeite heeft om personeel met de nodige technische deskundigheid aan te werven en dat het Bureau het tekort aan posten of nationale deskundigen compenseert door in toenemende mate kerntaken uit te besteden aan privécontractanten, van wie het vervolgens afhankelijk zou kunnen worden; vraagt de Commissie de situatie grondig te onderzoeken en het Bureau de nodige middelen te verstrekken om het nodige personeel aan te werven; verzoekt de Commissie over deze kwestie verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit;

17.  vindt het verontrustend dat er volgens het verslag van de Rekenkamer 119 consultants ter plaatse waren die diensten verleenden in de kantoren van het Bureau, dat zij in dienst waren van een aantal consultancybureaus, waarvan sommige in andere lidstaten en andere in Nederland zijn gevestigd, en dat het Bureau aan de controleurs niet kon bevestigen of de uitzendkrachten die diensten verlenen in zijn kantoren in aanmerking kwamen voor de status van gedetacheerd werknemer uit hoofde van de bepalingen van de Nederlandse wet inzake de omzetting van Richtlijn 96/71/EG(14) en Richtlijn 2014/67/EU(15); verzoekt het Bureau deze kwestie te onderzoeken en op te lossen;

18.  stelt vast dat het Bureau volgens het verslag van de Rekenkamer om de overgang van Londen naar Amsterdam te vergemakkelijken, aan elk personeelslid dat is verhuisd naar Amsterdam en aan hun gezinsleden een extra reisvergoeding heeft toegekend ten bedrage van 1 227 EUR per persoon, die werd berekend als een forfaitair bedrag op basis van de prijs van een ticket in businessclass in plaats van het economyclasstarief zoals is bepaald in het Statuut; stelt vast dat het Bureau zowel de statutaire vergoeding als deze uitzonderlijke reisvergoeding heeft uitbetaald aan 481 personeelsleden van het Bureau en 524 gezinsleden, dat het totale uitbetaalde bedrag 1 263 305 EUR beliep in plaats van 30 562 EUR indien alleen de statutaire vergoeding zou zijn uitbetaald, en dat in totaal naar verwachting 1 477 743 EUR zal worden besteed aan de uitzonderlijke reisvergoeding;

19.  neemt kennis van de inspanningen die zijn geleverd om het welzijn van het personeel te verbeteren, met name wat betreft adviesdiensten, sportactiviteiten en een opleidingsprogramma over welzijn;

20.  maakt zich zorgen over de omvang van de raad van bestuur van het Bureau, die de besluitvorming bemoeilijkt en aanzienlijke administratieve kosten veroorzaakt;

21.  moedigt het Bureau ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een handicap;

22.  merkt op dat het Bureau beleidsmaatregelen heeft vastgesteld ter bescherming van de persoonlijke waardigheid en ter voorkoming van intimidatie; stelt vast dat in 2019 één vermeende intimidatiezaak is gemeld en onderzocht in het kader van de formele procedure;

23.  erkent de gevolgen van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie voor de activiteiten van het Bureau en de daaruit voortvloeiende extra uitgaven ten belope van 51,44 miljoen EUR, waaronder de kosten van personeel, kantoren en werkplekken in verband met de verhuizing van het Bureau van Londen naar Amsterdam; is verheugd over de mate waarin de kwaliteit en de continuïteit van de activiteiten van het Bureau tijdens de verhuizing zijn gehandhaafd;

Duurzaamheid

24.  is ingenomen met de inspanningen van het Bureau om een milieuvriendelijke werkplek te creëren en met alle maatregelen die het Bureau heeft genomen om zijn koolstofvoetafdruk en energieverbruik te verkleinen en elektronische werkprocedures te ontwikkelen;

25.  is ingenomen met het feit dat het nieuwe gebouw van het Bureau, waar het sinds januari 2020 gevestigd is, zeer energie-efficiënt is en voorzien is van elektriciteit afkomstig van 100 % hernieuwbare energie (windmolens en zonnepanelen);

26.  verzoekt het Bureau met betrekking tot zijn nieuwe hoofdkantoor de nodige aandacht te besteden aan de energiemix van zijn elektriciteitsbronnen en de aankoop van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen aan te moedigen, en alle mogelijke milieuvriendelijke maatregelen en oplossingen toe te passen;

Aanbesteding

27.  neemt er nota van dat de tool voor e‑inschrijving met succes is geïmplementeerd en sinds begin 2019 in gebruik is, en dat de tool voor e‑facturering momenteel wordt geïmplementeerd; verzoekt het Bureau verslag uit te brengen de stand van de implementatie;

28.  neemt er nota van dat het Bureau in 2019 aanbestedingsprocedures heeft georganiseerd voor de nodige contracten voor het permanente gebouw in Amsterdam, zoals de aanbesteding van een nieuwe medische dienstverlener in zijn nieuwe gebouwen;

29.  neemt er nota van dat het Bureau volgens het verslag van de Rekenkamer in 2019 een aanbestedingsprocedure heeft uitgeschreven voor de levering van printers en het beheer van de laad- en losplaats voor goederen in de nieuwe kantoren van het Bureau in Amsterdam, en dat deze twee posten los van elkaar staan maar toch zijn samengevoegd in één enkel perceel, met een geraamde waarde van 6 200 000 EUR en een maximale looptijd van zes jaar; neemt er nota van dat volgens het verslag van de Rekenkamer voor deze aanbesteding slechts twee offertes zijn ontvangen; neemt kennis van en onderschrijft het standpunt van de Rekenkamer dat de aanbestedende diensten overeenkomsten in percelen moeten verdelen om een brede mededinging te faciliteren en de inschrijvers gelijke toegang tot de aanbestedingsprocedures te bieden;

30.  neemt er nota van dat het Bureau volgens het verslag van de Rekenkamer in 2019 een kaderovereenkomst heeft gesloten met drie ondernemingen voor de terbeschikkingstelling van uitzendkrachten en dat de gecombineerde maximumwaarde van de overeenkomst 15 450 000 EUR bedroeg; neemt er voorts nota van dat het prijselement volgens het bestek een wegingsfactor van 40 % had en dat in het bestek was bepaald dat er voor dit element een omrekeningsfactor voor een allesomvattend uurtarief moest worden opgenomen en worden toegepast op het bruto-uurloon van de uitzendkrachten in specifieke personeelscategorieën; stelt met bezorgdheid vast dat het Bureau niet om een raming van de brutopersoneelskosten voor de uitzendkrachten in elke vereiste personeelscategorie heeft verzocht, zodat het Bureau beter in staat had kunnen zijn te beoordelen of de toeslag of de brutowinst van de dienstverlener redelijk was in verhouding met soortgelijke overeenkomsten; vraagt dat het Bureau zijn aanbestedings- en planningsprocessen verbetert, met name met betrekking tot tijdelijk en extern personeel;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

31.  neemt nota van de bestaande maatregelen en lopende inspanningen van het Bureau om te zorgen voor transparantie, belangenconflicten te voorkomen en ermee om te gaan, en klokkenluiders te beschermen; stelt vast dat er in 2019 geen interne klokkenluiderszaak is gemeld, maar dat er 20 meldingen van externe klokkenluiderszaken zijn ontvangen; stelt vast dat 24 zaken zijn afgehandeld, waarvan 13 in 2019 en 11 in de voorgaande jaren, en dat 7 zaken nog lopen; verzoekt het Bureau aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de vooruitgang die in die zaken wordt geboekt;

32.  verzoekt het Bureau erop toe te zien dat de afdelingen die verantwoordelijk zijn voor human resources en ethische richtsnoeren zorg dragen voor de uitvoering van het beleid inzake de preventie van belangenconflicten en de bescherming van klokkenluiders;

33.  benadrukt dat belangenconflicten na uitdiensttreding bij de overheid en “draaideur”-gevallen een probleem vormen waar veel organen en instanties in de Unie mee kampen;

34.  verzoekt het Bureau uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Europese Ombudsman in zijn besluit in zaak 2168/2019/KR over het besluit van de Europese Bankautoriteit om in te stemmen met het verzoek van zijn uitvoerend directeur om CEO van een financiële lobbygroep te worden, met name door waar nodig gebruik te maken van de mogelijkheid om zijn hogere personeelsleden te verbieden om na hun ambtstermijn bepaalde functies te aanvaarden, door de criteria vast te stellen op basis waarvan het Bureau personeel zal verbieden naar de particuliere sector over te stappen, door kandidaten voor hogere functies bij het Bureau bij hun sollicitatie van deze criteria in kennis te stellen, en door interne procedures te ontwikkelen opdat een personeelslid dat van baan verandert, per direct geen toegang meer heeft tot vertrouwelijke informatie;

35.  neemt er nota van dat het Bureau in 2019 geen gevallen van belangenconflicten heeft gemeld en dat het Bureau de belangenverklaringen van de leden van zijn raad van bestuur en zijn hoger management heeft gepubliceerd; stelt met tevredenheid vast dat het Bureau de cv’s van de leden van zijn raad van bestuur, het hoger management en zijn externe en interne deskundigen heeft gepubliceerd;

36.  benadrukt dat het huidige ethische kader dat van toepassing is op de instellingen en agentschappen van de Unie aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan de fragmentatie ervan en het gebrek aan coördinatie tussen bestaande bepalingen; beklemtoont dat die problemen moeten worden aangepakt door een gemeenschappelijk ethisch kader op te zetten waarmee de toepassing van strenge ethische normen voor alle instellingen en agentschappen van de EU wordt gewaarborgd;

37.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan, en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

Internebeheersingsmaatregelen

38.  neemt er nota van dat de dienst Interne Audit met het Bureau is bijeengekomen om een risicobeoordeling uit te voeren die moet leiden tot het driejarig strategisch interne-auditplan voor 2020-2022, en dat de dienst Interne Audit “human resources en ethiek”, “IT-governance en portefeuillebeheer” en “het beheer van vergaderingen voor de comités van het Bureau” heeft gekozen als de drie belangrijkste auditonderwerpen voor de komende jaren;

39.  betreurt dat de dienst Interne Audit in 2019 geen enkele audit heeft uitgevoerd;

40.  neemt er nota van dat de auditfunctie van het Bureau in 2019 auditactiviteiten en bijbehorende taken heeft uitgevoerd volgens het jaarlijkse auditplan van het Bureau dat in december 2018 door de raad van bestuur is goedgekeurd; merkt op dat de auditfunctie van het Bureau drie audits heeft uitgevoerd, namelijk één bij wet voorgeschreven geneesmiddelenbewakingsaudit en twee consultancyopdrachten; neemt er voorts nota van dat sommige voor 2019 geplande audits zijn uitgesteld wegens de verhuizing van het Bureau naar Nederland;

Overige opmerkingen

41.  neemt er nota van dat de Rekenkamer een toelichtende paragraaf heeft gepubliceerd met betrekking tot nota 3.1.3 van de voorlopige rekeningen van het Bureau, waarin de onzekerheid wordt beschreven in verband met de huurovereenkomst voor de voormalige kantoren van het Bureau in Londen, die tot 2039 loopt en geen opzeggingsclausule bevat; merkt op dat het Bureau op 30 maart 2019 naar Amsterdam is verhuisd; neemt er voorts nota van dat het Bureau in 2019 een akkoord met de verhuurder heeft bereikt om zijn voormalige kantoren te onderverhuren aan een onderhuurder, onder voorwaarden die in overeenstemming zijn met de voorwaarden van de hoofdhuurovereenkomst, en dat de onderverhuurovereenkomst loopt tot het verstrijken van de huurovereenkomst van het Bureau in 2039; maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat het Bureau, aangezien het partij blijft bij de huurovereenkomst, aansprakelijk kan worden gesteld voor het volledige bedrag dat nog verschuldigd is uit hoofde van de huurovereenkomst indien de onderhuurder zijn verplichtingen niet nakomt; merkt voorts op dat de totale geraamde verschuldigde huur, de daarmee verband houdende dienstverleningskosten en de verhuurdersverzekering die het Bureau moet betalen tot het einde van de looptijd van de huurovereenkomst per 31 december 2019 417 000 000 EUR bedroegen;

42.  neemt nota van de paragraaf in het verslag van de Rekenkamer over de huurovereenkomst die loopt tot 2039 zonder dat in vroegtijdige beëindiging is voorzien; is ingenomen met het feit dat het Bureau in juli 2019 een overeenkomst met zijn verhuurder heeft bereikt en erin is geslaagd zijn voormalige kantoorruimte met ingang van juli 2019 te onderverhuren tot het einde van de huurovereenkomst van het Bureau; neemt er met bezorgdheid kennis van dat het Bureau, aangezien het partij blijft bij de huurovereenkomst, aansprakelijk kan worden gesteld voor het gehele bedrag dat uit hoofde van die overeenkomst nog moet worden betaald indien de onderhuurder zijn verplichtingen niet nakomt, maar is verheugd dat er een oplossing is gevonden;

43.  neemt er nota van dat de raad van bestuur van het Bureau het volgens het follow-upverslag van het Bureau eens is met de opmerkingen van de kwijtingsautoriteit betreffende de verplichtingen van het Bureau in verband met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en betreffende de uitvoering van commerciële activiteiten in een derde land; neemt er voorts nota van dat, volgens de antwoorden van het Bureau op het verslag van de Rekenkamer, het Bureau en zijn raad van bestuur zich zorgen maken over het feit dat het Bureau zich momenteel moet bezighouden met het beheren van commercieel vastgoed in een derde land in plaats van zich ten volle te kunnen concentreren op zijn taakopdracht die bestaat uit het beschermen en bevorderen van de volksgezondheid, waardoor het personele en financiële middelen moet onttrekken aan middelen bestemd voor verantwoordelijkheden op het gebied van de volksgezondheid;

44.  is ingenomen met de inspanningen van het Bureau om zijn transparantiebeleid met betrekking tot geneesmiddelen en vaccins tegen COVID-19 te versterken; merkt op dat de vergunningsprocedure voor een vaccin tegen COVID-19 een snel en transparant proces binnen het Bureau vereist; merkt op dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan de transparantie van gegevens uit klinische proeven met betrekking tot dergelijke vaccins; is verheugd over het besluit van het Bureau om de verslagen van klinische onderzoeken naar geneesmiddelen en vaccins tegen COVID‑19 binnen drie dagen na de verlening van de vergunning voor het in de handel brengen te publiceren; moedigt het Bureau aan om de gegevens van klinische proeven vóór de verlening van de vergunning voor het in de handel brengen of, bij ontstentenis daarvan, tijdig te publiceren; verzoekt het Bureau de opdrachtgevers van klinische proeven te vragen hun protocollen voor klinische proeven openbaar te maken voordat de vergunning voor het in de handel brengen wordt verleend;

45.  wijst erop dat er een complexe aanpak nodig is om de websites van de Europese instellingen toegankelijk te maken voor personen met om het even welke handicap overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/2102(16), ook wat de beschikbaarheid van nationale gebarentalen betreft; stelt voor om organisaties die personen met een handicap vertegenwoordigen, daarbij te betrekken;

46.  neemt nota van de maatregelen die getroffen zijn om de cyberbeveiliging van en de gegevensbescherming bij het Bureau te verbeteren; is evenwel bezorgd over de recente berichten in de media dat gevoelige interne documenten van het Bureau door hackers zijn gestolen en op het darkweb zijn gepubliceerd, alsook over de berichten dat het Bureau het slachtoffer is geweest van cyberaanvallen; dringt er bij het Bureau op aan alomvattende maatregelen voor zijn cyberveiligheid te nemen om dergelijke incidenten in de toekomst te voorkomen;

47.  verzoekt het Bureau de mate van transparantie rond zijn activiteiten te blijven vergroten; verzoekt het Bureau met name zijn beleid inzake de publicatie van klinische gegevens over geneesmiddelen voor menselijk gebruik (“Policy 0070”), dat in december 2018 is opgeschort en thans nog steeds niet opnieuw is ingevoerd, zo snel mogelijk te hervatten;

48.  stelt met bezorgdheid vast dat het Bureau nog steeds geen verzoeken om toegang tot documenten via e‑mail toelaat en betreurt het dat lange termijnen van meer dan een jaar de norm zijn voor het beantwoorden van die verzoeken; vraagt het Bureau om duidelijke termijnen voor het beantwoorden van dergelijke verzoeken vast te stellen en te publiceren en die voortaan in acht te nemen;

49.  herinnert het Bureau eraan dat Verordening (EU) nr. 536/2014(17) dringend moet worden toegepast; herinnert eraan dat dit alleen mogelijk zal zijn bij de start van het volledig functionerende informatiesysteem voor klinische proeven, die niet verder mag worden uitgesteld; verzoekt het Bureau in het informatiesysteem voor klinische proeven een volledig openbaar monitoringdashboard op te nemen dat het publiek in staat stelt de prestaties van de nationale bevoegde autoriteiten en de opdrachtgevers van klinische proeven, waaronder de tijdige vervulling van hun verschillende verplichtingen, te monitoren en te vergelijken;

o
o   o

50.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(18) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 136 van 30.4.2004, blz. 1.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 136 van 30.4.2004, blz. 1.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 391 van 18.11.2019, blz. 51.
(14) Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1).
(15) Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (“de IMI-verordening”) (PB L 159 van 28.5.2014, blz. 11).
(16) Richtlijn (EU) 2016/2102 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 inzake de toegankelijkheid van de websites en mobiele applicaties van overheidsinstanties (PB L 327 van 2.12.2016, blz. 1).
(17) Verordening (EU) nr. 536/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik en tot intrekking van Richtlijn 2001/20/EG (PB L 158 van 27.5.2014, blz. 1).
(18) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust)
PDF 165kWORD 56k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) (voor 12 december 2019: Eurojust) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2158(DEC))
P9_TA(2021)0182A9-0101/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0055/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Besluit 2002/187/JBZ van de Raad van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken(4), en met name artikel 36,

–  gezien Verordening (EU) 2018/1727 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) en tot vervanging en intrekking van Besluit 2002/187/JBZ van de Raad(5), en met name artikel 63,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(7),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0101/2021),

1.  verleent de administratief directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de administratief directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) (voor 12 december 2019: Eurojust) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2158(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(8),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(9) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0055/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(10), en met name artikel 70,

–  gezien Besluit 2002/187/JBZ van de Raad van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken(11), en met name artikel 36,

–  gezien Verordening (EU) 2018/1727 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) en tot vervanging en intrekking van Besluit 2002/187/JBZ van de Raad(12), en met name artikel 63,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(13), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(14),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0101/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de administratief directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) (voor 12 december 2019: Eurojust) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2158(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0101/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) (“het Agentschap”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(15) 38 954 265 EUR bedroeg, een verhoging met 0,90 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de begroting van het Agentschap bijna uitsluitend afkomstig is uit de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Agentschap betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt met tevredenheid op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 99,88 %, hetgeen neerkomt op een lichte daling met 0,05 % ten opzichte van 2018; stelt vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 90,61 % bedroeg, een daling van 3,70 % ten opzichte van 2018;

2.  merkt op dat de begroting van het Agentschap in 2019 38 100 000 EUR bedroeg, 3 000 000 EUR minder dan het bedrag waarom het Agentschap voor 2019 had verzocht; merkt op dat het Agentschap bijgevolg bij de Commissie een verzoek tot wijziging van de begroting heeft ingediend om het tekort met betrekking tot de salarissen van tijdelijke functionarissen en arbeidscontractanten aan te vullen; stelt vast dat de Commissie in oktober 2019 een overschrijving van 777 000 EUR aan het Agentschap heeft goedgekeurd; benadrukt dat er, in afwachting van het resultaat van het verzoek, risicobeperkende maatregelen zijn genomen, waarbij een aantal activiteiten werd uitgesteld; verzoekt de Commissie haar besprekingen met het Agentschap te intensiveren in de aanloop naar toekomstige jaarlijkse begrotingstoewijzingen;

Functioneren

3.  merkt op dat het Agentschap gebruikmaakt van bepaalde instrumenten zoals kernprestatie-indicatoren (KPI’s) om de toegevoegde waarde van zijn activiteiten te beoordelen en van andere instrumenten ter verbetering van zijn begrotingsbeheer, zoals de toename van het aantal verwijzingen naar het Agentschap in documenten van de Unie, het percentage schriftelijke formele en informele bijdragen aan ontwerpwetgeving van de Unie dat door de instellingen van de Unie is aanvaard, en de begrotingsuitvoering; merkt op dat het Agentschap in het jaarlijks werkprogramma voor 2019 90 KPI’s heeft gedefinieerd, een daling met 24 % ten opzichte van het aantal KPI’s dat werd vastgesteld in het jaarlijkse werkprogramma voor 2018; merkt op dat het realisatiecijfer voor de 65 KPI’s die relevant en meetbaar waren en konden worden beoordeeld, 71 % bedroeg en dat de resterende 29 % niet werd gerealiseerd om redenen waarover het Agentschap geen controle had, zodat het gebruik van deze KPI’s opnieuw zal worden geëvalueerd in toekomstige jaarlijkse werkprogramma’s;

4.  herinnert het Agentschap eraan zijn prestatiemeetsysteem en KPI’s regelmatig te evalueren en bij te werken om de efficiënte bijdrage en deskundigheid van het Agentschap op het niveau van de Unie te waarborgen; moedigt het Agentschap aan de resultaten van deze evaluaties zorgvuldig te analyseren en te gebruiken om zijn strategie en activiteitenplanning te verbeteren;

5.  merkt op dat het Agentschap op 12 december 2019, met de toepassing van Verordening (EU) 2018/1727 als nieuwe rechtsgrondslag, officieel het Europees Agentschap voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) is geworden; stelt met voldoening vast dat het Agentschap er in 2019 voor heeft gezorgd dat alle belangrijke veranderingen in verband met het nieuwe rechtskader tijdig werden doorgevoerd;

6.  merkt op dat fase II van de organisatorische herstructurering van het Agentschap werd voltooid in januari 2019 en dat het Agentschap de nieuwe structuur in de loop van 2019 heeft geconsolideerd door het personeel op te leiden in zijn nieuwe rollen en workshops te faciliteren om de nieuwe eenheden bij te staan bij het opstellen van hun taakomschrijving;

7.  benadrukt het feit dat het Agentschap een belangrijke rol speelt bij het bijstaan van de bevoegde instanties van de lidstaten bij het onderzoek naar en de vervolging van ernstige en georganiseerde misdaad met een grensoverschrijdend karakter;

8.  benadrukt dat in 2019 bijstand van het Agentschap nodig was in 7 804 grensoverschrijdende strafrechtelijke onderzoeken, een stijging met 17 % ten opzichte van 2018, waarbij 3 892 van deze onderzoeken nieuwe zaken waren die in 2019 zijn geopend, een stijging met 9 % ten opzichte van 2018; herinnert eraan dat de werklast van het Agentschap in de loop der jaren aanzienlijk is toegenomen, niet alleen in aantallen, maar ook in complexiteit, en dat deze toename naar verwachting de komende jaren zal aanhouden; benadrukt dat het Agentschap een cruciale rol speelt in de veiligheidsketen van de Unie en dat zijn begroting in overeenstemming moet zijn met zijn taken en prioriteiten, om ervoor te zorgen dat het zijn mandaat kan vervullen; merkt op dat het eerste voorstel van de Commissie voor de begroting 2020 een aanzienlijk tekort vertoont ten opzichte van de geraamde behoeften van het Agentschap; steunt het pleidooi van het Agentschap om over de nodige middelen te beschikken om zijn mandaat in de veiligheidsketen te vervullen;

9.  wijst op de voortdurende toename van het totale aantal door het Agentschap ondersteunde zaken in de afgelopen vijf jaar en benadrukt de recente trend dat zaken die naar het Agentschap worden verwezen, steeds complexer worden en ondersteuning vereisen over langere perioden; benadrukt dat de nationale justitiële en rechtshandhavingsinstanties door samen te werken via het Agentschap in 2019 de handel in illegale drugs ter waarde van 2,7 miljard EUR tot stilstand hebben gebracht en dat ongeveer 2 miljard EUR aan criminele vermogensbestanddelen in beslag is genomen of bevroren; herinnert eraan dat de werklast naar verwachting verder zal toenemen als gevolg van het nieuwe, versterkte mandaat dat in 2019 in werking is getreden(16); wijst erop dat het aantal coördinatiecentra in 2019 is toegenomen van 17 tot 20 (+19 %), hetgeen aangeeft dat dit instrument in trek is en nut heeft; benadrukt dat het Agentschap een cruciale rol vervult bij het ondersteunen en coördineren van de werkzaamheden van de nationale justitiële autoriteiten met betrekking tot het onderzoeken en vervolgen van grensoverschrijdende misdaad;

10.  neemt er kennis van dat het Agentschap een sterke operationele samenwerking blijft ontwikkelen met het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en met andere partners op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, evenals met derde landen; merkt op dat het Agentschap ook samenwerkte met het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie met betrekking tot lopende zaken; merkt op dat het Agentschap ook heeft deelgenomen aan gezamenlijke aanbestedingsprocedures met Europol en het Europees Geneesmiddelenbureau; is ingenomen met het feit dat het Agentschap is begonnen met de voorbereidende werkzaamheden voor de uitvoering van de betrekkingen met het pas opgerichte Europees Openbaar Ministerie (EOM), in afwachting van de operationalisering van het EOM;

11.  verzoekt het Agentschap de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere agentschappen van de Unie verder uit te bouwen, teneinde de efficiëntie op het gebied van personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid te vergroten;

Personeelsbeleid

12.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 98,08 % was ingevuld, aangezien 204 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 208 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 209 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 verder nog 17 contractanten en 16,5 van 21 gedetacheerde nationale deskundigen (voltijdequivalenten) voor het Agentschap werkten;

13.  stelt bezorgd vast dat de cijfers inzake genderevenwicht binnen het college die voor 2019 gemeld zijn, aangeven dat er 17 mannelijke en 8 vrouwelijke leden zijn; verzoekt de lidstaten bij het voordragen van kandidaten voor het college van het Agentschap rekening te houden met het belang van het waarborgen van genderevenwicht;

14.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en de voortdurende inspanningen van het Agentschap om pestgedrag te voorkomen; merkt op dat 12 personeelsleden in de loop van 2019 voor advies contact hebben opgenomen met een vertrouwenspersoon, waardoor twee informele procedures werden ingeleid; merkt op dat in 2019 melding is gemaakt van twee gevallen zonder voorafgaande betrokkenheid van de vertrouwenspersonen waarin sprake zou zijn van intimidatie en dat een onderzoek moest worden afgerond in 2020; verzoekt het Agentschap de kwijtingsautoriteit in te lichten over de in het kader van het onderzoek gedane vaststellingen;

15.  is ingenomen met de inspanningen van het Agentschap om een meer gevarieerde en inclusieve werkomgeving en -cultuur in het leven te roepen door maatregelen te treffen ten gunste van personen met een handicap; verzoekt het Agentschap na te gaan welke mogelijkheden er zijn om de beginselen van gelijke kansen bij aanwerving, opleiding, loopbaanontwikkeling en arbeidsomstandigheden verder te versterken en te integreren, en het personeel bewust te maken van deze aspecten; en om te bekijken welke redelijke verbeteringen en aanpassingen aan de gebouwen van het Agentschap mogelijk zijn (toegankelijkheid, adequate kantooruitrusting) voor personen met beperkte mobiliteit of andere handicaps;

16.  is ingenomen met het feit dat gevolg is gegeven aan de vorige opmerking van de Rekenkamer over de publicatie van vacatures niet alleen op de website van het Agentschap en op sociale media, maar ook op de website van het Europees Bureau voor personeelsselectie;

17.  spoort het Agentschap ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht, en de aanwerving en integratie van personen met een beperking;

Aanbestedingen

18.  merkt met betrekking tot de follow-up van de bevindingen van de Rekenkamer over het voorgaande jaar op dat het Agentschap een IT-kaderovereenkomst heeft ondertekend met een onderneming die dezelfde dienst verleende in het kader van een eerdere kaderovereenkomst, zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging van een opdracht tijdens de onderhandelingsprocedure; merkt op dat alle betalingen die in het kader van die kaderovereenkomst en alle daarmee samenhangende specifieke overeenkomsten worden gedaan, onregelmatig zijn en dat een vereenvoudigde procedure alleen aanvaardbaar is onder specifieke omstandigheden, die het Agentschap niet heeft aangetoond; neemt kennis van het eerdere antwoord van het Agentschap dat de onderhandelingen zijn gevoerd op basis van artikel 134, lid 1, letter f), van de uitvoeringsvoorschriften in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2462(17) van de Commissie, op grond waarvan deze procedure mag worden gebruikt indien de verandering van leverancier zou leiden tot incompatibiliteit of onevenredige technische moeilijkheden bij het gebruik en het onderhoud, en dat deze oplossing daarom werd beschouwd als de meest kosteneffectieve; merkt echter op dat het Agentschap heeft erkend dat de ondersteunende documentatie voor de overeenkomst het gebruik van deze procedure onvoldoende heeft onderbouwd en dat het zich ertoe heeft verplicht ervoor te zorgen dat dergelijke procedures in de toekomst grondiger gerechtvaardigd worden; verzoekt het Agentschap ervoor te zorgen dat de regels inzake overheidsopdrachten volledig worden nageleefd en gevolg te geven aan de openstaande opmerking van de Rekenkamer;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

19.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en de lopende inspanningen van het Agentschap om transparantie te waarborgen en belangenconflicten te voorkomen en aan te pakken; merkt op dat de raad van bestuur zijn goedkeuring heeft gehecht aan Besluit 2020-07 van 15 juni 2020 ter actualisering van de fraudebestrijdingsstrategie van het Agentschap, waarin wordt benadrukt dat de interne regels van het Agentschap inzake ethiek en met name belangenconflicten beter onder de aandacht moeten worden gebracht; merkt op dat de richtsnoeren van het Agentschap inzake klokkenluiders door het college van het Agentschap zijn gewijzigd in januari 2019 en dat de evaluatie van deze richtsnoeren aan de gang is en naar verwachting zou worden afgerond in 2020; merkt op dat een gedragscode voor de leden van het college en de raad van bestuur is vastgesteld bij Besluit 2020-09 van het college van 15 december 2020;

20.  betreurt het feit dat de cv’s en belangenverklaringen van de leden van de raad van bestuur, het voorzitterschap van het Agentschap en de administratief directeur eind februari 2021 nog steeds niet op de website van het Agentschap waren gepubliceerd, ondanks de aankondiging dat de belangenverklaringen online zouden staan op 15 februari 2021; verzoekt het Agentschap de belangenverklaringen te publiceren en bij de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de maatregelen die op dit gebied zijn genomen;

21.  benadrukt dat het huidige ethisch kader dat van toepassing is op de instellingen en agentschappen van de Unie aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan de fragmentatie ervan en het feit dat de bestaande bepalingen niet geharmoniseerd zijn; benadrukt dat deze problemen moeten worden aangepakt door een gemeenschappelijk ethisch kader op te zetten waarmee de toepassing van strenge ethische normen binnen alle instellingen en organen van de Unie wordt gewaarborgd;

22.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan, en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

Interne controles

23.  merkt op dat bij Besluit 2019-16 van het college van het Agentschap van 10 december 2019 het herziene internecontrolekader van het Agentschap is vastgesteld; merkt op dat het Agentschap in 2019 de beoordeling heeft uitgevoerd van de tenuitvoerlegging van zijn internecontrolenormen en dat de resultaten een reeks interne aanbevelingen bevatten met betrekking tot de geconstateerde tekortkomingen, waarmee rekening is gehouden bij de beoordeling van de stand van zaken met betrekking tot de interne controles in 2019;

24.  merkt op dat de dienst Interne Audit zeven aanbevelingen heeft gedaan, waarvan er geen kritiek werd geacht, op basis van zijn controle van de samenwerking met Europol en dat het actieplan ter uitvoering van de aanbevelingen aan de dienst Interne Audit is voorgelegd in juli 2019 en driemaandelijks wordt gemonitord; merkt op dat bij het Agentschap twee aanbevelingen openstaan van de dienst Interne Audit op basis van diens controle van het activiteitsgestuurd management (Activity Based Management); merkt op dat het Agentschap bij de dienst Interne Audit geactualiseerde input heeft ingediend over de geboekte vooruitgang, waarbij het 8 van de 9 uitstaande aanbevelingen heeft aangemerkt als uitgevoerd en gereed voor beoordeling door de dienst Interne Audit en definitieve afsluiting; verzoekt het Agentschap aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang;

Milieubeheer

25.  stelt met tevredenheid vast dat het gebouw van het Agentschap het duurzaamheidslabel “zeer goed” heeft gekregen en dat het Agentschap de trends van het energie- en waterverbruik volgt om de praktijken aan te passen en het verbruik te verminderen; is ingenomen met het feit dat het Agentschap bovendien herbruikbare artikelen en kantoorbenodigdheden recycleert en het gebruik van elektronische alternatieven voor papier bevordert;

Overige opmerkingen

26.  merkt op, wat de samenwerking met het VK na de inwerkingtreding van het terugtrekkingsakkoord betreft, dat het Agentschap de onderhandelingen heeft gevolgd en de gebieden heeft geïdentificeerd waar zich gevolgen kunnen voordoen, alsmede mogelijke scenario’s; merkt op dat het VK het land was met het op vier na grootste aantal zaken dat door het Agentschap werd ondersteund;

27.  moedigt het Agentschap aan zijn activiteiten te blijven promoten om de zichtbaarheid ervan bij het publiek te vergroten;

28.  is ingenomen met het nieuwe reglement van het Agentschap, zijn nieuwe regels inzake gegevensbescherming, de nauwere samenwerking met de Commissie, de strategie waarin derde staten en internationale organisaties worden gespecificeerd, de samenwerkingsovereenkomst met Denemarken, de oprichting van een raad van bestuur, de voorbereidende werkzaamheden voor de tenuitvoerlegging van een doeltreffende samenwerking tussen het Agentschap en het EOM, en de afstemming van de begrotingsplanning en -resultaten;

29.  benadrukt dat het belangrijk is de digitalisering van het Agentschap op het gebied van interne operaties en beheersprocedures te vergroten en dat het Agentschap in dit opzicht proactief moet blijven om tegen elke prijs te voorkomen dat er een digitale kloof ontstaat tussen de agentschappen; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te voorkomen;

o
o   o

30.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(18) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 63 van 6.3.2002, blz. 1.
(5) PB L 295 van 21.11.2018, blz. 138.
(6) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(7) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(10) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(11) PB L 63 van 6.3.2002, blz. 1.
(12) PB L 295 van 21.11.2018, blz. 138.
(13) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(14) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(15) PB C 430 van 20.12.2019, blz. 1.
(16) Verordening (EU) 2018/1727 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust), en tot vervanging en intrekking van Besluit 2002/187/JBZ van de Raad (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 138).
(17) Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2462 van de Commissie van 30 oktober 2015 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 342 van 29.12.2015, blz. 7).
(18) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europese Stichting voor opleiding
PDF 155kWORD 56k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Stichting voor opleiding voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2159(DEC))
P9_TA(2021)0183A9-0089/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Stichting voor opleiding voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Stichting te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0056/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1339/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 tot oprichting van de Europese Stichting voor opleiding(4), en met name artikel 17,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0089/2021),

1.  verleent de directeur van de Europese Stichting voor opleiding kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Stichting voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van de Europese Stichting voor opleiding, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van de Europese Stichting voor opleiding voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2159(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Stichting voor opleiding voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Stichting te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0056/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1339/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 tot oprichting van de Europese Stichting voor opleiding(10), en met name artikel 17,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0089/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Europese Stichting voor opleiding voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de directeur van de Europese Stichting voor opleiding, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Stichting voor opleiding voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2159(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Stichting voor opleiding voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0089/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van de Europese Stichting voor opleiding (“de Stichting”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens haar staat van ontvangsten en uitgaven(13) 20 546 000 EUR bedroeg, wat neerkomt op een stijging met 2,00 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de begroting van de Stichting volledig afkomstig is uit de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van de Stichting voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaard heeft redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van de Stichting betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt met tevredenheid op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een hoog uitvoeringspercentage van de begroting van 99,96 %, hetgeen neerkomt op een lichte stijging met 0,03 % ten opzichte van 2018; merkt het feit op dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 95,91 % bedroeg, hetgeen neerkomt op een daling met 2,16 % ten opzichte van 2018;

Functioneren

2.  merkt op dat de Stichting gebruik maakt van bepaalde maatregelen als “key performance indicators” (KPI’s) om de toegevoegde waarde van zijn activiteiten te beoordelen, en andere maatregelen om zijn begrotingsbeheer te verbeteren, zoals participatie van belanghebbenden, het meten van de progressie bij de ontwikkeling van het landenbeleid, en tijdige betalingen;

3.  herinnert de Stichting eraan haar prestatiemeetsysteem en KPI’s regelmatig te evalueren en bij te werken om haar efficiënte bijdrage en deskundigheid op het niveau van de Unie te waarborgen; moedigt de Stichting aan de resultaten zorgvuldig te analyseren en te gebruiken om haar strategie en activiteitenplanning te verbeteren;

4.  is ingenomen met het werk van de Stichting bij het ondersteunen van de hervorming van de beroepsopleiding in de buurlanden van de EU, kandidaat-landen en Centraal-Aziatische landen door de Commissie te helpen bij de tenuitvoerlegging van de verschillende beroepsopleidingsprogramma’s; verwelkomt in het bijzonder het initiatief “Skills for Enterprise Development” van de Stichting, dat de nadruk legt op het belang van het aanpassen en vergroten van vaardigheden om bedrijven in staat te stellen in te spelen op en om te gaan met uitdagingen, waaronder die als gevolg van de COVID-19-pandemie, en bij te dragen aan groenere, inclusievere en innovatievere samenlevingen, alsook de focus ervan op het tot stand brengen van sociale inclusie door middel van onderwijs en leren, in het bijzonder haar werkdocument over opleiding en ondersteuning voor vrouwelijk ondernemerschap, overeenkomstig het nieuwe genderactieplan III 2021-2025, zoals uiteengezet in de gezamenlijke mededeling van de Commissie van 25 november 2020;

5.  is zich ervan bewust dat de Stichting het enige agentschap van de Unie is met een mandaat om buiten de Unie te opereren ter ondersteuning van het externe optreden van de EU op het gebied van onderwijs, beroepsopleidingen, vaardigheden, arbeidsmarktsystemen en de ontwikkeling van menselijk kapitaal in de partnerlanden van de Unie om de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en de werkgelegenheidsvooruitzichten voor de burgers van die landen te verbeteren; benadrukt in dit verband het belang van het waarborgen van voldoende personele en financiële middelen zodat de Stichting haar werkprogramma met een zeer hoog uitvoeringspercentage ten uitvoer kan blijven leggen;

6.  stelt vast dat de Stichting bij haar activiteiten een voltooiingspercentage van 91 % bereikte en dat 85 % tijdig werd voltooid, en dat ze erin slaagde haar streefdoelen te halen voor 14 van 15 KPI’s;

7.  merkt op dat de raad van bestuur in 2019 een nieuwe strategie heeft vastgesteld met een visie die bestaat uit het maximaal benutten van de kennis en ervaring van de Stichting in het kader van het beleid van de Unie op het gebied van externe betrekkingen ter verbetering van de ontwikkeling van menselijk kapitaal, met bijzondere aandacht voor het verwezenlijken van de agenda voor duurzame ontwikkeling 2030 van de VN en de prioriteiten van de Unie op het gebied van de externe betrekkingen;

8.  is ingenomen met de goede samenwerking met het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop), de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) en het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (EU-OSHA); moedigt de Stichting aan te blijven streven naar verdere en bredere samenwerking om haar synergieën te ontwikkelen, kennis te delen en goede praktijken uit te wisselen met andere agentschappen van de Unie, teneinde de efficiëntie te verbeteren (personeelszaken, gebouwenbeheer, IT-diensten en beveiliging);

9.  benadrukt dat het belangrijk is de Stichting verder te digitaliseren wat interne activiteiten en managementprocedures betreft; benadrukt dat de Stichting wat dit aspect betreft proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen van de Unie tot elke prijs te vermijden; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te voorkomen;

Personeelsbeleid

10.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 100 % ingevuld was, aangezien 86 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 86 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 86 toegestane posten in 2018); merkt op dat daarnaast in 2019 41 arbeidscontractanten voor de Stichting werkten en dat er geen gedetacheerde nationale deskundigen waren;

11.  juicht het toe dat de Stichting zowel bij het hoger management (drie mannen en twee vrouwen) als bij de raad van bestuur (13 mannen en 15 vrouwen) bijna een genderevenwicht heeft bereikt;

12.  juicht het toe dat de Stichting een aantal anti-intimidatiemaatregelen genomen heeft en dat de Stichting in 2019 ook een nieuw beleid inzake het beschermen van de waardigheid van het personeel heeft vastgesteld;

13.  dringt er bij de Stichting op aan het geografische evenwicht onder zijn personeel, met inbegrip van het midden- en hoger kader, te verbeteren om te zorgen voor een goede vertegenwoordiging van onderdanen van alle lidstaten, die de diversiteit van de Unie weerspiegelt, zoals aangegeven in artikel 27 van het Statuut van de ambtenaren;

14.  spoort de Stichting aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een beperking;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

15.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en lopende inspanningen van de Stichting om transparantie te waarborgen, belangenconflicten te voorkomen en ermee om te gaan, en klokkenluiders te beschermen; stelt met tevredenheid vast dat de belangenverklaringen en de cv’s van de leden van de raad van bestuur en van het hoger management op de website van de Stichting worden gepubliceerd; merkt op dat de Stichting in 2019 in het kader van een aanwervingsprocedure een potentieel belangengeschil heeft geïdentificeerd en dat de directeur daarop besloten heeft de samenstelling van het selectiecomité te wijzigen; merkt op dat er bij de Stichting één klokkenluiderszaak speelt en dat in dit verband actie wordt ondernomen in het kader van een disciplinaire procedure; verzoekt de Stichting de kwijtingsautoriteit op de hoogte te stellen van de vorderingen die zijn geboekt;

16.  neemt kennis van de voortzetting van de stappen die zijn ondernomen om de transparantie van de activiteiten van de Stichting te vergroten door verslag uit te brengen over de vergaderingen van het personeel van de Stichting met externe belanghebbenden, met name de vergaderingen van de directeur met organisaties en zelfstandigen, en de publicatie ervan op de website van de Stichting;

Aanbesteding

17.  stelt met tevredenheid vast dat de Stichting tegemoet gekomen is aan de meeste opmerkingen van de kwijtingsautoriteit in het kader van de kwijtingsprocedure 2018, maar vestigt de aandacht op het feit dat nog niets is gedaan in reactie op de opmerkingen van de Rekenkamer over de toepassing van niet-concurrerende prijselementen bij gunningscriteria; merkt op dat er geen bewijs is dat de aanbestedingsprocedure op grond waarvan vijf uitzendkrachten voor de Stichting zijn gaan werken, heeft geleid tot de gunning van de inschrijving met de beste prijs-kwaliteitverhouding; steunt de opmerking van de Rekenkamer in dit verband dat de Stichting gunningscriteria moet hanteren die gericht zijn op concurrerende prijselementen; merkt op dat de Stichting in haar antwoord aangeeft deze kwestie volledig te erkennen en ernaar streeft in de volgende aanbestedingsprocedure voor uitzendkrachten gunningscriteria toe te passen die gericht zijn op concurrerende prijselementen;

Interne controles

18.  merkt op dat de dienst Interne Audit (IAS) één heel belangrijke en vijf belangrijke aanbevelingen heeft geformuleerd in 2019, naar aanleiding van de IAS-controle inzake “human resources management en ethiek in de Europese Stichting voor opleiding”; merkt op dat twee aanbevelingen formeel werden gesloten door de IAS in februari, respectievelijk september 2020; merkt in dit verband op dat de Stichting een als “zeer belangrijk” aangemerkte aanbeveling ten uitvoer heeft gelegd, alsmede acties om de overige aanbevelingen uit te voeren, in afwachting van de toetsing en formele sluiting door de IAS;

19.  merkt op dat 2018 het eerste volledige jaar van tenuitvoerlegging van de 17 internecontrolebeginselen van de Stichting was; merkt op dat de resultaten van de jaarlijkse beoordeling van de internecontrolebeginselen voor 2019 positief waren, gezien het feit dat 16 van de 17 beginselen werden beoordeeld als “goed functionerend” of van de opmerking “behoeven kleine verbeteringen” werden voorzien; verzoekt de Stichting aan de kwijtingsautoriteit verder verslag uit te brengen over de maatregelen die zijn genomen om de situatie te verbeteren;

20.  merkt op, wat de follow-up naar aanleiding van de opmerkingen van het Parlement in het kader van de kwijting 2018 betreft, dat in 2018 een externe beoordeling heeft plaatsgevonden van de agentschappen van de Unie die vallen onder het mandaat van DG Werkgelegenheid, Sociale zaken en Inclusie (DG EMPL), te weten de Stichting, Cedefop, Eurofound en EU-OSHA, aangaande hun relevantie, doeltreffendheid, efficiëntie, coherentie en meerwaarde op het niveau van de Unie, en dat geconcludeerd is dat het risicobeheer van de Stichting strookt met dat van andere agentschappen en een alomvattende en consistente beheersing van de potentiële risico’s mogelijk maakt; merkt op dat alle nog niet afgeronde acties naar verwachting tegen maart 2021 voltooid zullen zijn; verzoekt de Stichting de kwijtingsautoriteit op de hoogte te stellen van de vorderingen die zijn geboekt;

21.  stelt vast dat de Stichting haar aanwezigheid in de sociale media, gericht op het grote publiek, op verschillende mediakanalen heeft vergroot en dat zij tevens een nieuw platform voor kennisdeling heeft geïntroduceerd, dat bijdraagt tot de verwezenlijking van de strategische doelstelling om een mondiaal kennisknooppunt te zijn voor vaardigheden en werkgelegenheidsbeleid in ontwikkelingslanden en overgangslanden; herinnert eraan dat het voor de Stichting van belang is te blijven werken aan een grotere zichtbaarheid in de media, op het internet en in de sociale media, om bekendheid te geven aan haar activiteiten;

22.  neemt er kennis van dat bij de horizontale evaluatie van de agentschappen van de Unie onder het mandaat van DG EMPL voor elk agentschap een aantal aanbevelingen is geformuleerd, maar dat voor geen enkele daarvan wijzigingen aan het wetgevingsvoorstel van de Commissie nodig waren, en dat ook niet is voorgesteld agentschappen samen te voegen of op één locatie bijeen te brengen;

o
o   o

23.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(14) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 354 van 31.12.2008, blz. 82.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 354 van 31.12.2008, blz. 82.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 120 van 29.3.2019, blz. 20.
(14) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europees Agentschap voor maritieme veiligheid
PDF 157kWORD 56k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2160(DEC))
P9_TA(2021)0184A9-0099/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0057/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid(4), en met name artikel 19,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0099/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2160(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0057/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid(10), en met name artikel 19,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0099/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2160(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0099/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (“het Agentschap”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13) 96 792 026,82 EUR bedroeg, een daling met 9,35 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de begroting van het Agentschap volledig afkomstig is uit de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Agentschap betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  stelt met tevredenheid vast dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 99,22 %, oftewel een lichte stijging met 0,20 % ten opzichte van 2018, en dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 96,44 % bedroeg, oftewel een toename met 3,60 %;

2.  neemt nota van de vaststelling van de financiële regels van het Agentschap; is ingenomen met de nieuwe bepalingen inzake belangenconflicten, die vereisen dat de verbintenis- en vertrouwelijkheidsverklaringen jaarlijks worden gepubliceerd;

3.  wijst op de opmerking over tijdige betalingen in het verslag van de Rekenkamer en wijst er met name op dat het Agentschap in 2019 in 18 % van de gevallen achterstandsrente heeft betaald; stelt met bezorgdheid vast dat de Rekenkamer voor 2018, 2017 en 2016 vergelijkbare of langere vertragingen heeft vastgesteld; merkt op dat de meeste late betalingen de vergoeding van reiskosten voor deelnemers aan workshops betroffen, hoewel er wat inspanningen zijn gedaan om de achterstand op deze vergoedingen weg te werken; neemt kennis van het antwoord van het Agentschap op de bevinding van de Rekenkamer; herhaalt dat het probleem van betalingsachterstand moet worden aangepakt en dat het door de Rekenkamer vermelde financiële en reputatierisico moet worden beperkt; verzoekt het Agentschap de kwijtingsautoriteit uiterlijk in juni 2021 in kennis te stellen van de resultaten van de maatregelen die zijn genomen met betrekking tot de betalingsachterstand; benadrukt evenwel de inspanningen van het Agentschap om via dergelijke workshops voortdurende technische bijstand te verlenen aan nationale maritieme organisaties en andere belanghebbenden; verzoekt het Agentschap nieuwe modules voor afstandsonderwijs te ontwikkelen om zich aan de gezondheidssituatie aan te passen en de kosten te verlagen;

Prestaties

4.  stelt vast dat het Agentschap zijn vijfjarige strategie voor het EMSA voor 2020-2024 heeft vastgesteld tijdens de 56e vergadering van de raad van bestuur in november; juicht toe dat de strategie ingaat op de uitdagingen en kansen van de maritieme sector, zoals het tot nul terugdringen van de verontreiniging, duurzaamheid, digitalisering, gegevensuitwisseling, veiligheid en beveiliging, naleving en doeltreffende handhaving, en dat zij zal bijdragen aan de grote ambities van de Commissie-Von der Leyen;

5.  stelt vast dat het Agentschap kernprestatie-indicatoren (KPI’s) gebruikt om de uitvoering van zijn jaarlijks werkprogramma te meten; stelt vast dat de periodieke evaluatie van het Agentschap het belangrijkste instrument is om de toegevoegde waarde van zijn activiteiten te beoordelen;

6.  is ingenomen met de administratieve regeling met betrekking tot de verrichting van operaties met onbemande/op afstand bestuurde luchtvaartuigen in samenwerking met het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart;

7.  is ingenomen met de goede werking, sinds 2017, van de tripartiete samenwerkingsovereenkomst tussen het Agentschap, het Europees Bureau voor visserijcontrole (EFCA) en het Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex); beschouwt deze overeenkomst als een voorbeeld van synergie tussen EU-agentschappen, die als inspiratiebron moet dienen voor andere agentschappen op andere gebieden;

8.  stelt vast dat het Agentschap nauw samenwerkt met andere EU-agentschappen, zoals het Europees Bureau voor visserijcontrole, het Europees Grens- en kustwachtagentschap en het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving; moedigt het Agentschap sterk aan om actief verder te streven naar een intensievere en bredere samenwerking met alle agentschappen van de Unie, met name het EFCA (Europees Bureau voor visserijcontrole) en Frontex, door middel van gezamenlijke maritieme bewakingsdiensten en door informatie en capaciteit te delen;

9.  moedigt het Agentschap ertoe aan zijn diensten verder te digitaliseren om de bureaucratische rompslomp terug te dringen;

10.  vraagt het Agentschap zich te richten op de verspreiding van de resultaten van zijn onderzoek onder het grote publiek;

11.  juicht toe dat het Agentschap in het tweede volledige jaar waarin het operaties met op afstand bestuurde luchtvaartuigsystemen (Remotely Piloted Aircraft Services, RPAS) heeft verricht, zijn RPAS-diensten heeft uitgebreid tot 642 operationele dagen (1 488 vlieguren) in het kader van kustwachttaken en de ondersteuning van de lidstaten bij maritieme bewakingsoperaties;

12.  is ingenomen met de ontwikkeling door het Agentschap van nieuwe instrumenten voor het toezicht op het zeeverkeer en juicht toe dat sinds september 2019 aan gemachtigde gebruikers kaarten van de verkeersdichtheid met de verplaatsingspatronen van schepen beschikbaar zijn gesteld, die bijdragen tot een beter inzicht in het zeeverkeer, met inbegrip van risicobeoordelingen en verkeersplanning;

13.  benadrukt dat de deskundigheid en de operationele capaciteiten van het Agentschap het in staat stellen om zijn optreden en dienstverlening een meer mondiale dimensie te geven, hetgeen de reikwijdte van de veiligheids- en milieunormen en de regelgevingskaders van de Unie kan vergroten;

Personeelsbeleid

14.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 96,23 % was ingevuld, aangezien er 204 ambtenaren en tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 212 ambtenaren en tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (ten opzichte van 212 toegestane posten in 2018); stelt vast dat er in 2019 naast 30 uit de EMSA-begroting gefinancierde contractanten nog 3 uit de begroting voor Copernicus gefinancierde contractanten en 14 gedetacheerde nationale deskundigen voor het Agentschap werkten;

15.  stelt met bezorgdheid vast dat de raad van bestuur van het Agentschap in 2019 slechts voor 21 % uit vrouwen bestond (43 mannen en 14 vrouwen), terwijl in het hoger management een genderevenwicht was bereikt (8 mannen en 5 vrouwen); vraagt het Agentschap om in de toekomst voor genderevenwicht bij het personeel en het hoger management te zorgen; verzoekt voorts de Commissie en de lidstaten bij het voordragen van kandidaten voor de raad van bestuur van het Agentschap rekening te houden met het belang van het waarborgen van genderevenwicht;

16.  stelt vast dat de resultaten van de vijfde benchmarking met betrekking tot het personeel van het Agentschap vergelijkbaar zijn met die van 2018, met 19,5 % (20,20 % in 2018) van de banen gewijd aan administratieve ondersteuning en coördinatie, 71,6 % (71,65 %) aan operationele taken en 8,9 % (8,15 %) aan financiële en controletaken;

17.  neemt kennis van de bevinding in het verslag van de Rekenkamer dat het Agentschap een kaderovereenkomst met een uitzendbureau had voor het inzetten van uitzendkrachten, en neemt er met name kennis van dat de beloning van uitzendkrachten bij het Agentschap lager lag dan de laagst mogelijke beloning die verschuldigd zou zijn aan een arbeidscontractant die rechtstreeks bij het Agentschap in dienst zou zijn om dezelfde taken uit te voeren; wijst op de zaak die bij het Hof van Justitie aanhangig is; neemt kennis van het antwoord van het Agentschap dat de overeenkomst met het uitzendbureau is beëindigd en dat in mei 2020 een nieuwe kaderovereenkomst is ondertekend; verzoekt het Agentschap de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de uitkomst van de zaak die bij het Hof van Justitie aanhangig is en van de financiële gevolgen die er eventueel uit voortvloeien;

Aanbestedingen

18.  stelt vast dat in 2019 80 aanbestedingsprocedures zijn ingeleid, waarvan er 65 zijn gestart (36,93 % openbare procedures, 10,77 % bijzondere onderhandelingsprocedures en 52,30 % onderhandelingsprocedures);

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

19.  wijst op de opmerking in het verslag van de Rekenkamer over de omgang met belangenconflicten in het kader van aanwervingsprocedures bij het Agentschap, en stelt in dit verband vast dat leden van selectiecomités persoonlijke belangen niet altijd hebben gemeld, waardoor hun onafhankelijkheid jegens enige kandidaat potentieel in twijfel zou kunnen worden getrokken; verzoekt het Agentschap zijn richtsnoeren inzake belangenconflicten te herzien, toe te zien op de inachtneming van deze richtsnoeren en uiterlijk in juni 2021 de kwijtingsautoriteit mee te delen welke maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat zich dergelijke situaties voordoen;

20.  juicht toe dat het Agentschap belangenverklaringen en cv's gebruikt en publiceert voor de leden van zijn raad van bestuur en het hoger management, en dat het Agentschap richtsnoeren over belangenconflicten heeft uitgevaardigd en regelingen voor klokkenluiders heeft ingevoerd, die een belangrijk instrument zijn om fraude, corruptie en ernstige onregelmatigheden op te sporen;

21.  maakt zich zorgen over de bevinding van de Rekenkamer dat de aanwervingsprocedures tekortkomingen vertonen met betrekking tot de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling en/of transparantie en het ontbreken van een controlespoor in het Agentschap;

Internebeheersingsmaatregelen

22.  neemt kennis van de beoordeling die het Agentschap heeft verricht, waarin wordt geconcludeerd dat alle internecontrolebeginselen en ‑onderdelen adequaat en doeltreffend worden toegepast en er slechts enkele kleine verbeteringen nodig zijn;

23.  onderstreept dat het Agentschap met extra middelen een nog belangrijkere rol zou kunnen spelen en lidstaten zou kunnen helpen om scheepvaartgerelateerde milieurisico’s te beperken en de algehele duurzaamheid van de maritieme sector te verbeteren; herinnert er in dit verband aan dat het eerste overzicht van de CO2-emissies van bijna 11 000 schepen in 2019 openbaar werd gemaakt dankzij het door het Agentschap beheerde THETIS‑MRV-systeem;

24.  stelt met tevredenheid vast dat de dienst Interne Audit van de Commissie en de Rekenkamer in 2019 geen kritische aanbevelingen of opmerkingen hebben geformuleerd die tot een voorbehoud met betrekking tot de jaarlijkse betrouwbaarheidsverklaring hadden kunnen leiden;

25.  is ingenomen met de conclusies van de audit van de dienst Interne Audit dat de beheers- en controlesystemen die het EMSA voor bezoeken en inspecties heeft opgezet, efficiënt zijn en doeltreffend worden uitgevoerd en het Agentschap bij de verwezenlijking van zijn strategische doelstellingen ondersteunen;

Overige opmerkingen

26.  stelt vast dat het Agentschap in 2019 van start is gegaan met de toepassing van het milieubeheer- en milieuauditsysteem van de Europese Unie (EMAS), hetgeen zou moeten leiden tot een EMAS-registratie en de inzet van het Agentschap zou moeten ondersteunen om een milieuvriendelijke werkplek te scheppen en in stand te houden, en zijn milieuprestaties in het algemeen te verbeteren; verzoekt het Agentschap de kwijtingsautoriteit uiterlijk in juni 2021 in kennis te stellen van de vooruitgang bij de toepassing daarvan;

27.  benadrukt dat de deskundigheid en de operationele capaciteiten van het Agentschap het in staat stellen om zijn optreden en dienstverlening een meer mondiale dimensie te geven, hetgeen de reikwijdte van de veiligheids- en milieunormen en de regelgevingskaders van de Unie kan vergroten;

28.  is ingenomen met de toezegging door het Agentschap dat het uiterlijk 2021 volledig zal overstappen op de aankoop van hernieuwbare energie;

29.  verzoekt het Agentschap ervoor te zorgen dat er naast het Engels ook andere talen op zijn website beschikbaar worden gesteld; is van mening dat door een grotere taaldiversiteit Europese burgers makkelijker toegang hebben tot informatie en daardoor meer inzicht krijgen in en kennis verwerven inzake het optreden van de Unie op het gebied van maritieme veiligheid;

30.  wijst erop dat er een complexe aanpak nodig is om de homepages van de Europese instellingen toegankelijk te maken voor personen met om het even welke handicap overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/2102, met inbegrip van de beschikbaarheid van nationale gebarentalen; stelt voor om organisaties die personen met een handicap vertegenwoordigen, hierbij te betrekken;

o
o   o

31.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(14) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van het ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van het ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van het ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van het ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 229.
(14) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart
PDF 165kWORD 57k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2161(DEC))
P9_TA(2021)0185A9-0070/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0058/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2018 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart, en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2111/2005, (EG) nr. 1008/2008, (EU) nr. 996/2010, (EU) nr. 376/2014 en de Richtlijnen 2014/30/EU en 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 552/2004 en (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad(4), en met name artikel 121,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0070/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2161(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0058/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2018 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart, en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2111/2005, (EG) nr. 1008/2008, (EU) nr. 996/2010, (EU) nr. 376/2014 en de Richtlijnen 2014/30/EU en 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 552/2004 en (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad(10), en met name artikel 121,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0070/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2161(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0070/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart (“het Agentschap”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13) 196 411 375 EUR bedroeg, een daling met 0,74 % ten opzichte van 2018; overwegende dat 37 643 000 EUR van de begroting van het Agentschap afkomstig is van de begroting van de Unie, en 103 214 000 EUR van vergoedingen en rechten(14);

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart voor het begrotingsjaar 2019 (“het verslag van de Rekenkamer”) verklaard heeft redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Agentschap betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geleid tot een uitvoeringspercentage van de begroting van 96,69 %, een daling van 1,62 % ten opzichte van 2018; stelt voorts met bezorgdheid vast dat het uitvoeringspercentage voor de betalingskredieten 89,06 % bedroeg, een daling met 1,20 % ten opzichte van 2018;

2.  merkt op dat het percentage annuleringen van overdrachten is blijven stijgen, tot 3,7 % (1,8 % in 2018), maar onder de door de Commissie vastgestelde limiet van 5 % blijft; is verheugd dat de succesvolle verwezenlijking van de doelstellingen met betrekking tot de begroting en de annulering van overgedragen bedragen betekent dat er geen sancties zullen worden toegepast op de EU-subsidie voor 2021;

3.  stelt vast dat het Agentschap het jaar heeft afgesloten met een totaal tekort van 552 000 EUR; merkt op dat het tekort voor vergoedingen en heffingen in mindering wordt gebracht op het geaccumuleerde overschot, dat hierdoor daalt van 52,2 miljoen EUR tot 51,5 miljoen EUR; merkt op dat, wat de activiteiten in verband met vergoedingen en heffingen betreft, de inkomsten met 4,3 miljoen EUR zijn gestegen ten opzichte van 2018, en dat voor het EASA in zijn geheel de personeelskosten met 1,1 miljoen EUR zijn gestegen, de administratieve kosten met 0,65 miljoen EUR en de operationele kosten met 3,4 miljoen EUR;

4.  merkt op dat het overschot afkomstig is van door de sector gefinancierde activiteiten en in de loop der jaren door het Agentschap is opgebouwd, en dat de oprichtingsverordening van het Agentschap geen bepalingen hierover bevat; benadrukt dat dit overschot waardevol zou kunnen blijken voor het begrotingsevenwicht van het Agentschap in het licht van een ernstige economische crisis in de luchtvaartsector die gevolgen zou hebben voor aan vergoedingen gekoppelde activiteiten;

Resultaten

5.  merkt op dat het Agentschap gebruikmaakt van bepaalde maatregelen als kernprestatie-indicatoren (KPI’s) om de toegevoegde waarde van zijn activiteiten te beoordelen, en andere maatregelen om zijn begrotingsbeheer te verbeteren, zoals een tijdige verwerking van meldingen van voorvallen, een tijdige vernieuwing van de erkenning van organisaties en tijdige vooruitgang met betrekking tot bilaterale overeenkomsten;

6.  neemt er nota van dat het Agentschap de luchtvaartgemeenschap heeft bijeengebracht voor het eerste “Safety in Aviation Forum for Europe” (SAFE), een 360°-evenement van 13 tot en met 15 mei 2019 in Brussel, waar ongeveer 250 mensen uit de hele Europese luchtvaartveiligheidsgemeenschap zijn bijeengekomen om hun ervaringen te delen en de bredere perceptie van het totaalbeeld van veiligheidsrisico’s te bespreken;

7.  neemt er nota van dat het programma Data4Safety van het Agentschap, dat een platform voor big data en een verbeterde analysecapaciteit op Europees niveau zal bieden, in 2019 vooruitgang heeft geboekt: er is overeenstemming bereikt over de “proof of concept”-fase en de uitvoeringsfase staat op het punt te beginnen;

8.  stelt vast dat het Agentschap middelen deelt voor overlappende taken met andere agentschappen, met name de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, de Europese Stichting voor opleiding en de Europese Autoriteit voor effecten en markten, op het gebied van enquêtes, e-learning, cloud- en LinkedIn-diensten en opleiding inzake milieubewustzijn; spoort het Agentschap ten zeerste aan om actief te zoeken naar verdere en bredere samenwerking met alle agentschappen van de Unie;

9.  vraagt het Agentschap zich te richten op de verspreiding van de resultaten van zijn onderzoek onder het grote publiek;

10.  spoort het Agentschap aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een handicap;

11.  moedigt het Agentschap ertoe aan zijn diensten verder te digitaliseren om de bureaucratische rompslomp terug te dringen;

12.  neemt er nota van dat het Agentschap, als onderdeel van het onderzoek naar de certificering van luchtvaartuigen dat in 2020 werd gevoerd, in negen maanden tijd een proces heeft afgewerkt dat vergelijkbaar is met de certificering van een nieuw afgeleid vliegtuig, wat gewoonlijk tussen vier en vijf jaar in beslag neemt;

13.  herinnert eraan dat het probleem van het personeelsgebrek een van de belangrijkste hinderpalen voor de efficiëntie blijft en dat voorrang moet worden gegeven aan ondersteuning van het personeel door het ter beschikking stellen van extra middelen;

14.  neemt er nota van dat het Agentschap de EU heeft geholpen om de internationale samenwerking op het gebied van het luchtvervoer te versterken door zes nieuwe werkafspraken en twee memoranda van overeenstemming te ondertekenen;

Personeelsbeleid

15.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 94,56 % ingevuld was, aangezien 643 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 680 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 680 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 verder nog 86 contractanten en 17 gedetacheerde nationale deskundigen voor het Agentschap werkten;

16.  neemt er nota van dat de heer Pekka Henttu (Finland) in december 2019 als voorzitter van de raad van beheer van het Agentschap is vervangen door de heer Piotr Samson (Polen); neemt er nota van dat de heer Rob Huyser (Nederland) in december 2019 als vicevoorzitter van de raad van beheer is vervangen door de heer Johann Friedrich Colsman (Duitsland);

17.  stelt met bezorgdheid vast dat voor 2019 een wanverhouding tussen mannen en vrouwen is gerapporteerd met betrekking tot de hogere managers (18 mannen en 7 vrouwen) en de leden van de raad van beheer (61 mannen en 20 vrouwen); vraagt het Agentschap om in de toekomst voor genderevenwicht bij het management en het personeel te zorgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het voordragen van kandidaten voor de raad van beheer van het Agentschap rekening te houden met het feit dat het genderevenwicht moet worden gewaarborgd;

18.  prijst de voortdurende inspanningen van het Agentschap om zijn efficiëntie te vergroten, die hebben geresulteerd in een tastbare nettovermindering van de inspanning die wordt geraamd op acht voltijdequivalenten ten opzichte van 2018, wat heeft geleid tot een besparing van ongeveer 960 000 EUR op de personeelskosten; merkt op dat nog eens 13 voltijdequivalenten, die ook door efficiëntie-initiatieven zijn bespaard, opnieuw zijn geïnvesteerd in kernactiviteiten;

19.  is bezorgd over het besluit om begrotingstitel 1 (personeelsuitgaven) voor de komende drie jaar te bevriezen; verzoekt het Agentschap uit te leggen waarom dit besluit is genomen op een moment dat de uitvoering van de begroting lager was dan vereist;

20.  is ingenomen met de maatregelen die het Agentschap heeft genomen om een evenwicht tussen mannen en vrouwen te bewerkstelligen, zoals het aanmoedigen van sollicitaties van vrouwen tijdens selectieprocedures, het bieden van gunstige arbeidsvoorwaarden en flexibele regelingen in verband met moederschap; is verheugd dat er een groep ter bevordering van genderevenwicht is opgericht om het bewustzijn te vergroten aangaande kwesties met betrekking tot genderevenwicht; herhaalt zijn verzoek aan de lidstaten en de Commissie om met genderevenwicht rekening te houden bij het voordragen van kandidaten voor de raad van beheer;

21.  neemt met grote bezorgdheid kennis van het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-310/19 P, waarin een werknemer in het gelijk werd gesteld en waarin werd erkend dat het Agentschap onrechtmatig had gehandeld en niet had voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht die op een orgaan van de Unie zoals het EASA rusten, en derhalve een dienstfout heeft gemaakt(15); vindt het bijzonder verontrustend dat de raad van beheer heeft nagelaten gevolg te geven aan dit arrest door middel van concrete acties;

22.  betreurt de berichten over het gebrek aan sociale dialoog binnen het Agentschap, dat blijkbaar louter reeds genomen besluiten meedeelt in plaats van een echte sociale dialoog aan te gaan;

23.  neemt nota van het toenemende percentage vakbondsleden bij het Agentschap, maar vreest dat dit verband kan houden met de aanhoudende sociale spanningen;

24.  verzoekt de raad van beheer meer aandacht te besteden aan de sociale aspecten van het personeelsbeleid, serieuze stappen te ondernemen om de sociale onrust binnen het Agentschap te verminderen, en een serieuze en productieve sociale dialoog tot stand te brengen;

25.  verzoekt het Agentschap verslag uit te brengen over de maatregelen die zijn genomen om deze situatie aan te pakken;

Aanbestedingen

26.  merkt op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, het Agentschap voor drie van de vier gecontroleerde aanbestedingsprocedures de geraamde waarde van de overeenkomst niet heeft gepubliceerd, zoals wel is voorgeschreven in het Financieel Reglement; maakt uit het antwoord van het Agentschap op dat het Agentschap het opdrachtvolume voor elk van de vier procedures heeft bekendgemaakt, maar voor drie daarvan alleen in het bestek, en dat het Agentschap er zorg voor zal dragen dat ofwel een indicatie van de omvang wordt gegeven in de aankondiging van de opdracht zelf of dat in die aankondiging wordt verwezen naar het deel van het bestek waarin het opdrachtvolume is vastgesteld, om zo voor meer transparantie te zorgen;

27.  stelt vast dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, in een aanbestedingsprocedure voor IT‑diensten met een waarde van maximaal 3,5 miljoen EUR de door het Agentschap vereiste minimumjaaromzet waarvan potentiële inschrijvers bewijs moesten leveren, hoger was dan het krachtens het Financieel Reglement toegestane maximum; maakt uit het antwoord van het Agentschap op dat het Agentschap er bijzonder op zal letten en zal controleren dat in de toekomst aan dit vereiste van het Financieel Reglement wordt voldaan;

28.  merkt in verband met de follow-up van de opmerkingen van voorgaande jaren op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, de in 2018 in de kaderovereenkomst met één enkele marktdeelnemer opgenomen voorwaarden niet specifiek genoeg waren om eerlijke mededinging mogelijk te maken en de kostenefficiëntie te waarborgen, hetgeen door de Rekenkamer ook in 2019 is vastgesteld; neemt kennis van het antwoord van het Agentschap en verzoekt het Agentschap kaderovereenkomsten zodanig op te stellen dat eerlijke mededinging mogelijk is en dat de kostenefficiëntie gewaarborgd wordt;

29.  merkt in verband met de follow-up van de opmerkingen van voorgaande jaren op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, het Agentschap in 2018 de middelen voor een overeenkomst met de Commissie inzake archiveringsdiensten ongeveer acht maanden na de verlenging van de overeenkomst heeft vastgelegd; merkt op dat de vastlegging van de middelen krachtens het Financieel Reglement moet worden geboekt voordat een juridische verbintenis wordt aangegaan; neemt kennis van het antwoord van het Agentschap dat het een IT-systeem zal implementeren dat het risico voorkomt dat juridische verbintenissen worden aangegaan voordat de begrotingsmiddelen worden vastgelegd;

30.  stelt wat de follow-up van de opmerkingen van voorgaande jaren betreft, vast dat het Agentschap sinds januari 2018 alle leveranciers de mogelijkheid biedt om elektronische facturen in te dienen; merkt echter op dat de verwerking van elektronisch ontvangen facturen en de codering van de factuurgegevens in 2019 nog steeds handmatig gebeurden;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

31.  neemt nota van de bestaande maatregelen en de voortdurende inspanningen van het Agentschap om transparantie te waarborgen, belangenconflicten te voorkomen en ermee om te gaan, en klokkenluiders te beschermen; neemt er nota van dat het Agentschap in 2019 verscheidene gevallen van mogelijke belangenconflicten heeft vastgesteld, maar dat het risico van belangenconflicten in de meeste gevallen werd aangepakt door de toepassing van specifieke risicobeperkende maatregelen, en dat in de resterende gevallen geen risicobeperkende maatregelen nodig waren; neemt er nota van dat het cv en de belangenverklaring van de meeste leden van de raad van beheer op de website van het Agentschap worden gepubliceerd, maar wijst erop dat het Agentschap niet van alle leden van de raad van beheer het cv en de belangenverklaring op zijn website heeft gepubliceerd; vraagt het Agentschap de cv’s en de belangenverklaringen van alle leden van zijn raad van beheer te publiceren en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de in dit verband genomen maatregelen;

32.  neemt er nota van dat het Agentschap een evaluatie van het bestaande kader voor belangenconflicten voor personeelsleden en leden van de kamer van beroep heeft verricht, rekening houdend met de aanbevelingen van het auditverslag van de dienst Interne Audit over ethiek, fraudepreventie en belangenconflicten van eind 2018, en dat het Agentschap zijn mechanisme verder heeft verbeterd door richtsnoeren voor personeelsleden en managers op te stellen teneinde de te nemen risicobeperkende maatregelen te harmoniseren; neemt er nota van dat het Agentschap in 2019 aan de slag is gegaan met de aanbevelingen van de auditoren van de dienst Interne Audit en dat deze in 2020 zullen worden uitgevoerd;

33.  merkt op dat 72 % van de inkomsten van het Agentschap bestaat uit vergoedingen; neemt kennis van het standpunt van het Agentschap dat het feit dat aanvragers vergoedingen betalen, niet noodzakelijk een belangenconflict inhoudt; verzoekt het Agentschap preventieve maatregelen te ontwikkelen en het personeel dat bij opinievorming betrokken is, regelmatig te evalueren om de onafhankelijkheid te waarborgen;

Interne controles

34.  neemt er nota van dat de dienst Interne Audit in 2019 een audit heeft uitgevoerd van uitbesteding, partnerschapsovereenkomsten en aanvragende diensten, dat het definitieve auditverslag begin 2020 is afgeleverd en dat het Agentschap momenteel maatregelen aan het nemen is op basis van de gedane aanbevelingen;

35.  neemt er nota van dat de interne auditcapaciteit in 2019 vijf betrouwbaarheidscontroles heeft uitgevoerd om te beoordelen of de toepasselijke verordeningen werden nageleefd, of de procesdoelstellingen werden gehaald en of de belangrijkste risico’s naar behoren waren beperkt; neemt er nota van dat bij elk van de controles zekerheid is verschaft en dat er aanbevelingen zijn gedaan om de controleomgeving of de algemene efficiëntie van de processen nog te verbeteren; neemt er voorts nota van dat bij de drie follow-upcontroles die in 2018 zijn uitgevoerd, de restrisico’s in één geval tot een aanvaardbaar niveau zijn teruggebracht en de uitvoering van de resterende acties op de overige twee gebieden in 2020 zal worden beoordeeld;

36.  neemt er nota van dat het geïntegreerde beheersysteem van het Agentschap in 2019 opnieuw is gecertificeerd volgens de ISO 9001:2015‑norm en dat de controleurs geen tekortkomingen hebben vastgesteld;

37.  neemt er nota van dat de directeuren van het Agentschap tijdens de “managementtoetsingsvergadering” in 2019 de doeltreffendheid van het beheersysteem hebben geëvalueerd en hebben geconcludeerd dat het internecontrolesysteem volledig in overeenstemming is met de managementnormen van het Agentschap;

Overige opmerkingen

38.  neemt nota van de maatregelen die het Agentschap heeft genomen om alle risico’s te beperken die verbonden zijn aan het besluit van het VK om zich uit de Unie terug te trekken, zoals de opstelling van een noodplan in overleg met de Commissie; neemt er nota van dat het Agentschap tijdens de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk nauw met de Europese Commissie heeft samengewerkt en dat het risico op verstoring van de luchtvaartactiviteiten is verdwenen met de sluiting van het terugtrekkingsakkoord, dat op 1 februari 2020 in werking is getreden; neemt er nota van dat het Agentschap het effect van de terugtrekking van het VK uit de Unie op de personele middelen heeft geëvalueerd en heeft geconcludeerd dat slechts een relatief klein aantal personeelsleden (minder dan tien) er gevolgen van zou kunnen ondervinden; is bezorgd over het feit dat het Agentschap ondanks deze aankondiging bezig is alle vaste werknemers met de Britse nationaliteit te ontslaan; verzoekt het Agentschap het Parlement de exacte cijfers mee te delen en herinnert het Agentschap eraan dat het beleid van de Commissie inzake de terugtrekking van het VK uit de Unie erin bestaat Britse werknemers zoveel mogelijk te beschermen;

39.  herhaalt dat het Agentschap, dat als “Europees strategisch investeringsagentschap” is geclassificeerd, in 2018 belangrijke nieuwe kerntaken heeft gekregen met betrekking tot cyberbeveiliging in de luchtvaart, drones en stedelijke luchtmobiliteit, milieubescherming, onderzoek en ontwikkeling, en internationale samenwerking; neemt er met voldoening nota van dat het Agentschap in 2019 tal van maatregelen heeft getroffen om zijn cyberveiligheid en de bescherming van de digitale bestanden die het bezit te verbeteren; vraagt daarom dat het Agentschap een adequate begroting krijgt zodat het over de nodige middelen beschikt om zijn taken uit te voeren;

40.  prijst en onderstreept de rol van het Agentschap in de Green Deal door zijn werkzaamheden ter verbetering van het milieueffect van de luchtvaart, onder meer door de ontwikkeling van nieuwe CO2-normen en in het bijzonder met het milieukeurprogramma, duurzame brandstoffen en de groene vernieuwing van de vloten van luchtvaartmaatschappijen;

41.  wijst erop dat het onderzoek naar de Boeing 737 Max een aanzienlijke werklast met zich mee heeft gebracht; looft de inspanningen die het Agentschap heeft geleverd om zich resoluut van deze opdracht te kwijten door, naast zijn meer traditionele opdrachten, een plan met corrigerende maatregelen op te stellen; benadrukt dat het Agentschap meer financiële en personele middelen moet krijgen om het in staat te stellen zijn belangrijke taken op het gebied van veiligheid en beveiliging uit te voeren; herinnert ook aan de rol die het Agentschap – samen met de gemeenschappelijke ondernemingen Clean Sky 2 en Sesar – speelt bij de vermindering van de CO2-uitstoot per passagier;

42.  wijst erop dat er een complexe aanpak nodig is om de homepages van de Europese instellingen toegankelijk te maken voor personen met om het even welke handicap overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/2102, met inbegrip van de beschikbaarheid van nationale gebarentalen; stelt voor om organisaties die personen met een handicap vertegenwoordigen hierbij te betrekken;

o
o   o

43.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021 2021(16) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 212 van 22.8.2018, blz. 1.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 212 van 22.8.2018, blz. 1.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 60.
(14) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 60.
(15) http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=226987&pageIndex=0&doclang=FR&mode=req&dir=&occ=first&part=1&cid=2775487
(16) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid
PDF 159kWORD 59k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2162(DEC))
P9_TA(2021)0186A9-0097/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Autoriteit te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0059/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden(4), en met name artikel 44,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0097/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Autoriteit voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2162(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Autoriteit te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0059/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden(10), en met name artikel 44,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0097/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2162(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien zijn resolutie van 16 januari 2019 over de toelatingsprocedure van de Unie voor pesticiden(13),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0097/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (“de Autoriteit”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens haar staat van ontvangsten en uitgaven(14) 80 736 785,59 EUR bedroeg, een toename van 1,96 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de begroting van de Autoriteit voornamelijk wordt gefinancierd uit de begroting van de Unie(15);

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van de Autoriteit voor het begrotingsjaar 2019 (“het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van de Autoriteit betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt met tevredenheid op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 99,99 %, een lichte daling met 0,01 % ten opzichte van 2018; merkt daarnaast op dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 91,45 % bedroeg, een lichte stijging met 0,15 % ten opzichte van 2018;

2.  verzoekt de Commissie de Autoriteit in naar behoren gemotiveerde gevallen een reeks middelen toe te kennen om haar begroting zo doeltreffend mogelijk te gebruiken, waaronder de mogelijkheid om, voor een beperkte periode en zonder overschrijding van de overeengekomen jaarlijkse begrotingsmiddelen van de Autoriteit, arbeidscontractanten in dienst te nemen bovenop de personeelsformaties; is van mening dat een dergelijke flexibiliteit het mogelijk zou maken om de gecumuleerde achterstand op verschillende gebieden, die voornamelijk het gevolg is van een groot personeelstekort, sneller in te halen;

Prestaties

3.  neemt er nota van dat de Autoriteit in haar omvattende, op prestaties gebaseerde managementbenadering gebruikmaakt van kernprestatie-indicatoren (KPI’s) om de toegevoegde waarde van haar activiteiten te meten, met name wat betreft het delen van wetenschappelijke informatie; neemt er voorts nota van dat de Autoriteit ook andere KPI’s gebruikt om haar begrotingsbeheer te verbeteren; merkt op dat er in 2019 geen indicatoren zijn geschrapt of toegevoegd;

4.  stelt met tevredenheid vast dat de Autoriteit goede resultaten heeft geboekt qua aanwezigheid op sociale media en dat in 2019 meer dan 500 vragen over gereguleerde producten zijn behandeld;

5.  neemt er nota van dat de Autoriteit in 2020 in het kader van de opstelling van een nieuwe strategie voor 2027 een externe evaluatie heeft uitgevoerd om te beoordelen in hoeverre de huidige strategie is uitgevoerd en ervoor te zorgen dat aanvullende initiatieven worden geïntegreerd;

6.  moedigt de Autoriteit ertoe aan haar diensten verder te digitaliseren om de bureaucratische rompslomp terug te dringen;

7.  stelt met tevredenheid vast dat de Autoriteit binnen dezelfde beleidscluster middelen en activiteiten deelt met het Europees Agentschap voor chemische stoffen, het Europees Milieuagentschap, het Europees Geneesmiddelenbureau en het Europees Centrum voor ziektepreventie en ‑bestrijding, onder leiding van het directoraat-generaal Gezondheid en Voedselveiligheid, het directoraat-generaal Milieu en het directoraat-generaal Informatica; neemt er nota van dat de Autoriteit actief heeft deelgenomen aan het initiatief van het netwerk van agentschappen van de Europese Unie inzake de identificatie, uitvoering en monitoring van gedeelde diensten, dat ook heeft geleid tot een aantal gezamenlijke activiteiten en projecten, met name op het gebied van gezamenlijke aanbestedingen; moedigt de Autoriteit ten zeerste aan om actief te zoeken naar verdere en bredere samenwerking met de agentschappen van de Unie;

8.  stelt met bezorgdheid vast dat de Autoriteit, als een van de regelgevende agentschappen van de Unie die belast zijn met de risicobeoordeling van gereguleerde producten, onvoldoende middelen krijgt om haar taken doeltreffend uit te voeren; dringt erop aan dat de Autoriteit voldoende middelen krijgt om haar taken uit te voeren;

9.  wijst erop dat het Parlement in 2019 16 bezwaren heeft aangenomen tegen de invoer van genetisch gemodificeerde (GG) gewassen voor levensmiddelen en diervoeders; benadrukt dat lacunes in de risicobeoordeling door het panel voor genetisch gemodificeerde organismen van de Autoriteit een van de redenen voor deze bezwaren zijn; dringt er bij de Autoriteit op aan deze lacunes dringend aan te pakken en te dichten; overwegende dat het bij deze lacunes onder meer gaat om het ontbreken van tests op cocktaileffecten van residuen van herbiciden, Bacillus thuringiensis (“Bt”)-toxinen en plantaardige bestanddelen, het effect van intensiever sproeien met de complementaire herbiciden op de algemene veiligheid van de genetisch gemodificeerde plant en het ontbreken van adequate toxiciteitstests op Bt-eiwitten;

10.  is ingenomen met de bijdrage die de Autoriteit levert aan de veiligheid van de voedsel- en voederketen in de Unie, alsook met haar aanzienlijke inspanningen om risicomanagers in de Unie te voorzien van uitgebreid, onafhankelijk en geactualiseerd wetenschappelijk advies over vragen die verband houden met de voedselketen, om het publiek duidelijk voor te lichten over haar output en de informatie waarop deze gebaseerd is, en om samen te werken met belanghebbende partijen en institutionele partners bij de bevordering van de samenhang en het vertrouwen in het voedselveiligheidssysteem van de Unie;

11.  benadrukt dat de Autoriteit in 2019 838 vragen heeft afgehandeld door middel van wetenschappelijke adviezen, technische rapporten en ondersteunende publicaties;

12.  merkt met bezorgdheid op dat de Rekenkamer in haar Speciaal verslag nr. 2/2019(16) heeft vastgesteld dat de toename van het aantal vergunningsaanvragen voor nieuwe stoffen tot grote achterstanden heeft geleid, met name op het gebied van gereguleerde voedselingrediënten; betreurt dat de lidstaten de Autoriteit niet altijd de gegevens verstrekken die nodig zijn om wetenschappelijke beoordelingen te verrichten;

13.  neemt er nota van dat Verordening (EU) 2019/1381(17) (de nieuwe transparantieverordening), die een rechtstreeks antwoord vormt op het succesvolle Europese burgerinitiatief “Stop glyfosaat”, is vastgesteld en tot doel heeft de transparantie van de risicobeoordeling in de voedselketen te verbeteren en met name de betrouwbaarheid, objectiviteit en onafhankelijkheid van de door de Autoriteit gebruikte studies te vergroten; merkt op dat de Autoriteit in 2019 in totaal 3,03 voltijdequivalenten en iets meer dan 196 000 EUR heeft geïnvesteerd in de uitvoering van haar beleid inzake onafhankelijkheid en het omgaan met belangenconflicten;

Personeelsbeleid

14.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 97,81 % was ingevuld, aangezien 5 ambtenaren en 308 tijdelijke functionarissen waren aangesteld op de 320 posten die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 319 toegestane posten in 2018); stelt vast dat er in 2019 bovendien 131 contractanten en 15 gedetacheerde nationale deskundigen voor de Autoriteit werkten;

15.  stelt vast dat het genderevenwicht bij het hoger management van de Autoriteit bevredigend is, met 60 % vrouwen; merkt echter op dat in de raad van bestuur van de Autoriteit 4 van de 15 leden vrouwen zijn; verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het voordragen van kandidaten voor de raad van bestuur van de Autoriteit rekening te houden met het belang van het waarborgen van genderevenwicht; stelt met bezorgdheid vast dat er sprake is van een gebrek aan geografisch evenwicht binnen de Autoriteit, aangezien één nationaliteit 46,49 % van het totale personeelsbestand uitmaakt; moedigt de Autoriteit aan verdere maatregelen te nemen om voor een beter geografisch evenwicht te zorgen, maar erkent dat er inspanningen zijn geleverd;

16.  neemt er nota van dat in 2019 6 extra arbeidscontractanten, van de 25 waarom was verzocht, zijn toegekend om de toegenomen werklast op het gebied van de beoordeling van nieuwe voedingsmiddelen en de risicobeoordeling van planten met een hoog risico op te vangen; neemt er nota van dat de Autoriteit om een verdere verhoging van de middelen heeft verzocht;

17.  neemt er nota van dat de Autoriteit beleid ter bescherming van de persoonlijke waardigheid en ter voorkoming van intimidatie heeft vastgesteld; neemt er nota van dat de Autoriteit verplichte cursussen voor zowel personeelsleden als leidinggevenden heeft georganiseerd, vertrouwelijke counseling ter beschikking heeft gesteld en het eerste verslag over gevallen van intimidatie op haar intranet heeft gepubliceerd; merkt tevens op dat alleen personeelsleden en gedetacheerde nationale deskundigen een formele procedure kunnen inleiden; betreurt dat de Autoriteit in 2019 vijf gevallen van intimidatie heeft gerapporteerd, drie formele en twee informele; neemt er nota van dat de nodige procedures zijn ingesteld om deze gevallen te onderzoeken, en dat voor geen van de gevallen een rechtszaak is aangespannen; verzoekt de Autoriteit te laten weten of er verdere maatregelen zullen worden genomen om toekomstige gevallen te voorkomen;

18.  verzoekt de Autoriteit haar ethics@work-programma verder te ontwikkelen door maatregelen te treffen om klokkenluiders te beschermen;

Aanbestedingen

19.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de Autoriteit een aanbestedingsprocedure voor dienstverlening door een bevoegde arts heeft gestart waarbij de uitnodiging tot inschrijving en de technische specificaties uitsluitend in het Italiaans zijn gepubliceerd, hoewel de werktaal van de Autoriteit het Engels is; merkt tevens op dat de taalvaardigheid die in de technische specificaties van de inschrijver werd vereist, niet in overeenstemming met de regels was; stelt met bezorgdheid vast dat de Autoriteit als gevolg daarvan slechts één inschrijving heeft ontvangen; neemt kennis van het antwoord van de Autoriteit op de bevinding van de Rekenkamer en de maatregelen die de Autoriteit heeft genomen om een herhaling van deze fout te voorkomen;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

20.  neemt met tevredenheid kennis van de bestaande maatregelen en lopende inspanningen van de Autoriteit met het oog op transparantie, preventie van en omgang met belangenconflicten en bescherming van klokkenluiders; is ingenomen met de doeltreffendheid van de controles achteraf en vooraf ter voorkoming van belangenconflicten, die 37 gevallen van belangenconflicten hebben voorkomen en tot 8 bevindingen hebben geleid, en neemt er nota van dat bij geen van de bevindingen corrigerende maatregelen hoefden te worden genomen;

21.  stelt vast dat de opmerking van de Rekenkamer in haar verslag van 2017 over de noodzaak om de onafhankelijkheid van de rekenplichtige te versterken, volgens de Autoriteit is afgesloten, maar volgens de Rekenkamer nog moet worden afgehandeld; neemt kennis van het antwoord van de Autoriteit dat de onafhankelijkheid van de rekenplichtige boven alle twijfel staat, en verzoekt de Autoriteit de Rekenkamer zo spoedig mogelijk om bevestiging te vragen;

22.  betreurt dat de Autoriteit met betrekking tot de wachttijd van twee jaar in haar onafhankelijkheidsbeleid nog steeds alleen voorziet in de verplichting om de belangen van deskundigen te controleren voor wat betreft het mandaat van de wetenschappelijke groep waarvoor de deskundige zich kandidaat stelt; is het niet eens met de bewering van de Autoriteit dat het huidige beleid een robuuste en geavanceerde manier is om potentiële conflicten te voorkomen; dringt er nogmaals op aan dat het beleid onverwijld wordt aangepast om ervoor te zorgen dat de belangen van deskundigen worden getoetst aan het volledige takenpakket van de Autoriteit, zoals het Parlement herhaaldelijk heeft gevraagd; herinnert de Autoriteit eraan dat zij, om de onafhankelijkheid van haar panels te handhaven, een beroep kan doen op alle benodigde deskundigheid door deskundigen uit te nodigen om deel te nemen aan hoorzittingen, zonder hun het recht te geven om deel te nemen aan de beraadslagingen van het panel en de opstelling van de conclusies;

23.  betreurt dat middelen voor onderzoek die afkomstig zijn van bedrijven binnen de bevoegdheid van de Autoriteit, niet als relevant worden beschouwd in verband met de wachttijd zolang de bedragen in kwestie niet meer dan 25 % bedragen van de totale onderzoeksbegroting die wordt beheerd door de deskundige en/of diens onderzoeksteam, en dat de drempel wordt toegepast op afzonderlijke bronnen in plaats van alle particuliere bronnen samengenomen; dringt er nogmaals op aan dat de financieringsdrempel wordt geschrapt uit het onafhankelijkheidsbeleid van de Autoriteit, zoals het Parlement herhaaldelijk heeft gevraagd; benadrukt dat het niet aanvaardbaar is dat de Autoriteit de bezorgdheid van het Parlement over dit zwakke punt in het onafhankelijkheidsbeleid van de Autoriteit volledig van de hand wijst;

24.  verzoekt de Autoriteit haar praktijk in overeenstemming te brengen met de aanbevelingen van de Europese Ombudsman van 7 mei 2020 in zaak 2168/2019/KR, met name door waar nodig gebruik te maken van de mogelijkheid om haar hogere personeelsleden te verbieden om na afloop van hun ambtstermijn bepaalde functies te aanvaarden, door criteria vast te stellen om te bepalen wanneer zij personeelsleden verbiedt naar de particuliere sector over te stappen, door sollicitanten voor hogere functies bij de Autoriteit in kennis te stellen van de criteria wanneer zij solliciteren, en door interne procedures in te voeren zodat een personeelslid van de Autoriteit dat naar een andere functie overstapt, meteen geen toegang meer heeft tot vertrouwelijke informatie;

Internebeheersingsmaatregelen

25.  neemt er nota van dat het eindverslag van de audit door de dienst Interne Audit over personeelsbeheer en ethiek in 2019 is uitgebracht, en merkt op dat er twee zeer belangrijke opmerkingen zijn gemaakt, een over tekortkomingen in het aanwervings- en selectieproces en een over tekortkomingen in het timemanagementproces; neemt er nota van dat de dienst Interne Audit in 2019 is begonnen met een audit van de beoordeling en goedkeuring van wetenschappelijke output op het gebied van voedselingrediënten en verpakkingen;

26.  neemt er nota van dat de Autoriteit op aanbeveling van de Commissie heeft deelgenomen aan een collegiale toetsing van het risicobeheer bij de agentschappen van de Unie, waarbij de uitwisseling van best practices werd aangemoedigd;

27.  is verheugd dat het actieplan van de fraudebestrijdingsstrategie van de Autoriteit volledig is uitgevoerd na een interne risicobeoordeling die is verricht overeenkomstig de methodologie en richtsnoeren van het Europees Bureau voor fraudebestrijding; beveelt de Autoriteit aan om haar fraudebestrijdingsstrategie en actieplan te actualiseren teneinde de frauderisico’s aan te pakken waarmee de Autoriteit wordt geconfronteerd, en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de voortgang;

28.  verzoekt de Autoriteit ernaar te streven de resultaten van haar bevindingen onder het grote publiek te verspreiden;

Overige opmerkingen

29.  neemt kennis van de inspanningen van de Autoriteit om een kosteneffectieve en milieuvriendelijke werkplek te garanderen; verzoekt de Autoriteit deze inspanningen op te voeren door de richtsnoeren van het milieubeheer- en milieuauditsysteem van de Europese Unie te volgen en naar meer duurzaamheid te streven;

30.  neemt er nota van dat de Autoriteit een nieuw geïntegreerd beleid heeft vastgesteld inzake informatiebeveiliging, bedrijfscontinuïteit, beveiliging, en gezondheid en veiligheid; is verheugd dat er meervoudige authenticatie is ingevoerd, dat supergebruikersaccounts verder zijn beperkt en dat er verplichte opleidingen zijn gegeven om de informatiebeveiliging bij de Autoriteit te verbeteren;

o
o   o

31.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(18) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2019)0023.
(14) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 245.
(15) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 245.
(16) Speciaal verslag nr. 2/2019 – “Chemische gevaren in onze voeding: het voedselveiligheidsbeleid van de EU beschermt ons maar kent uitdagingen”, PB C 21 van 17.1.2019, blz. 7.
(17) Verordening (EU) 2019/1381 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de transparantie en duurzaamheid van de EU-risicobeoordeling in de voedselketen en tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 178/2002, (EG) nr. 1829/2003, (EG) nr. 1831/2003, (EG) nr. 2065/2003, (EG) nr. 1935/2004, (EG) nr. 1331/2008, (EG) nr. 1107/2009 en (EU) 2015/2283 en Richtlijn 2001/18/EG (PB L 231 van 6.9.2019, blz. 1).
(18) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding
PDF 158kWORD 54k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2163(DEC))
P9_TA(2021)0187A9-0104/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Centrum voor ziektepreventie en ‑bestrijding voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Centrum te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0060/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 851/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot oprichting van een Europees Centrum voor ziektepreventie en ‑bestrijding(4), en met name artikel 23,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0104/2021),

1.  verleent de directeur van het Europees Centrum voor ziektepreventie en ‑bestrijding kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Centrum voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2163(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Centrum voor ziektepreventie en ‑bestrijding voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Centrum te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0060/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 851/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot oprichting van een Europees Centrum voor ziektepreventie en ‑bestrijding(10), en met name artikel 23,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0104/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Europees Centrum voor ziektepreventie en ‑bestrijding voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de directeur van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2163(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0104/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (“het Centrum”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13) 59 206 000 EUR bedroeg, een toename met 2,03 % ten opzichte van 2018; overwegende dat 97,68 % van de begroting van het Centrum afkomstig is uit de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Centrum voor het begrotingsjaar 2019 (“het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Centrum betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt met tevredenheid op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 99,23 %, een stijging met 0,71 % ten opzichte van 2018; stelt vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 81,41 % bedroeg, een lichte stijging van 0,19 % ten opzichte van het voorgaande jaar;

Prestaties

2.  neemt er nota van dat het Centrum verscheidene van de kernprestatie-indicatoren (KPI’s) uit zijn enige programmeringsdocumenten 2020-2022 en 2021-2023 gebruikt om de toegevoegde waarde van zijn activiteiten te beoordelen en, naast andere indicatoren, de lijst van KPI’s uit het werkdocument van de diensten van de Commissie van 2015 gebruikt om zijn begrotingsbeheer te verbeteren; merkt op dat de KPI’s licht zijn herzien en dat de lijst volledig is herzien voor het enig programmeringsdocument 2021-2023; stelt vast dat 90,30 % van de activiteiten van het werkprogramma voor 2019 ten uitvoer is gelegd;

3.  merkt op dat het Centrum de status “loopt nog” vermeldt voor de aanbeveling van de kwijtingsautoriteit van het voorgaande jaar over de rol van het Centrum bij de ontwikkeling van instrumenten voor de digitalisering van de gezondheidszorg in de Unie, met name in de context van de aanpak van een pandemie; verzoekt het Centrum de kwijtingsautoriteit tijdig in kennis te stellen van de stand van zaken van het actieplan, met name in de context van de huidige pandemie en de beperking van de gevolgen daarvan;

4.  is verheugd dat het Centrum best practices uitwisselt en regelmatig samenwerkt met andere agentschappen en organen van de Unie, met name de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, het Europees Geneesmiddelenbureau, het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving en de Commissie, meer in het bijzonder het directoraat-generaal Gezondheid en Voedselveiligheid van de Commissie; neemt er voorts nota van dat het Centrum deelneemt aan interinstitutionele aanbestedingsprocedures en gebruikmaakt van gedeelde diensten, voornamelijk IT-diensten en personeelsenquêtes; neemt er nota van dat het Centrum ook gebruikmaakt van gedeelde diensten die door het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie worden aangeboden met het oog op de bedrijfscontinuïteit bij rampen; is verheugd dat er KPI’s aanwezig zijn om de samenwerking van het Centrum te beoordelen;

5.  neemt er nota van dat in 2018-2019 een externe evaluatie van de periode 2013-2017 is afgerond en dat de aanbevelingen naar aanleiding van de evaluatie in 2020 zijn goedgekeurd; is verheugd dat uit de evaluatie is gebleken dat het Centrum met succes steun heeft verleend op de prioritaire beleidsgebieden van de Unie en de lidstaten en dat het in staat is zich met succes aan beleidsontwikkelingen aan te passen; merkt met tevredenheid op dat het Centrum positief is beoordeeld wat betreft de samenhang van zijn acties en de coördinatie met andere relevante organen; verzoekt het Centrum aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de stand van de opstelling van een actieplan voor de uitvoering van de aanbevelingen naar aanleiding van de evaluatie; is evenwel van mening dat de werkzaamheden van het Centrum door de Commissie geëvalueerd zouden moeten worden in plaats van door de raad van bestuur van het Centrum;

6.  herinnert eraan dat het Centrum als agentschap van de Unie een begroting heeft die in euro’s is uitgedrukt; aangezien het echter buiten de eurozone (in Zweden) gevestigd is, zijn veel van zijn uitgaven in Zweedse kronen (SEK) uitgedrukt; stelt verder vast dat het Centrum blootgesteld is aan wisselkoersschommelingen, aangezien het niet alleen bankrekeningen in Zweedse kronen heeft, maar ook bepaalde verrichtingen in andere vreemde valuta’s uitvoert;

7.  is van oordeel dat het feit dat het Centrum niet beschikt over de nodige bevoegdheden en niet bevoegd is om te coördineren al geruime tijd een probleem vormt; is van mening dat het Centrum de doelstellingen waarvoor het is opgericht niet kan verwezenlijken als het niet over de juiste bevoegdheden beschikt en er geen coördinatie met nationale organen plaatsvindt; is ingenomen met het voorstel van de Commissie van 11 november 2020(14) tot wijziging van Verordening (EG) nr. 851/2004(15) en tot versterking van het mandaat van het Centrum;

8.  prijst het Centrum voor het feit dat het een proactieve houding aanneemt ten aanzien van de media, om de zichtbaarheid van het Centrum in de media, op internet en op sociale media te vergroten en zo zijn werkzaamheden beter onder de aandacht te brengen;

9.  herinnert eraan dat het Centrum tot taak heeft reeds aanwezige en zich ontwikkelende risico’s voor de menselijke gezondheid als gevolg van overdraagbare ziekten op te sporen en te beoordelen en hiervan melding te doen; wijst erop dat het Centrum in 2019 heeft geantwoord op 34 officiële verzoeken om wetenschappelijk advies van de Commissie (waarvan 10 doorgestuurde verzoeken van leden) en in totaal 219 rapporten heeft gepubliceerd, waaronder 24 snelle risicobeoordelingen van ziektedreigingen;

10.  onderstreept dat de Rekenkamer in haar Speciaal verslag nr. 21/2019(16) heeft vastgesteld dat de maatregelen van het Centrum de Commissie en de lidstaten waardevolle steun verleenden bij de bestrijding van antimicrobiële resistentie;

Personeelsbeleid

11.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 95,56 % ingevuld was, aangezien 172 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 180 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 180 toegestane posten in 2018); stelt vast dat er in 2019 verder nog 96 contractanten en één gedetacheerde nationale deskundige voor het Centrum werkten;

12.  merkt op dat het Centrum voor 2019 melding heeft gemaakt van een relatief goed genderevenwicht onder hogere leidinggevenden (4 mannen en 2 vrouwen) en in zijn raad van bestuur (12 mannen en 15 vrouwen); is verheugd dat er binnen het Centrum sprake is van een evenwichtige geografische vertegenwoordiging;

13.  maakt zich zorgen over het grote aantal leden in de raad van bestuur van het Centrum, aangezien dat de besluitvorming bemoeilijkt en leidt tot hogere administratieve kosten;

14.  moedigt het Centrum ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een handicap;

15.  waardeert de bestaande maatregelen en de permanente inspanningen van het Centrum om intimidatie te voorkomen; is verheugd dat er in 2019 geen gevallen van intimidatie werden gemeld;

Duurzaamheid

16.  betreurt dat het Centrum nog geen koolstofreductiedoelstellingen heeft vastgesteld; is daarentegen ingenomen met de inspanningen van het Centrum om een milieuvriendelijke werkplek te creëren en met alle maatregelen die het Centrum heeft genomen om zijn koolstofvoetafdruk te verkleinen, zijn energieverbruik te verminderen en papierloos te werken;

Aanbestedingen

17.  neemt er nota van dat in 2019 elektronische workflows voor aanbestedingen, gebaseerd op de e‑PRIOR-toepassing van DG DIGIT van de Commissie, zijn gebruikt om elf aanbestedingsprocedures te starten; neemt er nota van dat de nieuwe interne elektronische workflows van het Centrum, die betrekking hebben op aanbestedingen, juridische processen en kennisgevingen van personeelswijzigingen, ervoor hebben gezorgd dat de processen efficiënter verlopen en dat de naleving is verbeterd; neemt er nota van dat het Centrum is overgeschakeld op een nieuw systeem voor voorafgaande publicatie en dat de enquêtetool van de Unie is geïmplementeerd;

18.  constateert dat aan twee van de drie opmerkingen van de Rekenkamer gevolg is gegeven, namelijk die over de controles vooraf van de IT-kaderovereenkomst en die over de overeenkomst voor conferentie- en multimedia-apparatuur en ‑diensten; verzoekt het Centrum verslag uit te brengen over de stand van zaken van de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van de derde opmerking, met name inzake de structuur en documentatie van controles en aanpassingen op bestelbonnen, prestaties en facturen;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

19.  stelt met bezorgdheid vast dat sommige belangenverklaringen en cv’s van leden van de raad van bestuur en het adviesforum ontbreken; roept het Centrum op de belangenverklaringen en de cv’s van alle leden van zijn raad van bestuur en alle leden van het adviesforum te publiceren, en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de in dit verband genomen maatregelen; neemt er nota van dat het Centrum een onafhankelijkheidsbeleid heeft vastgesteld dat vereist dat routinematig belangenverklaringen worden verzameld en gecontroleerd van zijn hoger management, personeelsleden op sleutelposities en externe deskundigen die aan de wetenschappelijke activiteiten van het Centrum deelnemen;

20.  neemt er nota van dat het Centrum in 2019 één klokkenluiderszaak heeft geregistreerd en afgesloten en dat de nodige maatregelen zijn genomen, en merkt op dat naar aanleiding daarvan een schriftelijke herinnering aan de personeelsleden is gestuurd over hun plichten uit hoofde van het Statuut; neemt er nota van dat in 2019 29 relevante potentiële belangenconflicten zijn vastgesteld en nader zijn onderzocht, en dat er risicobeperkende maatregelen zijn genomen met betrekking tot 21 van die belangenconflicten; merkt op dat het Centrum vergaderingen met lobbyisten heeft geregistreerd en dat die op verzoek openbaar worden gemaakt; benadrukt dat het Centrum zijn ethisch kader verder moet verbeteren door maatregelen ter bescherming van klokkenluiders vast te stellen;

21.  benadrukt dat het huidige ethisch kader dat van toepassing is op de instellingen en agentschappen van de Unie aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan het gefragmenteerde karakter ervan en het feit dat de bestaande bepalingen niet geharmoniseerd zijn; benadrukt dat deze problemen moeten worden aangepakt door een gemeenschappelijk ethisch kader op te zetten waarmee de toepassing van strenge ethische normen binnen alle instellingen en organen van de Unie wordt gewaarborgd;

22.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan, en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

Internebeheersingsmaatregelen

23.  neemt er nota van dat het huidige auditplan van het Centrum betrekking heeft op de periode 2018-2020; constateert dat met alle eerdere opmerkingen en aanbevelingen rekening is gehouden en dat de nodige actieplannen zijn opgesteld; neemt er nota van dat er naar aanleiding van de audit van de dienst Interne audit van 2019 betreffende “paraatheid en reactievermogen bij het ECDC” vijf aanbevelingen zijn gedaan, waarvan er twee als zeer belangrijk en drie als belangrijk zijn aangemerkt, en dat één zeer belangrijke en één belangrijke aanbeveling reeds zijn uitgevoerd; verzoekt het Centrum bij de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de stand van de uitvoering van de resterende aanbevelingen;

24.  neemt er nota van dat het Centrum in 2019 46 gevallen in het register van uitzonderingen heeft geregistreerd, dat die dienovereenkomstig zijn geanalyseerd en dat er een actieplan is opgesteld om het aantal uitzonderingen te verminderen;

25.  neemt er nota van dat de raad van bestuur in 2019 zijn goedkeuring heeft gehecht aan het geactualiseerde internecontrolekader en de gedragscode van het Centrum, alsook aan het onafhankelijkheidsbeleid van het Centrum voor het personeelsstatuut en zijn financieel reglement;

Overige opmerkingen

26.  is ingenomen met het feit dat het Centrum een alomvattende strategie heeft ontwikkeld met het oog op kosteneffectiviteit en milieubescherming; verzoekt het Centrum de nodige aandacht te besteden aan de energiemix van zijn elektriciteitsbronnen en dringt er bij het Centrum op aan om elektriciteit te kopen die gewonnen is uit hernieuwbare energiebronnen;

27.  is ingenomen met de nieuwe maatregelen van het Centrum om zijn onderzoeksresultaten onder het publiek te verspreiden en om het publiek te bereiken via de sociale media en andere mediakanalen; is ingenomen met de wijzigingen van de website voor de diverse belanghebbenden; merkt op dat het Centrum geen specifiek cyberbeveiligingsbeleid heeft, maar wel verscheidene beveiligingsbeleidsmaatregelen die een cyberbeveiligingsbeleid omvatten;

o
o   o

28.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(17) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 142 van 30.4.2004, blz. 1.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 142 van 30.4.2004, blz. 1.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 192 van 8.6.2020, blz. 6.
(14) COM(2020)0726.
(15) Verordening (EG) nr. 851/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot oprichting van een Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (PB L 142 van 30.4.2004, blz. 1).
(16) Speciaal verslag nr. 21/2019 “De bestrijding van antimicrobiële resistentie: vooruitgang in de dierlijke sector, maar deze bedreiging voor de gezondheid blijft een uitdaging voor de EU” (PB C 392 van 19.11.2019, blz. 7).
(17) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging (Enisa)
PDF 153kWORD 52k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging) (tot 27 juni 2019: Agentschap van de Europese Unie voor netwerk- en informatiebeveiliging (Enisa)) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2164(DEC))
P9_TA(2021)0188A9-0085/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0061/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) nr. 526/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 inzake het Agentschap van de Europese Unie voor netwerk- en informatiebeveiliging (Enisa) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 460/2004(4), en met name artikel 21,

–  gezien Verordening (EU) 2019/881 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging), en inzake de certificering van de cyberbeveiliging van informatie- en communicatietechnologie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 526/2013 (de cyberbeveiligingsverordening)(5), en met name artikel 31,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(7),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0085/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging) kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging) (tot 27 juni 2019: Agentschap van de Europese Unie voor netwerk- en informatiebeveiliging (Enisa)) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2164(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(8),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(9) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0061/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(10), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) nr. 526/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 inzake het Agentschap van de Europese Unie voor netwerk- en informatiebeveiliging (Enisa) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 460/2004(11), en met name artikel 21,

–  gezien Verordening (EU) 2019/881 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging), en inzake de certificering van de cyberbeveiliging van informatie- en communicatietechnologie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 526/2013 (de cyberbeveiligingsverordening)(12), en met name artikel 31,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(13), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(14),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0085/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging) voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging) (tot 27 juni 2019: Agentschap van de Europese Unie voor netwerk- en informatiebeveiliging (Enisa)) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2164(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0085/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging) (hierna “het Agentschap”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(15) 16 932 952 EUR bedroeg, een toename van 47,58 % ten opzichte van 2018; overwegende dat deze toename voornamelijk het gevolg is van een stijging van de uitgaven voor personeel, ICT en operationele kernactiviteiten in verband met de vaststelling van Verordening (EU) 2019/881 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging ) en inzake de certificering van de cyberbeveiliging van informatie- en communicatietechnologie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 526/2013 (de cyberbeveiligingsverordening)(16); overwegende dat de begroting van het Agentschap voornamelijk wordt gefinancierd met middelen van de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Agentschap betrouwbaar is en dat de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geleid tot een uitvoeringspercentage van de begroting van 96,80 %, wat neerkomt op een daling van 3,18 % ten opzichte van 2018; stelt verder vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 70,12 % bedroeg, wat neerkomt op een daling van 18,44 % ten opzichte van 2018;

Prestaties

2.  merkt op dat het Agentschap bepaalde kernprestatie-indicatoren (KPI’s) gebruikt om de toegevoegde waarde van zijn activiteiten te meten en zijn begrotingsbeheer te verbeteren; merkt op dat het Agentschap kwantitatieve en kwalitatieve KPI’s heeft toegepast om de impact van activiteiten doeltreffender te meten, en dat het ook een specifieke reeks KPI’s heeft ingevoerd om de verwachtingen van de belanghebbenden te monitoren; is ingenomen met de toevoeging van specifieke KPI’s in verband met het nieuwe mandaat uit hoofde van de cyberbeveiligingsverordening;

3.  is ingenomen met het feit dat het Agentschap een overeenkomst inzake dienstverleningsniveau heeft gesloten met het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding, met het oog op meer efficiëntie door het delen van diensten en kennis en door de uitwisseling van goede praktijken, met name op de volgende gebieden: IT-instrumenten, personeelsbeheer, aanbestedingen en bedrijfscontinuïteit;

Personeelsbeleid

4.  stelt met bezorgdheid vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 79,66 % ingevuld was, aangezien 47 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 59 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 48 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 verder nog 26 arbeidscontractanten en twee gedetacheerde nationale deskundigen voor het Agentschap werkten; merkt op dat de toegenomen personeelsformatie te wijten is aan het mandaat van het nieuwe Agentschap, dat na de vaststelling van de cyberbeveiligingsverordening meer bevoegdheden en middelen heeft gekregen;

5.  neemt met bezorgdheid kennis van het gebrek aan genderevenwicht dat in 2019 is geconstateerd bij het hoger management en in de raad van bestuur; verzoekt het Agentschap meer inspanningen te leveren om op alle niveaus tot een beter genderevenwicht te komen; verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het voordragen van kandidaten voor de raad van bestuur van het Agentschap rekening te houden met het feit dat het genderevenwicht moet worden gewaarborgd;

6.  merkt op dat het Agentschap enige moeite heeft om voldoende gekwalificeerd personeel aan te werven, aan te trekken en te behouden, voornamelijk als gevolg van de lage aanpassingscoëfficiënten die worden toegepast op de salarissen van het personeel in Griekenland en van het tekort aan professionals op de IT-beveiligingsmarkt in de Unie; is ingenomen met de sociale maatregelen die het Agentschap heeft genomen om de aantrekkelijkheid te vergroten en merkt op dat in het nieuwe organigram van het Agentschap contracten in een hogere rang kunnen worden aangeboden;

7.  merkt op dat de procedures voor de overdracht aan nieuwe personeelsleden momenteel worden geëvalueerd; merkt tevens op dat de overdrachtsprocedures worden geacht deel uit te maken van het beleid inzake gevoelige posten; verzoekt het Agentschap verslag uit te brengen over de toekomstige ontwikkelingen en over de goedkeuring van het beleid inzake gevoelige posten;

8.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat het Agentschap tijdelijke of uitzendkrachten heeft ingezet om taken binnen het Agentschap uit te voeren, dat deze medewerkers goed zijn voor 29 % van de totale arbeidskrachten, wat een stijging is ten opzichte van het voorgaande jaar, en dat dit cijfer volgens de Rekenkamer wijst op de toegenomen afhankelijkheid van uitzendkrachten; merkt op dat het Agentschap in 2019 ongeveer 923 000 EUR voor deze diensten heeft betaald, wat neerkomt op 5,60 % van de begroting van het Agentschap; merkt bovendien op dat de Rekenkamer geen opmerkingen heeft gemaakt over de toepassing van Richtlijn 2008/104/EG(17) betreffende uitzendarbeid bij agentschappen van de Unie, aangezien er hierover een zaak aanhangig is bij het Hof van Justitie;

Aanbestedingen

9.  stelt met bezorgdheid vast dat de Rekenkamer in haar verslag wijst op tekortkomingen in de aanbestedingsprocedures, waarbij in drie van de vier gecontroleerde gevallen een overlapping werd vastgesteld tussen de selectiecriteria en de gunningscriteria; merkt hierbij op dat het ontbreken van een duidelijk onderscheid een procedurefout vormt, waardoor het Agentschap het risico loopt deze aanbestedingsprocedures te moeten annuleren; merkt verder op dat het Agentschap de termijnen van het Financieel Reglement voor de bekendmaking van het gunningsbericht in het Publicatieblad niet in acht heeft genomen;

10.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat in twee van de vier gecontroleerde raamcontracten voor diensten het bestek geen precieze informatie bevatte over de methode voor de vergelijking van de financiële offertes op basis van casescenario’s, en dat dit bijgevolg niet de voordeligste uitvoering garandeert; maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat het Agentschap, gezien de reikwijdte en de waarde van de contracten, voor drie contracten een onjuist drempelbedrag heeft vastgesteld, en dat het geen beoordeling heeft verricht van de risico’s in verband met de daadwerkelijke uitvoering en financiële afhankelijkheid van het Agentschap als gevolg van een vast bedrag voor de uitvoering van het contract; neemt kennis van het antwoord van het Agentschap op de bevindingen van de Rekenkamer en van de maatregelen die het Agentschap heeft genomen om een herhaling van deze fout te voorkomen;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

11.  wijst op de bestaande maatregelen en de niet-aflatende inspanningen van het Agentschap om te zorgen voor transparantie, preventie van en omgang met belangenconflicten, en merkt op dat de cv’s van de leden van de raad van bestuur en hun verklaringen over belangenconflicten op de website van het Agentschap worden gepubliceerd; merkt op dat het Agentschap de verklaringen over belangenconflicten en de cv’s van het hoger management niet publiceert op zijn website, met uitzondering van die van de uitvoerend directeur; verzoekt het Agentschap de verklaringen over belangenconflicten en de cv’s van zijn hoger management te publiceren en de kwijtingsautoriteit mee te delen welke maatregelen in dit verband zijn genomen;

Interne controle

12.  merkt op dat het Agentschap van plan is in 2020 een nieuw beleid inzake gevoelige posten vast te stellen;

13.  merkt met betrekking tot de controle door de dienst Interne Audit van de Commissie (IAS) van “de betrokkenheid van belanghebbenden bij de totstandkoming van producten in Enisa” op dat één belangrijke aanbeveling nog niet is uitgevoerd omdat de desbetreffende procedures nog intern moeten worden herzien en goedgekeurd;

14.  merkt op dat de dienst Interne Audit in 2019 een verslag over personeelsbeheer en ethiek heeft uitgebracht, dat vier belangrijke en drie zeer belangrijke aanbevelingen bevatte; merkt op dat met de IAS overeenstemming is bereikt over een actieplan om gevolg te geven aan deze aanbevelingen, en verzoekt het Agentschap verslag uit te brengen over de uitvoering ervan;

Overige opmerkingen

15.  stelt met bezorgdheid vast dat het Agentschap nog geen formeel en alomvattend milieubeleid heeft ontwikkeld om te zorgen voor een milieuvriendelijke werkomgeving; verzoekt het Agentschap hier werk van te maken;

16.  merkt op dat het Agentschap 55 verslagen heeft opgesteld en zich actief heeft ingezet om te zorgen voor meer bewustwording met betrekking tot cyberbeveiligingskwesties;

17.  verzoekt het Agentschap zich te richten op het verspreiden van de resultaten van zijn onderzoek onder het grote publiek;

o
o   o

18.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(18) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 165 van 18.6.2013, blz. 41.
(5) PB L 151 van 7.6.2019, blz. 15.
(6) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(7) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(9) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(10) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(11) PB L 165 van 18.6.2013, blz. 41.
(12) PB L 151 van 7.6.2019, blz. 15.
(13) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(14) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(15) PB C 120 van 29.3.2019, blz. 67.
(16) Verordening (EU) 2019/881 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging), en inzake de certificering van de cyberbeveiliging van informatie- en communicatietechnologie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 526/2013, PB L 151 van 7.6.2019, blz. 15.
(17) Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid (PB L 327 van 5.12.2008, blz. 9).
(18) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Spoorwegbureau van de Europese Unie
PDF 159kWORD 54k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Spoorwegbureau van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2165(DEC))
P9_TA(2021)0189A9-0077/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Spoorwegbureau van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Bureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0062/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Spoorwegbureau van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 881/2004(4), en met name artikel 65,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0077/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van het Spoorwegbureau van de Europese Unie kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Spoorwegbureau van de Europese Unie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Spoorwegbureau van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2165(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Spoorwegbureau van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Bureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0062/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Spoorwegbureau van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 881/2004(10), en met name artikel 65,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0077/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Spoorwegbureau van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Spoorwegbureau van de Europese Unie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Spoorwegbureau van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2165(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Spoorwegbureau van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0077/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Spoorwegbureau van de Europese Unie (“het Bureau”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13) 27 139 347 EUR bedroeg, wat neerkomt op een daling met 5,74 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de begroting van het Bureau voornamelijk afkomstig is uit de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Bureau voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaard heeft redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Bureau betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  stelt met tevredenheid vast dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 99,98 %, hetzelfde uitvoeringspercentage als in 2018; stelt vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 92,22 % bedroeg, een daling van 3,27 % ten opzichte van 2018;

2.  stelt vast dat de indicatieve maxima van 10 % voor titel 1 (personeel) en 20 % voor titel 2 (administratieve uitgaven) die de Rekenkamer gebruikt om de uitvoering van de begroting op het niveau van de overdrachten te beoordelen, zijn bereikt; stelt met spijt vast dat het indicatieve maximum voor titel 3 (30 % voor de operationele uitgaven) niet is bereikt;

3.  stelt vast dat de hogere inkomsten uit vergoedingen worden gecompenseerd door een verlaging van de aan het Bureau toegekende subsidie; betreurt dat de Commissie de uitbreiding van de werkzaamheden niet beschouwt als een reden om de subsidie te verhogen;

4.  merkt op dat het Bureau, vanwege de uitbreiding van zijn mandaat in de nieuwe ERA-verordening, vanaf 2019 vergoedingen en kosten heeft geïnd voor certificeringstaken, rekening houdend met de specifieke behoeften van middelgrote ondernemingen (kmo’s); merkt op dat volgens Verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad de vergoedingen en kosten bestemmingsontvangsten voor het Bureau vormen; merkt op dat er wijzigingen zijn aangebracht in de uitvoeringsvoorschriften bij het financieel reglement van het Bureau;

5.  merkt op dat in het register van gevallen van niet-naleving van de agentschappen 36 gevallen van niet-naleving werden geregistreerd in 2019, tegenover 29 in 2018 en 7 in 2017; merkt op dat deze gevallen van niet-naleving voornamelijk betrekking hadden op regels voor dienstreizen, vastleggingen achteraf, contractbeheer en betalingen en interne procedures; merkt op dat het Bureau heeft aangegeven dat het corrigerende maatregelen heeft genomen en aan bewustmaking heeft gewerkt; verzoekt het Bureau de tendens naar steeds meer gevallen van niet-naleving een halt toe te roepen en de nadruk te leggen op preventieve maatregelen;

6.  herinnert eraan dat het belangrijk is het Bureau verder te digitaliseren, wat zijn interne werking en management betreft, maar ook ter versnelling van de digitalisering van de procedures; benadrukt dat het Bureau op dit gebied proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen tegen elke prijs te voorkomen; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te voorkomen;

Prestaties

7.  onderstreept het succesvolle gebruik van kernprestatie-indicatoren door het Bureau om zijn efficiëntie bij de uitvoering van zijn opdrachten te beoordelen; onderkent dat het Bureau zijn kernprestatie-indicatoren en zijn streefdoelen inzake output in bevredigende mate heeft gerealiseerd; stelt vast dat de resultaten geheel of gedeeltelijk werden verwezenlijkt voor 118 van de 136 kernprestatie-indicatoren en niet werden verwezenlijkt voor 18 kernprestatie-indicatoren; wijst erop dat de prestatie voor KPI 5 “voor 100 % van de lidstaten opschoning van de nationale technische voorschriften voor voertuigen” met een eindscore van 67 % ernstig ondermaats is en dat een verklaring ontbreekt voor dit – in vergelijking met de doelstelling van 100 % – lage resultaat; verzoekt het Bureau een onderbouwende toelichting te verstrekken, samen met de scores op de kernprestatie-indicatoren;

8.  dringt er bij het Bureau op aan te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn voor het delen van middelen voor overlappende taken van agentschappen die soortgelijke activiteiten uitvoeren; spoort het Bureau aan om actief te zoeken naar verdere en bredere samenwerking met alle agentschappen van de Unie; spoort het Bureau ertoe aan zich te buigen over de mogelijkheid om op bepaalde niet-deskundige, technische en administratieve terreinen personeel te delen;

9.  vraagt het Bureau zich te richten op de verspreiding van de resultaten van zijn onderzoek onder het grote publiek;

10.  herinnert eraan dat het Bureau de kleinste begroting van de vervoersagentschappen heeft, ondanks de uitstekende milieuprestaties en andere voordelen van het spoorvervoer; benadrukt in het bijzonder dat het Bureau er niet vanwege ontoereikende financiële middelen toe mag worden gedwongen bijkomende steun te vragen van de Commissie, met name nu de spoorwegen een beleidsprioriteit van de Europese Unie zijn; dringt aan op een verhoging van de begroting van het Bureau om het te voorzien van de nodige middelen, zodat het in staat is zijn bevoegdheden efficiënt uit te oefenen en zijn taken te vervullen, met name wat de vergroting van het concurrentievermogen, de verbetering van de veiligheid en de grensoverschrijdende interoperabiliteit betreft;

Personeelsbeleid

11.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 93,92 % ingevuld was, aangezien 139 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 148 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 148 toegestane posten in 2018); stelt vast dat er in 2019 bovendien 35 contractanten voor het Bureau werkten; stelt vast dat er op 31 december 2019 geen gedetacheerde nationale deskundigen voor het Bureau werkten;

12.  is uiterst bezorgd over de wanverhouding tussen mannen en vrouwen die voor 2019 is gerapporteerd met betrekking tot het hoger management (89 % mannen en 11 % vrouwen) en de raad van bestuur (70 % mannen en 30 % vrouwen); verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het voordragen van kandidaten voor de raad van bestuur van het Bureau rekening te houden met het belang van het waarborgen van genderevenwicht; verzoekt het Bureau meer inspanningen te leveren om op alle niveaus tot een beter genderevenwicht te komen;

13.  spoort het Bureau ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, een leven lange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een handicap;

14.  merkt op dat het Bureau het beleid heeft vastgesteld ter bescherming van de waardigheid van de persoon en ter voorkoming van intimidatie, dat vertrouwenspersonen worden bevorderd en dat het personeel wordt aangemoedigd om zich in geval van problemen tot hen te richten; merkt op dat één geval is gemeld waar beweerd werd dat er sprake was van intimidatie, maar dat geen gevallen zijn onderzocht of voorgelegd aan de rechtbank;

15.  merkt op dat de resultaten van de jaarlijkse benchmarking met betrekking tot het personeel vergelijkbaar zijn met die van 2018, namelijk 19,39 % van het personeel voor administratieve taken (20,33 % in 2018), 69,95 % voor operationele taken (68,88 %) en 11,04 % van het personeel voor financiële en controletaken (10,79 %);

16.  betreurt dat de raad van bestuur er in 2019 niet in is geslaagd een besluit te nemen over een taalregeling voor het Bureau;

Aanbestedingen

17.  wijst erop dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, het Bureau in het kader van een aanbestedingsprocedure ten minste een lid van het evaluatiecomité nooit formeel heeft benoemd, waardoor de transparantie van de aanbestedingsprocedure op het spel werd gezet; neemt kennis van het antwoord van het Bureau op de bevinding van de Rekenkamer en de maatregelen die het Bureau heeft genomen om herhaling van deze fout te voorkomen;

18.  wijst erop dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, het Bureau met drie ondernemingen afzonderlijke kaderovereenkomsten heeft gesloten volgens het cascadesysteem; maakt uit de opmerkingen van de Rekenkamer op dat in het Financieel Reglement is bepaald dat dit kan gebeuren zonder de aanbestedingsprocedure te heropenen, mits de kaderovereenkomst specifiek voorziet in alle voorwaarden met betrekking tot de verrichting van de betrokken werkzaamheden, leveringen of diensten; merkt op dat de Rekenkamer heeft geconcludeerd dat de kaderovereenkomst niet voldoende specifiek is, maakt voorts uit de opmerkingen van de Rekenkamer op dat de financiële offertes van de inschrijvers alleen op een dagtarief voor een werkdag gebaseerd waren, zonder rekening te houden met belangrijke elementen zoals profielen van arbeidskrachten of de complexiteit van de werkzaamheden in kwestie; maakt uit de conclusie van de Rekenkamer op dat het gebruik van dit soort kaderovereenkomst niet gepast was, gezien de mate van detail die beschikbaar was over de uit te voeren werkzaamheden, en dat de financiële gegevens onvoldoende gedetailleerd waren om te waarborgen dat de werkzaamheden zo kosteneffectief mogelijk werden uitgevoerd; neemt kennis van het antwoord van het Bureau dat de desbetreffende inschrijving betrekking had op bijstand voor de nieuwe taak van het Bureau, en dat het volgens het Bureau bijgevolg niet evenredig zou zijn opnieuw tot mededinging op te roepen (wat ten minste drie weken zou duren) voor technische bijstand (voor ten hoogste 15 dagen) terwijl het wettelijk vereist is binnen de maand te beoordelen of het kandidaatstellingsdossier volledig is; verzoekt het Bureau de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de uitgaven binnen deze kaderovereenkomsten;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

19.  merkt op dat het Bureau volgens zijn eigen verklaring meer is blootgesteld aan belangenconflicten sinds 16 juni 2019, wanneer het Bureau een instantie met aanzienlijke beslissingsbevoegdheden is geworden; merkt op dat de raad van bestuur van het Bureau in mei 2019 een kader voor correct bestuurlijk gedrag heeft vastgesteld met strenge maatregelen inzake het beheer van belangenconflicten voor personen die betrokken zijn bij de uitvoering van het vierde spoorwegpakket en dat de raad van bestuur de regels inzake geschenken en gastvrijheid en het gebruik van sociale media verder heeft verduidelijkt; verzoekt het Bureau nauwlettend toe te zien op de doeltreffendheid van de genomen maatregelen en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen van de ervaring en de eventuele behoefte aan aanpassingen;

20.  wijst erop dat het Bureau de belangenverklaringen van de raad van bestuur en het hoger management en de cv’s van de leden van de raad van bestuur en de uitvoerend directeur op hun website heeft gepubliceerd; verzoekt het Bureau de cv’s van zijn hoger management te publiceren en de kwijtingsautoriteit mee te delen welke maatregelen in dit verband zijn genomen;

21.  neemt kennis van de stappen die onverminderd zijn ondernomen om de transparantie van de activiteiten van het Bureau te vergroten door verslag uit te brengen over de vergaderingen van het personeel van het Bureau met externe belanghebbenden, met name de vergaderingen van de directeur met organisaties en zelfstandigen, en de publicatie ervan op de website van het Bureau;

22.  stelt vast dat het Europees Bureau voor fraudebestrijding het vermoedelijke fraudegeval dat voor het eerst werd gemeld in 2017, in september 2019 heeft afgesloten zonder aanbeveling om actie te ondernemen; wijst erop dat het onderzoek geen bewijsmateriaal heeft opgeleverd van fraude of onregelmatigheden die de financiële of andere belangen van de Unie schaden;

Internebeheersingsmaatregelen

23.  wijst op de opmerking in het verslag van de Rekenkamer dat de Commissie in het kader van een overeenkomst inzake het dienstverleningsniveau het Bureau heeft gefactureerd voor de verlening van verschillende IT-diensten, maar dat de factuur gedeeltelijk op een onjuist aantal gebruikers was gebaseerd; wijst erop dat het Bureau slechts beperkte financiële gevolgen heeft ondervonden doordat het 4 675 EUR te veel werd aangerekend; wijst echter op de door de Rekenkamer vastgestelde tekortkoming in de internebeheersingsmaatregelen van het Bureau, dat er geen controle is verricht om na te gaan of het gefactureerde bedrag overeenkwam met de voorwaarden van de overeenkomst inzake het dienstverleningsniveau; verzoekt het Bureau de vastgestelde tekortkoming in te schatten, preventieve maatregelen te nemen, de vastgestelde risico’s aan te pakken en de kwijtingsautoriteit uiterlijk in juni 2021 in kennis te stellen van de genomen maatregelen;

24.  stelt vast dat in 2019 op een na alle openstaande aanbevelingen van de dienst Interne Audit waren afgesloten; wijst erop dat de enige openstaande aanbeveling voortvloeit uit de controle van het beheer van projecten en diensten van 2018 en betrekking heeft op het doeltreffende gebruik van MS Project; wijst erop dat het Bureau in september 2020 in zijn follow-upverslag over de kwijting voor 2018 heeft gemeld dat de aanbeveling in juni 2020 zou worden afgesloten; herinnert het Bureau eraan dat deze aanbeveling in overeenstemming met het overeengekomen actieplan moet worden uitgevoerd; verzoekt het Bureau de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de uitvoering van deze aanbeveling en uiterlijk in juni 2021 elke vertraging toe te lichten;

25.  wijst op de rol van het Bureau om de veiligheid en interoperabiliteit van het Europese spoorwegsysteem te waarborgen en het concurrentievermogen van de spoorwegen te vergroten ten opzichte van andere vervoerswijzen, door administratieve en technische barrières weg te nemen, markttoegang aan te moedigen en non-discriminatie te waarborgen, overheidsgeld voor openbare diensten voor vervoer per spoor beter te gebruiken en door het beheer van infrastructuur te verbeteren; ondersteunt de visie van de Commissie waarin het Europese spoorwegsysteem wereldleider is op het gebied van veiligheidsprestaties; dringt aan op een verhoging van de begroting van het Bureau om het te voorzien van de nodige middelen, zodat het in staat is zijn bevoegdheden efficiënt uit te oefenen en zijn taken te vervullen, met name wat de vergroting van het concurrentievermogen, de verbetering van de veiligheid en de grensoverschrijdende interoperabiliteit betreft;

26.  juicht toe dat het Bureau op 16 juni 2019 met succes zijn rol is beginnen te vervullen als de EU-autoriteit die verantwoordelijk is voor de afgifte van vergunningen voor het in de handel brengen van spoorvoertuigen evenals van unieke veiligheidscertificaten aan spoorwegondernemingen en goedkeuringen voor uitrusting langs het spoor in het kader van ERTMS, binnen het rechtskader van het vierde spoorwegpakket; stelt vast dat die twee opdrachten zijn vervuld met betrekking tot de acht lidstaten die de technische pijler van het vierde spoorwegpakket in 2019 hadden omgezet; is verheugd over de verdere ontwikkeling van het eenloketsysteem; hamert erop dat het Bureau de beschikking moet krijgen over de nodige financiële, materiële en personele middelen en dat er bovendien meer verantwoordelijkheden aan het Bureau moeten worden toegekend, zodat het deze nieuwe en aanvullende functies op efficiënte en doeltreffende wijze kan uitvoeren;

27.  juicht toe dat het Bureau werd onderworpen aan een tweede toezichtsaudit volgens ISO 9001 om te bevestigen dat het beheersysteem aan de ISO-voorschriften voldoet en dat er door de certificerende instantie geen tekortkomingen zijn vastgesteld;

Overige opmerkingen

28.  stelt vast dat het Bureau besprekingen met de Franse autoriteiten is begonnen over de bouw van een nieuw pand; spoort het Bureau aan om geavanceerde eisen te stellen met betrekking tot het welbevinden van het personeel en milieunormen;

29.  is ingenomen met de inspanningen van het Bureau om een milieuvriendelijk werkkader te creëren;

30.  herhaalt dat het Bureau zichtbaarder moet worden in de media en op het internet, zodat zijn werkzaamheden bekendheid verwerven;

o
o   o

31.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(14) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van het ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van het ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 138 van 26.5.2016, blz. 1.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van het ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van het ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 138 van 26.5.2016, blz. 1.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 70.
(14) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol)
PDF 169kWORD 57k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2166(DEC))
P9_TA(2021)0190A9-0071/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring(2) van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd , als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0063/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) 2015/2219 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol) en tot vervanging en intrekking van Besluit 2005/681/JBZ van de Raad(4), en met name artikel 20,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0071/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol) kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2166(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring(8) van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd , als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0063/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) 2015/2219 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol) en tot vervanging en intrekking van Besluit 2005/681/JBZ van de Raad(10), en met name artikel 20,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0071/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol) voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2166(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0071/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol) (“het Agentschap”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13) 18 267 682 EUR bedroeg, een toename van 75,37 % ten opzichte van 2018, voornamelijk als gevolg van een wijziging in de verslaglegging over financiële paragrafen met betrekking tot meerjarige delegatie- en bijdrageovereenkomsten; overwegende dat ongeveer de helft van de begroting van het Agentschap wordt gefinancierd door een bijdrage van de Unie en de andere helft door bestemmingsontvangsten van projecten;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019 (“het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Agentschap betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  stelt met tevredenheid vast dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 99,90 %, een stijging met 1,93 % ten opzichte van 2018; stelt vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 89,32 % bedroeg, een daling van 12,81 % ten opzichte van het voorgaande jaar;

Prestaties

2.  is ingenomen met het feit dat het Agentschap kernprestatie-indicatoren gebruikt om zijn begrotingsbeheer te verbeteren en zijn opleidingsactiviteiten en het effect ervan – met name de tevredenheid van de deelnemers – te meten om de toegevoegde waarde van die activiteiten te beoordelen;

3.  herinnert het Agentschap eraan zijn prestatiemeetsysteem en kernprestatie-indicatoren regelmatig te herzien en bij te werken om de efficiënte bijdrage en deskundigheid van het Agentschap op het niveau van de Unie te waarborgen; moedigt het Agentschap aan de resultaten zorgvuldig te analyseren en te gebruiken om zijn strategie en activiteitenplanning te verbeteren;

4.  stelt met tevredenheid vast dat het Agentschap zijn mandaat met succes heeft uitgevoerd, en dat het in een aantal gevallen de doelstellingen in zijn jaarlijks werkprogramma 2019 zelfs heeft overtroffen;

5.  benadrukt de taak van het Agentschap om nationale deskundigen op het gebied van rechtshandhaving te voorzien van informatie over de meest recente ontwikkelingen op het gebied van veiligheid, rechtshandhaving en informatie-uitwisseling, en om het delen van goede praktijken te vergemakkelijken;

6.  spreekt er zijn tevredenheid over uit dat de opleidingsactiviteiten van het Agentschap nauw aansluiten bij de eisen die de Empact-groepen in het kader van de EU-beleidscyclus hebben gesteld, en dat de lidstaten, het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol), het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust), het Europees Grens- en kustwachtagentschap, het Europees netwerk voor justitiële opleiding, het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken en andere belanghebbenden de nodige deskundigheid hebben geleverd;

7.  is ingenomen met het feit dat het Agentschap in 2019 327 opleidingen heeft gegeven, waaraan 34 723 politieagenten hebben deelgenomen; juicht het verder toe dat nog eens 28 studenten een diploma van het European Joint Master Program (EJMP) hebben behaald;

8.  neemt er nota van dat het Agentschap een externe dienstverlener heeft ingehuurd om het proces en het effect van het proefproject “EU‑Evaluatie van de behoefte aan strategische opleidingen” (EU‑STNA) te evalueren ter voorbereiding van de volgende fase van het strategisch plan in 2019, zodat de nieuwe EU‑STNA in 2021 van start kan gaan;

9.  neemt er nota van dat het Agentschap cybercriminaliteit als zijn belangrijkste prioriteit voor de komende jaren heeft aangemerkt en dat de Cepol Cybercrime Academy (CCA), die is ondergebracht in de gebouwen van het Hongaars Internationaal Opleidingscentrum, in 2019 is opgericht en een platform biedt dat volledig is ontworpen om tot wel 100 deelnemers tegelijk op te leiden;

10.  is ingenomen met het feit dat het Agentschap onverminderd nauw samenwerkt met het netwerk van agentschappen op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken en met de agentschappen die daar deel van uitmaken, waaronder in het bijzonder Europol en het Europees Grens- en kustwachtagentschap; merkt op dat zij opleidingsactiviteiten delen en samen cursussen organiseren; neemt er nota van dat het Agentschap actief samenwerkt met het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT) door faciliteiten en ondersteuning voor aanwervings- en aanbestedingsprocedures te delen; neemt er nota van dat het Agentschap zijn boekhoudkundige diensten sinds 2014 uitbesteedt aan de Commissie; moedigt het Agentschap aan om actief te streven naar verdere en bredere samenwerking met andere organen en instanties van de Unie;

11.  verzoekt het Agentschap de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere organen en instanties van de Unie verder uit te bouwen teneinde de efficiëntie op het vlak van personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid te vergroten;

12.  merkt op dat er na de in januari 2016 afgeronde vijfjaarlijkse externe evaluatie, naar aanleiding waarvan het Agentschap corrigerende maatregelen moest uitvoeren, 32 acties met betrekking tot 17 aanbevelingen uiterlijk eind 2018 voltooid moesten zijn; merkt op dat sinds de vaststelling van het actieplan 31 acties in 2020 zijn voltooid en dat de enige nog uit te voeren actie verband houdt met de verdere ontwikkeling van het e‑learningplatform van het Agentschap (LEEd);

Personeelsbeleid

13.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 93,75 % was ingevuld, aangezien 30 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 32 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 32 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 verder nog 17 arbeidscontractanten en 5 gedetacheerde nationale deskundigen voor het Agentschap werkten;

14.  benadrukt dat het Agentschap in 2019 een groot aantal aanvragen heeft ontvangen voor de programma’s die het aanbiedt; onderstreept dat het Agentschap slechts aan 47 % van deze vraag naar het uitwisselingsprogramma heeft kunnen voldoen en 55 % van de aanvragers van een cursus over cybercriminaliteit heeft moeten afwijzen wegens een tekort aan personele middelen; verzoekt de Commissie en de medewetgevers om het Agentschap verder bij de toewijzing van begrotingsmiddelen te betrekken om het personeelstekort aan te pakken en het Agentschap in staat te stellen zijn mandaat volledig uit te voeren;

15.  stelt vast dat in 2019 op het niveau van het hogere management een bijna volledig genderevenwicht werd gerealiseerd (twee mannen en één vrouw); vindt het echter zorgwekkend dat er in de raad van bestuur geen sprake is van genderevenwicht (20 mannen en acht vrouwen); verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het voordragen van kandidaten voor de raad van bestuur van het Agentschap rekening te houden met het feit dat het genderevenwicht moet worden gewaarborgd;

16.  merkt op dat de verhuizing van het Verenigd Koninkrijk naar Hongarije en de daaruit voortvloeiende lagere aanpassingscoëfficiënt die op de salarissen van het personeel wordt toegepast, tot gevolg had dat het personeelsverloop hoog was en dat het geografische evenwicht niet altijd gehandhaafd is doordat er minder sollicitaties waren uit andere lidstaten dan het gastland; stelt vast dat het Agentschap ook in 2019 weer een groot aantal sollicitaties van Hongaarse staatsburgers heeft ontvangen en dat de onderdanen van het gastland nog steeds oververtegenwoordigd waren in het totale personeelsbestand; neemt er met voldoening nota van dat het Agentschap in 2019, om het grote personeelsverloop te verminderen, maatregelen met het oog op personeelsbehoud en bedrijfscontinuïteit is blijven nemen, bijvoorbeeld door een aantal uitzendkrachten en gedetacheerde nationale deskundigen in dienst te nemen in afwachting van de voltooiing van de aanwerving van statutair personeel, is doorgegaan met het herindelen van personeel en functies, en sociale regelingen (bijvoorbeeld onderwijs voor de kinderen van personeelsleden), telewerk en flexibele werktijden heeft gehandhaafd;

17.  wijst op de problemen die het Agentschap ondervindt om gekwalificeerd personeel aan te werven en te behouden; onderstreept dat de aanpassingscoëfficiënten aanzienlijk verschillen van lidstaat tot lidstaat, wat ernstige gevolgen heeft voor het vermogen van agentschappen in lidstaten met lagere aanpassingscoëfficiënten om personeel en deskundigheid aan te trekken en te behouden; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te overwegen om verschillende correctiecoëfficiënten vast te stellen op basis van een regionale in plaats van een nationale beoordeling; benadrukt dat de hoofdkantoren van de agentschappen in lidstaten met lagere aanpassingscoëfficiënten zich gewoonlijk in de hoofdstad bevinden, waar de kosten van levensonderhoud aanzienlijk hoger zijn dan in andere delen van het land;

18.  spoort het Agentschap ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een beperking;

19.  herinnert aan de suggestie die de Rekenkamer in 2018 heeft gedaan, namelijk om vacatures op de website van het Europees Bureau voor personeelsselectie te publiceren om er meer publiciteit aan te geven en hoge vertaalkosten te vermijden; neemt er nota van dat het Agentschap al zijn vacatures publiceert op zijn eigen website, op sociale media en op het door het netwerk van EU-agentschappen ontwikkelde banenportaal; verzoekt het Agentschap de nodige maatregelen te nemen en de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de stappen die zijn ondernomen om vacatures op de website van het Europees Bureau voor personeelsselectie te publiceren;

20.  is ingenomen met de inspanningen van het Agentschap om een meer diverse en inclusieve werkomgeving en -cultuur te creëren door maatregelen te treffen ten gunste van personen met een handicap; verzoekt het Agentschap na te gaan welke mogelijkheden er zijn om de beginselen van gelijke kansen bij aanwerving, opleiding, loopbaanontwikkeling en arbeidsomstandigheden verder te versterken en te integreren, en het personeel bewust te maken van deze aspecten; verzoekt het Agentschap te bekijken welke redelijke verbeteringen en aanpassingen van zijn gebouwen mogelijk zijn, onder meer wat betreft toegankelijkheid en adequate kantooruitrusting voor personen met beperkte mobiliteit of andere handicaps;

Aanbestedingen

21.  verwijst naar de opmerking in het verslag van de Rekenkamer over 2018 dat het Agentschap nog niet alle tools had ingevoerd die de Commissie heeft ontwikkeld om één oplossing te bieden voor elektronische informatie-uitwisseling met derden die aan openbare aanbestedingsprocedures deelnemen (e‑aanbesteding); neemt er met voldoening nota van dat het Agentschap in 2018 e‑facturering en e‑tendering heeft ingevoerd en in 2019 e‑inschrijving heeft ingevoerd, waarmee e‑aanbesteding volledig ten uitvoer is gelegd;

22.  stelt vast dat het Agentschap in 2018 een kadercontract voor reisarrangementen voor het eigen personeel en voor de deelnemers aan opleidingen heeft toegekend zonder de winnende inschrijver om uitleg te vragen over zijn ongebruikelijk lage inschrijving; neemt er nota van dat het Agentschap zijn beleid heeft gewijzigd om ervoor te zorgen dat (potentieel) abnormaal lage prijzen voor een winnende inschrijving naar behoren worden gedocumenteerd, met inbegrip van een specifieke paragraaf om naar de redenen voor potentieel abnormaal lage inschrijvingen te vragen en die te analyseren;

Preventie van en omgang met belangenconflicten, ethiek en transparantie

23.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en de lopende inspanningen van het Agentschap om te zorgen voor transparantie, de preventie en aanpak van belangenconflicten, en bescherming van klokkenluiders; uit zijn tevredenheid over het feit dat het Agentschap in 2019 een code voor bestuurlijk gedrag en richtsnoeren inzake klokkenluiders heeft opgesteld en ingevoerd, en waardeert het feit dat de belangenverklaringen en cv’s van de leden van de raad van bestuur en het hoger management op de website van het Agentschap worden gepubliceerd; stelt met tevredenheid vast dat de raad van bestuur in 2019 uitvoeringsbesluiten over klokkenluiders en over de oprichting van een personeelscomité heeft goedgekeurd;

24.  benadrukt dat het huidige ethische kader dat van toepassing is op de instellingen, organen en instanties van de Unie aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan de fragmentatie ervan en het gebrek aan coördinatie tussen bestaande bepalingen; beklemtoont dat die problemen moeten worden aangepakt door het opzetten van een gemeenschappelijk ethisch kader waarmee de toepassing van strenge ethische normen voor alle instellingen, organen en instanties van de Unie wordt gegarandeerd;

25.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan, en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

Internebeheersingsmaatregelen

26.  neemt er nota van dat het Agentschap in 2019 een interne evaluatie van zijn internebeheersingsmaatregelen heeft verricht, waaruit bleek dat ze effectief ten uitvoer zijn gelegd en dat er slechts kleine verbeteringen nodig zijn;

27.  neemt er nota van dat volgens het verslag van de Rekenkamer in één geval een begrotingsvastlegging voor 180 000 EUR in ABAC (boekhoudsysteem op transactiebasis) werd goedgekeurd door een niet op passende wijze gemachtigd personeelslid, en dat het Agentschap er dus voor moet zorgen dat de ordonnateursrechten in ABAC consistent zijn met het schriftelijke besluit dat de uitvoerend directeur heeft ondertekend; maakt uit het antwoord van het Agentschap op dat de vaststelde niet-naleving werd gedocumenteerd in het uitzonderingsregister, samen met maatregelen voor verbetering, om de controles op de ABAC-rechten te versterken; verzoekt het Agentschap aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de verbeteringsmaatregelen die het heeft uitgevoerd, situaties te vermijden waarin begrotingsvastleggingen worden goedgekeurd door personeelsleden die daartoe niet gemachtigd zijn, en ervoor te zorgen dat alle beginselen van goede begrotingsuitvoering volledig in acht worden genomen;

28.  betreurt dat volgens het verslag van de Rekenkamer in één geval een kaderovereenkomst met een waarde van 100 000 EUR werd getekend door een ordonnateur die gemachtigd was om juridische verbintenissen tot 60 000 EUR aan te gaan, en dat de uitvoerend directeur niet had gezorgd voor specifieke subdelegaties tijdens zijn afwezigheid om de continuïteit van de activiteiten van het Agentschap te waarborgen; maakt uit het antwoord van het Agentschap op dat naar aanleiding van de controlebevinding een gewijzigd besluit over de subdelegaties is vastgesteld, waarbij de toegewezen maxima voor de gedelegeerde ordonnateur werden verhoogd om de continuïteit van de activiteiten beter te kunnen verzekeren; verzoekt de uitvoerend directeur de bedrijfscontinuïteit en operationele continuïteit te allen tijde te waarborgen, ook bij tijdelijke afwezigheden;

29.  neemt er nota van dat het Agentschap in 2019 een personeelsenquête heeft uitgevoerd teneinde de zachte beheersingsmaatregelen (integriteit, leiderschap, competenties, openheid en motivatie) te meten; neemt er nota van dat het Agentschap een actieplan heeft opgesteld om het personeel beter bewust te maken van de bestaande zachte beheersingsmaatregelen;

30.  neemt er nota van dat het Agentschap volgens de bevindingen van de interne audit niet over voldoende kantoorruimte en plaats voor operationele activiteiten beschikt en dat het vanuit drie verschillende fysieke locaties werkt, wat extra uitdagingen met zich meebrengt, met name vanuit het oogpunt van IT en documentenworkflow; neemt er nota van dat het Agentschap besprekingen voert met de Hongaarse regering om geschikte kantoorruimte te vinden;

31.  neemt er nota van dat de dienst Interne audit van de Commissie in 2019 een auditverslag heeft uitgebracht over “Uitvoering van opleidingen, kennisdeling en monitoring van resultaten”, dat werd gevolgd door een plan met corrigerende maatregelen, dat momenteel wordt uitgevoerd; neemt er nota van dat de dienst Interne audit één kritische bevinding heeft geformuleerd over de opzet en instelling van het EJMP; neemt er nota van dat de raad van bestuur besloten heeft de voortzetting van het EJMP met een jaar uit te stellen om een open aanbestedingsprocedure voor de volgende cyclus mogelijk te maken, zodat er een eind is gemaakt aan de niet-conforme werkwijze;

Overige opmerkingen

32.  merkt op dat het Agentschap in februari 2017 met succes de ISO 9001:2015-certificering van zijn managementsysteem heeft afgerond om zijn inzet voor kwaliteit te verbeteren en beter aan te tonen; stelt vast dat het Agentschap op basis van de positieve resultaten van de in 2019 en begin 2020 uitgevoerde audits zijn certificering heeft behouden;

33.  stelt met waardering vast dat dat de ISO 29993-certificering met succes is verkregen voor vier belangrijke residentiële activiteiten en dat in 2019 kwaliteitscontrole voorafgaand aan de cursus is ingevoerd voor toegestane activiteiten ter plaatse;

34.  neemt er nota van dat het Agentschap sinds begin november 2019 een verlengbare huurovereenkomst van een jaar in de Blijde Inkomstlaan 17-21 in Brussel heeft voor een proefproject voor een verbindingskantoor in Brussel, om de dialoog en de informatie-uitwisseling met de instellingen van de Unie en de in Brussel aanwezige agentschappen voor Justitie en Binnenlandse Zaken te vergemakkelijken;

35.  betreurt dat het Agentschap geen beleid heeft inzake cyberbeveiliging en bescherming van de digitale documenten in zijn bezit, dat vandaag de dag zeer belangrijk is; neemt er nota van dat het Agentschap in 2020 samen met het EIT het proces heeft gestart om het “advanced records management system” (ARES) als documentbeheersysteem in te voeren; verzoekt het Agentschap met andere organen en instanties van de Unie samen te werken bij de ontwikkeling en uitvoering van een sterk en betrouwbaar cyberbeveiligingsbeleid; verzoekt het Agentschap aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de voortgang van de implementatie;

36.  benadrukt dat het belangrijk is het Agentschap verder te digitaliseren wat interne activiteiten en managementprocedures betreft; benadrukt dat het Agentschap wat dit aspect betreft proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen tot elke prijs te vermijden; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te voorkomen;

37.  is ingenomen met het feit dat het Agentschap de alomvattende strategie voor zijn digitalisering heeft vastgesteld, waarin wordt ingegaan zijn digitaliseringsbehoeften met als doel een holistische langetermijnvisie te ontwikkelen op de ontwikkeling van een door technologie ondersteund bedrijfsmodel; moedigt het Agentschap aan zijn digitaliseringsstrategie verder te ontwikkelen;

38.  wijst erop dat er een grondige aanpak nodig is om de websites van de instellingen, organen en instanties van de Unie toegankelijk te maken voor alle personen met een handicap, overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/2102(14), met inbegrip van de gebruikmaking van nationale gebarentalen; stelt voor om organisaties die personen met een handicap vertegenwoordigen daarbij te betrekken;

39.  stelt vast dat het Agentschap geen uitgebreide analyse heeft uitgevoerd van de gevolgen van de terugtrekking van het VK uit de Unie voor zijn organisatie, activiteiten en boekhouding; erkent dat het VK niet heeft deelgenomen aan de vaststelling van Verordening (EU) 2015/2219(15), waardoor de operationele activiteiten van het Agentschap met het VK worden behandeld als activiteiten met een derde land; merkt op dat de operationele activiteiten van het Agentschap met derde landen krachtens Verordening (EU) 2015/2219 worden gereguleerd door werkafspraken en dat er nog geen werkafspraken zijn gemaakt met het VK;

40.  merkt op dat het Agentschap er in 2019 in is geslaagd een bredere bevolkingsgroep te bereiken door zijn aanwezigheid op sociale media te versterken;

41.  moedigt het Agentschap aan om zijn werkzaamheden, onderzoek en activiteiten te blijven promoten om meer zichtbaarheid te krijgen bij het publiek;

42.  neemt kennis van de inspanningen van het Agentschap om een kosteneffectieve en milieuvriendelijke werkplek te garanderen; betreurt dat het Agentschap niet over een regeling voor koolstofcompensatie beschikt, maar maakt uit het antwoord van het Agentschap op de standaardvragenlijst op dat de kosten van deelname aan een dergelijke regeling niet kunnen worden gedekt door zijn beperkte financiële middelen, en erkent dat het Agentschap zijn personeel aanmoedigt om het openbaar vervoer te nemen om de emissies te verminderen, en overweegt om de kosten van de werknemers voor openbaar vervoer te vergoeden;

o
o   o

43.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(16) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 319 van 4.12.2015, blz. 1.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 319 van 4.12.2015, blz. 1.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 96.
(14) Richtlijn (EU) 2016/2102 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 inzake de toegankelijkheid van de websites en mobiele applicaties van overheidsinstanties (PB L 327 van 2.12.2016, blz. 1).
(15) Verordening (EU) 2015/2219 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol) en tot vervanging en intrekking van Besluit 2005/681/JBZ van de Raad (PB L 319 van 4.12.2015, blz. 1).
(16) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europees Grens- en kustwachtagentschap
PDF 188kWORD 67k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Grens- en kustwachtagentschap voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2167(DEC))
P9_TA(2021)0191A9-0081/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Grens- en kustwachtagentschap voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0064/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) 2016/1624 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 betreffende de Europese grens- en kustwacht, tot wijziging van Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 863/2007 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad en Besluit 2005/267/EG van de Raad(4), en met name artikel 76,

–  gezien Verordening (EU) 2019/1896 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2019 betreffende de Europese grens- en kustwacht en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1052/2013 en Verordening (EU) 2016/1624(5), en met name artikel 116,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(7),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0081/2021),

1.  stelt zijn besluit om de uitvoerend directeur van het Europees Grens- en kustwachtagentschap kwijting te verlenen voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019 uit;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Grens- en kustwachtagentschap, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L‑serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Grens- en kustwachtagentschap voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2167(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Grens- en kustwachtagentschap voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(8),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(9) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0064/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(10), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) 2016/1624 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 betreffende de Europese grens- en kustwacht, tot wijziging van Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 863/2007 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad en Besluit 2005/267/EG van de Raad(11), en met name artikel 76,

–  gezien Verordening (EU) 2019/1896 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2019 betreffende de Europese grens- en kustwacht en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1052/2013 en Verordening (EU) 2016/1624(12), en met name artikel 116,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(13), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(14),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0081/2021),

1.  stelt de afsluiting van de rekeningen van het Europees Grens- en kustwachtagentschap voor het begrotingsjaar 2019 uit;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Grens- en kustwachtagentschap, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Grens- en kustwachtagentschap voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2167(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Grens- en kustwachtagentschap voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0081/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Europees Grens- en kustwachtagentschap (hierna “het Agentschap”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens de staat van ontvangsten en uitgaven 330 107 000 EUR bedroeg(15), een toename van 14,36 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de begroting van het Agentschap voornamelijk afkomstig is uit de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat overeenkomstig artikel 80, lid 1, van Verordening (EU) 2019/1896(16) de Europese grens- en kustwacht bij het uitoefenen van zijn taken op grond van die verordening de bescherming van de grondrechten moet waarborgen in overeenstemming met het recht van de Unie, met name het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”) en het relevante internationale recht, waaronder het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951 en het bijbehorende protocol van 1967, het Verdrag inzake de rechten van het kind en de verplichtingen inzake de toegang tot internationale bescherming, in het bijzonder het beginsel van non-refoulement; overwegende dat Verordening (EU) 2019/1896 niet alleen voorziet in nieuwe middelen voor het Agentschap op het gebied van de grondrechten, maar ook in een nieuw omvattend intern onafhankelijk mechanisme om te controleren of de operationele activiteiten van het Agentschap in overeenstemming zijn met de grondrechten; overwegende dat dit mechanisme gebaseerd is op de versterkte rol en de onafhankelijkheid van de grondrechtenfunctionaris van het Agentschap die verslag uitbrengt aan de raad van bestuur, maar ook een gedelegeerd tot aanstelling bevoegd gezag wordt voor zijn of haar eigen personeel;

C.  overwegende dat de grondrechtenfunctionaris overeenkomstig Verordening (EU) 2019/1896 moet worden bijgestaan door een plaatsvervangend grondrechtenfunctionaris en door minstens 40 toezichthouders voor de grondrechten onder hiërarchisch toezicht van de grondrechtenfunctionaris, en dat zij moeten dienen als de “ogen en oren” ter plaatse van de grondrechtenfunctionaris;

D.  overwegende dat in de routekaart voor de tenuitvoerlegging van het Europees grens- en kustwachtagentschap 2.0 die het Agentschap en de Commissie in juli 2019 hebben opgesteld, werd benadrukt dat het relevante kader voor het toezicht op de grondrechten moet stroken met de letter en de geest van Verordening (EU) 2019/1896, in het bijzonder met betrekking tot de aanwerving van 40 toezichthouders voor de grondrechten tegen uiterlijk 5 december 2020;

E.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Agentschap betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn; overwegende dat de Rekenkamer onlangs een audit heeft geopend om na te gaan of het Agentschap tot dusver doeltreffende steun heeft verleend aan de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van het Europees geïntegreerd grensbeheer, en dat deze audit in 2021 zal worden afgerond;

F.  overwegende dat de Europese Ombudsman een onderzoek heeft geopend (CASEOI/5/2020/MHZ) om na te gaan hoe het Agentschap omgaat met vermeende schendingen van de grondrechten, en met name een beoordeling uit te voeren van de doeltreffendheid en transparantie van het klachtenmechanisme van het Agentschap voor degenen die van mening zijn dat hun rechten zijn geschonden tijdens grensoperaties van het Agentschap, alsook van de rol en onafhankelijkheid van de grondrechtenfunctionaris van het Agentschap;

G.  overwegende dat het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) een onderzoek heeft geopend naar aanleiding van beschuldigingen van intimidatie, wangedrag en uitzettingen van migranten door het Agentschap;

H.  overwegende dat het Agentschap sinds december 2019 een nieuw mandaat uitvoert met een belangrijke en essentiële uitbreiding op het gebied van dienstreizen en personeel, waarvoor een toereikende begroting vereist is;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt met tevredenheid op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 99,84 %, hetgeen neerkomt op een stijging van 1,46 % ten opzichte van 2018; stelt met bezorgdheid vast dat het uitvoeringspercentage voor de betalingskredieten 69,13 % bedroeg, wat overeenkomt met een daling met 0,56 % ten opzichte van 2018;

2.  neemt kennis van de opmerking in het verslag van de Rekenkamer dat de financieringsovereenkomsten van het Agentschap met samenwerkende landen voor operationele activiteiten in 2019 55 % van de begroting van het Agentschap bedroegen; merkt op dat het Agentschap stappen heeft ondernomen om de verificaties vooraf te verbeteren en in 2019 opnieuw verificaties achteraf van vergoedingen heeft ingevoerd; spreekt zijn bezorgdheid erover uit dat de Rekenkamer erop wijst dat de vergoeding van uitgaven in verband met apparatuur nog steeds gebaseerd is op de daadwerkelijke kosten en betreurt ten zeerste dat het project om over te gaan op vergoeding op basis van eenheidskosten nog steeds niet afgerond is; benadrukt dat de procedure niet is afgerond, ondanks het feit dat dit een terugkerende situatie was die in de vorige kwijtingsprocedure aan de orde was gesteld; verneemt met grote bezorgdheid uit het verslag van de Rekenkamer dat samenwerkende landen hun kostendeclaraties niet altijd onderbouwden met facturen of met andere bewijsstukken om de feitelijke kosten, gemaakt voor de uitvoering van acties, naar behoren te motiveren en dat de levering van bewijsstukken vertraagd was; tegelijkertijd wordt in het verslag van de Rekenkamer benadrukt dat de samenwerkende landen verplicht zijn tijdig en nauwkeurig bewijsmateriaal in te dienen bij de kostendeclaraties; concludeert uit het antwoord van het Agentschap dat het Agentschap tijdens de controle achteraf de in twijfel getrokken uitgaven heeft geverifieerd aan de hand van bankafschriften en dat de begunstigde ervan in kennis is gesteld dat pro-formafacturen niet meer als bewijsstukken zullen worden geaccepteerd, ook al voldoen dergelijke facturen aan het toepasselijke nationale regelgevingskader; daarnaast vonden vertragingen plaats bij het leveren van bewijsstukken in verband met de invoering van een vereenvoudigde subsidieregeling voor de inzet van functionarissen, waardoor de procedure voor definitieve betaling in 2019 sterk is verlengd om een goed financieel beheer te waarborgen; is uiterst ontevreden over het gebrek aan inzet bij de leiding van het Agentschap om deze situatie aan te pakken; verzoekt het Agentschap alle resterende vergoedingen voor kostendeclaraties die niet door facturen worden gestaafd, stop te zetten; dringt er bij het Agentschap op aan de overgang naar vergoedingen op basis van eenheidskosten onmiddellijk af te ronden en alle beginselen van goed financieel beheer volledig toe te passen;

3.  betreurt het feit dat het Agentschap, volgens het verslag van de Rekenkamer, de contractuele regelingen voor herstelwerkzaamheden aan de gebouwen van het Agentschap in een laat stadium van het project heeft gewijzigd en de mogelijkheid heeft ingevoerd om voorfinanciering te verstrekken voor werkzaamheden die nog moesten worden voltooid, hoewel aanvankelijk de betalingen pas zouden worden verricht na aanvaarding van de werkzaamheden; wijst er met grote bezorgdheid op dat, als gevolg daarvan, het Agentschap een belangrijk controle-element kwijtraakte en het gebruik van de middelen geen weergave was van de werkelijke voortgang van de werkzaamheden; verneemt uit het antwoord van het Agentschap dat de voorfinanciering een oplossing was die het mogelijk maakte de verbouwing van het gebouw voort te zetten en dat het Agentschap controle behield omdat de voorfinanciering werd uitgekeerd aan de verhuurder, die geen betaling aan de aannemer kon doen voordat een deel van de afgeronde werkzaamheden zou zijn geaccepteerd door het Agentschap en eventueel ongebruikte middelen door de verhuurden terugbetaald zouden zijn aan het Agentschap, hetgeen contractueel was vastgelegd; verzoekt het Agentschap zijn mechanismen met betrekking tot dergelijke betalingen te herzien en toe te zien op de naleving van de beginselen van goed financieel beheer;

4.  acht de uitleg van het Agentschap bijzonder zwak, gezien de informatie over een mogelijke fraudezaak met Poolse IT-software waarbij een soortgelijke werkwijze werd toegepast;

5.  wijst op recente berichten in de media over dure jaarlijkse evenementen, waarvan de kosten in 2019 bijna een half miljoen euro bedroegen; herinnert eraan dat het Agentschap wordt gefinancierd met geld van de belastingbetalers van de Unie; is in dit verband ingenomen met het besluit van het Agentschap om een einde te maken aan het dure jaarlijkse evenement; verzoekt het Agentschap voorzichtiger te zijn bij de uitvoering van de begroting wat betreft de organisatie van evenementen;

Prestaties

6.  merkt op dat het Agentschap gebruik maakt van bepaalde maatregelen als “key performance indicators” (KPI’s) om de toegevoegde waarde van zijn activiteiten te beoordelen, en tevens andere maatregelen om zijn begrotingsbeheer te verbeteren, zoals online klanttevredenheidsenquêtes, evaluatie van betalingsachterstanden en het vacaturepercentage; verzoekt het Agentschap te verduidelijken waarom “weigering van toegang” deel uitmaakt van de KPI’s;

7.  benadrukt de essentiële rol die het Agentschap speelt als hoeksteen van de inspanningen van de Unie om de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te waarborgen en om het vrije verkeer zonder controles aan de binnengrenzen te garanderen; onderstreept dat het Agentschap, door hulpbronnen en middelen op het niveau van de Unie op het gebied van migratiebeleid samen te brengen, het belangrijkste instrument van solidariteit in de Unie op dat gebied is;

8.  wijst erop dat Verordening (EU) 2019/1896 op 13 november 2019 is vastgesteld en op 4 december 2019 in werking is getreden, met uitbreiding van het mandaat en de middelen, waaronder de oprichting van het permanent korps met uitvoerende bevoegdheden; merkt op dat het Agentschap ingrijpende interne herstructureringen heeft moeten doorvoeren en voor de uitdaging stond nieuwe taken te ontwikkelen om aan de bepalingen van het nieuwe mandaat te voldoen; merkt op dat het Agentschap werd geconfronteerd met een onvoorziene daling van het aantal in dienst te nemen administrateurs in 2020, hetgeen heeft geleid tot aanpassingen in de personeelsformatie van het Agentschap; is bezorgd over de duur van de lopende discussie tussen het Agentschap en de Commissie over deze aanpassingen; verzoekt de Commissie en het Agentschap snel een adequate oplossing te vinden om te zorgen voor een correcte en tijdige uitvoering van het nieuwe mandaat van het Agentschap;

9.  wijst erop dat de lange planningscyclus voor de goedkeuring van het enkelvoudig programmeringsdocument problemen veroorzaakt voor het Agentschap, dat moet werken in een veranderlijke omgeving;

10.  merkt op dat de eerste technische en operationele strategie voor het Europees geïntegreerd grensbeheer in maart 2019 is goedgekeurd;

11.  wijst erop dat het Agentschap het voortouw heeft genomen bij het initiatief voor een gezamenlijk liaisonbureau in Brussel voor agentschappen op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, om een doeltreffend gebruik van middelen mogelijk te maken, faciliteiten en diensten te delen en netwerken te bevorderen; neemt er voorts nota van dat de laatste hand wordt gelegd aan een administratieve regeling met eisen betreffende de gemeenschappelijke kantoorruimte en de samenwerkingsvoorwaarden tussen de partners, en dat de volgende stappen, die voor de periode 2020-2021 zijn gepland, de aankoop, de inrichting en de uiteindelijke verhuizing naar het nieuwe gebouw zullen zijn;

12.  is ernstig bezorgd over de bevindingen van de Rekenkamer van het voorgaande jaar dat, hoewel het Agentschap in 2014 naar zijn huidige kantoor is verhuisd, het nog steeds niet beschikt over een alomvattend bedrijfscontinuïteitsplan dat door de raad van bestuur is goedgekeurd; maakt uit het antwoord van het Agentschap op dat er een voorlopig beleid inzake bedrijfscontinuïteit en een bedrijfscontinuïteitsplan worden ontwikkeld en dat de vaststelling van het bedrijfscontinuïteitsplan is voorzien voor 2020; verzoekt het Agentschap aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de vaststellings- en uitvoeringsfasen van het bedrijfscontinuïteitsplan;

13.  merkt op dat het Agentschap overeenkomstig artikel 80, lid 1, van Verordening (EU) 2019/1896, met de bijdrage en onder voorbehoud van goedkeuring door de grondrechtenfunctionaris, een grondrechtenstrategie en -actieplan moet opstellen, uitvoeren en verder ontwikkelen, met inbegrip van een doeltreffend mechanisme voor toezicht op de eerbiediging van de grondrechten bij alle activiteiten van het Agentschap; merkt op dat het actieplan dient om de strategie ten uitvoer te leggen door te zorgen voor praktische waarborgen op het gebied van de grondrechten die als leidraad dienen voor de uitvoering van de operationele activiteiten van het Agentschap; betreurt dat dit actieplan nog niet is goedgekeurd;

14.  betreurt het feit dat de grondrechtenfunctionaris, ondanks herhaalde verzoeken van het Parlement en een aanzienlijke verruiming van het totale personeelsbestand van het Agentschap, nog steeds niet over voldoende personeel beschikt en daardoor duidelijk moeite heeft om de toebedeelde taken naar behoren uit te voeren; dringt er bij het Agentschap op aan zijn grondrechtenfunctionaris voldoende middelen en personeel ter beschikking te stellen, met name voor de verdere ontwikkeling en tenuitvoerlegging van de strategie voor toezicht op en het waarborgen van de bescherming van de grondrechten; herinnert eraan dat het belangrijk is dat het Agentschap zich houdt aan het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie, vastgesteld in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad(17); roept het Agentschap op een regulier mechanisme tot stand te brengen aan de hand waarvan het aan de leden van het Europees Parlement verslag uitbrengt over lopende operaties, met inbegrip van ernstige incidenten en andere meldingen in verband met geweld en niet-naleving van de grondrechten aan de buitengrenzen;

15.  benadrukt dat het belangrijk is het Agentschap verder te digitaliseren wat interne activiteiten en managementprocedures betreft; benadrukt dat het Agentschap wat dit aspect betreft proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen tot elke prijs te vermijden; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te vermijden;

16.  maakt uit het antwoord van het Agentschap op dat er een intern team voor ICT-beveiliging en cyberbeveiliging is opgericht; moedigt het Agentschap aan zijn actieplan inzake cyberbeveiliging 2020-25 onverwijld af te ronden; verzoekt de Commissie het Agentschap te ondersteunen bij het vinden van oplossingen om de digitalisering van het Agentschap te bevorderen;

17.  is ingenomen met de instelling van een documentenregister, maar is van mening dat het huidige register niet voldoet aan de wettelijke vereisten van Verordening (EG) nr. 1049/2001(18), aangezien alle documenten die het Agentschap opstelt of in zijn bezit heeft, in het register zouden moeten worden opgenomen; erkent dat het Agentschap, overeenkomstig artikel 4 van die verordening, de toegang tot documenten moet weigeren indien dit in het openbaar belang is op het gebied van openbare veiligheid, defensie en militaire aangelegenheden, de internationale betrekkingen of het financiële, monetaire of economische beleid van de Unie of van een lidstaat; herhaalt zijn verzoek aan het Agentschap om met betrekking tot al zijn activiteiten volledige transparantie te waarborgen; verzoekt met name het Agentschap om, gelet op de naar verwachting verdere aanzienlijke algemene toename van de begroting van het Agentschap in de komende jaren en zijn uitgebreide verantwoordelijkheden, meer gedetailleerde informatie te verstrekken over de uitvoering van zijn begroting voor operationele activiteiten, waarbij per hoofdstuk een precies overzicht wordt gegeven van de onder de verschillende artikelen en onderdelen gefinancierde activiteiten; betreurt dat de Rekenkamer in haar verslag alleen de wettigheid en de regelmatigheid van de uitgaven van het Agentschap beoordeelt; verzoekt de Rekenkamer om, gezien de omvang en reikwijdte van de begroting van het Agentschap, in de toekomst de prestaties van het Agentschap te onderwerpen aan een meer kwalitatieve evaluatie, op basis waarvan de autoriteit die de kwijting verleent, beter kan beoordelen hoe de begroting van het Agentschap wordt besteed;

Personeelsbeleid

18.  betreurt dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor slechts 75,83 % ingevuld was, aangezien 367 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 484 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 418 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 verder nog 214 arbeidscontractanten en 168 gedetacheerde nationale deskundigen voor het Agentschap werkten;

19.   neemt nota van de lopende procedure van aanwerving van de grondrechtenfunctionaris, de plaatsvervangend grondrechtenfunctionaris en de toezichthouders voor de grondrechten; wijst erop dat het Agentschap en het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten in 2019 nauw hebben samengewerkt bij de vaststelling van de specifieke selectiecriteria voor de aanwerving van de grondrechtenfunctionaris en 40 toezichthouders voor de grondrechten; betreurt evenwel de vertragingen in de aanwervingsprocedures; herinnert eraan dat het Agentschap krachtens Verordening (EU) 2019/1896 verplicht was uiterlijk op 5 december 2020 ten minste 40 toezichthouders voor de grondrechten te hebben aangeworven; merkt op dat de eerste groep toezichthouders voor de grondrechten naar verwachting in maart 2021 zal worden aangeworven; merkt op dat het takenpakket van de grondrechtenfunctionaris is uitgebreid met Verordening (EU) 2019/1896 en dat de functie derhalve moest worden gedefinieerd als een middenkaderfunctie waarvoor een specifieke selectieprocedure vereist is; merkt op dat deze organisatorische en personeelswijzigingen hebben geleid tot onduidelijkheden met betrekking tot juridische implicaties en de uitvoering; roept het Agentschap op de aanpak van de grondrechten prioriteit te geven; dringt er daarom op aan dat het Agentschap zonder onnodige vertraging de 40 toezichthouders voor de grondrechten aanwerft op het passende AD-niveau, zoals vereist op grond van artikel 110, lid 6, van Verordening (EU) 2019/1896, en ervoor zorgt dat deze toezichthouders in de toekomst over de nodige bekwaamheid beschikken om hun taken onafhankelijk uit te voeren;

20.  is bezorgd over het onevenwicht tussen mannen en vrouwen dat voor 2019 is gerapporteerd in het Agentschap, met name op het niveau van de raad van bestuur (die uit 48 mannen en 8 vrouwen bestond); verzoekt het Agentschap dit aanzienlijke onevenwicht tussen mannen en vrouwen in de raad van bestuur te verbeteren; verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het voordragen van kandidaten voor de raad van beheer van het Agentschap rekening te houden met het feit dat het genderevenwicht moet worden gewaarborgd;

21.   merkt op dat het Agentschap op 1 augustus 2019 beleidsmaatregelen heeft vastgesteld ter bescherming van de persoonlijke waardigheid en ter voorkoming van intimidatie; uit zijn bezorgdheid over de vijf gevallen van intimidatie die het Agentschap in 2019 heeft gemeld en merkt op dat klokkenluiders meer recent nog meer beschuldigingen van intimidatie hebben gemeld; verzoekt de raad van bestuur te beoordelen of het beleid van het Agentschap ter bescherming van de waardigheid van personen en ter voorkoming van intimidatie correct en doeltreffend ten uitvoer wordt gelegd;

22.  uit zijn bezorgdheid over berichten van onderzoeksjournalisten betreffende de houding van hoge ambtenaren tegenover lager geplaatste personeelsleden; is met name bezorgd over meldingen van beledigend en respectloos gedrag ten aanzien van personeel, alsook over de berichten dat de controlemechanismen bij het Agentschap naar verluidt minder doeltreffend worden; merkt op dat het Agentschap geen officiële klachten over deze acties had gemeld; merkt op dat de werkgroep voor toezicht op Frontex, in overeenstemming met haar mandaat, toezicht zal houden op het interne beheer van het Agentschap, met inbegrip van de procedures voor het melden en afhandelen van klachten; moedigt het Agentschap aan samen te werken met de werkgroep voor toezicht op Frontex om mogelijke punten van zorg in dit verband op te helderen en gevolg te geven aan toekomstige aanbevelingen ter zake met betrekking tot de werking van het Agentschap;

23.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat het Agentschap in 2019 nieuwe personeelsleden is blijven aanwerven in overeenstemming met zijn verruimde mandaat, met een instroom van 218 nieuwe personeelsleden in dat jaar; merkt op dat de aanwervingsprocedure weliswaar als geslaagd wordt beschouwd, maar dat het Agentschap de richtsnoeren die het aan leden van selectiecomités verstrekt, moet verbeteren en de financiële rechten van kandidaten met betrekking tot de salarisbetalingen nauwkeuriger moet verifiëren; maakt uit het antwoord van het Agentschap op dat het Agentschap opleidingen organiseert voor de leden van de selectiecomités om ervoor te zorgen dat zij over de nodige kennis beschikken om hun rol te vervullen, met inachtneming van de discretionaire bevoegdheid en onafhankelijkheid die alle selectiecomités kenmerken; bovendien zijn de vastgestelde rechten en aanspraken voor personeelsleden op 6 februari 2020 meegedeeld, nadat de betaalstaat was bekendgemaakt en ten uitvoer gelegd; wijst erop dat de salarissen van nieuwkomers worden gecontroleerd aan de hand van de besluiten en dat, indien er afwijkingen worden ontdekt, de nieuwkomers daarvan voor de twaalfde van die maand op de hoogte worden gebracht; neemt met bezorgdheid kennis van de recente berichten in de media waaruit blijkt dat het Agentschap de kandidaten niet naar behoren heeft ingelicht over de stand van de aanwervingsprocedures; verzoekt het Agentschap zijn communicatie hierover te verbeteren;

24.  wijst erop dat 2019 het vierde jaar was van het vijfjarige groeiplan dat werd vastgesteld in Verordening (EU) 2016/1624(19), op grond waarvan de begrotings- en personele middelen van het Agentschap aanzienlijk werden verhoogd; merkt op dat het Agentschap is begonnen met de overschakeling op een papierloos, op de cloud gebaseerd elektronisch aanwervingssysteem, dat naar verwachting in de zomer van 2020 operationeel moest zijn; wijst er voorts op dat het Agentschap problemen ondervindt bij het aantrekken van geschikte externe kandidaten en het bereiken van een juist geografisch evenwicht, voornamelijk als gevolg van de lage aanpassingscoëfficiënt; onderstreept dat de aanpassingscoëfficiënten aanzienlijk verschillen van lidstaat tot lidstaat, wat ernstige gevolgen heeft voor het vermogen van agentschappen in lidstaten met lagere aanpassingscoëfficiënten om personeel en deskundigheid aan te trekken en te behouden; wijst erop dat agentschappen die gevestigd zijn in landen met een lage aanpassingscoëfficiënt van de Commissie extra ondersteuning moeten krijgen voor het nemen van bijkomende maatregelen waardoor zij aantrekkelijker worden voor huidige en toekomstige personeelsleden; verzoekt de Commissie om de gevolgen en de haalbaarheid van de toepassing van aanpassingscoëfficiënten op de salarissen op basis van een regionale in plaats van een nationale beoordeling te evalueren; benadrukt dat de hoofdkantoren van de agentschappen in lidstaten met lagere aanpassingscoëfficiënten zich gewoonlijk in de hoofdstad bevinden, waar de kosten van levensonderhoud aanzienlijk hoger zijn dan in andere delen van het land;

25.  is ernstig bezorgd over het feit dat het uitvoerend management van het Agentschap al in maart 2019 op de hoogte was van de veranderingen die in december 2019 van kracht zijn geworden met betrekking tot de rol en de bevoegdheden van de grondrechtenfunctionaris en de toezichthouders voor de grondrechten, maar dat het uitvoerend management van het Agentschap niet de nodige maatregelen heeft genomen om het Agentschap aan deze veranderingen aan te passen, wat heeft geleid tot herhaalde vertragingen bij de tenuitvoerlegging van de bepalingen inzake de eerbiediging van de grondrechten binnen het Agentschap; betreurt ten zeerste de manier waarop de uitvoerend directeur heeft besloten de raad van bestuur te omzeilen tijdens de procedure voor de vervanging van de grondrechtenfunctionaris eind 2019; stelt met bezorgdheid vast dat de procedure was gestart vlak voordat de grondrechtenfunctionaris terugkeerde na een langdurige ziekte, en dat de functionaris daarvan op zeer korte termijn op de hoogte werd gebracht; benadrukt dat het Agentschap de publicatie van de vacature voor de functie van grondrechtenfunctionaris moest opschorten omdat de desbetreffende wetgeving niet was nageleefd; wijst erop dat de Commissie deze situatie heeft aangeduid als overduidelijk onwettig; neemt kennis van het feit dat de functie van grondrechtenfunctionaris momenteel ad interim wordt bekleed door een voormalig lid van het kabinet van de uitvoerend directeur; is ernstig bezorgd over berichten in de media dat de uitvoerend directeur herhaaldelijk verslagen en adviezen van de grondrechtenfunctionaris over de activiteiten van het Agentschap in verschillende lidstaten heeft genegeerd; benadrukt dat het Agentschap tot februari 2021 niemand had aangeworven voor de functie van toezichthouder voor de grondrechten; is zeer bezorgd over de opmerkingen van de Commissie over de terughoudendheid van het Agentschap om de richtsnoeren van de Commissie ten aanzien van aanwerving toe te passen, met inbegrip van de aanwerving van de grondrechtenfunctionaris en de toezichthouders voor de grondrechten, waardoor dit proces verder wordt belemmeren en vertraagd; dringt er bij het Agentschap op aan alle verplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) 2019/1896 volledig na te komen en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang;

26.  erkent dat de grondrechtenfunctionaris tijdens de vergadering van de raad van bestuur in maart is gekozen, en op 1 juni 2021 in functie zal treden; merkt op dat in april 2021 15 kandidaten voor de functie van toezichthouder voor de grondrechten het aanbod van het Agentschap hadden aanvaard, waarvan er 10 als AST 4 zullen worden aangenomen en 5 als AD 7, met als verwachte startdatum medio juni en begin juli 2021;

27.  merkt op dat de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) 2019/1896 heeft geleid tot wijzigingen in de organisatiestructuur van het Agentschap; merkt op dat de portefeuille van de drie plaatsvervangende uitvoerende directeurs moest worden gedefinieerd en beoordeeld; merkt op dat de raad van bestuur in december 2020 zijn goedkeuring heeft gehecht aan een gewijzigde organisatiestructuur van het Agentschap; benadrukt dat de drie plaatsvervangende uitvoerende directeurs duidelijk afgebakende bevoegdheden en verantwoordelijkheden moeten hebben om de transparantie en het vermogen om op te treden te vergroten;

28.  moedigt het Agentschap ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van mensen met een beperking;

Overheidsopdrachten

29.  merkt op dat het Agentschap via zijn inspectie- en controlebureau deelneemt aan het netwerk voor prestatieontwikkeling van het netwerk van EU-agentschappen; merkt op dat het Agentschap ook deelneemt aan het netwerk van aanbestedingsambtenaren van de EU-agentschappen van de Europese Unie, dat de interinstitutionele aanbestedingen beoordeelt met het oog op de behoeften en de financiële middelen;

30.  neemt kennis van de aankoop door het Agentschap van op afstand bestuurde luchtvaartuigen voor middelgrote hoogte en lange vliegduur voor maritieme bewaking, binnen een kaderovereenkomst met een totaalbedrag van maximaal 50 miljoen EUR en een maximale totale looptijd van vier jaar voor elk van de respectieve contractanten in 2020; herinnert eraan dat zowel het redden van migranten in nood aan de buitengrenzen als het aankopen van technische uitrusting om de buitengrenzen te beheren cruciale onderdelen van de missie van het Agentschap zijn, en moedigt het Agentschap aan om de toepasselijke aanbestedingsregels te blijven volgen bij de aankoop van technische uitrusting;

Preventie van en omgang met belangenconflicten, ethiek en transparantie

31.  wijst erop dat de bestaande maatregelen van het Agentschap op het gebied van transparantie, belangenconflicten en de bescherming van klokkenluiders tekortschieten; wijst erop dat het beleid inzake klokkenluiders op 18 juli 2019 is vastgesteld en op 1 augustus 2019 in werking is getreden; betreurt dat niet van alle leden van de raad van bestuur de cv’s en belangenverklaringen op de website van het Agentschap zijn gepubliceerd; dringt er bij het Agentschap op aan om met het oog op meer transparantie de cv’s en belangenverklaringen van alle leden van de raad van bestuur, de uitvoerend directeur en de adjunct-uitvoerend directeur te publiceren en bij de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de in dat verband genomen maatregelen;

32.  benadrukt de toegenomen activiteiten van het Agentschap op het gebied van nieuwe soorten aanbestedingen en inschrijvingen voor diensten, uitrusting, uitbestede projecten en studies om te voldoen aan de bepalingen van Verordening (EU) 2019/1896; herinnert eraan dat het akkoord tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie over het transparantieregister voor organisaties en als zelfstandige werkzame personen die betrokken zijn bij het maken en het uitvoeren van het EU-beleid(20) (het “Interinstitutioneel Akkoord van 2014”) gebaseerd is op artikel 295 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; herinnert eraan dat het Interinstitutioneel Akkoord van 2014 bindend is voor het Parlement en de Commissie; herinnert eraan dat in paragraaf 35 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2014 de Europese Raad en de Raad worden uitgenodigd zich bij het register aan te sluiten en andere EU-instellingen, -organen en -agentschappen worden aangemoedigd het door het akkoord gecreëerde kader te gebruiken; merkt op dat het Agentschap het Gezamenlijk secretariaat nooit officieel in kennis heeft gesteld van een besluit om het transparantieregister te gebruiken; verzoekt het Agentschap een samenhangend en officieel register op te zetten om transparantie te waarborgen met betrekking tot zijn interactie met derde belanghebbenden, zoals bepaald in artikel 118 van Verordening (EU) 2019/1896; verwelkomt het feit dat het Agentschap momenteel een eigen transparantieregister ontwikkelt om onduidelijkheden met betrekking tot zijn interactie met derde belanghebbenden in verband met aanbestedingen en inschrijvingen voor diensten, apparatuur of uitbestede projecten en studies te vermijden; verzoekt de Commissie het Agentschap bij te staan bij het vaststellen van een passend kader voor het register, dat juridische duidelijkheid moet verschaffen met betrekking tot transparantieregels, rekening houdend met de speciale vereisten op het gebied van vertrouwelijkheid en veiligheid die voortvloeien uit de aard van de activiteiten van het Agentschap;

33.   verneemt met ernstige bezorgdheid dat volgens journalistieke onderzoeken op basis van documenten die door het Agentschap beschikbaar zijn gesteld in het kader van de wetgeving inzake de vrijheid van informatie, het Agentschap tussen 2018 en 2019 verschillende vergaderingen heeft gehouden met vertegenwoordigers van bedrijfstakken die relevant zijn voor zijn werkterrein, waarvan 70 % vergaderingen waren met vertegenwoordigers van bedrijven die niet in het transparantieregister van de Unie zijn opgenomen; merkt op dat het Agentschap in 2019 vergaderingen heeft gehouden met meerdere ondernemingen actief op het gebied van militaire technologie, surveillance en biometrics tijdens zijn zogenaamde “Industry Days”, waar ook ondernemingen aan deelnamen die niet in het transparantieregister van de Unie zijn geregistreerd; betreurt het feit dat het Agentschap het Parlement niet de juiste informatie heeft verstrekt over de vergaderingen met lobbyisten in 2019; verzoekt het Agentschap zijn transparantiebeleid aan te passen om te waarborgen dat informatie over vergaderingen met vertegenwoordigers van de betrokken bedrijfstakken systematisch wordt gepubliceerd, met vermelding van de omvang, de duur en het onderwerp van de vergaderingen, en dat er geen vergaderingen worden gehouden met bedrijven die niet in het transparantieregister van de Unie zijn geregistreerd; verzoekt het Bureau om uiterlijk in juni 2021 aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de vooruitgang die op dit terrein is geboekt;

34.  benadrukt dat het huidige ethische kader dat van toepassing is op de instellingen, organen en instanties van de Unie aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan de fragmentatie ervan en het gebrek aan coördinatie tussen geldende bepalingen; beklemtoont dat die problemen moeten worden aangepakt door het opzetten van een gemeenschappelijk ethisch kader waarmee de toepassing van strenge ethische normen voor alle instellingen, organen en instanties van de Unie wordt gegarandeerd;

35.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan, en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

Interne controle

36.  stelt vast dat de Inspectie- en Controledienst van het Agentschap, overeenkomstig het plan 2019-2020 voor controles achteraf van de afgewikkelde subsidies, inspecties heeft verricht in 8 lidstaten en 10 instellingen;

37.  merkt op dat de dienst Interne Audit (IAS) van de Commissie in 2019 een audit heeft verricht van IT-governance en projectbeheer, die heeft geleid tot twee “zeer belangrijke” en twee “belangrijke” aanbevelingen die door het Agentschap zijn aanvaard, en dat een actieplan voor de uitvoering van die aanbevelingen is vastgesteld en aan de IAS is voorgelegd;

38.  neemt er nota van dat per 5 februari 2020 vijf aanbevelingen de status “gereed voor toetsing” hebben en dat daarover nog een definitief besluit van de IAS moet worden genomen, en dat elf aanbevelingen de status “in behandeling” hebben en nog moeten worden uitgevoerd;

39.  betreurt met betrekking tot de follow-up nota van de opmerking van de Rekenkamer van het voorgaande jaar dat het Agentschap geen beleid heeft inzake gevoelige posten in het kader waarvan gevoelige functies zouden worden vastgesteld, actueel zouden worden gehouden en passende maatregelen zouden worden vastgesteld om de risico’s van gevestigde belangen te beperken; maakt uit het antwoord van het Agentschap op dat een ontwerpbeleid in 2019 is afgerond, maar met het oog op een mogelijke herbeoordeling is opgeschort en dat de goedkeuring ervan in het derde kwartaal van 2020 moest worden overwogen; dringt er bij het Agentschap op aan om het beleid vast te stellen en ten uitvoer te leggen, in overeenstemming met de internecontrolenormen van het Agentschap; verzoekt het Agentschap om uiterlijk in juni 2021 aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de vooruitgang die op dit terrein is geboekt;

40.  roept het Agentschap op om zo snel mogelijk corrigerende maatregelen te nemen met betrekking tot alle openstaande opmerkingen van de Rekenkamer, met inbegrip van de vaststelling en uitvoering van beleid inzake gevoelige posten in overeenstemming met de eigen internecontrolenormen, om het risico op dubbele financiering uit het door de Commissie beheerde Fonds voor interne veiligheid en uit de middelen van het Agentschap aan te pakken en om iets te doen aan het niveau van de overdrachten, dat hoog blijft;

41.  herhaalt zijn verzoek aan het Agentschap om ervoor te zorgen dat al zijn activiteiten in volledige transparantie en met volledige inachtneming van de grondrechten worden uitgevoerd; benadrukt dat het versterkte mandaat van het Agentschap gepaard moet gaan met versterking van de mechanismen die de volledige eerbiediging van de grondrechten moeten waarborgen; merkt op dat rechtshandhaving steunt op het vertrouwen van het publiek en transparantie vereist; benadrukt voorts dat de uitoefening van bevoegdheden gepaard moet gaan met een hoge mate van verantwoordelijkheid en zorgvuldigheid; herinnert alle betrokken partijen eraan dat zij hun bevoegdheden wederzijds dienen te eerbiedigen en constructieve samenwerking aan moeten gaan om de uitdagingen in verband met de snelle uitbreiding van het Agentschap het hoofd te bieden en de missie en strategische doelstellingen van het Agentschap verder te verwezenlijken;

Overige opmerkingen

42.  wijst er met het oog op de opmerkingen van de kwijtingsautoriteit in verband met de bouw van het nieuwe hoofdkantoor en de oprichting van een Europese school in Warschau op dat de Poolse autoriteiten in 2019 een geschikt stuk grond hebben toegewezen aan het Agentschap en dat gepland wordt om tegen eind 2024 speciaal ontworpen kantoorruimte te bouwen voor het hoofdkantoor van het Agentschap, en dat de accreditatie van de Europese school in 2020 gaande was en de school heeft aangekondigd gereed te zijn om met ingang van het schooljaar 2020/2021 gedeeltelijk operationeel te worden;

43.  verzoekt het Agentschap de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere organen en instanties van de Unie verder uit te bouwen teneinde de efficiëntie op het vlak van personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid te vergroten;

44.  merkt op dat alle vier hangende rechtszaken eind 2019 zijn afgerond en dat in alle gevallen het Agentschap in het gelijk is gesteld; is ernstig bezorgd over het feit dat het Agentschap in zaak T 31/18 van het Gerecht met betrekking tot verzoeken om toegang tot documenten heeft gevraagd een bedrag van 23 700 EUR aan juridische kosten terug te vorderen van twee personen; stelt vast dat de Rekenkamer dit bedrag heeft verlaagd tot 10 520 EUR; benadrukt dat het in rekening brengen van buitensporig hoge juridische kosten aan het maatschappelijk middenveld een remmend effect heeft op de toegang van het maatschappelijk middenveld tot de rechter als het gaat om toegang tot documenten, een grondrecht dat is vastgelegd in artikel 42 van het Handvest en hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte uit hoofde van artikel 47 van het Handvest ondermijnt; verzoekt het Agentschap zijn verzoek tot terugvordering van de kosten in deze zaak in te trekken en in de toekomst niet te vragen om terugvordering van de kosten van externe advocaten in rechtszaken met betrekking tot verzoeken om toegang tot informatie;

45.   wijst erop dat er herhaaldelijk beschuldigingen zijn geuit aan het adres van het Agentschap inzake medeplichtigheid bij schendingen van de grondrechten door de Griekse autoriteiten, met name betrokkenheid bij uitzettingen van migranten; herinnert eraan dat het Agentschap gemachtigd is om toezicht op de grenzen te houden, maar er daarbij op moet toezien dat de grenscontroles in overeenstemming zijn met de grondrechten, het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, zoals vastgelegd in Verordening (EU) 2016/399(21) en Verordening (EU) 2019/1896, waarin in artikel 46 de uitvoerend directeur wordt verplicht activiteiten te schorsen, te beëindigen of niet aan te vangen indien er sprake is van schendingen van de grondrechten; neemt kennis van de oprichting van de werkgroep inzake grondrechten en juridische operationele aspecten in de Egeïsche Zee (WG FRaLO); wijst erop dat deze werkgroep 13 relevante incidenten heeft geïdentificeerd die later zijn onderzocht, waarvan er 8 zijn opgehelderd volgens het eindverslag(22) van de werkgroep van de raad van bestuur van Frontex, en 5 nog in behandeling zijn; benadrukt dat de door de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van het Parlement opgerichte werkgroep voor toezicht op Frontex moet worden betrokken om volledige duidelijkheid over de incidenten te creëren; verzoekt het Agentschap het Parlement regelmatig te informeren over de werkzaamheden van het Agentschap aan de buitengrenzen; is erover verheugd dat het Agentschap een routekaart heeft aangenomen om de aanbevelingen van de WG FRaLO toe te passen en om met een duidelijk tijdschema en zeer specifieke doelstellingen een antwoord te bieden op de beschuldigingen(23);

46.  verwelkomt het besluit van het Agentschap om zijn activiteiten aan de Hongaarse grens op te schorten, naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 17 december 2020 in zaak C-808/18(24); merkt echter op dat de beschuldigingen van het op grote schaal illegaal terugsturen van migranten door de Hongaarse autoriteiten reeds goed gedocumenteerd zijn door het Hongaarse Helsinki-comité van de ngo; betreurt daarom het trage tempo van de maatregelen van het Agentschap;

47.  neemt kennis van het door OLAF ingestelde onderzoek naar het Agentschap; neemt kennis van het feit dat de werkgroep voor toezicht op Frontex toezicht zal houden op alle aspecten van het functioneren van het Agentschap; verzoekt het Agentschap de leden van het Europees Parlement onmiddellijk op passende en juridisch juiste wijze te informeren over de resultaten van het OLAF-onderzoek, met inachtneming van het vertrouwelijke karakter van de informatie en de regels inzake gegevensbescherming;

48.  is verontrust over de reactie van de Commissie op beschuldigingen van schendingen van de grondrechten door het Agentschap; uit zijn onbehagen over het klaarblijkelijke gebrek aan constructieve en doeltreffende communicatie en samenwerking tussen de Commissie en het Agentschap; dringt er bij de Commissie en het Agentschap op aan hun communicatie en samenwerking zo snel mogelijk te verbeteren; verzoekt de Commissie juridische richtsnoeren te verstrekken om te zorgen voor passende, rechtmatige en tijdige procedures voor kritieke situaties aan de buitengrenzen (zeegrenzen), gezien de complexe geopolitieke uitdagingen die zich deze operaties voordoen;

49.  constateert dat het Agentschap niet alleen aanzienlijk in omvang is toegenomen, zowel wat begroting als personeel betreft, maar ook fundamenteel van aard is veranderd, hetgeen het best wordt gekarakteriseerd door het feit dat categorie 1 van het permanente korps wapens en uniformen mag dragen; merkt op dat deze unieke kenmerken het Agentschap onderscheiden van alle andere organen, bureaus en agentschappen van de Unie; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarom in overleg met de geassocieerde Schengenlanden een deugdelijk rechtskader vast te stellen dat duidelijke richtsnoeren biedt voor alle aspecten van die specifieke en unieke activiteiten van het Agentschap;

50.  wijst erop dat de Europese Ombudsman op eigen initiatief een onderzoek heeft ingesteld naar het klachtenmechanisme van het Agentschap voor degenen die van mening zijn dat hun grondrechten zijn geschonden tijdens een operatie van het Agentschap; verzoekt het Agentschap volledig mee te werken aan dat onderzoek en verslag uit te brengen over de wijze waarop het de aanbevelingen van de Europese Ombudsman zal uitvoeren;

51.  wijst erop dat er een grondige aanpak nodig is om de websites van de instellingen, organen en instanties van de Unie toegankelijk te maken voor alle personen met een handicap, overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/2102(25), met inbegrip van de gebruikmaking van nationale gebarentalen; stelt voor om organisaties die personen met een handicap vertegenwoordigen daarbij te betrekken;

o
o   o

52.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(26) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

53.  benadrukt dat de punten van zorg die in 2019 met betrekking tot het management van het Agentschap aan het licht zijn gekomen, geenszins aanleiding geven tot twijfel over het bestaan, de legitimiteit of het mandaat van het Agentschap; blijft het Agentschap beschouwen als een essentieel instrument voor het beheer van de buitengrenzen van de Unie, dat de taak heeft de goede werking van de Schengenzone en het vrij verkeer binnen de Unie te waarborgen; verwacht dat het Agentschap de aanbevelingen van de WG FRaLO volledig zal toepassen en aan de kwijtingsautoriteit concrete maatregelen en een duidelijk tijdschema zal voorstellen om de vastgestelde problemen aan te pakken; is van oordeel dat deze stappen een noodzakelijke voorwaarde zijn om het Agentschap kwijting te verlenen;

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 251 van 16.9.2016, blz. 1.
(5) PB L 295 van 14.11.2019, blz. 1.
(6) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(7) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(10) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(11) PB L 251 van 16.9.2016, blz. 1.
(12) PB L 295 van 14.11.2019, blz. 1.
(13) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(14) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(15) PB C 143 van 30.4.2020, blz. 6
(16) Verordening (EU) 2019/1896 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2019 betreffende de Europese grens- en kustwacht en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1052/2013 en Verordening (EU) 2016/1624 (PB L 295 van 14.11.2019, blz. 1).
(17) PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1.
(18) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).
(19) Verordening (EU) 2016/1624 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 betreffende de Europese grens- en kustwacht, tot wijziging van Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 863/2007 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad en Besluit 2005/267/EG van de Raad (PB L 251 van 16.9.2016, blz. 1).
(20) PB L 277 van 19.9.2014, blz. 11.
(21) Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB L 77 van 23.3.2016, blz. 1).
(22) “Fundamental Rights and Legal Operational Aspects of Operations in the Aegean Sea”, Eindverslag van de werkgroep van de raad van bestuur van Frontex, 1 maart 2021 (https://frontex.europa.eu/assets/Key_Documents/MB_Documents/Agenda_Point_WG_FRaLO_final_report.pdf).
(23) Persbericht van Frontex van 5 maart 2021, “Roadmap addressing the recommendations of the preliminary report of the Management Board Working Group on Fundamental Rights and Legal and Operational Aspects of Operations”, https://frontex.europa.eu/media-centre/news/news-release/roadmap-addressing-recommendations-of-management-board-working-group-lBZxAh
(24) Arrest van het Hof van Justitie van 20 december 2020, Commissie/Hongarije, C-808/18, ECLI:EU:C:2020:1029.
(25) Richtlijn (EU) 2016/2102 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 inzake de toegankelijkheid van de websites en mobiele applicaties van overheidsinstanties (PB L 327 van 2.12.2016, blz. 1).
(26) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europees GNSS-Agentschap
PDF 166kWORD 55k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees GNSS-Agentschap voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2168(DEC))
P9_TA(2021)0192A9-0074/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees GNSS-Agentschap voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0065/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) nr. 912/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 tot oprichting van het Europese GNSS-Agentschap, tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1321/2004 van de Raad inzake de beheersstructuren van de Europese programma’s voor radionavigatie per satelliet en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad(4), en met name artikel 14,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0074/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van het Europees GNSS-Agentschap kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europese GNSS-Agentschap, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees GNSS-Agentschap voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2168(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees GNSS-Agentschap voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd(8) , als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0065/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) nr. 912/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 tot oprichting van het Europese GNSS-Agentschap, tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1321/2004 van de Raad inzake de beheersstructuren van de Europese programma’s voor radionavigatie per satelliet en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad(10), en met name artikel 14,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0074/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Europees GNSS-Agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees GNSS-Agentschap, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees GNSS-Agentschap voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2168(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees GNSS-Agentschap voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0074/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Europees GNSS-Agentschap (het “Agentschap”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13)33 589 862,79 EUR bedroeg, d.w.z. 4,22 % meer dan in 2018; overwegende dat de begroting van het Agentschap voornamelijk afkomstig is uit de begroting van de Unie(14);

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Agentschap betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt met tevredenheid op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 100 %, hetzelfde percentage als in 2018; stelt voorts vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 85,95 % bedroeg, een daling van 2,22 % ten opzichte van 2018;

2.  merkt op dat het Agentschap in 2018 naast zijn kernbegroting ook een groot bedrag aan gedelegeerde begroting beheerde, ter dekking van het Europees overlaysysteem voor geostationaire navigatie (Egnos), de delegatieovereenkomst inzake Galileo, de delegatieovereenkomst inzake de publiek gereguleerde dienst en de delegatieovereenkomst voor Horizon 2020; merkt op dat in 2019 een totaal van 290 696 766,98 EUR aan gedelegeerde begroting werd vastgelegd en dat er voor 523 494 171,23 EUR aan betalingen werd gedaan;

Functioneren

3.  merkt op dat het Agentschap gebruikmaakt van bepaalde maatregelen als kernprestatie-indicatoren om de toegevoegde waarde van zijn activiteiten te beoordelen, en andere maatregelen om zijn begrotingsbeheer te verbeteren, zoals percentage van succesvol uitgevoerde onafhankelijke kwetsbaarheidsbeoordelingen en vastleggings- en betalingspercentages binnen de gestelde termijnen;

4.  is ingenomen met het feit dat het Agentschap zijn boekhoudkundige diensten sinds 2015 heeft uitbesteed aan de Commissie en de interne-auditcapaciteit deelt met het Europees Agentschap voor chemische stoffen; moedigt het Agentschap aan verder en uitgebreider samen te werken met de agentschappen van de Unie;

5.  verzoekt het Agentschap voort te gaan met het ontwikkelen van synergie-effecten, en de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere Europese agentschappen verder uit te bouwen, teneinde de efficiëntie op gebieden zoals personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid te vergroten;

6.  merkt op dat het Agentschap in juli 2019 een incident had dat erin resulteerde dat de Galileo-diensten gedurende zes dagen buiten gebruik waren, wat geleid heeft tot de activering van dringende herstelprocedures in de getroffen Galileo-infrastructuur; merkt op dat de raad voor de veiligheidsaccreditatie van het Agentschap het dossier over de onderbrekingen van de dienstverlening in 2018-2019, met bijzondere aandacht voor die in juli 2019, heeft geanalyseerd en op een aantal punten heeft gewezen om de robuustheid van het systeem te verhogen; verzoekt het Agentschap de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de ontwikkelingen op dit gebied;

7.  wijst erop dat er in februari 2019 vier nieuwe satellieten in gebruik zijn genomen;

8.  wijst erop dat bij de MyGalileoApp-wedstrijd in 2019, waaraan werd meegedaan door circa 150 teams, financiële prijzen werden uitgereikt voor 3 nieuwe innoverende manieren om Galileo te gebruiken, waardoor start-ups in de Unie en jonge vernieuwende bedrijven hun zakelijk potentieel konden vergroten;

9.  stelt vast dat het Agentschap volgens het speciaal verslag van de Rekenkamer over de toekomst van EU-agentschappen in de praktijk slechts heel weinig autonomie bezit voor wat zijn kerntaak betreft, namelijk het exploiteren van het wereldwijde satellietnavigatiesysteem Galileo in het kader van een delegatieovereenkomst met de Commissie; verzoekt de Commissie om de autonomie van het Agentschap te herzien, in het bijzonder de bevoegdheden van het Agentschap betreffende de uitvoering van de delegatieovereenkomst aan de hand van een aantal complexe contracten met industriepartners en entiteiten uit de overheidssector; verzoekt het Agentschap de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in dit verband;

10.  stelt vast dat het Agentschap, zoals wordt aangegeven in het speciaal verslag van de Rekenkamer naar aanleiding van de tussen maart en september 2019 verrichte controle, zijn samenwerking met de lidstaten, internationale organisaties en andere EU-agentschappen aanzienlijk moet verbeteren, aangezien is geconstateerd dat het Agentschap slechts beperkte informatie had over de strategieën en acties van de lidstaten met betrekking tot het ondersteunen van de ingebruikneming van Galileo-diensten; moedigt het Agentschap met klem aan tot meer samenwerking en een intensievere uitwisseling van kennis met de lidstaten, internationale organisaties en andere EU-agentschappen, met als doel het bevorderen van de ingebruikneming van de diensten van Galileo en het implementeren van de gemeenschappelijke doelstelling om het EU-beleid ten uitvoer te leggen in het belang van de burgers van de Unie; verzoekt het Agentschap de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in dit verband;

11.  benadrukt dat het belangrijk is het Agentschap verder te digitaliseren, wat interne activiteiten en managementprocedures betreft; benadrukt dat het Agentschap in dit opzicht proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen koste wat het kost te vermijden; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te vermijden; herhaalt eveneens dat het Agentschap zichtbaarder moet worden in de media, op het internet en op sociale netwerken, zodat zijn werkzaamheden bekendheid verwerven;

Galileo-incident

12.  betreurt dat er op 10 juli 2019, tijdens een systeemupgrade, een probleem is opgetreden in de Galileo-grondinfrastructuur dat heeft geleid tot een zes dagen durende onderbreking van de initiële navigatie- en tijdbepalingsdiensten van Galileo; stelt evenwel met voldoening vast dat de Commissie een onafhankelijke onderzoeksraad heeft opgericht om dit incident te onderzoeken en aanbevelingen te doen ter voorkoming van gelijkaardige incidenten in de toekomst;

13.  merkt op dat de onderzoeksraad tot de bevinding is gekomen dat er sprake is geweest van een foutieve manipulatie, een technische anomalie in apparatuur, en een atypische configuratie van de door de anomalie betroffen apparatuur, merkt verder op dat de onderzoeksraad diverse onderliggende oorzaken hiervoor heeft geïdentificeerd, die verband houden met de organisatie en het management van Galileo, menselijke factoren, en een complexe en niet-standaardsysteemconfiguratie; vraagt de Commissie en het Agentschap om de aanbevelingen van de onderzoeksraad nauwgezet te volgen, in het bijzonder met betrekking tot de continuïteit van de dienstverlening, het optimaliseren van het bestuur van Galileo en het verbeteren van de institutionele communicatie in geval van crisissituaties naar gebruikers en lidstaten toe; verzoekt de Commissie en het Agentschap om de kwijtingsautoriteit geregeld in te lichten over hun opvolgingsacties;

Personeelsbeleid

14.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 92,81 % ingevuld was, aangezien 129 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 139 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 128 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 verder nog 55 arbeidscontractanten en 3 gedetacheerde nationale deskundigen voor het Agentschap werkten; stelt vast dat het Agentschap voor zijn personeelsformatie 2019 tien extra posten toegewezen kreeg, bovenop de ene reeds geplande post;

15.  vindt het verontrustend dat het Agentschap volgens het speciaal verslag van de Rekenkamer moeite heeft om personeel met de nodige technische deskundigheid aan te werven en dat het Agentschap het tekort aan posten of nationale deskundigen compenseert door in toenemende mate kerntaken uit te besteden aan privécontractanten, van wie het vervolgens afhankelijk kan worden; vraagt de Commissie de situatie grondig te onderzoeken en het Agentschap de nodige middelen te verstrekken om het nodige personeel aan te werven; verzoekt de Commissie over deze kwestie verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit;

16.  is ingenomen met de inspanningen en de nieuwe maatregelen van het Agentschap om hooggespecialiseerde werknemers aan te trekken, aan te werven en te behouden;

17.  betreurt het aanhoudende geografische onevenwicht in de samenstelling van het personeel van het Agentschap, met name op het niveau van het middenkader en het hogere management; verzoekt het Agentschap om voor een juiste vertegenwoordiging van burgers uit alle lidstaten te zorgen, uiteraard met inachtneming van de vaardigheden en verdiensten van de kandidaten, zoals aangegeven in artikel 27 van het statuut van de ambtenaren;

18.  moedigt het Agentschap ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van mensen met een beperking;

19.  stelt vast dat voor 2019 een ongelijke genderverhouding tussen mannen en vrouwen is gerapporteerd met betrekking tot het hogere management (7 mannen en 4 vrouwen) en de raad van bestuur (24 mannen en 5 vrouwen); vraagt het Agentschap om in de toekomst voor genderevenwicht binnen het hogere management te zorgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het voordragen van kandidaten voor de raad van bestuur van het Agentschap rekening te houden met het belang van het waarborgen van genderevenwicht;

20.  maakt zich zorgen over de omvang van de raad van bestuur van het Agentschap, die de besluitvorming bemoeilijkt en aanzienlijke administratieve kosten veroorzaakt;

Duurzaamheid

21.  betreurt dat het Agentschap nog geen koolstofreductiedoelstellingen heeft vastgelegd; vraagt het Agentschap een milieuvriendelijk werkkader te creëren, zijn koolstofvoetafdruk en energieverbruik te verkleinen en elektronische werkprocedures te ontwikkelen;

22.  betreurt dat niet kan worden vastgesteld hoeveel hernieuwbare energie het Agentschap gebruikt, aangezien zijn energieleverancier geen details verstrekt over het aandeel van de verschillende energiebronnen; verzoekt het Agentschap over te schakelen op een leverancier die details kan verschaffen over de energiebronnen;

Aanbesteding

23.  merkt aangaande de follow-up van de bevindingen van de Rekenkamer van 2018 op dat er een juridische procedure is aangespannen tegen het Agentschap bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ‑EU), waarin het resultaat van de aanbestedingsprocedure voor een raamovereenkomst inzake de exploitatie van het Galileo-satellietsysteem voor de periode 2017‑2027, ter waarde van 1,5 miljard EUR, werd aangevochten; wijst erop dat Eutelsat de zaak heeft opgegeven en bij het HvJ‑EU heeft ingetrokken;

24.  merkt aangaande de follow-up van de bevindingen van de Rekenkamer van voorgaande jaren op dat in de e-indiening van de e-aanbestedingsprocedures geen rekening is gehouden met de complexe aanbestedingsbehoeften van het Agentschap, en dat er is besloten dat inschrijvingen niet elektronisch zullen worden uitgevoerd, zonder dus gebruik te maken van de e-aanbestedingsinstrumenten die zijn ontwikkeld door de Commissie; maakt uit het antwoord van het Agentschap op dat het Agentschap weer contact heeft opgenomen met de Commissie om mogelijke e-inschrijving voor die aanbestedingen te evalueren waarvoor het het meest geschikt zou kunnen zijn; verzoekt het Agentschap de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van eventuele ontwikkelingen op dit gebied;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

25.  merkt op dat niet alle cv’s van de leden van de raad van bestuur zijn gepubliceerd op de website van het Agentschap; verzoekt het Agentschap nogmaals om de cv’s van alle leden van zijn raad van bestuur te publiceren, en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de in dit verband genomen maatregelen; wijst erop dat het secretariaat van de raad van bestuur alsmede de coördinator van de interne controle, de leden van de raad van bestuur eraan herinnert en er bij hen op aandringt de ontbrekende documenten in te leveren en dat de belangenverklaringen van de leden van de raad van bestuur worden opgeslagen in het beheersysteem voor documenten van het Agentschap;

26.  merkt op dat cv’s en belangenverklaringen van hoge functionarissen worden gepubliceerd op de website van het Agentschap; merkt echter op dat cv’s en belangenverklaringen van leidinggevend personeel niet worden gepubliceerd op de website van het Agentschap; wijst erop dat het Agentschap in afwachting is van de formele goedkeuring van de uitvoeringsregels betreffende belangenverklaringen door de Commissie om de cv’s van leidinggevend personeel op zijn website te publiceren;

27.  benadrukt dat het huidige ethische kader dat van toepassing is op de instellingen en agentschappen van de Unie aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan de fragmentatie ervan en het gebrek aan samenhang tussen bestaande bepalingen; beklemtoont dat die problemen moeten worden aangepakt door het opzetten van een gemeenschappelijk ethisch kader waarmee de toepassing van strenge ethische normen voor alle instellingen, organen en instanties van de Unie wordt gegarandeerd;

28.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan, en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

Interne controles

29.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat het Agentschap werkafspraken heeft gemaakt met het Europees Ruimteagentschap (ESA) over de uitvoering van de Egnos- en Galileo-programma’s en dat het Agentschap in 2019 55,5 miljoen EUR heeft betaald volgens de Egnos-werkafspraak en 223,7 miljoen EUR volgens de Galileo-werkafspraak; maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat het gevaar bestaat dat de betalingen van het Agentschap aan het ESA wellicht berekend zijn op basis van onnauwkeurige kosten vanwege het ontbreken van een volledige ex-ante- of ex-post-strategie; maakt uit het antwoord van het Agentschap op dat de ex-ante-controle is uitgevoerd om te bevestigen dat de betalingsverzoeken in overeenstemming zijn met de respectieve betalingsplannen en de voorfinanciering die is vermeld in de werkafspraken en dat ex-post-controle niet van toepassing is op het Agentschap omdat het Agentschap een contractuele betalingsverplichting heeft; maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat ex-post-controle, met name volledige afstemming van kosten en activiteiten met de geclaimde kosten, van 2020 tot 2023 door het Agentschap zal worden uitgevoerd;

30.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat het Agentschap vertraging oploopt bij de tenuitvoerlegging van zijn nieuwe kader voor interne controle, dat in 2019 zou worden goedgekeurd, en bij de goedkeuring van zijn bedrijfscontinuïteitsplan, waar de Rekenkamer sinds 2015 follow-uponderzoek naar gedaan had, en dat pas op 15 mei 2020 is goedgekeurd, wat derhalve een ernstige zwakke plek vormde in de procedures van het Agentschap; maakt uit het antwoord van het Agentschap op dat het voornemens is de laatste hand te leggen aan zijn kader voor interne controle in 2020;

31.  merkt op dat de dienst Interne Audit (IAS) in november 2019 een auditverslag heeft opgesteld over de exploitatie van Egnos met vijf belangrijke aanbevelingen en een onderwerp waar aandacht aan moet worden besteed; verzoekt het Agentschap de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de vorderingen op dit gebied;

32.  merkt op dat de interne-auditcapaciteit in 2019 een audit heeft uitgevoerd van de “Capaciteitsopbouw van GSA-personeel” en hoewel het verslag nog niet was afgerond in 2019 was het de bedoeling dat het één zeer belangrijke en vier belangrijke aanbevelingen bevatte; verzoekt het Agentschap om de kwijtingsautoriteit van de vorderingen van de tenuitvoerlegging van deze aanbevelingen op de hoogte te houden;

33.  merkt op dat het Agentschap in 2019 een auditbedrijf BDO had geselecteerd om de drie reguliere externe audits uit te voeren op de activiteiten van 2018 in het kader van de drie delegatieovereenkomsten met DG GROW (nu DEFIS), Egnos, Galileo- en Horizon 2020-subsidies, waarna geconcludeerd werd dat de door DG DEFIS gedelegeerde middelen op adequate wijze waren uitgegeven; hoewel er enkele administratieve fouten waren ontdekt, betrof het geen materiële bevindingen;

34.  merkt aangaande de follow-up-maatregelen naar aanleiding van opmerkingen van de kwijtingsautoriteit in voorgaande jaren op dat de IAS een audit heeft uitgevoerd op “IT-governance in GSA” in 2018 en dat het Agentschap een actieplan heeft opgesteld met zes acties om verbeteringen door te voeren; merkt op dat de IAS in maart 2020 twee acties heeft afgesloten en dat het Agentschap alle overige documentatie die relevant is voor de resterende acties heeft voorbereid en het Agentschap is van mening dat de IAS na de indiening van het voorbereide pakket, het merendeel van de acties, zo niet alle, zal kunnen afsluiten; verzoekt het Agentschap de kwijtingsautoriteit mee te delen welke ontwikkelingen op dit vlak hebben plaatsgevonden;

Overige opmerkingen

35.  merkt op, in het licht van het commentaar en de opmerkingen van de kwijtingsautoriteit in verband met de toezegging van het Agentschap om iedere negatieve impact van het besluit van het VK om zich terug te trekken uit de Unie te minimaliseren, dat sommige contracten zijn overgedragen van VK-aannemers aan aannemers die gevestigd zijn op het grondgebied van een van de lidstaten van de Unie en dat andere contracten op natuurlijke wijze zijn verlopen voor de datum van terugtrekking, en dat de back-up-site van het Galileo-centrum voor beveiligingscontrole (GSMC) is overgebracht van het VK naar Spanje, om de continuïteit van de dienstverlening te waarborgen;

o
o   o

36.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(15) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 276 van 20.10.2010, blz. 11.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 276 van 20.10.2010, blz. 11.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 430 van 20.12.2019, blz. 12.
(14) PB C 430 van 20.12.2019, blz. 12.
(15) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europees Bureau voor visserijcontrole
PDF 159kWORD 55k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Bureau voor visserijcontrole voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2169(DEC))
P9_TA(2021)0193A9-0092/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Bureau voor visserijcontrole voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Bureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0066/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 768/2005 van de Raad van 26 april 2005 tot oprichting van een Communautair Bureau voor visserijcontrole en houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 2847/93 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid(4), en met name artikel 36,

–  gezien Verordening (EU) 2019/473 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2019 betreffende het Europees Bureau voor visserijcontrole(5), en met name artikel 45,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(7),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie visserij,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0092/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van het Europees Bureau voor visserijcontrole kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Bureau voor visserijcontrole, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Bureau voor visserijcontrole voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2169(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Bureau voor visserijcontrole voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(8),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(9) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Bureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0066/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(10), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 768/2005 van de Raad van 26 april 2005 tot oprichting van een Communautair Bureau voor visserijcontrole en houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 2847/93 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid(11), en met name artikel 36,

–  gezien Verordening (EU) 2019/473 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2019 betreffende het Europees Bureau voor visserijcontrole(12), en met name artikel 45,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(13), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(14),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie visserij,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0092/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Europees Bureau voor visserijcontrole voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Bureau voor visserijcontrole, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Bureau voor visserijcontrole voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2169(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Bureau voor visserijcontrole voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie visserij,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0092/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Europees Bureau voor visserijcontrole (het “Bureau”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(15) 17 247 000 EUR bedroeg, wat neerkomt op een daling van 0,93 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de begroting van het Bureau voornamelijk afkomstig is uit de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Bureau voor het begrotingsjaar 2019 (“het verslag van de Rekenkamer”) heeft verklaard redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Bureau voor het begrotingsjaar 2019 betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt met waardering op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 99,88 %, hetgeen neerkomt op een lichte stijging van 0,15 % ten opzichte van het jaar 2018; stelt vast dat het uitvoeringspercentage voor de betalingskredieten 85,69 % bedroeg, een daling met 1,93 % ten opzichte van 2018;

Functioneren

2.  is ermee ingenomen dat het Bureau bepaalde maatregelen toepast, zoals kernprestatie-indicatoren (KPI’s), voor het bepalen van de meerwaarde van haar activiteiten, alsook andere maatregelen neemt om haar begrotingsbeheer te verbeteren, zoals inspecties en inbreuktrends, deelname aan opleidingssessies en begrotingsuitvoering per kwartaal;

3.  stelt vast dat het Bureau in 2019 99 % van zijn activiteiten tijdig heeft uitgevoerd en zijn jaarlijkse communicatiestrategieplan volledig heeft uitgevoerd; wijst erop dat het Bureau in 2019 32 381 inspecties van vissersvaartuigen heeft gecoördineerd, die hebben geleid tot de opsporing van 1 487 vermoedelijke inbreuken, een stijging met respectievelijk 20,2 % en 107,8 % ten opzichte van 2018; is van mening dat deze cijfers aantonen dat inspecties en de follow-up daarvan een essentieel instrument blijven om ervoor te zorgen dat de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) worden nageleefd;

4.  stelt met tevredenheid vast dat het Bureau de reikwijdte van zijn activiteiten in 2019 aanzienlijk heeft uitgebreid zonder extra middelen; benadrukt met name dat het Bureau de monitoring-, controle- en bewakingsmaatregelen heeft gecoördineerd die van toepassing zijn op ongeveer 45 extra vissoorten in de Europese wateren, met inbegrip van alle soorten waarvoor aanlandingsplicht geldt, en deze activiteiten heeft uitgebreid tot recreatievisserij (kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee);

5.  herinnert eraan dat het belangrijk is de visserijactiviteiten te controleren om de doelstellingen van het GVB te verwezenlijken; erkent de essentiële bijdrage van het Bureau aan de verwezenlijking van deze doelstellingen; benadrukt dat de aan de gang zijnde herziening van de verordeningen inzake visserijcontrole ertoe zal leiden dat meer een beroep op het Bureau wordt gedaan; stipt aan dat het niet mogelijk is steeds meer verplichtingen te vervullen zonder toereikende middelen; benadrukt daarom dat de komende jaren meer financiële middelen en personeel ter beschikking van het Bureau zullen moeten worden gesteld;

6.  stelt vast dat het Bureau, het Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex) en het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA) tripartiete werkafspraken hebben gemaakt met een beschrijving van de onderlinge samenwerking en de samenwerking met nationale autoriteiten die kustwachttaken uitvoeren, door diensten te verlenen, informatie te verstrekken, uitrusting te leveren en opleiding te verzorgen en operaties met meerdere doelen te coördineren; merkt op dat het Bureau in 2019 de operationele samenwerking met Europol en Eurojust in het kader van het Europees multidisciplinair platform tegen criminaliteitsdreiging, dat betrekking heeft op illegale visserijactiviteiten, heeft uitgebreid; beschouwt deze afspraken als een geslaagd voorbeeld van synergie tussen agentschappen van de Unie, dat als inspiratiebron moet dienen voor agentschappen op andere gebieden;

7.  moedigt het Bureau ertoe aan zijn diensten verder te digitaliseren om de bureaucratische rompslomp terug te dringen;

8.  neemt er nota van dat de resultaten van de tweede vijfjarige onafhankelijke externe evaluatie van het Bureau voor de periode 2012-2016 in 2017 zijn gepresenteerd; stelt met tevredenheid vast dat van de 11 gedane aanbevelingen er 10 zijn uitgevoerd en dat met de laatste openstaande aanbeveling vooruitgang wordt geboekt, overeenkomstig de routekaart die aan de raad van bestuur is voorgelegd op 22 oktober 2019;

9.  merkt op dat het Bureau in samenwerking met de kustwachtfora steun heeft verleend aan de derde workshop van het European Coast Guard Functions Forum (ECGFF) over “Multipurpose Maritime Operations” (MMO), die werd gehouden van 3 tot en met 5 juni 2019 in Catania, Sicilië (Italië) en werd bijgewoond door 90 afgevaardigden van 16 lidstaten, EMSA en Frontex;

10.  wijst erop dat het Bureau de Commissie bijstand verleent inzake samenwerking met derde landen en dat het een cruciale rol speelt om te zorgen voor een gelijk speelveld met alle kuststaten; onderstreept in dit verband dat er meer middelen moeten worden toegekend om de grotere werkdruk aan te kunnen als gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en de mogelijke consequenties van de nieuwe onderlinge betrekkingen voor het kader voor visserijcontrole;

Personeelsbeleid

11.  stelt vast dat het organigram op 31 december 2019 voor 96,72 % opgevuld was, aangezien 59 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 61 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 61 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 bovendien 10 contractanten en 6 gedetacheerde nationale deskundigen voor het Bureau hebben gewerkt;

12.  is ingenomen met de inspanningen van het Bureau om een meer gevarieerde en inclusieve werkomgeving en -cultuur in het leven te roepen door maatregelen te treffen ten gunste van personen met een handicap; verzoekt het Bureau na te gaan welke mogelijkheden er zijn om de beginselen van gelijke kansen bij aanwerving, opleiding, loopbaanontwikkeling en arbeidsomstandigheden verder te versterken en te integreren, en het personeel bewust te maken van deze aspecten; verzoekt het Bureau te onderzoeken welke redelijke verbeteringen en aanpassingen mogelijk zijn aan zijn gebouwen (toegankelijkheid, adequate kantooruitrusting) voor mensen met beperkte mobiliteit of andere handicaps;

13.  is uiterst bezorgd over het totale gebrek aan genderevenwicht op het niveau van het hoger management en in de raad van bestuur (43 mannen en 13 vrouwen); betreurt dat vrouwen slechts 26 % uitmaken van het personeel in de rangen AD 8 of hoger, terwijl zij bijna de helft uitmaken van het totale personeelsbestand; stelt echter met tevredenheid vast dat dit cijfer met 9 procentpunten is verbeterd ten opzichte van 2018 en met 2 procentpunten ten opzichte van 2017; verzoekt het Bureau meer inspanningen te leveren om op alle niveaus tot een beter genderevenwicht te komen; verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het voordragen van hun kandidaten voor de raad van bestuur van het Bureau meer inspanningen te leveren om genderevenwicht te garanderen;

14.  neemt kennis van het beleid van het Bureau ter bevordering van een gelijke behandeling van het personeel en de doelstelling van een evenwicht tussen mannen en vrouwen wat aantal, rang en verantwoordelijkheidsniveau betreft;

15.  moedigt het Bureau aan een langetermijnkader voor personeelsbeleid te ontwikkelen dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven van het personeel, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, non-discriminatie, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een handicap; neemt kennis van het feit dat het Bureau werkt aan een algemene strategie inzake personeelsbeleid die eind 2020 klaar moet zijn;

Aanbesteding

16.  benadrukt dat de belangrijkste aanbestedingsactiviteit in 2019 betrekking had op het publiceren van twee open oproepen, respectievelijk voor softwareontwikkeling en IT-diensten en voor communicatiediensten en -materiaal;

17.  is verheugd dat het Bureau, overeenkomstig de doelstelling van de agentschappen van de Unie om gezamenlijk aanbestedingen uit te schrijven, in 2019 een interinstitutionele openbare aanbesteding heeft gepubliceerd en dat twee andere agentschappen zich bij die procedure hebben aangesloten; verzoekt het Bureau aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over toekomstige ontwikkelingen in verband met zijn gezamenlijke aanbestedingsprocedures; beschouwt deze praktijk als een voorbeeld dat navolging verdient; spoort het Bureau ertoe aan nader te onderzoeken hoe de procedures met andere instellingen kunnen worden gestroomlijnd;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

18.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en lopende inspanningen van het Bureau om transparantie te waarborgen, belangenconflicten te voorkomen en aan te pakken en klokkenluiders te beschermen; betreurt dat sommige cv’s en belangenverklaringen van leden van de raad van bestuur van het Bureau niet gepubliceerd zijn op de website van het Bureau; vraagt het Bureau de cv’s en de belangenverklaringen van alle leden van zijn raad van bestuur te publiceren en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de in dit verband genomen maatregelen;

19.  onderstreept de toezegging van het Bureau om de transparantie van zijn activiteiten te vergroten door verslag uit te brengen over de vergaderingen van zijn personeelsleden en zijn directeur met belangenvertegenwoordiger en de desbetreffende informatie te publiceren op zijn website; betreurt het feit dat deze informatie enkel te vinden is in een onderdeel dat alleen bestaat in de Engelse versie van zijn website; verzoekt het Bureau zijn toezegging na te komen en de pagina met deze informatie regelmatig in alle taalversies van zijn website bij te werken;

20.  is ingenomen met de inspanningen van het Bureau om meer ruchtbaarheid te geven aan zijn activiteiten, zowel in de traditionele pers als op sociale netwerken; is van mening dat de communicatiestrategie van het Bureau het grote publiek meer inzicht verschaft in de rol, de institutionele organisatie en het optreden van de Unie op het gebied van visserijcontrole; verzoekt het Bureau zijn inspanningen in die zin voort te zetten en zijn banden met het maatschappelijk middenveld, met name de wetenschappelijke en academische wereld, te versterken;

Interne controles

21.  merkt op dat de dienst Interne Audit van de Commissie in 2019 een controleverslag heeft uitgebracht over de tenuitvoerlegging en beoordeling van gezamenlijke inzetplannen (Joint Deployment Plans, JDP’s) en dat er een actieplan is overeengekomen om de terreinen aan te pakken die voor verbetering vatbaar zijn; vraagt het Bureau om aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de genomen maatregelen;

22.  merkt op dat de dienst Interne Audit van de Commissie in 2018 een controleverslag heeft uitgebracht over planning, budgettering en monitoring bij het Bureau en dat er een actieplan is overeengekomen om de terreinen aan te pakken die voor verbetering vatbaar zijn; merkt op dat het Bureau vier van de vijf aanbevelingen heeft uitgevoerd; vraagt het Bureau om aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de genomen maatregelen;

23.  merkt op dat de raad van bestuur van het Bureau in april 2019 een herzien internecontrolekader heeft vastgesteld dat afgestemd is op het internecontrolekader van de Commissie en vereist is krachtens artikel 30 van het nieuwe Financieel Reglement van het Europees Bureau voor visserijcontrole(16); merkt op dat uit de jaarlijkse beoordeling van het internecontrolekader is gebleken dat maatregelen nodig zijn om de component controleactiviteiten verder te verbeteren, met name op het gebied van contractbeheer; verzoekt het Bureau aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang;

24.  stelt met bezorgdheid vast dat in 2019 drie uitzonderingen en één geval van niet-naleving werden geregistreerd, met een totale nominale waarde van 46 000 EUR, voornamelijk in verband met een laattijdige ondertekening van contractwijzigingen; merkt op dat weliswaar een nominale waarde aan de gebeurtenissen is toegekend, maar dat er voor het Bureau geen financieel gevolg/verlies is geweest en dat passende maatregelen worden genomen om dergelijke fouten te voorkomen; verzoekt het Bureau aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang;

Overige opmerkingen

25.  stelt vast dat het Bureau een proces op gang heeft gebracht om zich volgens het EU-milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) te laten certificeren, en dat het een reeks maatregelen heeft genomen om zijn algemene impact op het milieu te verminderen; wijst er echter op dat het Bureau geen aanvullende maatregelen heeft genomen om CO2-emissies terug te dringen of te compenseren;

26.  stelt vast dat het Bureau in kaart heeft gebracht wat de mogelijke gevolgen zijn van het besluit van het Verenigd Koninkrijk om zich uit de Unie terug te trekken, en de noodzakelijke mitigerende maatregelen heeft geïdentificeerd;

o
o   o

27.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(17) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 128 van 21.5.2005, blz. 1.
(5) PB L 83 van 25.3.2019, blz. 18.
(6) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(7) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(10) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(11) PB L 128 van 21.5.2005, blz. 1.
(12) PB L 83 van 25.3.2019, blz. 18.
(13) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(14) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(15) PB C 192 van 8.6.2020, blz. 1.
(16) Besluit 19-W-5 van de raad van bestuur van het Europees Bureau voor visserijcontrole van 29 augustus 2019 betreffende het Financieel Reglement van het Europees Bureau voor visserijcontrole (https://www.efca.europa.eu/sites/default/files/AB%20Decision%2019-W-5_Financial%20Regulation.pdf).
(17) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europees Agentschap voor chemische stoffen
PDF 168kWORD 59k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Agentschap voor chemische stoffen voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2170(DEC))
P9_TA(2021)0194A9-0075/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Agentschap voor chemische stoffen voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0067/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie, alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie(4), en met name artikel 97,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0075/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van het Europees Agentschap voor chemische stoffen kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in onderstaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Agentschap voor chemische stoffen, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Agentschap voor chemische stoffen voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2170(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Agentschap voor chemische stoffen voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0067/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie, alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie(10), en met name artikel 97,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0075/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Europees Agentschap voor chemische stoffen voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Agentschap voor chemische stoffen, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Agentschap voor chemische stoffen voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2170(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Agentschap voor chemische stoffen voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0075/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (hierna het “Agentschap” genoemd) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13) 112 834 290 EUR bedroeg, d.w.z. 4,99 % minder dan in 2018; overwegende dat ongeveer 39,51 % van de begroting van het Agentschap afkomstig is van vergoedingen en 57,61 % van de Unie en derde landen(14) (in vergelijking met 72,47 % van vergoedingen en 26,18 % van de Unie en van derde landen in 2018); merkt op dat de aanzienlijke wijzigingen in de begrotingssamenstelling in vergelijking met het voorgaande jaar verband houden met Verordening (EG) nr. 1907/2006(15), die in een laatste uiterste termijn voor registratie voorzag in 2018, en dat aangezien in Verordening (EG) nr. 1907/2006 geen andere uiterste termijnen voor registratie zijn voorzien er wat inkomsten op basis van vergoedingen betreft geen pieken te verwachten zijn;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Bureau voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Bureau betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  stelt met tevredenheid vast dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 98,79 %, hetgeen neerkomt op een daling met 1,13 % ten opzichte van 2018; stelt voorts bezorgd vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 86,09 % bedroeg, hetgeen neerkomt op een daling met 0,95 % ten opzichte van 2018;

2.  benadrukt dat het Agentschap gedeeltelijk wordt gefinancierd met de vergoedingen die het ontvangt van de bedrijven die om de registratie van chemische stoffen verzoeken, zoals voorgeschreven in Verordening (EG) nr. 1907/2006; merkt op dat de toepasselijke vergoedingen afhangen van de omvang van de bedrijven en de hoeveelheden van de geregistreerde chemische stoffen (verschillende drempels); merkt op dat volgens het verslag van de Rekenkamer sinds de eerste registraties in 2009 ongeveer 26 % van de bedrijven een micro-, kleine of middelgrote onderneming beweert te zijn; merkt evenwel met bezorgdheid op dat het Agentschap, dankzij zijn doeltreffende systeem van verificaties achteraf, heeft vastgesteld dat ongeveer 50 % van de ondernemingen de omvang verkeerd had opgegeven, waardoor de vergoedingen lager waren; benadrukt dat uit deze bevinding de beperkingen blijken van een systeem dat al te sterk op eigen verklaringen van aanvragers berust; merkt op dat het Agentschap om deze situatie te verhelpen in de loop der jaren vergoedingscorrecties en administratieve kosten heeft gefactureerd ter hoogte van ongeveer 32,2 miljoen EUR en dat het Agentschap aanzienlijke vooruitgang heeft geboekt bij de terugvordering van ongerechtvaardigde verlagingen van vergoedingen en de inning van nog verschuldigde administratieve kosten; merkt echter op dat er nog steeds veel verificatiewerkzaamheden moeten worden verricht en dat het resterende bedrag aan noodzakelijke vergoedingscorrecties eind 2019 niet bekend was; verzoekt het Agentschap aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over zijn inspanningen om de aanzienlijke werklast bij de verificatie te blijven verminderen en de vergoedingen te corrigeren, en over de resultaten daarvan; verzoekt de Commissie maatregelen voor te stellen om deze situatie op te lossen, aldus fraude door de aanvragers bij het opgeven van de omvang te voorkomen en een stabielere begrotingsplanning voor het Agentschap mogelijk te maken;

3.  merkt aangaande de follow-up van de bevindingen van de Rekenkamer betreffende 2018 op dat het Agentschap inkomsten met door de industrie te betalen vergoedingen genereert, in combinatie met een evenwichtssubsidie uit de begroting van de Unie; merkt op dat, aangezien de derde uiterste termijn voor registratie als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1907/2006 in mei 2018 is verstreken, de inkomsten uit vergoedingen vanaf 2019 sterk zijn gedaald, en dat deze trend naar verwachting zal aanhouden; wijst erop dat het risico bestaat dat relatief stabiele uitgaven en veel minder voorspelbare ontvangsten een negatieve invloed zouden hebben op de activiteiten en begrotingsuitvoering van het Agentschap; stelt evenwel vast dat het Agentschap in zijn antwoord aangeeft dat het zich proactief heeft opgesteld en voortdurend met de Commissie in gesprek is om tot een duurzame financieringssituatie te komen en een oplossing te vinden voor de uitdagingen met betrekking tot zijn financieringsmodel; verzoekt het Agentschap en de Commissie de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de ontwikkelingen ter zake; wijst erop dat financiering op basis van een voorspelbare evenwichtssubsidie uit de begroting van de Unie, in combinatie met de overdracht van de inkomsten uit vergoedingen naar de Commissie, voorspelbaarder ontvangsten voor het Agentschap kan garanderen, die nodig zijn om zijn taken te vervullen;

Duurzaamheid

4.  beklemtoont dat het Agentschap, wat Verordening (EU) nr. 649/2012(16) (de “PIC-verordening”) en Verordening (EU) 2019/1021(17) (de verordening betreffende persistente organische verontreinigende stoffen (POP’s)) betreft, volledig gefinancierd wordt middels een subsidie van de Unie, die in 2019 1,56 miljoen EUR (1,10 miljoen EUR voor PIC’s in 2018) bedroeg;

5.   is ingenomen met de inspanningen van het Agentschap om een kosteneffectieve en milieuvriendelijke werkomgeving te creëren en met alle maatregelen die het heeft genomen om zijn CO2-emissies en energieverbruik te verminderen en elektronische werkprocedures te ontwikkelen; merkt met tevredenheid op dat de uitvoerend directeur van het Agentschap heeft toegezegd dat het Agentschap tegen 2030 klimaatneutraliteit zal bereiken;

Prestatie

6.  erkent dat het Agentschap zijn prestatiebeheermodel voor het werkprogramma 2019 heeft herwerkt, teneinde de impact en de resultaten van zijn werk beter in kaart te brengen; betreurt dat het Agentschap in 2019 slechts 34 van zijn 53 “key performance indicator”-doelstellingen heeft gehaald; neemt kennis van de opmerking van het Agentschap dat de 19 niet-gehaalde doelstellingen voornamelijk betrekking hebben op input- en outputindicatoren, die in verband met verschillende factoren moeilijk te voorspellen zijn; dringt er bij het Agentschap op aan ernaar te streven zijn “key performance indicator”-doelstellingen voor 100 % te verwezenlijken;

7.  brengt in herinnering dat het Agentschap onder de regelgevingsautoriteiten de stuwende kracht is voor de toepassing van de Uniewetgeving inzake chemische stoffen met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu, alsook voor innovatie en het concurrentievermogen; merkt op dat het Agentschap informatie over chemische stoffen geeft, bedrijven helpt bij het naleven van de wetgeving, en bijdraagt aan een veilig gebruik van chemische stoffen;

8.  erkent dat het Agentschap in 2019 een strategische reorganisatie heeft doorgevoerd en voor de periode 2019-2023 een nieuw strategisch plan heeft, met de volgende drie strategische prioriteiten: identificatie en risicobeheer van stoffen die aanleiding geven tot bezorgdheid, veilig en duurzaam gebruik van chemische stoffen door de industrie, en duurzaam beheer van chemische stoffen middels de implementatie van de wetgeving van de Unie;

9.  betreurt dat in het strategisch plan voor 2019-2023 geen proactieve maatregelen en middelen zijn opgenomen om een beperking van het aantal dierproeven en de vervanging ervan door nieuwe benaderingsmethoden te bespoedigen, te verbeteren en te kwantificeren; wijst nog maar eens op het belang van het beginsel van de 3V’s (vervanging, vermindering en verfijning) voor dierproeven; verwijst naar de aanbeveling van het Parlement in zijn resolutie van 10 juli 2020 over de strategie voor duurzaam gebruik van chemische stoffen(18), namelijk dat binnen het Agentschap een team moet worden opgericht dat zich uitsluitend bezighoudt met de bescherming van dieren en de bevordering van testmethoden waarbij geen dieren worden gebruikt; neemt met bezorgdheid kennis van het antwoord van de directeur van het Agentschap tijdens een discussie met de Commissie begrotingscontrole op 7 januari 2021 dat het Agentschap geen gevolg heeft gegeven aan de oproep van het Parlement om het aantal dierproeven te verminderen; dringt er bij het Agentschap op aan zijn afhankelijkheid van dierproeven sterk te verminderen; verzoekt het Agentschap om binnen het kader van zijn mandaat bij te dragen aan de internationale activiteiten ter bevordering van alternatieve testmethoden en regelmatig informatie te publiceren over het gebruik van alternatieve methoden in het kader van REACH;

10.  onderkent dat de aan het begin van 2019 ingevoerde nieuwe organisatiestructuur tot doel had de interconnectiviteit van het Agentschap te vergroten en bij te dragen tot meer collaboratieve werkmethoden; verwelkomt de stijging met 50 % van de controles op volledige naleving van stoffen in vergelijking met 2018, die gerealiseerd is door hiervoor binnen het Agentschap meer personeel ter beschikking te stellen, met een gelijkblijvende toewijzing van middelen aan het Agentschap;

11.  merkt op dat het Agentschap zijn internecontrolecapaciteit blijft delen met het Europees GNSS-Agentschap, en dat het Agentschap het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid, landbouw en voeding in 2019 ondersteuning heeft geboden in verband met gegevensbeschermingsdiensten, en dat het Agentschap nauw samenwerkt met andere agentschappen, onder andere middels het delen van diensten in het kader van een interagentschapnetwerk en middels het delen van hulpbronnen op basis van memoranda of understanding; beschouwt deze samenwerking als waardevol en spoort de andere agentschappen ertoe aan dit voorbeeld te volgen; spoort het Agentschap aan verder en uitgebreider samen te werken met de andere agentschappen van de Unie; zet het Agentschap ertoe aan om met andere agentschappen die gelijkaardige activiteiten uitvoeren te overleggen over een gemeenschappelijk gebruik van middelen voor elkaar overlappende taken;

12.  verzoekt het Agentschap door te gaan met het ontwikkelen van synergie-effecten, en de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere agentschappen van de Unie verder uit te bouwen, teneinde de efficiëntie (personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid) te vergroten;

13.  verzoekt het Agentschap richtsnoeren op te stellen over de minimuminformatievereisten waaraan moet worden voldaan voor de toekenning van afwijkingen op beperkingen, en erop toe te zien dat geen afwijkingen worden toegestaan in gevallen waarin dossiers niet conform of niet bijgewerkt zijn;

14.  benadrukt dat het belangrijk is het Agentschap verder te digitaliseren wat interne activiteiten en managementprocedures betreft; benadrukt dat het Agentschap in dit opzicht proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen koste wat het kost te vermijden; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te vermijden;

15.  herinnert eraan dat het belangrijk is dat het Agentschap zichtbaarder wordt in de media, op het internet en op sociale netwerken, om zo zijn werkzaamheden onder de aandacht te brengen;

Personeelsbeleid

16.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 96,75 % ingevuld was, aangezien 446 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 461 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 452 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 verder nog 122 contractanten en 14 gedetacheerde nationale deskundigen voor het Agentschap werkten;

17.  merkt op dat er in 2019 sprake was van genderongelijkheid in de hogere managementfuncties (71 % mannen en 29 % vrouwen) en in de raad van bestuur (69 % mannen en 31 % vrouwen); verzoekt het Agentschap om in de toekomst voor genderevenwicht binnen het hoger management te zorgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het benoemen van hun leden van de raad van beheer van het Agentschap rekening te houden met het feit dat het genderevenwicht moet worden gewaarborgd;

18.  stelt vast dat het Agentschap een beleid tegen intimidatie en richtsnoeren ter zake heeft vastgesteld; erkent dat het Agentschap opleidingssessies heeft georganiseerd en vertrouwelijke counselling heeft aangeboden, en dat in 2019 een start is gemaakt met een proefproject met bemiddeling in teams die bij conflicten betrokken waren; merkt op dat er bij het Agentschap in 2019 één informele intimidatieprocedure is geweest;

19.  neemt er kennis van dat het Agentschap vacatures op zijn website, op sociale media en op de specifieke website van het netwerk van EU-agentschappen publiceert om er meer ruchtbaarheid aan te geven; merkt op dat het Agentschap in zijn antwoord aangeeft dat het begonnen is me het toetsen van processen, teneinde vacature-aankondigingen op de website van het Europees Bureau voor personeelsselectie te kunnen publiceren; verzoekt het Agentschap om zijn vacatures op de website van het Europees Bureau voor personeelsselectie te publiceren; verzoekt het Agentschap verdere mogelijkheden te verkennen om hooggekwalificeerd personeel aan te trekken door vacature-aankondigingen breder te publiceren; verzoekt het Agentschap zich te richten op het verspreiden van de resultaten van zijn onderzoek onder het grote publiek;

20.  is ingenomen met de inspanningen van het Agentschap om een meer diverse en inclusieve werkomgeving en -cultuur tot stand te brengen door maatregelen te nemen ten behoeve van personen met een beperking, en verzoekt het Agentschap na te gaan welke mogelijkheden er zijn om de beginselen van gelijke kansen bij aanwerving, opleiding, loopbaanontwikkeling en arbeidsomstandigheden verder te versterken en te integreren, alsook het personeel bewuster te maken van deze aspecten vraagt het Agentschap verder te bekijken welke redelijke verbeteringen en aanpassingen aan zijn gebouwen mogelijk zijn (toegankelijkheid, passende kantooruitrusting) voor mensen met beperkte mobiliteit of andere handicaps;

21.  spoort het Agentschap ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een handicap;

22.  onderstreept daarnaast dat het Agentschap over voldoende personeel moet beschikken om het in staat te stellen invulling te geven aan de behoeften uit hoofde van de Europese Green Deal, de strategie voor een duurzaam gebruik van chemische stoffen, het actieplan voor de circulaire economie en de ambitie van nulverontreiniging, en dat indien het Agentschap gevraagd zou worden nog meer aanvullende taken te verrichten, zoals het zelf beoordelen van stoffen, ook daarvoor extra middelen ter beschikking moeten worden gesteld;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

23.  is verheugd dat het Agentschap op zijn website de cv’s van alle leden van zijn raad van bestuur en zijn comités publiceert, met inbegrip van de cv’s van de comitévoorzitters die bij het Agentschap in dienst zijn, de uitvoerend directeur en alle leden van de kamer van beroep; is ingenomen met het feit dat het Agentschap de belangenverklaringen van alle leden van de raad van bestuur, het hoger management en de comitévoorzitters op zijn website publiceert;

24.  verzoekt het Agentschap zijn praktijken af te stemmen op de aanbevelingen van de Europese Ombudsman van 7 mei 2020 in zaak 2168/2019/KR, in het bijzonder door erop toe te zien dat waar nodig gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om hoger personeel te verbieden na hun ambtstermijn bepaalde functies te aanvaarden, door criteria vast te stellen op basis waarvan het Agentschap personeel zal verbieden naar de particuliere sector over te stappen, door kandidaten voor hogere functies bij het Agentschap bij hun sollicitatie van deze criteria in kennis te stellen en door interne procedures in te voeren om ervoor te zorgen dat zodra personeelsleden overgaan naar een andere functie, hun toegang tot vertrouwelijke informatie met onmiddellijke ingang wordt stopgezet;

25.  is ingenomen met de aanvullende maatregelen die genomen zijn ter vergroting van transparantie en de bescherming van klokkenluiders, zoals verplichte online-opleidingssessies over het verschijnsel “klokkenluiden” voor alle personeelsleden, en een permanente focus op bewustzijn van ethiek, aanbesteding en contractbeheer, en informatiebeveiliging; neemt ter kennis dat volgens het Agentschap alle vergaderingen van het hoger management met belanghebbenden worden geregistreerd en op zijn website worden gepubliceerd om volledige transparantie te waarborgen;

26.  stelt vast dat volgens het Agentschap de begrote inkomsten uit vergoedingen in 2019 ongeveer 39,5 % van zijn totale inkomsten vertegenwoordigen; neemt kennis van het voorbeeldige systeem van het Agentschap om belangenconflicten te monitoren en te voorkomen, en van het standpunt van het Agentschap dat er gering gevaar bestaat dat belangenconflicten zouden ontstaan omdat de vergoedingen de kosten dekken en omdat de personeelsleden van het Agentschap die bij het opstellen van adviezen betrokken zijn, regelmatig worden beoordeeld om onafhankelijkheid te waarborgen; merkt op dat het Agentschap graag een oplossing zou zien waarbij de Commissie de vergoedingen namens het Agentschap zou innen, waardoor het financieel beheer van het Agentschap wordt vergemakkelijkt en het risico van tekorten wordt beperkt; merkt op dat de door het bedrijfsleven betaalde vergoedingen van jaar tot jaar aanzienlijk verschillen, en dat het om die reden voor het Agentschap niet mogelijk is om met een redelijke marge in te schatten of er een evenwichtssubsidie uit de EU-begroting nodig is, hetgeen de begrotingsplanning compliceert; dringt aan op een dialoog om na te gaan hoe het financieringsmechanisme van het Agentschap kan worden hervormd om het een duurzame basis te geven;

27.  benadrukt dat het huidige ethisch kader dat van toepassing is op de instellingen en agentschappen van de Unie aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan de fragmentatie ervan en het feit dat de bestaande bepalingen geen onderlinge samenhang vertonen; benadrukt dat deze problemen moeten worden aangepakt door een gemeenschappelijk ethisch kader op te zetten waarmee de toepassing van strenge ethische normen binnen alle instellingen en agentschappen van de Unie wordt gewaarborgd;

28.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan, en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

Interne controle

29.  merkt op dat de Rekenkamer in zijn verslag aangeeft dat bij de controle van één aanbestedingsprocedure vastgesteld is dat de specificaties verzuimden inschrijvers duidelijk te maken hoe ze een bepaald item in hun financiële biedingen moesten beprijzen en dat het Agentschap, omdat de biedingen niet vergelijkbaar waren, besloten heeft de procedure te annuleren en opnieuw te starten, hetgeen extra tijd kostte en voor potentiële reputatieschade voor het Agentschap heeft gezorgd; merkt op dat het Agentschap aangeeft dat de aanbestedingsdocumenten duidelijk en volledig werden geacht te zijn, en dat de aanvullende inspanningen voor het opnieuw starten van de procedure minimaal waren, en dat er dan ook geen sprake was van reputatieschade;

30.  merkt op dat de Rekenkamer in zijn verslag aangeeft dat het besluitvormingsproces in het kader van de aanwervingsprocedures onvoldoende gestructureerd en volledig is om voor een helder en chronologisch spoor te zorgen op basis waarvan kan worden gezien wanneer en wie de documenten heeft goedgekeurd; merkt op dat het Agentschap in zijn antwoord meedeelt dat het zijn procedures heeft gewijzigd om ervoor te zorgen dat de leden van selectiecomités na elke vergadering een standaard e-mail krijgen met de notulen en de genomen besluiten, en dat het Agentschap er verder voor zorgt dat na elke vergadering elektronische goedkeuringsstromen worden afgerond voordat de selectieprocedure wordt voortgezet; verzoekt het Agentschap zijn selectieprocedures te verbeteren om ervoor te zorgen dat de processen zorgvuldig en transparant zijn;

31.  merkt op dat de dienst Interne Audit van de Commissie het prestatiebeheer van het Agentschap aan een controle heeft onderworpen en deze heeft afgerond met één heel belangrijke aanbeveling in verband met het gebruik van de vier prestatiecategorieën om ervoor te zorgen dat de prestatie van elk personeelslid wordt beoordeeld zonder te worden vergeleken met de prestatie van andere personeelsleden, alsook een belangrijke aanbeveling om de procedure inzake planning, monitoring en verslaglegging te actualiseren; merkt op dat het Agentschap reeds de noodzakelijke maatregelen heeft genomen om beide aanbevelingen om te zetten;

32.  merkt bezorgd op dat het Agentschap in mei 2019 met een crisis werd geconfronteerd als gevolg van het uitvallen van alle IT-systemen van het Agentschap tijdens de migratie van servers naar nieuwe infrastructuur; merkt op dat de crisis in 48 uur werd opgelost; beveelt het Agentschap aan goede IT-praktijken te gebruiken wanneer het IT-handelingen verricht met een hoog risico op verstoring van de primaire processen van het Agentschap;

33.  verzoekt het Agentschap de transparantie en de gebruiksvriendelijkheid van zijn gegevensbank en de interface tussen beoordeling en follow-up van het risicobeheer te verbeteren, onder meer door in de gegevensbank beknopte informatie over de bij het Agentschap geregistreerde stoffen op te nemen wat betreft de naleving en beoordelingsstatus van de dossiers, met vermelding van het resultaat van beoordelingen van stoffen (of aanvullend risicobeheer noodzakelijk is of niet), en expliciete aanduiding van de eventuele niet-conforme status van dossiers, de redenen daarvoor, de uitkomst van aanhangig gemaakte beroepsprocedures, alsmede de door het Agentschap verzorgde of geplande follow-up;

34.  merkt op dat het Agentschap in 2019 een nieuwe strategie en een nieuw kader voor zijn geïntegreerde beheerssysteem heeft ontwikkeld, die op 15 december 2019 door de raad van bestuur werden goedgekeurd en in de plaats kwamen van de geïntegreerde managementnormen;

35.  moedigt het Agentschap aan zich verder in te spannen om zijn dossierbeoordelingscontroles in het kader van Verordening (EU) nr. 1907/2006 uit te voeren en het proces doeltreffender te maken; herinnert eraan dat bij beoordelingscontroles van meer dan 2 000 dossiers met betrekking tot 700 stoffen aan het licht is gekomen dat 70 % van de dossiers niet voldeden aan de wettelijke informatieverplichtingen als bedoeld in Verordening (EU) nr. 1907/2006, of onvoldoende informatie bevatten om een veilig gebruik voor de burgers van de Unie en het milieu te waarborgen;

Overige opmerkingen

36.  merkt op dat op 21 december 2019 een begin is gemaakt met de verhuizing naar de nieuwe kantoren in Helsinki en dat het nieuwe gebouw begin januari 2020 open en operationeel was voor het personeel van het Agentschap, waarmee een eind kwam aan vier jaar van voorbereidingen voor de verhuizing; verzoekt het Agentschap het welzijn van zijn werknemers te waarborgen door duurzame en milieuvriendelijke arbeidsomstandigheden aan te tonen;

37.  merkt op dat het Agentschap een uitgebreid communicatiepakket heeft ontwikkeld om bedrijven te ondersteunen en verstoringen van de interne markt gedurende de voorbereiding van de terugtrekking van het VK uit de Unie en de overgangsperiode tot een minimum te beperken; merkt op dat de impact van de terugtrekking van het VK uit de Unie op het Agentschap beperkt is;

38.  merkt met bezorgdheid op dat het Agentschap meerdere geschillen, beroepszaken en klachten heeft die aan zijn kamer van beroep, het Europees Hof van Justitie, of de Europees Ombudsman zijn voorgelegd, en dat de meeste daarvan zijn afgewezen (20 van de 37 zaken);

o
o   o

39.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(19) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 255.
(14) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 255.
(15) Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).
(16) Verordening (EU) nr. 649/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 60).
(17) Verordening (EU) 2019/1021 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen (PB L 169 van 25.6.2019, blz. 45).
(18) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0201.
(19) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Voorzieningsagentschap van Euratom
PDF 145kWORD 52k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Voorzieningsagentschap van Euratom voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2171(DEC))
P9_TA(2021)0195A9-0088/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Voorzieningsagentschap van Euratom voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0068/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 68,

–  gezien Besluit 2008/114/EG, Euratom van de Raad van 12 februari 2008 tot vaststelling van statuten voor het Voorzieningsagentschap van Euratom(4), en met name artikel 8 van de bijlage,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0088/2021),

1.  verleent de directeur-generaal van het Voorzieningsagentschap van Euratom kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur-generaal van het Voorzieningsagentschap van Euratom, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Voorzieningsagentschap van Euratom voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2171(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Voorzieningsagentschap van Euratom voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(5),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(6) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0068/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(7), en met name artikel 68,

–  gezien Besluit 2008/114/EG, Euratom van de Raad van 12 februari 2008 tot vaststelling van statuten voor het Voorzieningsagentschap van Euratom(8), en met name artikel 8 van de bijlage,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0088/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Voorzieningsagentschap van Euratom voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de directeur-generaal van het Voorzieningsagentschap van Euratom, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Voorzieningsagentschap van Euratom voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2171(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Voorzieningsagentschap van Euratom voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0088/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Voorzieningsagentschap van Euratom (“het Agentschap”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven 223 000 EUR bedroeg, hetgeen een toename van 81,30 % ten opzichte van 2018 betekent, vanwege de uitvoering van een IT-dienstverleningscontract waarvoor het Agentschap eind 2019 een aanvullende bijdrage van de Commissie ontving; overwegende dat de begroting van het Agentschap volledig wordt gefinancierd met middelen van de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Agentschap betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  stelt met waardering vast dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage voor de vastleggingskredieten van 99,86 %, wat een toename van 2,02 % is ten opzichte van 2018; betreurt echter dat het uitvoeringspercentage voor de betalingskredieten 41,05 % bedroeg, een daling van 31,85 % ten opzichte van 2018; overwegende dat die daling het gevolg is van vervroeging van nog betaalbaar te stellen vastleggingen ten bedrage van 131 137,56 EUR of 59 % van de vastgelegde bedragen in verband met getekende IT-dienstverleningscontracten die aan het eind van het jaar nog niet waren voltooid;

Annulering van overdrachten

2.  merkt in verband met de follow-up van de bevindingen van de Rekenkamer in 2018 op dat het percentage geannuleerde begrotingskredieten dat van 2018 naar 2019 was overgedragen 17 % was, wat aanleiding gaf tot ongerechtvaardigde vastleggingen in 2018; verzoekt het Agentschap alleen begrotingskredieten over te dragen wanneer dit gerechtvaardigd is;

Prestaties

3.  merkt op dat het Agentschap in 2019, krachtens artikel 52 van de Verdragsactiviteiten van het Agentschap, 178 nieuwe registraties heeft toegewezen die corresponderen met nieuwe contracten en wijzigingen of aanvullingen op bestaande contracten en, krachtens artikel 75 en 74 van de Verdragsactiviteiten, 139 nieuwe registraties die betrekking hebben op transacties die gerelateerd zijn aan de verlening van diensten voor de voorziening van kleine hoeveelheden radioactief materiaal; constateert dat het Agentschap zich nog altijd inspant om de voorzieningsbronnen te diversifiëren;

4.  spoort het Agentschap ertoe aan zijn diensten verder te digitaliseren om de bureaucratische rompslomp terug te dringen;

Personeelsbeleid

5.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 100 % uitgevoerd was, aangezien 17 Commissie-ambtenaren waren aangesteld van de 17 posten die in de personeelsformatie waren toegestaan (tegenover 25 toegestane posten in 2018);

Interne controles

6.  merkt op dat het Agentschap in 2019 de internecontrolenormen van de Commissie voor doeltreffend beheer heeft toegepast in overeenstemming met de mededeling van de Commissie van oktober 2007 inzake de herziening van de internecontrolenormen; merkt op dat het Agentschap in 2019 een risicobeoordeling heeft verricht met bijzondere aandacht voor financiën en IT;

7.  merkt op dat het Agentschap in 2019 is begonnen met de ontwikkeling van het nieuwe kader voor interne controle dat met ingang van 2020 in werking is getreden; moedigt het Agentschap aan op die voet door te gaan en de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de geboekte vooruitgang;

Overige opmerkingen

8.  merkt met betrekking tot de terugtrekking van het VK uit de Unie op dat in de gezamenlijke politieke verklaring is bepaald dat de toekomstige relatie een brede nucleaire samenwerkingsovereenkomst tussen het Agentschap en het VK moet omvatten inzake vreedzaam gebruik van kernenergie en dat de partijen overeenstemming moeten bereiken over samenwerking, via de uitwisseling van informatie, en over de voorziening van medische radio-isotopen; verzoekt het Agentschap ervoor te zorgen dat de gevolgen van de terugtrekking van het VK nauwlettend in de gaten worden gehouden en dat over alle ontwikkelingen op dit gebied verslag wordt uitgebracht aan de kwijtingsautoriteit;

9.  merkt op dat het Agentschap tussen januari en maart 2019 een waarnemend directeur-generaal heeft gehad en dat, na de benoeming door de Commissie, sinds april 2019 een nieuwe directeur-generaal de leiding heeft;

10.  vraagt het Agentschap zich te richten op de verspreiding van de resultaten van zijn onderzoek en activiteiten onder het publiek via sociale en andere media;

o
o   o

11.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(9) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 41 van 15.2.2008, blz. 15.
(5) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(6) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(7) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(8) PB L 41 van 15.2.2008, blz. 15.
(9) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol)
PDF 159kWORD 55k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2172(DEC))
P9_TA(2021)0196A9-0096/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd(2), als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0069/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en tot vervanging en intrekking van de Besluiten 2009/371/JBZ, 2009/934/JBZ, 2009/935/JBZ, 2009/936/JBZ en 2009/968/JBZ van de Raad(4), en met name artikel 60,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0096/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2172(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd(8), als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0069/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en tot vervanging en intrekking van de Besluiten 2009/371/JBZ, 2009/934/JBZ, 2009/935/JBZ, 2009/936/JBZ en 2009/968/JBZ van de Raad(10), en met name artikel 60,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0096/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2172(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0096/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) (“het Agentschap”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13) 141 620 456 EUR bedroeg, een verhoging met 4,33 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de begroting van het Agentschap voornamelijk afkomstig is uit de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) betreffende het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Agentschap betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt met tevredenheid op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 99,42 %, hetgeen neerkomt op een stijging van 3,31 % ten opzichte van het jaar 2018; stelt voorts vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 86,61 % bedroeg, een daling van 0,31 % ten opzichte van 2018;

2.  neemt kennis van de te late betalingen door het agentschap in 20 % van de gevallen in 2019; merkt op dat het niveau van te late betalingen de afgelopen jaren nog hoger was, maar verzoekt het Agentschap beter zijn best te doen de betalingen binnen de gestelde termijnen te verrichten, teneinde reputatierisico’s te voorkomen; is ingenomen met de mitigatiemaatregelen die het Agentschap op dit gebied heeft genomen, waardoor in 2019 een totaalbedrag van 1 624,53 EUR aan immateriële rente is betaald;

3.  merkt op dat het Agentschap volgens het verslag van de Rekenkamer in 2019 vaak heeft nagelaten betalingen te verrichten binnen de voorgeschreven termijnen, waardoor het Agentschap werd blootgesteld aan reputatierisico; merkt op dat het Agentschap volgens zijn antwoord in 2019 te kampen had met een personeelstekort dat gevolgen had voor de financiële administratie, maar dat het Agentschap zich bewust is van het risicoprofiel met betrekking tot betalingsachterstanden en dat het de betalingsbedragen maandelijks zorgvuldig monitort en risicobeperkende maatregelen heeft genomen om te voldoen aan de beginselen van goed financieel beheer; merkt op dat volgens het antwoord van het Agentschap de totale waarde van de te laat betaalde facturen in 2019 ongeveer 6,6 miljoen EUR bedroeg, wat neerkomt op 4,6 % van de verrichte betalingen;

4.  merkt op dat het Agentschap in 2019 een definitieve begroting van 138,3 miljoen EUR en 15 extra tijdelijke functionarissen heeft ontvangen; benadrukt echter dat in de door de raad van bestuur van het Agentschap vastgestelde ontwerpraming van de begroting werd verzocht om een totale toewijzing van 143,3 miljoen EUR en een nettotoename van het aantal posten met 43 tijdelijke functionarissen; onderstreept dat het Agentschap door het tekort aan begrotingsmiddelen en personeel een aantal doelstellingen en acties heeft moeten deprioriteren; verzoekt de Commissie en de medewetgevers hun dialoog met het Agentschap over het aanpakken van de budgettaire en personeelstekorten te intensiveren;

Functioneren

5.  is ermee ingenomen dat het Agentschap bepaalde maatregelen toepast, zoals kernprestatie-indicatoren, voor het bepalen van de meerwaarde van haar activiteiten, alsook andere maatregelen neemt om haar begrotingsbeheer te verbeteren, zoals het uitvoeringspercentage van de begroting, het uitvoeringspercentage van de doelstellingen van het werkprogramma en de tevredenheid over het imago van het Agentschap;

6.  herinnert het Agentschap eraan zijn prestatiemeetsysteem en kernprestatie-indicatoren regelmatig te herzien en bij te werken om de efficiënte bijdrage en deskundigheid van het Agentschap op het niveau van de Unie te waarborgen; moedigt het Agentschap aan de resultaten zorgvuldig te analyseren en te gebruiken om zijn strategie en activiteitenplanning te verbeteren;

7.  merkt op dat het Agentschap 79 % van de doelstellingen van het werkprogramma en 75 % van de acties in het werkprogramma 2019 heeft uitgevoerd;

8.  stelt met voldoening vast dat het Agentschap in 2019 is voortgegaan met het uitvoeren van gezamenlijke activiteiten en het delen van diensten met andere agentschappen van de Unie, waaronder het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken, en dat het Agentschap zich heeft aangesloten bij 21 interinstitutionele aanbestedingsprocedures;

9.  verzoekt het Agentschap de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere agentschappen van de Unie verder uit te bouwen, teneinde de efficiëntie (personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid) te vergroten;

10.  merkt op dat volgens de beoordeling van de raad van bestuur een aantal belangrijke projecten en activiteiten een lagere prioriteit kreeg toegewezen en niet werd uitgevoerd omdat de begroting en de personeelsformatie die voor 2019 aan het Agentschap waren toegewezen, aanzienlijk lager waren dan de oorspronkelijke ramingen en een grondige herziening van het jaarlijkse werkprogramma nodig was;

11.  is ingenomen met het feit dat het Agentschap er in samenwerking met eu-LISA in is geslaagd zoekopdrachten in SIS II op te nemen in de gebruikersinterface USE en dat verdere vooruitgang is geboekt met de realisatie van toegang tot het VIS; betreurt echter dat de oprichting van een Sirene-bureau binnen het Agentschap er in 2019 niet gekomen is; moedigt het Agentschap aan zijn inspanningen op te voeren om zijn interne middelen beter af te stemmen op en te coördineren met de ontwikkelingen van de interoperabiliteitsinitiatieven van de Unie;

12.  benadrukt dat het Agentschap een belangrijke rol speelt bij het ondersteunen van de strafrechtelijke onderzoeken van de lidstaten en het verstrekken van een operationele analyse; benadrukt tevens de uitbreiding van zijn taken en zijn steeds grotere rol bij de preventie en bestrijding van terrorisme, cybercriminaliteit en andere zware en georganiseerde vormen van criminaliteit in de Unie;

13.  wijst erop dat het aantal door het Agentschap ondersteunde operaties is gestegen van 1 748 in 2018 tot 1 921 in 2019 (een stijging met 9,89 %) en dat het aantal door het Agentschap gefinancierde operationele vergaderingen is toegenomen van 427 in 2018 tot meer dan 500 in 2019 (een stijging met 17 %), hetgeen wijst op de toename van het werk van het Agentschap; benadrukt de zeer gespecialiseerde onderzoeken die het Agentschap de afgelopen jaren heeft ondersteund om uiterst geavanceerde georganiseerde criminele netwerken, drugshandel, illegale afvalverwijdering en illegale handel op het dark web tegen te gaan;

Personeelsbeleid

14.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 92,89 % was ingevuld, aangezien 549 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 591 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 576 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 verder nog 196 contractanten en 66 gedetacheerde nationale deskundigen voor het Agentschap werkten;

15.  merkt op dat het Agentschap 2019 heeft beëindigd met een vacaturepercentage van 3,6 %, meer dus dan het streefcijfer van 2 %; erkent dat er risicobeperkende maatregelen zijn getroffen, zoals het verhogen van het tempo van de publicatie van vacatures of het gebruik van reservelijsten; stelt echter met bezorgdheid vast dat het Agentschap ook een hoger verloop heeft geregistreerd dan verwacht, namelijk 11,7 %, tegen 8,7 % in het voorgaande jaar; neemt kennis van het antwoord van het Agentschap dat het verloop het gevolg was van het grote aantal ontslagen en het aantal contracten dat afliep in 2019 en dat het Agentschap de situatie van nabij volgt; verzoekt het Agentschap deze kwestie aan te pakken in het licht van mogelijke draaideursituaties;

16.  is erg bezorgd door het voor 2019 gemelde gebrek aan genderevenwicht met betrekking tot hogere managers (139 mannen en 28 vrouwen), de raad van bestuur (43 mannen en 10 vrouwen) en het personeel; verzoekt het Agentschap meer inspanningen te leveren om op alle niveaus tot een beter genderevenwicht te komen; verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het voordragen van kandidaten voor de raad van bestuur van het Agentschap rekening te houden met het feit dat het genderevenwicht moet worden gewaarborgd;

17.  merkt op dat het Agentschap beleidsmaatregelen heeft vastgesteld ter bescherming van de persoonlijke waardigheid en ter voorkoming van intimidatie; merkt op dat twee gevallen waar sprake zou zijn van psychisch geweld en aanverwant ongepast gedrag, werden gemeld en vervolgens onderzocht door middel van een formeel administratief onderzoek in 2019, en dat een besluit over het resultaat moest worden genomen in 2020; verzoekt het Agentschap de kwijtingsautoriteit in te lichten over de in het kader van het onderzoek gedane vaststellingen;

18.  is ingenomen met het feit dat het toepassingsgebied van het bestaande instrument voor elektronische aanwerving met succes is uitgebreid naar de posten waarvoor een beperking geldt; stelt met tevredenheid vast dat het Agentschap uitvoering heeft gegeven aan de opmerking van de Rekenkamer van 2017 over de publicatie van vacatures op de website van EPSO;

19.  moedigt het Agentschap ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van mensen met een beperking;

Openbare aanbestedingen

20.  neemt met bezorgdheid kennis van de bevinding van de Rekenkamer, die ook verband houdt met de follow-up van de bevindingen van het voorgaande jaar, dat het Agentschap de duur van een kaderovereenkomst voor dienstverlening in verband met dienstreizen op onregelmatige wijze heeft verlengd door in 2018 en 2019 wijzigingen te ondertekenen nadat de overeenkomst was verstreken, waardoor de wijzigingen en de daarmee verband houdende betalingen onregelmatig werden; neemt kennis van het antwoord van het Agentschap dat de verlenging in 2019 het gevolg was van een bewuste zakelijke beslissing om de bedrijfscontinuïteit te garanderen en geen tekortkoming vormde in de controle vooraf en dat bovendien in het vierde kwartaal van 2020 een interne audit zou worden opgestart met het oog op het verkrijgen van aanvullende garanties over de aanpak van het Agentschap op het gebied van contractbeheer; verzoekt het Agentschap de regelmatigheid van de verrichtingen te verbeteren en het contractbeheer en de controles vooraf dienovereenkomstig te versterken;

21.  merkt op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, voor de aankoop van meubilair, toebehoren en verwante diensten de gehanteerde formulering in de documenten voor de aanbesteding niet voldoende specifiek was, hetgeen de mededinging in de aanbestedingsprocedure ondermijnde; merkt bovendien op dat het Agentschap de nauwkeurigheid van de onderliggende prijzen en de berekening van toegepaste kortingen voor de niet-standaardonderdelen niet voldoende geverifieerd heeft alvorens de bestelbon bij de contractant in te dienen; verzoekt het Agentschap ervoor te zorgen dat het beginsel van mededinging volledig wordt nageleefd bij alle aanbestedingsprocedures; merkt op dat volgens het antwoord van het Agentschap de aanbestedingsdocumentatie het onderwerp van de aanbesteding en de toepasselijke uitsluitings-, selectie- en gunningscriteria omvatte, zodat de mededinging gevrijwaard was, en merkt met betrekking tot de door de contractant toegepaste korting op dat de contractant een hogere korting had aangeboden dan het standaardtarief dat in de overeenkomst was opgenomen, zodat het Agentschap het beginsel van goed financieel beheer heeft toegepast overeenkomstig de bepalingen van de overeenkomst; verzoekt het Agentschap ervoor te zorgen dat de aanbestedingsspecificaties alomvattend zijn om billijke en effectieve concurrentie mogelijk te maken;

Preventie van en omgang met belangenconflicten, ethiek en transparantie

22.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en lopende inspanningen van het Agentschap om transparantie te waarborgen, belangenconflicten te voorkomen en aan te pakken, klokkenluiders te beschermen en pestgedrag te bestrijden; merkt op dat twee gevallen waar sprake zou zijn van psychisch geweld en aanverwant ongepast gedrag, werden gemeld en vervolgens onderzocht door middel van een formeel administratief onderzoek in 2019, en dat een besluit over het resultaat moest worden genomen in 2020; betreurt dat het cv en de belangenverklaring van sommige leden van de raad van bestuur van het Agentschap niet zijn gepubliceerd op de website van het Agentschap; herhaalt zijn verzoek aan het Agentschap om de cv’s en belangenverklaringen van alle leden van zijn raad van bestuur spoedig te publiceren, en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de in dit verband genomen maatregelen;

23.  benadrukt dat het huidige ethisch kader dat van toepassing is op de instellingen en agentschappen van de Unie aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan de fragmentatie ervan en het feit dat de bestaande bepalingen niet geharmoniseerd zijn; benadrukt dat deze problemen moeten worden aangepakt door een gemeenschappelijk ethisch kader op te zetten waarmee de toepassing van strenge ethische normen binnen alle instellingen en agentschappen van de Unie wordt gewaarborgd;

24.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan, en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

Interne controles

25.  merkt op, in het licht van de opmerkingen en conclusies van de kwijtingsautoriteit met betrekking tot de door de dienst Interne Audit van de Commissie uitgevoerde controle inzake personeelsbeheer en ethiek bij het Agentschap, dat drie belangrijke aanbevelingen zijn gedaan, waarvan er twee in 2019 zijn uitgevoerd, en dat één openstaande aanbeveling inzake een geactualiseerde procesbeschrijving van de procedure inzake administratief onderzoek en de tuchtprocedure naar verwachting zal worden uitgevoerd eind 2020;

26.  merkt op dat de interne auditcapaciteit (IAC) de volgende controleopdrachten heeft uitgevoerd: operationele analyse, het subsidiebeheersproces, de validering van in ABAC verleende toegangsrechten voor gebruikers en een ISO 17020:2012-audit van het forensisch laboratorium van het Agentschap; merkt op dat de IAC weliswaar concludeerde dat er interne controles zijn ingevoerd en dat deze doeltreffend zijn, maar dat er in 2019 41 nieuwe aanbevelingen zijn gedaan met een uitvoeringspercentage van 95 % voor de kritieke en zeer belangrijke aanbevelingen die naar verwachting zouden worden afgerond in 2019;

27.  merkt op dat de raad van bestuur in december 2018 het internecontrolekader van het Agentschap heeft vastgesteld en dat het Agentschap in de loop van 2019 heeft geconcludeerd dat de componenten van het kader aanwezig en operationeel zijn, waarbij kleine verbeteringen nodig waren;

Overige opmerkingen

28.  benadrukt dat het belangrijk is het Agentschap verder te digitaliseren wat interne activiteiten en managementprocedures betreft; benadrukt dat het Agentschap wat dit aspect betreft proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen tot elke prijs te vermijden; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te voorkomen;

29.  merkt op dat het Agentschap, met de aanhoudende onzekerheid over de terugtrekking van het VK uit de Unie, in het eerste kwartaal van 2019 alle mogelijkheden heeft onderzocht om effectieve operationele betrekkingen met het VK als derde land te onderhouden;

30.  spoort het Agentschap aan zijn werkzaamheden, onderzoek en activiteiten te blijven promoten om meer zichtbaarheid te krijgen bij het publiek;

31.  wijst erop dat er een complexe aanpak nodig is om de homepages van de instellingen van de Unie toegankelijk te maken voor personen met ongeacht welke handicap overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/2102(14), met inbegrip van de beschikbaarheid van nationale gebarentalen; stelt voor om organisaties die personen met een handicap vertegenwoordigen hierbij te betrekken;

o
o   o

32.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(15) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 135 van 24.5.2016, blz. 53.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 135 van 24.5.2016, blz. 53.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 184 van 28.5.2019, blz. 1.
(14) Richtlijn (EU) 2016/2102 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 inzake de toegankelijkheid van de websites en mobiele applicaties van overheidsinstanties (PB L 327 van 2.12.2016, blz. 1).
(15) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europees Instituut voor gendergelijkheid
PDF 157kWORD 54k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Instituut voor gendergelijkheid voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2173(DEC))
P9_TA(2021)0197A9-0072/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Instituut voor gendergelijkheid voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Instituut te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0070/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1922/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid(4), en met name artikel 15,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0072/2021),

1.  verleent de directeur van het Europees Instituut voor gendergelijkheid kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Instituut voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van het Europees Instituut voor gendergelijkheid, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Instituut voor gendergelijkheid voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2173(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Instituut voor gendergelijkheid voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Instituut te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0070/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1922/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid(10), en met name artikel 15,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0072/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Europees Instituut voor gendergelijkheid voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de directeur van het Europees Instituut voor gendergelijkheid, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Instituut voor gendergelijkheid voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2173(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Instituut voor gendergelijkheid voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0072/2021),

A.  overwegende dat volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13) de definitieve begroting van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (hierna: “het Instituut”) voor het begrotingsjaar 2019 in totaal 7 847 000 EUR bedroeg, wat neerkomt op een daling van 1,68 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de begroting van het Instituut volledig wordt gefinancierd met middelen van de Uniebegroting;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Europees Instituut voor gendergelijkheid voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Instituut betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  stelt met tevredenheid vast dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 98,96 %, wat neerkomt op een daling van 0,42 % ten opzichte van 2018; stelt vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 82,50 % bedroeg, hetgeen neerkomt op een toename met 1,35 % ten opzichte van het voorgaande jaar;

2.  stelt vast dat de overgedragen operationele uitgaven van het Instituut zijn gedaald tot 28,01 % in 2019 (ten opzichte van 51,29 % in 2016); merkt op dat de overdracht voor de eerste keer onder de streefdrempel van de Rekenkamer van 30 % ligt;

3.  stelt met bezorgdheid vast dat in de jaarlijkse begroting van het Instituut, die in 2019 gepubliceerd is maar later gewijzigd, geen gedeelte van de bestemmingsontvangsten in het kader van het instrument voor pretoetredingssteun is opgenomen; merkt op dat het Instituut – zoals blijkt uit het verslag van de Rekenkamer – krachtens het Financieel Reglement dit feit had moeten opnemen in de noodzakelijke informatieverschaffing bij zijn oorspronkelijk gepubliceerde begroting;

Prestaties

4.  neemt kennis van het feit dat het Instituut voor operationele doelstellingen en het beheer van financiële en personele middelen bepaalde kernprestatie-indicatoren gebruikt om de toegevoegde waarde van zijn activiteiten te beoordelen en zijn begrotingsbeheer te verbeteren; stelt eveneens vast dat het Instituut in 2019 95,80 % van de activiteiten in het kader van het enig programmeringsdocument heeft voltooid; is ingenomen met het voornemen om specifieke prestatie-indicatoren in te voeren voor het meten van de prestaties van horizontale diensten;

5.  stelt vast dat het Instituut voor onderzoeksdoeleinden en voor de verspreiding van zijn activiteiten samenwerkt met het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie en met Eurofound; is ingenomen met het feit dat het Instituut deelneemt aan het netwerk van de agentschappen voor justitie en binnenlandse zaken en dat het verdere mogelijkheden onderzoekt voor gezamenlijk gebruik van middelen met andere agentschappen; beschouwt deze samenwerking als waardevol en spoort de andere agentschappen van de Unie ertoe aan dit voorbeeld te volgen;

6.  verzoekt het Instituut voort te gaan met het ontwikkelen van synergie-effecten, en de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere agentschappen van de Unie verder uit te bouwen, teneinde de efficiëntie (personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid) te vergroten;

7.  is ingenomen met de publicatie van de gendergelijkheidsindex 2019 die als specifiek kernthema het evenwicht tussen werk en privéleven heeft en nieuw inzicht verschaft in het monitoren en de tenuitvoerlegging van de Europese pijler van sociale rechten en het “New Start”-initiatief voor een evenwicht tussen werk en privéleven;

8.  herinnert eraan dat het belangrijk is het Instituut verder te digitaliseren, wat interne werking en management betreft, maar ook ter versnelling van de digitalisering van de procedures; benadrukt dat het Instituut wat dit aspect betreft proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen van de Unie tot elke prijs te vermijden; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te vermijden;

9.  neemt kennis van de geplande voorbereidende werkzaamheden voor de volgende externe evaluatie; merkt op dat de raad van bestuur van het Instituut de tweede externe evaluatie heeft uitgesteld van 2020 naar 2022 en besloten heeft om elke zeven jaar een evaluatie uit te voeren, aangezien de aanbevelingen van de eerste evaluatie nog steeds worden uitgevoerd en het Instituut relatief gering van omvang is; verzoekt het Instituut verslag uit te brengen over de ontwikkelingen met betrekking tot de uitgestelde externe evaluatie alsook over het besluit om af te wijken van het voorschrift van de Commissie in de gemeenschappelijke aanpak om elke vijf jaar een evaluatie uit te voeren; merkt op dat de Commissie het uitstel van de evaluatie naar behoren gemotiveerd heeft geacht;

10.  herinnert eraan dat het Instituut is opgericht om gendergelijkheid in de EU te bevorderen en te versterken, onder meer door gendermainstreaming op te nemen in alle beleidssectoren van de Unie en het daaruit voortvloeiende nationale beleid, om discriminatie op grond van gender te bestrijden en om de burgers van de Unie bewust te maken van gendergelijkheid;

11.  is ingenomen met de lopende samenwerking tussen het Instituut en de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid (commissie FEMM) van het Parlement, en in het bijzonder met de bijdrage van het instituut aan de huidige inspanningen van de commissie op het gebied van de gevolgen van de COVID-19-pandemie voor vrouwen, gendergerelateerd geweld, evenwicht tussen werk en privéleven, gelijke beloning en de pensioenkloof, genderbudgettering en de ontwikkeling van een genderbewust parlementair instrument; staat volledig achter de werkzaamheden van het Instituut, dat de commissie FEMM door middel van zijn studies, onderzoek en kwalitatief hoogwaardige gegevens in staat stelt haar werk naar behoren te doen; benadrukt dat het Instituut voor alle commissies van het Parlement een waardevolle bijdrage kan leveren aan het beter verwerken van het genderperspectief in het algehele Uniebeleid door en spoort het Parlement ertoe aan voor een steeds nauwere samenwerking te zorgen;

12.  is ingenomen met de door het Instituut in 2019 uitgevoerde werkzaamheden, met name zijn analyse van gendergelijkheid binnen parlementen in de hele Unie en het Parlement;

13.  steunt de werkzaamheden van het Instituut, en benadrukt dat het via zijn studies en onderzoek een belangrijke bijdrage levert aan de ondersteuning van gendergelijkheid bij het werk van de Commissie, de lidstaten en het Parlement;

14.  is ingenomen met het enkelvoudig programmeringsdocument 2021-2023 van het Instituut en met de voornaamste doelstellingen en prioriteiten ervan;

15.  benadrukt dat het Instituut een centrale rol speelt bij het verzamelen, analyseren en verspreiden van gegevens en informatie betreffende gendergelijkheid en het ontwikkelen, analyseren, evalueren en verspreiden van methodologische hulpmiddelen om de integratie van gendergelijkheid in het gehele beleid van de Unie en het daaruit voortvloeiende nationale beleid te ondersteunen; dringt aan op samenwerking tussen het Instituut en andere agentschappen van de Unie zoals het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, en verzoekt de Commissie tegelijkertijd rekening te houden met de specifieke opdracht van het Instituut en ervan af te zien om het Instituut in andere agentschappen te laten opgaan;

Personeelsbeleid

16.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 96,30 % ingevuld was, aangezien 26 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 27 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 27 toegestane posten in 2018); stelt vast dat er in 2019 bovendien 12 contractanten en vier gedetacheerde nationale deskundigen voor het Instituut werkten;

17.  wijst erop dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in afwachting van een definitieve uitspraak over het inzetten van uitzendkrachten besloten heeft geen opmerkingen te formuleren bij het punt “Overige kwesties”; neemt ter kennis dat het Litouwse Hooggerechtshof op 31 december 2019 zes vragen aan het Hof van Justitie heeft gesteld over de uitlegging van Richtlijn 2008/104/EG(14), en dat dit gevolgen kan hebben voor diverse aspecten van de inzet van uitzendkrachten door het Instituut, waaronder bezoldiging; verzoekt het Instituut om serieus rekening te houden met de uitspraak van het Hof van Justitie en om het Parlement verslag uit te brengen over de verdere ontwikkelingen;

18.  neemt ter kennis dat het Instituut melding heeft gemaakt van één geval van intimidatie uit 2018, dat onderzocht wordt; stelt vast dat de zaak van vijf voormalige medewerkers van het Instituut, die het Instituut ervan beschuldigen misbruik te maken van hun positie van tijdelijk werknemer, aanhangig is, en dat het Litouwse Hooggerechtshof vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie; neemt ter kennis dat de zaak in eerste instantie is behandeld door het Litouws Comité voor arbeidsgeschillen, dat uitspraak heeft gedaan ten gunste van de tijdelijke medewerkers;

19.  toont zich bezorgd over klachten van voormalige uitzendkrachten met betrekking tot hun rechten; merkt op dat het Litouwse hooggerechtshof het Hof van Justitie heeft gevraagd te beoordelen of Richtlijn 2008/104/EG van toepassing is op agentschappen van de Unie in hun hoedanigheid van publiekrechtelijke lichamen die economische activiteiten uitoefenen, en of zij artikel 5, lid 1, van deze richtlijn, dat betrekking heeft op het recht van uitzendkrachten op essentiële arbeidsvoorwaarden, met name met betrekking tot bezoldiging, volledig moeten toepassen;

20.  stelt bezorgd vast dat de raad van bestuur 7 mannen en 23 vrouwen telt, wat niet evenwichtig is; wijst er met bezorgdheid op dat mannen slecht vertegenwoordigd zijn binnen het hogere management; verzoekt het Instituut om in de toekomst voor genderevenwicht binnen het hogere management te zorgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het voordragen van kandidaten voor de raad van bestuur van het Instituut rekening te houden met het belang van het waarborgen van genderevenwicht;

21.  toont zich bezorgd over de oververtegenwoordiging van één geslacht op alle niveaus van het Instituut en herinnert eraan dat genderkwesties niet alleen relevant zijn voor vrouwen; verzoekt het Instituut meer inspanningen te leveren om tot een beter genderevenwicht te komen;

22.  spoort het Instituut aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van mensen met een beperking;

23.  dringt aan op bijkomende en toereikende financiering voor het Instituut, met het oog op een groter aantal statutaire medewerkers en een betere kwaliteit van deze medewerkers, en op de verbetering van de capaciteiten van het instituut op het gebied van onderzoek, gegevensverzameling en analyse;

24.  toont zich bezorgd over de door de Rekenkamer vastgestelde onregelmatigheden bij de selectie van externe deskundigen door het Instituut, namelijk dat het bij de gebruikte procedures voor het selecteren en inhuren van externe deskundigen systematisch ontbrak aan een adequaat controlespoor; herinnert eraan dat het Instituut moet voldoen aan de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling zoals uiteengezet in artikel 237 van het Financieel Reglement; stelt vast dat het Instituut heeft toegezegd bij nieuwe oproepen tot het indienen van blijken van belangstelling verbeterde procedures toe te passen;

Aanbestedingen

25.  stelt vast dat in 2019 47 operationele en 62 administratieve aanbestedingsprocedures zijn afgerond; stelt vast dat het Instituut aanbestedingsrichtsnoeren heeft ingevoerd ter verhoging van de kwaliteit van documenten en een interne opleiding voor nieuwe medewerkers en projectmanagers heeft ontwikkeld; stelt vast dat het Instituut in 2019 de e-inschrijving heeft ingevoerd;

26.  merkt op dat de Rekenkamer geen degelijk controlespoor heeft gevonden met betrekking tot de procedure voor het selecteren en contracteren van externe deskundigen, en bewijs heeft gevonden dat de deskundigen taken werden toegewezen op basis van vooraf bepaalde selectiecriteria waarmee hun verdiensten werden beoordeeld in vergelijking met die van andere potentiële kandidaten; stelt vast dat de betreffende betalingen door de Rekenkamer als onregelmatig worden beschouwd; stelt vast dat de betalingen niet hoger zijn dan de materialiteitsdrempel; wijst evenwel op het stelselmatige, terugkerende karakter van de fout;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

27.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en lopende inspanningen van het Instituut die erop gericht zijn transparantie te waarborgen, belangenconflicten te voorkomen en aan te pakken, en klokkenluiders te beschermen; is ingenomen met de publicatie van de cv’s en belangenverklaringen van de leden van de raad van bestuur en van het hogere management van het Instituut op zijn website;

Interne controles

28.  stelt vast dat de laatste drie aanbevelingen uit de audit van de dienst Interne Audit van 2017 met betrekking tot de omgang met belanghebbenden en externe communicatie afgesloten zijn; stelt vast dat alle aanbevelingen en subaanbevelingen uit de audit van de dienst Interne Audit met betrekking tot operationele processen ter ondersteuning van aanbestedingen in 2019 zijn afgesloten en dat de laatste subaanbeveling begin 2020 is afgesloten;

29.  stelt met bezorgdheid vast dat de Rekenkamer heeft gemeld dat het Instituut sinds 2016 geen controles achteraf op de uitvoering van de begroting heeft uitgevoerd; wijst erop dat de Rekenkamer een specifiek programma voor controles achteraf aanbeveelt op basis van specifieke risico’s;

Overige opmerkingen

30.  neemt kennis van de inspanningen van het Instituut om een kosteneffectieve en milieuvriendelijke werkplek te garanderen; merkt op dat het Instituut een groene functionaris heeft benoemd om de impact van de activiteiten van het Instituut op het milieu te beperken;

31.  neemt kennis van de verbeteringen van het Instituut bij de verspreiding van de resultaten van zijn onderzoek onder het publiek en bij het leggen van contact met het publiek via sociale en andere media;

32.  wijst erop dat er een complexe aanpak nodig is om de homepages van de instellingen van de Unie toegankelijk te maken voor personen met om het even welke handicap overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/2102, met inbegrip van de beschikbaarheid van nationale gebarentalen; stelt voor om organisaties die personen met een handicap vertegenwoordigen daarbij te betrekken;

33.  herhaalt dat het Instituut zichtbaarder moet worden in de media en op het internet, zodat zijn werkzaamheden bekendheid verwerven;

34.  is ingenomen met de inspanningen van het Instituut om een “groene functionaris” te benoemen met het oog op de ontwikkeling van een milieuvriendelijke werkomgeving;

o
o   o

35.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(15) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 403 van 30.12.2006, blz. 9.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 403 van 30.12.2006, blz. 9.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 112.
(14) Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid (PB L 327 van 5.12.2008, blz. 9).
(15) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europese Bankautoriteit
PDF 165kWORD 61k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Bankautoriteit voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2174(DEC))
P9_TA(2021)0198A9-0091/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Bankautoriteit voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring(2) van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Autoriteit te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0071/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG(4) van de Commissie, en met name artikel 64,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 ² van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie economische en monetaire zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0091/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van de Europese Bankautoriteit kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Autoriteit voor het begrotingsjaar;

2.  formuleert zijn opmerkingen in onderstaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Europese Bankautoriteit, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van de Europese Bankautoriteit voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2174(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Bankautoriteit voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring(8) van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Autoriteit te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0071/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG(10) van de Commissie, en met name artikel 64,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie economische en monetaire zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0091/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Europese Bankautoriteit voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Europese Bankautoriteit, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Bankautoriteit voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2174(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Bankautoriteit voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie economische en monetaire zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0091/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van de Europese Bankautoriteit (“de Autoriteit”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens haar staat van ontvangsten en uitgaven(13) 45 326 900 EUR bedroeg, hetgeen een toename van 6,44 % ten opzichte van 2018 betekent; overwegende dat de Autoriteit wordt gefinancierd door een bijdrage van de Unie (17 394 600 EUR, dat wil zeggen 38,38 %) en bijdragen van de nationale toezichthoudende autoriteiten van de lidstaten en waarnemers (27 160 689,50 EUR, dat wil zeggen 59,92 %);

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van de Europese Bankautoriteit voor het begrotingsjaar 2019 (“het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van de Autoriteit betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  stelt met bezorgdheid vast dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 97,29 %, hetgeen neerkomt op een daling van 2,56 % ten opzichte van 2018; stelt bezorgd vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 85,88 % bedroeg, een daling van 2,35 % ten opzichte van het voorgaande jaar;

2.  stelt vast dat in het verslag van de Rekenkamer in het bijzonder aandacht wordt besteed aan een voorziening van 10,1 miljoen  EUR in verband met de lease-overeenkomst voor het kantoor van de Autoriteit in Londen; merkt in het bijzonder op dat een deel van de voorziening betrekking heeft op de kosten voor het terug in de oorspronkelijke staat brengen van het kantoor in Londen, te weten 3,4 miljoen EUR;

3.  neemt bezorgd kennis van de opmerking van de Rekenkamer dat de gewijzigde begroting 2019 en de begroting 2020 van de Autoriteit geen adequate informatie bevatten over de bijdragen van het nieuwe gastland aan de exploitatiekosten van de Autoriteit; verzoekt de Autoriteit deze omissie te corrigeren of de kwijtingsautoriteit naar behoren van de redenen van deze omissie in kennis te stellen;

4.  vindt het zorgwekkend dat, anders dan het vastgestelde budget, de bijdragen van de nationale bevoegde autoriteiten van de EVA-leden niet berekend zijn op basis van de formule die in diezelfde begroting is vastgesteld, en dat de betalingen van de nationale bevoegde autoriteiten van de EU en de EVA dus 0,7 miljoen EUR lager zijn uitgevallen; stelt vast dat de berekening van de pensioenbijdragen nadere verduidelijking behoeft; is zich ervan bewust dat de berekening een schatting is en afhankelijk is van de samenstelling van het personeel in de loop van het jaar en dat het bedrag jaarlijks kan worden aangepast; roept de Commissie op ervoor te zorgen dat de ontbrekende betalingen worden ontvangen;

Prestatie

5.  merkt op dat de Autoriteit gebruikmaakt van bepaalde maatregelen als kernprestatie-indicatoren (KPI’s) om de toegevoegde waarde van zijn activiteiten te beoordelen, en ook van andere maatregelen om zijn begrotingsbeheer te verbeteren, zoals percentages afgeronde jaarlijkse beoordelingen door colleges van toezichthouders, feedback over opleiding van deelnemers aan seminars en begrotingsuitvoering; juicht het toe dat de KPI’s van de Autoriteit betrekking hebben op al haar activiteiten en dat zij aangepast zijn om de prestatie met betrekking tot de jaarlijkse en meerjaarlijkse doelstellingen in kaart te brengen;

6.  merkt op dat het administratieve personeel van de Autoriteit, de Europese Autoriteit voor effecten en markten en de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen regelmatig vergaderingen houdt om te praten over kwesties van gedeeld belang die geresulteerd hebben in de uitwisseling van praktijken en templates, en – in het verlengde daarvan – in grotere efficiëntie; moedigt de Autoriteit krachtig aan haar inspanningen voort te zetten voor intensievere samenwerking en uitwisseling van goede praktijken tussen gedecentraliseerde agentschappen met het oog op het verbeteren van de efficiëntie, met name op het gebied van personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid;

7.  merkt op dat de Autoriteit in 2019 is verhuisd van Londen naar Parijs en dat het hele jaar hieraan gerelateerde activiteiten zijn verricht, zoals de migratie naar nieuwe datacentra, de totstandbrenging van nieuwe betrekkingen met providers en andere taken, naast en bovenop de verplichtingen voor de Autoriteit op basis van haar mandaat; neemt kennis van de uitdagingen waarvoor de Autoriteit zich in dit proces geplaatst zag, zoals een verlies aan personeel en knowhow en het feit dat aan het verhuizingsproces een beperkte hoeveelheid middelen was toegewezen;

8.  erkent dat de Autoriteit in 2019 ook te maken heeft gekregen met een grondige herziening van de taken, bevoegdheden en governance van de Europese toezichthoudende autoriteiten, resulterend in de wijziging van de oprichtingsverordening van de Autoriteit en een versterking van de rol van de Autoriteit met betrekking tot de bestrijding van witwaspraktijken, de bestrijding van terrorismefinanciering, consumentenbescherming en betrekkingen met derde landen;

9.  erkent dat de samenstelling van de raad van toezichthouders geschikt lijkt om invulling te geven aan de taken van de Autoriteit op het gebied van het vaststellen van regels, maar minder wat de eigenlijke toezichtstaken betreft; herinnert aan het nieuwe mandaat van de Autoriteit inzake het bestrijden van witwaspraktijken en terrorismefinanciering;

10.  verzoekt de Autoriteit haar communicatie met de lidstaten te verbeteren en te intensiveren; dringt er bij de Autoriteit op aan haar samenwerking met de lidstaten en met de nationale banken en commerciële banken van de lidstaten te verbeteren en te intensiveren;

11.  betreurt dat de Autoriteit slechts 19 van de 30 activiteiten in haar werkprogramma 2019 heeft voltooid; merkt op dat het overzicht van de beleidsprestatie van de Autoriteit in vergelijking met haar werkprogramma 2019 als geschetst in haar jaarlijkse activiteitenverslag geen compleet beeld geeft van de door de Autoriteit verrichte activiteiten, aangezien de resultaten van lopende activiteiten niet worden beschreven; merkt bezorgd op dat 17 van de 21 in haar jaarlijkse activiteitenverslag beschreven activiteiten (gedeeltelijk) zijn afgerond en dat de Autoriteit voor negen activiteiten aanvullende subactiviteiten heeft verricht, dat zeven subactiviteiten zijn uitgesteld, dat vijf subactiviteiten vertraging hebben opgelopen, dat vier subactiviteiten zijn geannuleerd en dat één subactiviteit nog loopt; verzoekt de Autoriteit in kaart te brengen wat de tekortkomingen en de oorzaken van de zwakke prestatie precies zijn, en maatregelen te treffen om tot een efficiëntere verwezenlijking van de doelstellingen van het werkprogramma te komen;

12.  benadrukt dat het belangrijk is de digitalisering op te voeren van de interne activiteiten en managementprocedures van de Autoriteit; benadrukt dat de Autoriteit op dit gebied proactief moet blijven, om tegen elke prijs te voorkomen dat een digitale kloof ontstaat tussen de agentschappen; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s te voorkomen voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie;

13.  is verheugd over de inspanningen van de Autoriteit voor een meer gecoördineerde toezichtsregeling voor het Europese financiële stelsel; benadrukt haar rol om te zorgen voor een stabiele, goed geïntegreerde, efficiënte en veilige financiële markt; benadrukt het belang van consumentenbescherming in de Unie door de bevordering van eerlijkheid en transparantie op de markt voor financiële producten en diensten, en verneemt graag welke toekomstige maatregelen op dit gebied zullen worden genomen, o.a. als reactie op de uitdagingen in verband met de digitalisering van de economie en de duurzaamheidsmaatregelen;

14.  benadrukt dat het toezicht op de publieke financiële sector een positieve bijdrage levert aan de bestrijding van belastingfraude en witwassen;

15.  wijst nogmaals op de belangrijke rol die de Autoriteit speelt bij het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering, en op het nieuwe mandaat van de Autoriteit op dit gebied; ontvangt graag het 10-puntenactieplan voor 2020-2021 ter verbetering van het toekomstige kader voor prudentieel toezicht en antiwitwasvereisten met betrekking tot handelsconstructies voor dividendarbitrage; benadrukt bovendien dat de Autoriteit volledig gebruik moet maken van haar bevoegdheden krachtens hoofdstuk II van Verordening (EU) nr. 1093/2010 om ervoor te zorgen dat alle opdrachten en taken naar behoren en op tijd worden uitgevoerd, en om ervoor te zorgen dat de in genoemd hoofdstuk vastgestelde taken en doelstellingen worden gerealiseerd, met name ten aanzien van consumentenbescherming op het snelgroeiende gebied van digitale financiën, inclusief neobanken;

16.  benadrukt dat het financieel stelsel verplicht is passend te reageren op de uitdagingen op het gebied van financiële duurzaamheid, de Europese Green Deal en de Overeenkomst van Parijs; is daarom verheugd over de inspanningen van de Autoriteit om milieu-, sociale en governancefactoren volledig in haar werkzaamheden te integreren; is met name geïnteresseerd in het voornemen van de Autoriteit om gaandeweg bewijs te verzamelen over blootstellingen voor activa die betrekking hebben op activiteiten die in grote mate verband houden met ecologische en/of sociale doelstellingen, en verneemt graag de stand van zaken op dit gebied;

17.  merkt op dat de Autoriteit een onderzoek heeft uitgevoerd naar handelsconstructies voor dividendarbitrage, zoals cum-ex of cum-cum, overeenkomstig het verzoek van het Parlement in zijn resolutie van 29 november 2018 over het cum-ex-schandaal: financiële criminaliteit en de mazen in het huidige wetgevingskader(14); wijst er echter op dat die illegale praktijken onvoldoende aan het licht zijn gebracht in het verslag, en betreurt dat er geen datum is bepaald voor een formeel onderzoek;

18.  wijst erop dat de Autoriteit bij de uitoefening van haar taken aandacht moet besteden aan de naleving van de Uniewetgeving, de toepassing van het proportionaliteitsbeginsel als leidend principe indien van toepassing en de eerbiediging van de grondbeginselen van de interne markt; is verheugd over de oprichting van een Adviescommissie Proportionaliteit om toe te zien op het proportionaliteitsbeginsel, en is benieuwd naar de voorgestelde methodologie voor de manier waarop de adviescommissie zal bijdragen aan het jaarlijkse werkprogramma van de Autoriteit;

19.  merkt op dat er, aangezien de werklast van de Autoriteit in toenemende mate verschuift van wetgevende taken naar de handhaving en toepassing van het Unierecht, een interne herschikking van de begroting en het personeel van de Autoriteit nodig is; wijst erop dat een strikte scherpstelling op het door de EU-wetgever verleende mandaat zal leiden tot een doeltreffender en efficiënter gebruik van de middelen; benadrukt dat er voldoende middelen aan de Autoriteit moeten worden toegewezen om haar in staat te stellen de haar toegewezen taken op adequate en efficiënte wijze uit te voeren; is van mening dat de toekomstige bevoegdheden die o.a. voortvloeien uit de strategie voor digitale financiering, alsmede de bevoegdheden die inherent zijn aan de bestrijding van witwassen, een aanpassing vereisen van de financiering van de Autoriteit; wijst erop dat de begroting geleidelijk en continu moet worden verhoogd naarmate de bevoegdheden worden uitgebreid;

20.  verzoekt de Autoriteit zich te richten op het onder het grote publiek verspreiden van de resultaten van zijn onderzoek;

Personeelsbeleid

21.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 99,31 % uitgevoerd was, aangezien 144 tijdelijke functionarissen van de 145 toegestane posten in de Uniebegroting 2018 waren aangesteld, (tegenover 145 toegestane posten in 2018); stelt vast dat er in 2019 bovendien 42 contractanten (49 toegestaan) en 16 gedetacheerde nationale deskundigen (17 toegestaan) voor de Autoriteit werkten; merkt op dat het personeelsverloop onder tijdelijke functionarissen, contractanten en gedetacheerde nationale deskundigen is afgenomen van 12,1 naar 9,0 %;

22.  merkt op dat de Autoriteit wijzigingen in zijn senior management heeft doorgevoerd na de benoeming van een nieuwe voorzitter in maart 2019 en het aftreden van zijn uitvoerend directeur in augustus 2019;

23.  merkt tevreden op dat minder mensen de Autoriteit hebben verlaten naar aanleiding van de verhuizing als gevreesd werd, en dat de kerntaken gedurende de verhuizing bijna als normaal zijn voortgezet; neemt kennis van de uitzonderlijke toewijding van het personeel van de Autoriteit;

24.  neemt tevreden kennis van de melding van de Autoriteit dat haar personeelsbestand 28 nationaliteiten omvat en dat 50 % van de personeelsleden vrouw is en 50 % man; stelt bezorgd vast dat het hoger management 83 % mannen en 17 % vrouwen telt; vraagt de Autoriteit om in de toekomst voor genderevenwicht binnen het hogere management te zorgen;

25.  spoort de Autoriteit ertoe aan een langetermijnkader voor personeelsbeleid te ontwikkelen dat gericht is op evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht van het personeelsbestand en de aanwerving en integratie van personen met een beperking;

Aanbestedingen

26.  merkt op dat de Autoriteit vier aanbestedingsprocedures heeft gehouden boven de in Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad(15) vastgestelde drempel, en dat de Autoriteit ook 14 contracten heeft gesloten die het resultaat zijn van onderhandelde procedures boven 15 000 EUR;

27.  neemt kennis van de opmerking van de Rekenkamer dat de Autoriteit gebruikgemaakt heeft van een kadercontract met een IT-bedrijf voor de levering van IT-consultants en dat de Autoriteit aan een aantal van die IT-consultants rechtstreeks werkinstructies heeft gegeven, met als gevolg een potentiële vervaging van het onderscheid tussen het personeel van de Autoriteit en de consultants; onderstreept de risico's van het inzetten van externe IT-consultants; verzoekt de Autoriteit met klem bijzondere aandacht te besteden aan het waarborgen van de operationele veiligheid en de gegevensbescherming; neemt kennis van het antwoord van de Autoriteit dat een en ander het gevolg was van de uitvoering van een nieuw IT-dienstenmodel en het daaraan gerelateerde kadercontract, en dat de Autoriteit werkt aan een beter beheer van de integratie van diensten die worden geleverd door derden; verzoekt de Autoriteit de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van dit verbeteringsproces en van de ingesloten gewoonte om IT-diensten in te huren;

28.  neemt met zeer grote bezorgdheid kennis van de opmerking van de Rekenkamer dat de Autoriteit juridische en reputationele risico’s loopt door een beroep te doen op een IT-onderneming die niet gevestigd is in het gastland van de Autoriteit voor de levering van IT-consultants die werken in de gebouwen van de Autoriteit, die volgens de bepalingen van de Franse wet tot omzetting van de richtlijn gedetacheerde werknemers(16) en de handhavingsrichtlijn(17) in aanmerking komen voor de status van gedetacheerd werknemer, en door de verklaring betreffende conformiteit met de wetgeving van de Unie en met de nationale wetgeving van de contractpartij niet te verifiëren;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

29.  is ingenomen met de verdere stappen die zijn ondernomen om de transparantie van de activiteiten van de Autoriteit te vergroten door verslag uit te brengen over de vergaderingen van het personeel van de Autoriteit met externe belanghebbenden, en de beschikbaarheid van die informatie op de website van de Autoriteit;

30.  stelt met tevredenheid vast dat de belangenverklaringen en de cv's van het hogere management en van alle leden van de raad van bestuur op de website van de Autoriteit worden gepubliceerd; stelt met bezorgdheid vast dat de jaarlijkse belangenverklaringen die op de website worden gepubliceerd, gebaseerd zijn op een zelfevaluatie door de leden van de raad van bestuur; verzoekt de Autoriteit op onafhankelijke wijze na te gaan of er mogelijkerwijs sprake is van belangenconflicten; is tevreden met de uitbreiding van het toepassingsgebied van belangenconflicten naar niet-personeelsleden, naast de raad van toezichthouders en de raad van bestuur, zodat voortaan ook het permanent comité bestrijding witwaspraktijken, de beslechtingscommissie en de onafhankelijke panels, waaronder de panels die inbreuken op het recht van de Unie onderzoeken, hieronder vallen;

31.  neemt er kennis van dat de Autoriteit beleid heeft vastgesteld ter voorkoming van intimidatie, alsook daaraan gerelateerde opleidingskaders;

32.  neemt kennis van de vaststelling van de fraudebestrijdingsstrategie 2019 van de Autoriteit in januari 2020, waarbij rekening is gehouden met de bijgewerkte fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie, om hier volledig bij aan te sluiten; merkt op dat de meest recente frauderisicobeoordeling, die een centraal instrument is om de anti-fraudemaatregelen af te stemmen op de fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie, in 2019 niet heeft plaatsgevonden als gevolg van de verhuizing van de Autoriteit en de late afronding van de vorige beoordeling; verzoekt de Autoriteit de jaarlijkse uitvoering van een frauderisicobeoordeling te hervatten en, indien nodig, de fraudebestrijdingsstrategie van de Autoriteit aan te passen;

33.  verwijst naar zijn resolutie van 16 januari 2020 over instellingen en organen in de economische en monetaire unie: belangenconflicten na uitdiensttreding bij de overheid voorkomen(18), en naar het besluit van 18 november 2020 en de aanbeveling van 7 mei 2020 van de Europese Ombudsman in zaak 2168/2019/KR; neemt bezorgd kennis van het onderzoek van de Ombudsman dat plaatsvond na het besluit van de Autoriteit om haar voormalig uitvoerend directeur niet te verbieden een rol op te nemen in de Vereniging van Financiële Markten in Europa (AFME), en van de conclusie van het onderzoek dat de Autoriteit zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeheer door niet onmiddellijk een eind te maken aan de toegang van haar uitvoerend directeur tot vertrouwelijke informatie; benadrukt dat in dit geval een verbod op een rechtstreekse overstap naar de AFME had kunnen worden overwogen; neemt kennis van de aanbevelingen van de Ombudsman en van het antwoord van de Autoriteit dat met de aanbevelingen rekening wordt gehouden in het nieuwe personeelsbeleid; is verheugd dat de raad van toezichthouders van de Autoriteit zijn goedkeuring heeft gehecht aan haar “Beleid inzake onafhankelijkheid en besluitvormingsprocessen ter vermijding van belangenconflicten” als een eerste stap in de richting van preventie en behoorlijk beheer van belangenconflicten en transparantiemaatregelen; dringt er bij de Autoriteit op aan ervoor te zorgen dat haar interne procedures voor de omgang met belangenconflicten in overeenstemming zijn met de aanbevelingen van de Ombudsman, als zij nog niet volledig op die aanbevelingen zijn afgestemd; kijkt uit naar actuele informatie over de stand van zaken met betrekking tot genomen en/of geplande preventieve en beheersmaatregelen, om te voorkomen dat een dergelijke situatie zich nogmaals voordoet; benadrukt dat situaties in verband met belangenconflicten na uitdiensttreding bij de overheid en “draaideur”-gevallen een probleem vormen voor veel organen en instanties in de Unie; verzoekt de Autoriteit toekomstige “draaideur”-gevallen te voorkomen; vraagt de Autoriteit zich te laten inspireren door de publicatie van de adviezen van het ethisch comité van de Europese Centrale Bank inzake belangenconflicten en bezoldigde functies na een mandaat, om de transparantie met betrekking tot potentiële belangenconflicten en bezoldigde functies na een mandaat te vergroten; dringt er verder bij de Autoriteit op aan te zorgen voor naleving van haar ethische richtsnoeren, om de integriteit van de Autoriteit te beschermen en eerlijke en verantwoorde praktijken ingang te laten vinden;

34.  dringt er bij de Rekenkamer op aan in haar toekomstige audits van de Autoriteit specifiek te controleren i) of hoge functionarissen na hun mandaat bepaalde posities zijn gaan bekleden in de financiële sector, en ii) of de toegang van functionarissen tot vertrouwelijke informatie tijdig wordt ingetrokken, zodra duidelijk wordt dat zij overstappen naar een andere baan;

Interne controle

35.  neemt kennis van de vaststelling en tenuitvoerlegging van een herzien kader voor interne controle door de Autoriteit in januari 2020; betreurt dat in 2019 geen jaarlijkse beoordeling is uitgevoerd van het kader voor interne controle; verzoekt de Autoriteit de jaarlijkse beoordeling zonder dralen uit te voeren en bij de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de resultaten hiervan in het kader van de jaarlijkse kwijtingsprocedure;

36.  stelt vast dat na voltooiing van de verhuizing van Londen naar Parijs als gevolg van de terugtrekking van het VK uit de Unie een voorziening van 10,1 miljoen EUR is uitgetrokken voor de huur van het kantoor van de Autoriteit in Londen; stelt voor een audit uit te voeren zodra alle kosten en gevolgen van de verhuizing duidelijk zijn, om goede praktijken te identificeren en vast te stellen waar verbeteringen mogelijk zijn;

Overige opmerkingen

37.  verwelkomt de toezegging van de Autoriteit om met haar kantoorruimte deel te nemen aan het communautair milieubeheer-en milieuauditsysteem; verzoekt de Autoriteit zich krachtiger te engageren voor de totstandbrenging van een duurzame werkomgeving; moedigt de Autoriteit aan de EMAS-richtsnoeren nauwlettend te volgen;

38.  verwelkomt de inspanningen die zijn geleverd om de cyberveiligheid en gegevensbescherming van de Autoriteit te verbeteren, met name wat de opleidingscampagne voor alle vaste personeelsleden betreft;

39.  is van mening dat de Autoriteit rekening moet houden met de nieuwe uitdagingen op het gebied van digitalisering en duurzaamheid; is van mening dat de verwezenlijking van deze doelstellingen, zoals ze zijn bepaald, en de integratie ervan in het regelgevings- en toezichtskader altijd moeten overeenstemmen met een versterking van de markt, zonder ondermijning van het concurrentievermogen en zonder marktdeelnemers, met name kleine en middelgrote ondernemingen, op te zadelen met administratieve rompslomp; is van mening dat voor het toezicht op de verwezenlijking van deze doelstellingen voldoende middelen moeten worden uitgetrokken;

o
o   o

40.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(19) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Europese rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Europese rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Europese Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Europese Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 221.
(14) PB C 363 van 28.10.2020, blz. 102.
(15) Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65).
(16) Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1).
(17) Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt („de IMI-verordening”) (PB L 159 van 28.5.2014, blz. 11).
(18) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0017.
(19) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen
PDF 161kWORD 56k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2175(DEC))
P9_TA(2021)0199A9-0079/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Autoriteit te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0072/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/79/EG van de Commissie(4), en met name artikel 64,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie economische en monetaire zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0079/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Autoriteit voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2175(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Autoriteit te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0072/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/79/EG van de Commissie(10), en met name artikel 64,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie economische en monetaire zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0079/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2175(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie economische en monetaire zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0079/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (de “Autoriteit”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens haar staat van ontvangsten en uitgaven(13) 27 138 027,61 EUR bedroeg, een toename met 7,66 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de Autoriteit wordt gefinancierd door een bijdrage van de Unie (10 083 336 EUR, goed voor 37,16 %) en bijdragen van de nationale toezichthoudende autoriteiten van de lidstaten (17 054 691,61 EUR, goed voor 62,84 %);

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen voor het begrotingsjaar 2019 (hierna: “het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van de Autoriteit betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt met tevredenheid op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 100 %, net als in 2018; merkt daarnaast op dat het uitvoeringspercentage voor de betalingskredieten 85,63 % bedroeg, wat een stijging van 0,15 % is ten opzichte van 2018;

2.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat in de begrotingsdocumenten voor 2019 niet volledig wordt omschreven hoe de bijdragen van de NBA’s van de EU-leden en EVA-leden waren berekend en dat de geraamde waarde van de werkgeversbijdragen voor pensioenen die door de werkgever werden betaald, in 2019 niet is aangepast aan het werkelijke bedrag, hetgeen resulteerde in een hogere bijdrage dan nodig was; maakt uit het antwoord van de Autoriteit op dat de verdeelsleutel voor de bijdragen van de Unie en de NBA’s in haar oprichtingsverordening (met name artikel 62) is bepaald en wordt berekend volgens een vastgestelde wegingsfactor, en dat de werkelijke pensioencijfers pas in december bekend zijn, waardoor de resterende tijd tot het einde van het jaar niet voldoende is om een gewijzigde begroting op te stellen en het werkelijke bedrag op te nemen;

3.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de verdeelsleutel voor de bijdragen van de NBA’s en de Unie niet strookt met de in 2017 betaalde bijdragen (37,16 % van de Unie en 62,84 % van de NBA’s) en dat het overschot van 2017 in 2019 is verdeeld (40 % voor de Unie en 60 % voor de NBA’s); maakt uit het antwoord van de Autoriteit op dat de verdeelsleutel voor de Unie (40 %) en de NBA’s (60 %) in haar oprichtingsverordening is bepaald, maar dat het totale percentage van de van de NBA’s geïnde bijdragen in 2017 en 2019 als gevolg van een misvatting hoger was dan dat van de Unie; neemt er nota van dat de Autoriteit het volledige begrotingsoverschot van 2017 aan de Unie heeft terugbetaald en dat de Unie het in 2019 aan de Autoriteit heeft terugbetaald, waarbij de oorspronkelijke verdeelsleutel van 40/60 is toegepast; verzoekt de Autoriteit haar rapportagebeleid te verbeteren om in de toekomst substantiële inconsistenties te vermijden;

Prestaties

4.  stelt met tevredenheid vast dat de Autoriteit bepaalde maatregelen, zoals kernprestatie-indicatoren, toepast voor het bepalen van de meerwaarde van haar activiteiten, alsook andere maatregelen neemt om haar begrotingsbeheer te verbeteren, zoals een gemiddeld aantal respondenten bij relevante openbare raadplegingen over onderwerpen in verband met consumentenbescherming en een uitvoeringspercentage van de begroting van 99 %; stelt tevreden vast dat de Autoriteit voor alle kernprestatie-indicatoren haar streefdoel heeft gehaald;

5.  merkt op dat 91 % van het werkprogramma van de Autoriteit, dat 303 verschillende producten en diensten omvatte, met succes is uitgevoerd en dat er voor de overige 9 % een klein uitstel was vanwege de prioritering van andere dringendere zaken, afhankelijkheid van externe partijen of veranderingen in voorschriften;

6.  neemt er nota van dat de Autoriteit haar elektronische systeem voor personeelsbeheer aan het vervangen is door Sysper, dat door de Commissie ter beschikking wordt gesteld; erkent dat de Autoriteit zal profiteren van lagere kosten, efficiëntie en synergieën; neemt er nota van dat de vertragingen als gevolg van de omvang van het project zijn verholpen en dat het naar verwachting in 2020 zou worden uitgevoerd; verzoekt de Autoriteit aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de concrete resultaten in dit verband;

7.  stelt met tevredenheid vast dat de Autoriteit proactief zoekt naar mogelijkheden voor efficiëntie en synergieën met andere agentschappen, met name met de Europese Bankautoriteit en de Europese Autoriteit voor effecten en markten, via het Gemengd Comité van de Europese toezichthoudende autoriteiten en door middel van gezamenlijke aanbestedingsprocedures; is ingenomen met het nieuws dat de Autoriteit met andere agentschappen heeft samengewerkt op gebieden die verband houden met fintech, innovatie en cyberveerkracht; moedigt de Autoriteit ten zeerste aan om actief te zoeken naar verdere en bredere samenwerking met alle agentschappen van de Unie;

8.  moedigt de Autoriteit ertoe aan haar diensten verder te digitaliseren om de bureaucratische rompslomp terug te dringen;

9.  is verheugd over de inspanningen van de EBA voor een meer gecoördineerde toezichtsregeling voor het Europese financiële stelsel; benadrukt haar rol om te zorgen voor een stabiele, goed geïntegreerde, efficiënte en veilige financiële markt; benadrukt het belang van consumentenbescherming in de Unie door de bevordering van eerlijkheid en transparantie op de markt voor financiële producten en diensten, en verneemt graag welke toekomstige maatregelen er op dit vlak zullen worden genomen, o.a. met betrekking tot digitalisering van de economie en duurzaamheidsmaatregelen;

10.  is verheugd over de nieuwe maatregelen van de Autoriteit om te zorgen voor een betere consumentenbescherming, inclusief bilaterale landenbezoeken met de nadruk op gedragszaken, ondersteuning van de nationale bevoegde autoriteiten en de ontwikkeling van samenwerkingsplatforms voor grensoverschrijdende kwesties om in de behoefte aan nauwer toezicht in sommige lidstaten te voorzien zodat zwakke punten op de verzekeringsmarkten worden aangepakt en consumenten worden beschermd tegen oneerlijke praktijken van multinationale verzekeringsmaatschappijen;

11.  benadrukt dat het financiële stelsel verplicht is passend te reageren op de uitdagingen op het vlak van financiële duurzaamheid, de Europese Green Deal en de Overeenkomst van Parijs;

12.  is van mening dat de verantwoordelijkheden van de Autoriteit sinds haar oprichting gestaag zijn toegenomen; wijst erop dat de begroting geleidelijk en continu moet worden verhoogd naarmate de bevoegdheden worden uitgebreid; is van mening dat de toekomstige bevoegdheden die o.a. zullen voortvloeien uit de strategie voor digitale financiering, alsmede de bevoegdheden die inherent zijn aan de bestrijding van het witwassen van geld, een aanpassing van de financiering van de Autoriteit vereisen;

13.  benadrukt dat de mandaten die op niveau 1 van de wetgeving worden verleend, in sommige gevallen geen rekening houden met het minimale tijdsbestek dat de EBA nodig heeft om de nodige werkzaamheden uit te voeren en maatregelen op niveau 2 te nemen, waardoor hertoewijzing van middelen nodig wordt en vertraging wordt opgelopen bij de uitvoering van de werkzaamheden;

14.  merkt op dat er, aangezien de werklast van de EBA in toenemende mate verschuift van wetgevende taken naar de handhaving en toepassing van het Unierecht, een interne herschikking van de begroting en het personeel van de EBA nodig is; wijst erop dat indien de EBA zich strikt houdt aan het door het EU-wetgever verleende mandaat, dit zal leiden tot een doeltreffender en efficiënter gebruik van de middelen; is van mening dat er meer inspanningen op het vlak van begroting en aanwerving en governance van beheer en procedures nodig zijn om convergentie van het toezicht te stimuleren, wat zal bijdragen tot het functioneren van de interne markt; benadrukt dat er voldoende middelen aan de Autoriteit moeten worden toegewezen om haar in staat te stellen haar taken op adequate en efficiënte wijze uit te voeren;

15.  is van mening dat de EBA rekening moet houden met de nieuwe uitdagingen op het gebied van digitalisering en duurzaamheid; is van mening dat de verwezenlijking van deze doelstellingen en hun integratie in het regelgevings- en toezichtskader altijd gericht moeten zijn op versterking van de markt, zonder het concurrentievermogen te ondermijnen en zonder marktdeelnemers, met name kleine en middelgrote ondernemingen, met administratieve rompslomp op te zadelen; is van mening dat er voldoende middelen beschikbaar moeten zijn voor het toezicht op de verwezenlijking van deze doelstellingen;

16.  wijst erop dat de Autoriteit bij de uitoefening van haar taken aandacht moet besteden aan de naleving van de Uniewetgeving, de inachtneming van het evenredigheidsbeginsel als leidend beginsel en de eerbiediging van de grondbeginselen van de interne markt;

17.  verzoekt de Autoriteit zorg te dragen voor een passende follow-up en tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van de Rekenkamer;

18.  vraagt de Autoriteit de systemische langetermijnuitdagingen als gevolg van de lage reële rentestand aan te gaan, die vooral relevant zijn voor pensioenstelsels met kapitaaldekking en bepaalde levensverzekeringen en op verzekeringen gebaseerde beleggingsproducten, en onderzoek te doen naar mogelijke oplossingen op EU-niveau die de consumenten/beleggers ten goede zouden komen en bevorderlijk zouden zijn voor de financiële stabiliteit van de dienstverleners;

19.  verzoekt de Autoriteit zich proactief bezig te houden met kwesties in verband met de houdbaarheid en heterogeniteit van particulier gefinancierde pensioenstelsels in de Unie, zodat zowel consumenten/beleggers als de integriteit van de markt worden beschermd;

Personeelsbeleid

20.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 98,26 % ingevuld was, aangezien 113 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 115 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 112 toegestane posten in 2018); stelt vast dat er in 2019 bovendien 36 contractanten en 17 gedetacheerde nationale deskundigen voor de Autoriteit werkten;

21.  stelt vast dat voor 2019 een ongelijk genderevenwicht is gerapporteerd met betrekking tot het hogere management (zes mannen en drie vrouwen) en de raad van bestuur (vijf mannen en drie vrouwen); vraagt de Autoriteit om in de toekomst voor genderevenwicht binnen het hogere management te zorgen; is verheugd over het voornemen van de Autoriteit om ten minste één man en één vrouw voor te dragen als haar voorzitter; vraagt de Autoriteit zich te laten inspireren door de initiatieven van de Europese Centrale Bank om interne programma’s ter bevordering van vrouwen en meer diversiteit onder haar personeel voor te stellen; is verheugd over de geografische vertegenwoordiging van het personeel binnen de Autoriteit;

22.  stelt met betrekking tot de follow-up van het verslag van de Rekenkamer van het voorgaande jaar vast dat de Autoriteit de verschuiving van regelgevingstaken naar toezichthoudende taken nog niet heeft afgerond en dat de Autoriteit meer personele middelen moet toewijzen aan haar toezichthoudende taken; neemt er nota van dat de Autoriteit in 2021 van plan is 59,75 van de beschikbare voltijdequivalenten (fte’s) toe te wijzen aan kerntoezichttaken; verzoekt de Autoriteit aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang;

23.  is van mening dat de Autoriteit over enige flexibiliteit moet kunnen beschikken bij de aanwerving van haar personeel en het beheer van haar middelen, omdat zij moet kunnen reageren op dringende, specifieke en technische behoeften van de sectoren waar zij toezicht op uitoefent;

24.  erkent dat de samenstelling van de raad van toezichthouders van de Autoriteit geschikt lijkt om invulling te geven aan de regelgevende taken van de Autoriteit, maar minder wat haar toezichtstaken betreft; uit nogmaals zijn bezorgdheid over het feit dat de nationale toezichthoudende autoriteiten een beslissende stem in het belangrijkste bestuurslichaam van de Autoriteit hebben, wat betekent dat zij in een positie verkeren om te beslissen over de reikwijdte van de maatregelen van de Autoriteit om hun eigen doeltreffendheid te evalueren (“peer reviews”); benadrukt dat de Autoriteit haar plichten niet onafhankelijk van de lidstaten kan vervullen als zij niet over voldoende middelen beschikt(14);

25.  is van mening dat de combinatie van publiek-private ervaring van het personeel positief is voor de EBA; is van mening dat systemen moeten worden ontwikkeld om talent van de private sector naar de publieke sector te laten overstappen en vice versa, met minimumwaarborgen om de onafhankelijkheid van beide sectoren te bevorderen; gelooft dat de gemeenschappelijke organen van de Unie toezicht moeten uitoefenen op de toepassing van de regels op dit gebied en dat zij rekening moeten houden met de specifieke omstandigheden in ieder afzonderlijk geval;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

26.  neemt kennis van de maatregelen die de Autoriteit reeds heeft genomen en van haar voortdurende inspanningen om transparantie te waarborgen, belangenconflicten te voorkomen en te beheersen en klokkenluiders te beschermen; neemt er nota van dat de Autoriteit op haar website een register van vergaderingen met externe belanghebbenden publiceert; neemt er nota van dat er in 2019 één geval van belangenconflict is onderzocht; merkt op dat het cv en de belangenverklaring van sommige leden van de raad van toezichthouders van de Autoriteit, en ook het cv en de belangenverklaring van de leden van de raad van bestuur, niet zijn gepubliceerd op de website van de Autoriteit; verzoekt de Autoriteit de cv’s en belangenverklaringen van de leden van haar raad van bestuur te publiceren, en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de in dit verband genomen maatregelen;

27.  neemt nota van de opmerkingen van de voorgaande jaren over het probleem van belangenconflicten als gevolg van “draaideur”-situaties, en benadrukt de noodzaak van een uniforme benadering van de agentschappen; neemt er nota van dat de ethische regels van de Autoriteit zijn herzien en door de Commissie worden goedgekeurd; verzoekt de Autoriteit alles in het werk te stellen om “draaideur”-situaties te voorkomen; verzoekt de Autoriteit de kwijtingsautoriteit nauwlettend op de hoogte te houden van de status van het verzoek om goedkeuring van de herziene ethische regels;

28.  verzoekt de Autoriteit de aanbevelingen van de Europese Ombudsman in zaak 2168/2019/KR toe te passen, met name door waar nodig gebruik te maken van de mogelijkheid om haar hogere personeelsleden te verbieden om na afloop van hun ambtstermijn bepaalde functies te aanvaarden, door criteria vast te stellen voor de mogelijkheid voor personeelsleden om naar de particuliere sector over te stappen, door kandidaten voor hogere functies bij de Autoriteit in kennis te stellen van de criteria wanneer zij solliciteren, en door interne procedures in te voeren om ervoor te zorgen dat een personeelslid van de Autoriteit dat van baan verandert, per direct geen toegang meer heeft tot vertrouwelijke informatie; vraagt de Autoriteit voorts de verplichte afkoelingsperiode van twaalf maanden te verlengen voor hooggeplaatste personeelsleden die een overstap overwegen die kan leiden tot een belangenconflict na een mandaat bij een overheidsinstantie;

29.  vraagt de Autoriteit zich te laten inspireren door de publicatie van de adviezen van het ethisch comité van de Europese Centrale Bank inzake belangenconflicten en bezoldigde functies na een mandaat, om de transparantie met betrekking tot potentiële belangenconflicten en bezoldigde functies na een mandaat te vergroten;

Internebeheersingsmaatregelen

30.  neemt er nota van dat de dienst Interne Audit van de Commissie een auditverslag over humanresourcesmanagement en ethiek heeft uitgebracht, dat heeft geleid tot zes aanbevelingen voor verbetering en de uitvoering van een actieplan; stelt vast dat vier belangrijke aanbevelingen eind 2019 nog openstonden; verzoekt de Autoriteit de kwijtingsautoriteit op de hoogte te brengen van de status van de uitvoering van deze aanbevelingen;

31.  neemt er nota van dat de dienst Interne Audit van de Commissie is begonnen met een uitgebreide audit naar de controle-instrumenten op het gebied van consumentenbescherming; merkt op dat de resultaten van de audit en het daaruit voortvloeiende actieplan uiterlijk eind 2020 beschikbaar hadden moeten zijn; verzoekt de Autoriteit aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de resultaten van de audit;

32.  neemt er nota van dat het nieuwe internecontrolekader van de Autoriteit in november 2018 door de raad van bestuur is goedgekeurd en sinds januari 2019 wordt toegepast; neemt er nota van dat de internecontrolefunctie van de Autoriteit de eerste jaarlijkse beoordeling van het hele systeem volgens het nieuwe internecontrolekader heeft uitgevoerd en heeft geconcludeerd dat alle componenten en beginselen zijn toegepast en functioneren zoals beoogd; verzoekt de Autoriteit te laten weten hoe bij de beoordeling rekening is gehouden met de fouten bij de berekening van de bijdragen van de NBA’s van de EU-leden en EVA-leden en waarom dit niet heeft geleid tot de vaststelling van een tekortkoming wat betreft internecontrolebeginsel 12 of 13;

Overige opmerkingen

33.  neemt er met betrekking tot de terugtrekking van het VK uit de Unie nota van dat de Autoriteit in februari 2019 aanbevelingen heeft gedaan voor de behandeling van grensoverschrijdende activiteiten uit overblijvende contracten na de terugtrekkingsdatum en dat de Autoriteit de ontwikkelingen en de naleving van adviezen en aanbevelingen inzake de verzekeringssector nauwlettend is blijven monitoren;

34.  is ingenomen met de maatregelen die getroffen zijn om de cyberbeveiliging van en de gegevensbescherming binnen de Autoriteit te verbeteren;

35.  is ingenomen met de inspanningen van de Autoriteit om in een kosteneffectieve en milieuvriendelijke werkplek te voorzien en zijn CO2-uitstoot door gebouwen en reizen te verminderen en te compenseren;

o
o   o

36.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(15) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 391 van 18.11.2019, blz. 29.
(14) Zie het speciaal verslag van de Rekenkamer: “Eiopa is bij al haar werkzaamheden grotendeels afhankelijk van de samenwerking met NBA’s [nationale bevoegde autoriteiten], maar krijgt niet altijd hun volledige steun. (...) Omdat zij beschikt over slechts twintig personeelsleden die zich buigen over toezichtskwesties en nog eens zeven die zich bezighouden met gerelateerde onderwerpen, wordt Eiopa geconfronteerd met een echte uitdaging wat betreft het uitvoeren van de brede reeks van complexe taken waarvoor zij verantwoordelijk is”, https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/SR18_29/SR_EIOPA_NL.pdf
(15) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europese Autoriteit voor effecten en markten
PDF 165kWORD 61k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Autoriteit voor effecten en markten voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2176(DEC))
P9_TA(2021)0200A9-0093/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Autoriteit voor effecten en markten voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Autoriteit te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0073/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie(4), en met name artikel 64,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie economische en monetaire zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0093/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van de Europese Autoriteit voor effecten en markten kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Autoriteit voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Europese Autoriteit voor effecten en markten, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van de Europese Autoriteit voor effecten en markten voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2176(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Autoriteit voor effecten en markten voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Autoriteit te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0073/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie(10), en met name artikel 64,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie economische en monetaire zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0093/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Europese Autoriteit voor effecten en markten voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Europese Autoriteit voor effecten en markten, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Autoriteit voor effecten en markten voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2176(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Autoriteit voor effecten en markten voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie economische en monetaire zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0093/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van de Europese Autoriteit voor effecten en markten (de “Autoriteit”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens de staat van ontvangsten en uitgaven(13) 47 379 354 EUR bedroeg, hetgeen een toename van 7,21 % betekent ten opzichte van 2018; overwegende dat de Autoriteit wordt gefinancierd door een bijdrage van de Unie (28,73 %), bijdragen van de nationale toezichthoudende autoriteiten van de lidstaten (45,76 %) en vergoedingen van onder toezicht staande entiteiten (24,33 %);

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van de Europese Autoriteit voor effecten en markten voor het begrotingsjaar 2019 (hierna: “het verslag van de Rekenkamer”) verklaard heeft redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van de Autoriteit betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt met tevredenheid op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 in een uitvoeringspercentage van de begroting van 99,95 % hebben geresulteerd, wat neerkomt op een lichte daling van 0,03 % ten opzichte van 2018; merkt bovendien op dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 88,77 % bedroeg, wat neerkomt op een daling met 0,11 % ten opzichte van het voorgaande jaar;

2.  merkt op dat de Autoriteit, volgens het verslag van de Rekenkamer, overeenkomstig de desbetreffende verordening inzake vergoedingen, ratingbureaus en transactieregisters vergoedingen in rekening brengt en dat deze vergoedingen uitsluitend de uitgaven van de Autoriteit met betrekking tot de in rekening gebrachte vergoedingen moeten dekken; merkt evenwel op dat de Rekenkamer heeft geconcludeerd dat de in rekening gebrachte vergoedingen de gerelateerde uitgaven overschreden, waardoor overschotten zijn ontstaan; merkt op dat hoewel de Autoriteit de door de Commissie verstrekte richtsnoeren hierover heeft gevolgd, deze overschotten en tekorten tot een jaarlijkse kruisfinanciering van activiteiten kunnen leiden; merkt op dat de Autoriteit in haar antwoord aangaf dat dit niet tot een significante terugkerende kruisfinanciering binnen de begroting van de Autoriteit heeft geleid en dat in 2019 de afwijking tussen de kosten voor toezicht 2,8 % bedroeg voor ratingbureaus en 1,8 % voor transactieregisters; verzoekt de Autoriteit deze kruisfinanciering verder binnen de perken te houden;

3.  merkt op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, de begroting van de Autoriteit bijdragen van nationale bevoegde autoriteiten omvat ten belope van 1 363 258 EUR in 2019, hetgeen gebaseerd was op schattingen en nooit aangepast is aan de daadwerkelijke cijfers; merkt op dat de Autoriteit aangeeft dat zowel de geschatte als de daadwerkelijke bedragen waren berekend, maar dat de instructies van de Commissie (Ares(2016)2772696) met betrekking tot pensioenbijdragen luiden dat agentschappen het aandeel van de pensioenbijdragen van nationale bevoegde autoriteiten niet tot de daadwerkelijke niveaus moeten aanpassen, en dat het verschil tussen de daadwerkelijke en de geschatte bedragen van de pensioenbijdragen van de nationale bevoegde autoriteiten in 2019 te verwaarlozen was, namelijk 27 888 EUR;

4.  merkt op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, de bij ratingbureaus in rekening gebrachte vergoedingen, overeenkomstig de desbetreffende verordening inzake vergoedingen, stoelen op hun inkomsten als juridische entiteiten, en niet als groep of groep van onderling verbonden entiteiten, waarmee een mogelijkheid ontstaat om vergoedingen te reduceren of te vermijden door inkomsten over te hevelen van ratingbureaus in een rechtsgebied van de Unie naar hun verbonden entiteiten buiten de Unie, en dat de mogelijke financiële effecten van dit achterdeurtje in de regels onbekend zijn; merkt op dat in het verslag van de Rekenkamer wordt vermeld dat, hoewel de Autoriteit de desbetreffende verordening correct heeft toegepast, zij het risico heeft opgemerkt en het bij de Commissie aan de orde heeft gesteld; merkt op dat de Autoriteit in haar antwoord aangaf dat zij actief zal deelnemen aan alle initiatieven gericht op het voorkomen van achterdeurtjes in de desbetreffende verordening inzake vergoedingen;

5.  merkt op dat in het verslag van de Rekenkamer wordt vermeld dat, wat de berekening van de vergoedingen voor transactieregisters betreft, de Autoriteit adviezen van onafhankelijke controleurs heeft verstrekt waarin staat dat hun financiële staten over 2018 een getrouw beeld gaven, maar dat de informatie die zij presenteerden over het aantal bij de transactieregisters gemelde transacties in 2018 en het aantal transacties dat op 31 december 2018 nog niet was afgerond door onafhankelijke controleurs slechts aan een beperkte toetsing waren onderworpen; merkt op dat de Autoriteit in haar antwoord aangaf dat zij niet over een rechtsgrond beschikt om van transactieregisters onafhankelijke auditverslagen over hun cijfers te verlangen en dat de Autoriteit de Commissie heeft voorgesteld de gedelegeerde verordening over vergoedingen voor transactieregisters te wijzigen om het berekeningssysteem overeenkomstig de aanbevelingen van de dienst Interne Audit (IAS) van de Commissie te harmoniseren; merkt op dat de Autoriteit in haar antwoord aangaf dat het grootste transactieregister de certificering van de onafhankelijke accountant in 2019 wat alle in de berekening gebruikte criteria betreft op vrijwillige basis heeft overgelegd;

Prestaties

6.  is ermee ingenomen dat de Autoriteit bepaalde maatregelen toepast, zoals “key performance indicators”, voor het bepalen van de meerwaarde van haar activiteiten, alsook andere maatregelen neemt om haar begrotingsbeheer te verbeteren, zoals een aantal collegiale toetsingen, een aantal analyses van risico-onderwerpen, en een begrotingsresultaatpercentage;

7.  merkt op dat de Autoriteit in 2019 95 % van de activiteiten in haar jaarlijks werkprogramma heeft uitgevoerd, hetgeen neerkomt op een toename met 5 % ten opzichte van 2018;

8.  merkt op dat de Autoriteit samen met de Europese Bankautoriteit en de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen deel uitmaakt van een Gemengd Comité dat zich inzet om te zorgen voor de intersectorale samenhang en gemeenschappelijke standpunten op het gebied van het toezicht op financiële conglomeraten en andere intersectorale kwesties, en dat de Autoriteit een rekenplichtige deelt met het Spoorwegbureau van de Europese Unie, deel heeft genomen aan vele gezamenlijke aanbestedingen met andere agentschappen en altijd efficiëntie via samenwerking nastreeft; spoort de Autoriteit met klem aan actief te streven naar verdere en bredere samenwerking met alle agentschappen van de Unie;

9.  is verheugd over de inspanningen van de Autoriteit voor een meer gecoördineerde toezichtsregime voor het Europese financiële stelsel; benadrukt dat de Autoriteit tot taak heeft te zorgen een stabiele, goed geïntegreerde, efficiënte en veilige financiële markt; benadrukt het belang van consumentenbescherming in de Unie door de bevordering van eerlijkheid en transparantie op de markt voor financiële producten en diensten, en verneemt graag welke toekomstige maatregelen er op dit vlak zullen worden genomen, o.a. met betrekking tot digitalisering van de economie en duurzaamheidsmaatregelen;

10.  benadrukt dat het financieel stelsel verplicht is passend te reageren op de uitdagingen op het vlak van financiële duurzaamheid, de Europese Green Deal en de Overeenkomst van Parijs; is daarom verheugd over de inspanningen van de Autoriteit om extra voltijdsequivalenten (vte’s) in haar begroting voor 2020 op te nemen met het oog op haar nieuwe mandaat inzake duurzaamheid; kijkt uit naar een update van de vooruitgang op dit gebied in de tweede helft van 2021;

11.  merkt op dat de Autoriteit meer bevoegdheden heeft gekregen op het vlak van direct toezicht en versterking van de convergentie; is ingenomen met deze toewijzing van verantwoordelijkheid, maar waarschuwt dat dit proces, om doeltreffend te zijn, geleidelijk en continu moet verlopen;

12.  benadrukt dat de mandaten die op niveau 1 van de wetgeving worden verleend in sommige gevallen geen rekening houden met de minimumtermijnen die gelden voor de Autoriteit om de nodige werkzaamheden uit te voeren en maatregelen op niveau 2 te nemen, waardoor hertoewijzing van middelen nodig wordt en vertraging wordt opgelopen bij de uitvoering van de werkzaamheden;

13.  onderkent dat de samenstelling van de raad van toezicht van de Autoriteit geëigend lijkt voor de regelgevingsbevoegdheden van de Autoriteit, maar minder geschikt voor haar toezichtstaken; is van mening dat het vermogen van de Autoriteit om accurate informatie te verkrijgen van financiële instellingen ontoereikend is voor de uitoefening van haar diverse bevoegdheden;

14.  wijst erop dat de Autoriteit, bij de uitoefening van haar taken, aandacht moet besteden aan de naleving van de Uniewetgeving, de toepassing van het evenredigheidsbeginsel, in voorkomend geval, en de eerbiediging van de grondbeginselen van de interne markt; is verheugd over de oprichting van een Adviescommissie Evenredigheid om toe te zien op het evenredigheidsbeginsel en is benieuwd naar de voorgestelde methodologie voor de manier waarop de adviescommissie bijdraagt aan het jaarlijkse werkprogramma van de Autoriteit; geeft aan dat het evenredigheidsbeginsel in voorkomend geval leidend moet zijn voor de activiteiten van de Autoriteit;

15.  merkt op dat er, aangezien de werklast van de Autoriteit in toenemende mate verschuift van wetgevende taken naar de handhaving en toepassing van het Unierecht, een interne herschikking van de begroting en het personeel nodig is; wijst erop dat de Autoriteit zich strikt dient te houden aan het door de Uniewetgever verleende mandaat, aangezien dit zal leiden tot een doeltreffender en efficiënter gebruik van de hulpbronnen; waarschuwt dat het voor een doeltreffend toezicht essentieel is dat de Autoriteit in staat is maatregelen te nemen naar aanleiding van risico’s of problemen die zich op de markt kunnen voordoen; wijst erop dat de begroting geleidelijk moet worden verhoogd in overeenstemming met de uitbreiding van de bevoegdheden; is van mening dat de toekomstige bevoegdheden die o.a. zullen voortvloeien uit de strategie voor digitale financiering, alsmede bevoegdheden die inherent zijn aan de bestrijding van witwassen, een aanpassing van de financiering van de Autoriteit vereisen; benadrukt dat er voldoende middelen moeten worden toegewezen aan de Autoriteit om haar in staat te stellen haar taken op adequate en efficiënte wijze uit te voeren;

16.  is ingenomen met het verslag van de Autoriteit van 3 november 2020 over de versnelde collegiale toetsing van de toepassing van de richtsnoeren betreffende de handhaving van de informatieplicht (ESMA/2014/1293) door BaFin en FREP in de context van Wirecard, waarin op grote tekortkomingen bij het markt- en het institutioneel toezicht wordt gewezen, met name met betrekking tot de bescherming van beleggers en marktintegriteit; stelt voor dat de Autoriteit in haar richtsnoeren en collegiale toetsingen van de tenuitvoerlegging van deze richtsnoeren rekening houdt met de lessen die uit dit schandaal zijn getrokken; verzoekt de Commissie voorstellen te doen voor maatregelen voor een verdere harmonisatie van de Unieregels inzake financieel toezicht;

17.  neemt nota van het onderzoek naar handelsconstructies voor dividendarbitrage, zoals cum-ex of cum-cum, waar het Europees Parlement om heeft verzocht in zijn resolutie van 29 november 2018 over het cum-ex-schandaal: financiële criminaliteit en de mazen in het huidige wetgevingskader(14); is tevreden over de grondigheid van dit onderzoek naar de integriteit van een specifiek gebied van activiteiten op de financiële markten;

18.  is van mening dat de Autoriteit rekening moet houden met de nieuwe uitdagingen op het gebied van digitalisering en duurzaamheid; is van mening dat de verwezenlijking van deze doelstellingen en de integratie ervan in het regelgevings- en toezichtskader altijd gericht moeten zijn op de versterking van de markt, zonder het concurrentievermogen te ondermijnen en zonder marktdeelnemers, met name kleine en middelgrote ondernemingen, met administratieve rompslomp op te zadelen; is van mening dat er voldoende middelen beschikbaar moeten zijn voor het toezicht op de verwezenlijking van deze doelstellingen;

Personeelsbeleid

19.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 73,81 % ingevuld was, aangezien 155 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 210 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 156 toegestane posten in 2018); merkt op dat de relatief lage invulling van de personeelsformatie zich laat verklaren door de later dan verwachte vaststelling van de toetsing van de Europese toezichthoudende autoriteit en Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad(15) (de verordening Europese marktinfrastructuur), die de Autoriteit de mogelijkheid had geboden meer personeel aan te werven; stelt vast dat er in 2019 bovendien 68 contractanten en 10 gedetacheerde nationale deskundigen voor de Autoriteit werkten;

20.  is ingenomen met het nieuws dat de Autoriteit zowel op het niveau van de raad van bestuur (zes mannen en vijf vrouwen), als bij haar personeel (52 % mannen en 48 % vrouwen) bijna volledig genderevenwicht heeft bereikt; spreekt er zijn tevredenheid over uit dat bij het hoger management sprake is van genderevenwicht (één man en één vrouw); is ingenomen met de voorgenomen publicatie – door de Autoriteit – van een shortlist van ten minste één vrouw en ten minste één man voor de benoeming van haar voorzitterschap, en verzoekt de Autoriteit hetzelfde te doen voor de benoeming van haar uitvoerend directeur; dringt er bij de Autoriteit op aan zich te laten inspireren door de initiatieven van de Europese Centrale Bank om interne programma’s in te voeren ter verhoging van het aantal vrouwen en ter bevordering van de diversiteit onder haar personeel;

21.  stelt vast dat het personeelsverloop van de Autoriteit in 2019 5 % bedroeg, hetgeen voldoet aan het streefcijfer van de Autoriteit van minder dan 10 %;

22.  merkt op dat de Autoriteit beleidsmaatregelen heeft vastgesteld ter bescherming van de persoonlijke waardigheid en ter voorkoming van intimidatie; stelt vast dat de afdeling personeelszaken van de Autoriteit elk jaar een rapport publiceert over de maatregelen die de Autoriteit neemt ter voorkoming van intimidatie op de werkvloer; merkt verder op dat afdeling personeelszaken van de Autoriteit en vertrouwenspersonen regelmatig bewustmakingssessies organiseren;

23.  is van mening dat de combinatie van publiek-private ervaring van het personeel positief is voor de Autoriteit; is van mening dat systemen moeten worden ontwikkeld om talent van de private sector naar de publieke sector te laten overstappen en vice versa, met minimumwaarborgen om de onafhankelijkheid van beide sectoren te bevorderen; gelooft dat de gemeenschappelijke organen van de Unie toezicht moeten uitoefenen op de toepassing van de regels op dit gebied en dat zij rekening moeten houden met de specifieke omstandigheden in ieder afzonderlijk geval;

24.  deelt en maakt zich zorgen over de constatering van de Rekenkamer dat de Autoriteit het tekort aan posten steeds vaker opvangt met consultants en uitzendkrachten, hetgeen risico’s kan inhouden van onvoldoende toezicht op complex werk door externe aannemers en van geschillen over overeenkomsten ten gevolge van onduidelijk afgebakende verantwoordelijkheden; merkt bij wijze van follow-up van de conclusies van de Rekenkamer van voorgaande jaren op dat de Autoriteit overeenkomsten met IT-bedrijven gebruikt waarvan de formulering erop zou kunnen duiden dat het gaat om de inzet van uitzendkrachten in plaats van de verlening van duidelijk afgebakende IT-diensten of -producten; merkt op dat het gebruik van IT-dienstverleningsovereenkomsten voor de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten niet in overeenstemming zou zijn met de sociale en arbeidsrechtelijke voorschriften van de Unie en tot gevolg zou hebben dat de Autoriteit wordt blootgesteld aan juridische en reputatierisico’s; merkt op dat de Autoriteit in haar antwoord aangaf dat eventuele risico’s in dit verband beperkt waren en dat zij alle nodige procedures heeft vastgesteld om eventuele verwarring tussen de inkoop van IT-diensten en de inzet van uitzendkrachten in de contracten te vermijden; dringt er bij de Autoriteit op aan overeenkomsten zo op te stellen dat er geen verwarring mogelijk is tussen het inkopen van diensten en het inhuren van uitzendkrachten;

Aanbesteding

25.  merkt op dat de Autoriteit zich inspant om door middel van gemeenschappelijke aanbestedingsprocedures met andere agentschappen tot grotere doeltreffendheid te komen; merkt op dat de Autoriteit in 2019 samen met de Europese Bankautoriteit een raamovereenkomst voor adviesdiensten met betrekking tot “facility management” heeft ondertekend, en nu samen met de drie andere in Frankrijk gevestigde agentschappen een aanbestedingsprocedure heeft lopen voor diensten van uitzendkrachten;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

26.  merkt op dat 25,41 % van de begroting van de Autoriteit afkomstig was van vergoedingen die zij aanrekent aan de entiteiten waarop zij toezicht uitoefent; stelt vast dat maatregelen ten uitvoer zijn gelegd om eventuele belangenconflicten te beperken en dat deze structuren en processen zijn onderworpen aan een audit door Unieorganen en externe controleurs; verzoekt de Autoriteit om bij de kwijtingsautoriteit verslag te blijven uitbrengen over de maatregelen die zij heeft genomen om ervoor te zorgen dat er geen belangenconflicten ontstaan; merkt voorts op dat de Autoriteit van mening is dat indien de Commissie de vergoedingen zou innen, dit inefficiënt zou zijn, en dat het risico op onnauwkeurigheden en foute berekeningen zou toenemen, met mogelijke reputatieschade als gevolg;

27.  is ingenomen met de verdere stappen die ondernomen zijn om de transparantie van de activiteiten van de Autoriteit te vergroten door verslag uit te brengen over de vergaderingen van het personeel van de Autoriteit met externe belanghebbenden, en die informatie beschikbaar te stellen op de website van de Autoriteit;

28.  juicht het toe dat de Autoriteit de cv’s en de belangenverklaringen van haar hoger management openbaar maakt;

29.  wijst andermaal op de opmerkingen en conclusies van de kwijtingsautoriteit in de resolutie bij het besluit over het verlenen van kwijting aan de Autoriteit voor begrotingsjaar 2018 in verband met de belangenconflicten naar aanleiding van draaideursituaties, en beklemtoont het belang van een uniforme benadering van de agentschappen; verzoekt de Autoriteit aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang;

30.  onderstreept het belang van een open, doeltreffende en onafhankelijke administratie voor alle agentschappen van de Unie en de hele Unie als zodanig; herinnert aan zijn resolutie van 16 januari 2020 over instellingen en organen in de economische en monetaire unie: belangenconflicten na uitdiensttreding bij de overheid voorkomen(16), en aan het besluit van 18 november 2020 en de aanbeveling van 7 mei 2020 van de Europese Ombudsman in zaak 2168/2019/KR; benadrukt de behoefte aan een uniform wettelijk kader om deze kwesties aan te pakken; verzoekt de Autoriteit de aanbevelingen van de Europese Ombudsman in zaak 2168/2019/KR toe te passen, met name door waar nodig gebruik te maken van de mogelijkheid om haar hogere personeelsleden te verbieden om na afloop van hun ambtstermijn bepaalde functies te aanvaarden, door criteria vast te stellen voor de mogelijkheid voor personeelsleden om naar de private sector over te stappen, door kandidaten voor hogere functies bij de Autoriteit in kennis te stellen van de criteria wanneer zij solliciteren, en door interne procedures in te voeren om ervoor te zorgen dat een personeelslid van de Autoriteit dat van baan verandert, per direct geen toegang meer heeft tot vertrouwelijke informatie; vraagt de Autoriteit voorts de verplichte afkoelingsperiode van twaalf maanden te verlengen voor hooggeplaatste personeelsleden die een overstap overwegen die kan leiden tot een belangenconflict na een mandaat bij een overheidsinstantie; dringt er bij de Autoriteit op aan zich te laten inspireren door de publicatie van de adviezen van het Ethisch Comité van de Europese Centrale Bank inzake belangenconflicten en bezoldigde functies na een mandaat, om de transparantie met betrekking tot potentiële belangenconflicten en bezoldigde functies na een mandaat te vergroten;

Interne controles

31.  merkt in het licht van de opmerkingen en conclusies van de kwijtingsautoriteit in verband met het verslag van de IAS van de Commissie getiteld “Inkomsten en activiteitsgestuurd beheer bij de Europese Autoriteit voor effecten en markten” op dat de hieraan gerelateerde overeengekomen acties uitgevoerd zijn;

32.  merkt op dat de IAS in 2019 een controleverslag getiteld “IT security and related governance processes” heeft gepubliceerd en dat de Autoriteit een actieplan heeft ontwikkeld om de noodzakelijke verbeteringen te verwezenlijken; verzoekt de Autoriteit de kwijtingsautoriteit mee te delen welke maatregelen in dit verband zijn genomen;

33.  merkt op dat de raad van bestuur van de Autoriteit in november 2018 het nieuwe kader voor interne controles heeft goedgekeurd; merkt op dat de Autoriteit in het eerste kwartaal van 2020 de eerste jaarlijkse beoordeling van de doeltreffendheid van de toepassing van de internecontrolebeginselen heeft uitgevoerd en de conclusie heeft getrokken dat het internecontrolesysteem naar tevredenheid functioneert; merkt op dat 24 tekortkomingen werden vastgesteld, maar dat de meeste daarvan niet zo ernstig waren, en dat geen ervan afbreuk deed aan de beginselen zelf of de goede werking ervan, en dat de tekortkomingen voornamelijk betrekking hadden op de componenten controleklimaat en controleactiviteiten, alsook op de componenten informatie en communicatie;

Overige opmerkingen

34.  merkt op dat, gezien de aanhoudende onzekerheid in verband met de terugtrekking van het VK uit de Unie, de Autoriteit doorgegaan is met het nemen van praktische voorbereidende maatregelen voor een “no deal”-scenario door geactualiseerde verklaringen en maatregelen te publiceren voor IT-toepassingen en gegevensbanken;

35.  neemt kennis van de maatregelen die getroffen zijn om de cyberbeveiliging van en de gegevensbescherming binnen de Autoriteit te verbeteren;

36.  merkt op dat de Autoriteit in november 2019 nieuwe kantoren heeft betrokken in Parijs in het zogenaamde iBox-gebouw, dat over een hoge milieucertificering beschikt en minder duur is per vierkante meter dan het oude gebouw;

37.  verzoekt de Autoriteit zich te richten op het onder het grote publiek verspreiden van de resultaten van zijn onderzoek;

o
o   o

38.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(17) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 233.
(14) PB C 363 van 28.10.2020, blz. 102.
(15) Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1).
(16) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0017.
(17) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators
PDF 155kWORD 54k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (voor 4 juli 2019: Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2177(DEC))
P9_TA(2021)0201A9-0078/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0074/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 713/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot oprichting van een Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators(4), en met name artikel 24,

–  gezien Verordening (EU) 2019/942 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators(5), en met name artikel 35,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(7),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0078/2021),

1.  verleent de directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (voor 4 juli 2019: Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2177(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(8),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(9) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0074/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(10), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 713/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot oprichting van een Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators(11), en met name artikel 24,

–  gezien Verordening (EU) 2019/942 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators(12), en met name artikel 35,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(13), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(14),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0078/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (voor 4 juli 2019: Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2177(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0078/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (het “Agentschap”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(15) 16 147 153 EUR bedroeg, wat een stijging van 19,06 % ten opzichte van 2018 betekent; overwegende dat de begroting van het Agentschap volledig afkomstig is uit de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019 (“het verslag van de Rekenkamer”) verklaard heeft redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Agentschap betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  stelt met tevredenheid vast dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 99,50 %, waarmee het streefcijfer van het Agentschap van 95 % is overtroffen en een stijging van 0,25 % ten opzichte van 2018 is gerealiseerd; stelt vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 81,35 % bedroeg, een stijging van 1,62 % ten opzichte van 2018;

Prestatie

2.  stelt vast dat het Agentschap onverminderd bepaalde maatregelen gebruikt als kernprestatie-indicatoren om de toegevoegde waarde van zijn activiteiten te beoordelen, met name om de impact en de effecten te ramen van netcodes, om alle opgelegde boetes bij te houden, en om zijn begrotingsbeheer te verbeteren;

3.  merkt op dat het Agentschap belangrijke besluiten, adviezen en aanbevelingen heeft vastgesteld ten aanzien van de markten voor elektriciteit en gas van de Unie naar aanleiding van de goedkeuring van Verordening (EU) nr. 1227/2011(16) (REMIT); merkt bezorgd op dat sommige taken als minder belangrijk zijn ingeschaald of als gevolg van een gebrek aan middelen niet zijn uit uitgevoerd;

4.  is ingenomen met het feit dat het Agentschap de boekhoudkundige diensten onverminderd uitbesteed heeft aan de Commissie en middelen deelt met andere Unie-agentschappen op het gebied van personeelsbeheer, beheer van informatie- en communicatietechnologie, begroting en financiering, aanbestedingen en faciliteitenbeheer; beschouwt dat initiatief een goed voorbeeld dat andere instellingen van de Unie zouden moeten volgen;

5.  verzoekt het Agentschap door te gaan met het ontwikkelen van synergie-effecten, en de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere agentschappen van de Unie verder uit te bouwen, teneinde de efficiëntie (personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid) te vergroten;

6.  benadrukt dat het belangrijk is het Agentschap verder te digitaliseren wat interne activiteiten en managementprocedures betreft; benadrukt dat het Agentschap wat dit aspect betreft proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen van de Unie koste wat het kost te vermijden; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te voorkomen;

Personeelsbeleid

7.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 100 % ingevuld was, aangezien 67 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 67 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (67 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 verder nog 26 arbeidscontractanten en vier gedetacheerde nationale deskundigen voor het Agentschap werkten;

8.  herhaalt zijn bezorgdheid over het gebrek aan genderevenwicht binnen het Agentschap bij het hoger management (vijf mannen en één vrouwen) en in de raad van bestuur (elf mannen en zeven vrouwen); verzoekt de instellingen van de Unie bij het voordragen van hun kandidaten voor de raad van bestuur van het Agentschap rekening te houden met het belang van het waarborgen van genderevenwicht;

9.  merkt bezorgd op dat het Agentschap uitzendkrachten heeft gebruikt voor het uitvoeren van langetermijntaken om tekorten aan vaste personeelsleden op te vangen;

10.  merkt bezorgd op dat in Speciaal Verslag nr. 22/2020 van de Rekenkamer getiteld “De toekomst van EU-agentschappen – mogelijkheden tot meer flexibiliteit en samenwerking” staat dat het Agentschap het risico loopt over te weinig middelen te beschikken, waardoor aan een groot aantal taken geen prioriteit meer kan worden toegekend;

11.  juicht het toe dat het Agentschap in het kader van het pakket “Schone energie voor alle Europeanen” aanvullende middelen heeft ontvangen;

12.  merkt op dat het Agentschap een besluit heeft goedgekeurd over bescherming van de waardigheid van het individu en de preventie van intimidatie, dat meerdere trainingssessies zijn georganiseerd om het personeel te informeren en bewust te maken van deze problematiek, en dat de training voor alle nieuwkomers verplicht is; merkt op dat één geval is gemeld waar beweerd werd dat er sprake was van intimidatie, maar dat geen gevallen zijn onderzocht of voorgelegd aan de rechtbank;

13.  maakt zich zorgen over de grootte van de raad van bestuur van het Agentschap, die de besluitvorming bemoeilijkt en aanzienlijke administratieve kosten veroorzaakt;

14.  spoort het Agentschap ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht, en de aanwerving en integratie van personen met een beperking;

Duurzaamheid

15.  betreurt dat het Agentschap geen koolstofreductiedoelstellingen heeft vastgesteld; is evenwel ingenomen met de inspanningen van het Agentschap om een milieuvriendelijk werkkader te creëren, alsook met alle maatregelen die het Agentschap heeft genomen om zijn koolstofvoetafdruk en energieverbruik te verkleinen, en elektronische werkprocedures te ontwikkelen;

Aanbestedingen

16.  stelt vast dat 47 van de in totaal 67 voor 2019 geplande aanbestedingen zijn uitgevoerd; merkt op dat het Agentschap naar aanleiding van de opmerking van de Rekenkamer over de inzet van elektronische aanbestedingen in 2019 dit soort aanbestedingen daadwerkelijk heeft ingevoerd, en neemt er kennis van dat in 2020 met elektronische inschrijvingen zal worden gestart;

17.  merkt op dat de Rekenkamer een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende betalingen bij de rekeningen, waarbij het totale bedrag dat onregelmatig is betaald 988 138 000 EUR bedraagt, hetgeen neerkomt op 6,3 % van alle door het Agentschap in 2019 verrichte betalingen; merkt op dat de geconstateerde onregelmatige betalingen verband houden met twee onregelmatige aanbestedingsprocedures, waarbij de regels van de openbare inschrijving niet in acht genomen zijn;

18.  neemt kennis van het antwoord van het Agentschap op de bevinding van de Rekenkamer en de maatregelen die het Agentschap heeft genomen om herhaling van onregelmatige aanbestedingsprocedures te voorkomen;

19.  betreurt dat de Rekenkamer een met redenen omkleed advies heeft gepubliceerd dat stoelt op twee onregelmatige aanbestedingsprocedures in het kader waarvan het Agentschap verzuimd had passende, op concurrentie gebaseerde aanbestedingsprocedures te organiseren, hetgeen inhield dat alle daaraan gerelateerde betalingen onregelmatig zijn; maakt zich er grote zorgen over dat de onregelmatige betalingen die zijn verricht in het kader van de overeenkomsten die voortkwamen uit die onregelmatige aanbestedingsprocedures 6,3 % vertegenwoordigen van alle betalingen die het Agentschap in 2019 heeft verricht;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

20.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en de lopende inspanningen van het Agentschap om te zorgen voor transparantie, de preventie en aanpak van belangenconflicten, en bescherming van klokkenluiders; merkt op dat in 2019 één belangengeschil is geconstateerd, resulterend in een beoordeling door de raad van regulators en de afdeling personeelsbeheer, die besloten geen aanvullende actie te ondernemen

21.  stelt met tevredenheid vast dat het cv en de belangenverklaring van de leden van de raad van bestuur en van het hoger management op de website van het Agentschap worden gepubliceerd;

22.  neemt kennis van de stappen die onverminderd zijn ondernomen om de transparantie van de activiteiten van het Agentschap te vergroten door verslag uit te brengen over de vergaderingen van het personeel van het Agentschap met externe belanghebbenden, met name de vergaderingen van de directeur met organisaties en zelfstandigen, en de publicatie ervan op de website van het Agentschap;

23.  maakt zich zorgen over de conclusie van de Rekenkamer dat de aanwervingsprocedures niet goed worden gevolgd, waardoor het Agentschap geen invulling heeft gegeven aan het beginsel van gelijke behandeling, en dat geen goede interne controles worden doorgevoerd;

24.  benadrukt dat het huidige ethisch kader dat van toepassing is op de instellingen en agentschappen van de Unie aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan de fragmentatie ervan en het feit dat de bestaande bepalingen niet geharmoniseerd zijn; benadrukt dat deze problemen moeten worden aangepakt door een gemeenschappelijk ethisch kader op te zetten waarmee de toepassing van strenge ethische normen binnen de instellingen en organen van de Unie wordt gewaarborgd;

25.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan, en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

Interne controles

26.  merkt op dat het Agentschap aangeeft dat zijn kader voor interne controles doeltreffend is en dat de jaarlijkse beoordeling van de implementatie ervan geen tekortkomingen aan het licht heeft gebracht, behalve één kleine onvolkomenheid, in concreto een ontbrekende vermelding in zijn register van uitzonderingen; merkt bezorgd op dat de Rekenkamer heeft geconstateerd dat het register van uitzonderingen niet naar behoren is ingevuld; beveelt aan dat het Agentschap alle uitzonderingen en niet-conforme gebeurtenissen in het register vermeldt, en dat hiermee in de context van de jaarlijkse beoordeling van het kader voor interne controles naar behoren rekening wordt gehouden;

27.  stelt vast dat het plan voor strategische controles van het Agentschap voor de periode 2017-2019 volledig ten uitvoer is gelegd en dat de dienst interne controles controle-onderwerpen voor de volgende planningsperiode heeft vastgesteld;

28.  merkt op dat drie van de vijf acties naar aanleiding van de risicobeoordeling van de dienst interne controles volledig zijn uitgevoerd op de gebieden bedrijfscontinuïteit, documentenbeheer, en monitoring van de tenuitvoerlegging van netwerkcodes; verzoekt het Agentschap de kwijtingsautoriteit op de hoogte te brengen van de ontwikkelingen bij de lopende acties op de gebieden IT-beheer en REMIT-markttoezicht;

Overige opmerkingen

29.  stelt vast dat het Agentschap ernaar gestreefd heeft het beter te doen op de gebieden delen van informatie en cyberbeveiliging, in concreto middels de invoering van een mechanisme voor het jaarlijkse toetsen van de normen en richtsnoeren; erkent de instelling van een controlefunctie door een derde partij om de processen van het Agentschap te evalueren vanuit een cyberbeveiligingsperspectief;

30.  verwelkomt de inspanningen van het Agentschap om in een kosteneffectieve en milieuvriendelijke werkplek te voorzien;

o
o   o

31.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(17) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 211 van 14.8.2009, blz. 1.
(5) PB L 158 van 14.6.2019, blz. 22.
(6) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(7) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(10) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(11) PB L 211 van 14.8.2009, blz. 1.
(12) PB L 158 van 14.6.2019, blz. 22.
(13) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(14) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(15) PB C 120 van 29.3.2019, blz. 139.
(16) Verordening (EU) nr. 1227/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de integriteit en transparantie van de groothandelsmarkt voor energie (PB L 326 van 8.12.2011, blz. 1).
(17) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Bureau voor ondersteuning van Berec (Berec-Bureau)
PDF 155kWORD 53k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau voor ondersteuning van Berec (Berec-Bureau) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2178(DEC))
P9_TA(2021)0202A9-0082/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Bureau voor ondersteuning van Berec (Berec-Bureau) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd(2) , als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Bureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0075/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) 2018/1971 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot instelling van het Orgaan van Europese regulerende instanties voor elektronische communicatie (Berec) en het Bureau voor ondersteuning van Berec (Berec-Bureau), tot wijziging van Verordening (EU) 2015/2120 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1211/2009(4), en met name artikel 28,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0082/2021),

1.  verleent de directeur van het Bureau voor ondersteuning van Berec (Berec-Bureau) kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van het Bureau voor ondersteuning van Berec (Berec-Bureau), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Bureau voor ondersteuning van Berec (Berec-Bureau) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2178(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Bureau voor ondersteuning van Berec (Berec-Bureau) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd(8) , als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Bureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0075/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) 2018/1971 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot instelling van het Orgaan van Europese regulerende instanties voor elektronische communicatie (Berec) en het Bureau voor ondersteuning van Berec (Berec-Bureau), tot wijziging van Verordening (EU) 2015/2120 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1211/2009(10), en met name artikel 28,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0082/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Bureau voor ondersteuning van Berec (Berec-Bureau) voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de directeur van het Bureau voor ondersteuning van Berec (Berec-Bureau), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau voor ondersteuning van Berec (Berec-Bureau) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2178(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau voor ondersteuning van Berec voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0082/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting(13)van het Bureau voor ondersteuning van Berec (“het Berec-Bureau”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn jaarrekening 5 653 185 EUR bedroeg, een toename van 30,53 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de begroting van het Berec-Bureau volledig wordt gefinancierd met middelen van de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Berec-Bureau voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaard heeft redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Berec-Bureau betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt met tevredenheid op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 99,93 %, hetgeen neerkomt op een stijging met 0,07 % ten opzichte van 2018; stelt voorts vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 82,68 % bedroeg, een daling van 0,69 % ten opzichte van 2018;

2.  merkt met bezorgdheid op dat het Berec-Bureau blijft kampen met een groot personeelsverloop, wat een ernstig risico inhoudt voor de uitvoering van het werkprogramma van het Berec-Bureau; wijst er daarnaast op dat, na het creëren van nieuwe posten voor de uitvoering van het nieuwe mandaat als verleend bij Verordening (EU) 2018/1971, het Berec-Bureau 13 aanvullende stafmedewerkers wist aan te werven (drie tijdelijke ambtenaren, zeven arbeidscontractanten en drie gedetacheerde nationale deskundigen);

Functioneren

3.  wijst erop dat het Berec-Bureau verschillende soorten maatstaven hanteert als prestatie-indicatoren om te beoordelen welke toegevoegde waarde zijn activiteiten hebben en om zijn begrotingsbeheer te verbeteren, zoals een personeelsbezettingsindicator (geplande versus feitelijke personeelsbezetting), de kwaliteit van de ondersteuning van het Berec-Bureau en zijn werkgroepen, en de mate van beschikbaarheid van de ondersteunende instrumenten;

4.  wijst er met bezorgdheid op dat het Berec-Bureau geen middelen deelt met andere agentschappen van de Unie, vanwege zijn beperkte eigen middelen als aangegeven door het Berec-Bureau; wijst er met bezorgdheid op dat het Berec-Bureau er nog niet in geslaagd is een partner te vinden voor de functie van coördinator van de interne controle en veiligheidsfunctionaris; stelt vast dat het Berec-Bureau een gezamenlijk project is begonnen, getekend in 2019, om met meerdere Gezamenlijke Ondernemingen IT-infrastructuur te delen; juicht dit gezamenlijk project toe en spoort het Berec-Bureau aan nader te onderzoeken hoe het zijn taken kan outsourcen en met andere agentschappen, bureaus en organen van de Unie kan samenwerken om overlappingen te voorkomen;

5.  verzoekt het Berec-Bureau voort te gaan met het ontwikkelen van synergie-effecten, en de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere agentschappen van de Unie verder uit te bouwen, teneinde de efficiëntie (personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid) te vergroten;

6.  benadrukt dat het belangrijk is het Berec-Bureau, wat interne activiteiten en managementprocedures betreft, verder te digitaliseren; benadrukt dat het Berec-Bureau wat dit aspect betreft proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen van de Unie koste wat het kost te vermijden; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te vermijden;

Personeelsbeleid

7.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 87,50 % ingevuld was, aangezien 14 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 16 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 14 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 bovendien 18 arbeidscontractanten en 6 gedetacheerde nationale deskundigen voor het Berec-Bureau werkten;

8.  stelt met bezorgdheid vast dat op 31 december 2019 het genderevenwicht op personeelsniveau met 8 % was gedaald ten opzichte van 2018 (44 % vrouwen en 56 % mannen in 2019 ten opzichte van 52 % vrouwen en 48 % mannen in 2018) en in middenkaderfuncties (33 % vrouwen en 67 % mannen in 2019 ten opzichte van 50 % vrouwen en 50 % mannen in 2018); vraagt het Berec-Bureau om in de toekomst voor genderevenwicht bij het personeel en het middenkader te zorgen; is bezorgd dat er geen genderevenwicht is bereikt bij de leden van de raad van bestuur, met slechts 7 vrouwen op 28 leden; verzoekt de Commissie en de lidstaten in dit verband bij het voordragen van kandidaten voor de raad van bestuur van het Berec-Bureau rekening te houden met het belang van het waarborgen van genderevenwicht; merkt op dat een geografisch evenwicht is bereikt, aangezien het Berec-Bureau 32 personeelsleden uit 13 lidstaten heeft aangesteld;

9.  stelt met bezorgdheid vast dat het personeel in 2019 gemiddeld slechts 2,68 jaar bij het Berec-Bureau in dienst was ten opzichte van 2,7 jaar in 2018; begrijpt dat het Berec-Bureau problemen ondervindt om personeel aan te trekken, onder andere vanwege de lage salariscorrectiecoëfficiënt van het gastland (78,6 % in 2019 ten opzichte van 74,9 % in 2018); neemt ter kennis dat het Berec-Bureau voortdurend aan de verbetering van de arbeidsvoorwaarden van zijn personeel werkt, en verzoekt het Berec-Bureau aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de vooruitgang die in dit verband is geboekt;

10.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat, gezien het gevolg dat gegeven is aan de opmerkingen in voorgaande jaren, het Berec-Bureau nog steeds afhankelijk is van externe middelen en van één bedrijf in het bijzonder voor verschillende soorten diensten (administratieve en secretariële ondersteuning, organisatie van evenementen en het welzijn van het personeel), wat een risico inhoudt voor de continuïteit van de bedrijfsvoering;

11.  maakt zich zorgen over de grote omvang van de raad van bestuur van het Berec-Bureau, die het besluitvormingsproces bemoeilijkt en aanzienlijke administratieve kosten veroorzaakt;

12.  spoort het Berec-Bureau ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een beperking;

Aanbesteding

13.  neemt met bezorgdheid kennis van de bevindingen in het verslag van de Rekenkamer ten aanzien van de raamovereenkomst voor de verlening van diensten met een waarde van naar schatting 200 000 EUR in mei 2019, gezien de verbeteringen die nodig zijn voor het ontvangen en registreren van de gegevens van inschrijvers, om over voldoende documentatie te beschikken wanneer de inschrijvingen worden beoordeeld en om te voldoen aan de transparantievereisten in de aanbestedingsprocedure om belangenverstrengeling te vermijden; maakt uit het antwoord van het Berec-Bureau op dat alle bieders in de gelegenheid zijn gesteld opmerkingen te maken of bezwaar aan te tekenen, maar dat er geen bezwaar is aangetekend; stelt vast dat de ordonnateur de feiten nogmaals beoordeeld heeft en tot de conclusie is gekomen dat er geen gevaar van belangenverstrengeling bestond;

14.  neemt in het verslag van de Rekenkamer met bezorgdheid kennis van het feit dat het Berec-Bureau, dat in december 2018 en januari 2019, twee raamovereenkomsten heeft getekend voor de levering van taaltrainingen met een maximale gezamenlijke waarde van 200 000 EUR; stelt echter vast dat de procedure niet correct is gevolgd omdat er geen analyse was gemaakt van de behoeften aan taaltrainingen, noch een marktanalyse en dat er geen belangenverklaringen van de leden van de selectiecommissie waren; maakt uit het antwoord van het Berec-Bureau op dat de betrokken aanbestedingsprocedure plaatsvond in de periode waarin het Berec-Bureau nog gebruik maakte van een gedecentraliseerd aanbestedingsmodel, terwijl er met ingang van 1 juli 2019 een gecentraliseerd model in gebruik is genomen;

15.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat, gezien het gevolg dat gegeven is aan de opmerkingen in voorgaande jaren, het Berec-Bureau tegen het eind van 2017 e-aanbesteding had geïntroduceerd voor bepaalde procedures, maar nog geen e-facturering en e-indiening; maakt uit het antwoord van het Berec-Bureau op dat e-indiening is ingevoerd in 2019 en dat aan de invoering van e-facturering wordt gewerkt en dat dit afhankelijk is van de beschikbaarheid van de diensten van de Commissie;

16.  merkt met bezorgdheid op dat het Berec-Bureau niet in staat was vijf in 2019 geplande aanbestedingsprocedures te starten omdat er te weinig personeel was of i.v.m. wijzigingen van de planning en de behoeften, wat ertoe leidde dat slechts 44 % van de contracten van het aanbestedingsplan zijn getekend, wat ook ver onder het beoogde percentage van 90 % ligt; stelt vast dat het Berec-Bureau in 2019 een interne opleiding heeft georganiseerd voor het duidelijk formuleren van de technische specificaties voor aanbestedingsprocedures;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

17.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en de lopende inspanningen van het Berec-Bureau om te zorgen voor transparantie en de preventie van en omgang met belangenconflicten; merkt met tevredenheid op dat de raad van bestuur van het Berec-Bureau regels heeft vastgesteld inzake het voorkomen en beheren van belangenconflicten van de leden van de raad van bestuur (Besluit nr. MB/2019/16), en dat op basis van deze nieuwe regels de leden van de raad van bestuur hun cv tezamen met hun belangenverklaring moeten opsturen en deze gepubliceerd worden op de website van het Berec-Bureau; erkent dat de cv’s van de meeste leden van de raad van bestuur worden gepubliceerd op zijn website; wijst er evenwel met bezorgdheid op dat het Berec-Bureau de cv’s en belangenverklaringen van alle leden van de raad van bestuur nog steeds niet op zijn website heeft geplaatst en dat niet alle leden van de raad van bestuur de nieuwe regels naleven; dringt er bij het Berec-Bureau op aan passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat interne regels op alle niveaus van het Berec-Bureau worden nageleefd; roept het Berec-Bureau op de cv’s en belangenverklaringen van alle leden van de raad van bestuur te publiceren, en aan het Europees Parlement verslag uit te brengen over de in dit verband genomen maatregelen;

18.  benadrukt dat het huidige ethisch kader dat van toepassing is op de instellingen en agentschappen van de Unie aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan de fragmentatie ervan en het feit dat de bestaande bepalingen niet geharmoniseerd zijn; benadrukt dat deze problemen moeten worden aangepakt door een gemeenschappelijk ethisch kader op te zetten waarmee de toepassing van strenge ethische normen binnen de instellingen en organen van de Unie wordt gewaarborgd;

19.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan, en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

Interne controles

20.  stelt vast dat het Berec-Bureau in 2019 intern actie heeft ondernomen om zijn internecontrolesystemen tegen het licht te houden, waaruit bleek dat ze doeltreffend ten uitvoer zijn gelegd; stelt echter met bezorgdheid vast dat de Rekenkamer zwakke plekken heeft geconstateerd in de interne controle van de aanbestedingsprocedures, waar ook rekening mee gehouden moet worden bij de beoordeling van het internecontrolesysteem van het Berec-Bureau;

21.  merkt op dat de dienst Interne Audit van de Commissie in 2019 een auditverslag heeft uitgebracht over “Aanbesteding, dienstreizen en vergoeding van deskundigen” en dat er een corrigerend actieplan is overeengekomen om gevolg te geven aan alle aanbevelingen in 2020 en 2021;

Overige opmerkingen

22.  stelt vast dat het Berec-Bureau in kaart heeft gebracht wat de mogelijke gevolgen zijn van het besluit van het Verenigd Koninkrijk om zich uit de Unie terug te trekken, en de noodzakelijke mitigerende maatregelen heeft geïdentificeerd; stelt vast dat bij het Berec-Bureau geen mensen werken met uitsluitend de Britse nationaliteit en dat er derhalve geen risico bestaat in verband met personeelsproblemen;

23.  wijst erop dat er een complexe aanpak nodig is om de websites van de agentschappen, bureaus en organen van de Unie toegankelijk te maken voor personen met een handicap overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/2102, met inbegrip van de beschikbaarheid van nationale gebarentalen; stelt voor om organisaties die personen met een handicap vertegenwoordigen hierbij te betrekken;

24.  verzoekt het Berec-Bureau zich te richten op het onder het publiek verspreiden van de resultaten van zijn onderzoek;

o
o   o

25.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(14) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 321 van 17.12.2018, blz. 1.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 321 van 17.12.2018, blz. 1.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 140.
(14) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europees Instituut voor innovatie en technologie
PDF 155kWORD 53k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2179(DEC))
P9_TA(2021)0203A9-0076/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Instituut te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0076/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 294/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie(4), en met name artikel 21,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0076/2021),

1.  verleent de directeur van het Europees Instituut voor innovatie en technologie kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Instituut voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van het Europees Instituut voor innovatie en technologie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2179(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Instituut te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0076/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 294/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie(10), en met name artikel 21,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0076/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de directeur van het Europees Instituut voor innovatie en technologie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2179(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0076/2021),

A.  overwegende dat volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13) de definitieve begroting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (“het Instituut”) voor het begrotingsjaar 2019 in totaal 557 896 982,73 EUR bedroeg, wat een toename van 21,80 % ten opzichte van 2018 betekent; overwegende dat de bijdrage van de Unie aan de begroting van het Instituut voor 2019 378 562 704,82 EUR bedroeg, wat een toename van 20,99 % ten opzichte van 2018 betekent;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Instituut voor het begrotingsjaar 2019 (“het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Instituut betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 97,04 %, een stijging met 4,99 % ten opzichte van 2018; stelt verder vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 97,57 % bedroeg, een daling met 0,23 % ten opzichte van 2018;

2.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de controleprocedures van het Instituut over het algemeen naar behoren functioneerden, met uitzondering van één betaling ter vergoeding van reis- en verblijfkosten voor een bedrag van 1 200 EUR, waarin het dienstverleningscontract niet voorzag; verneemt uit het antwoord van het Instituut aan de Rekenkamer dat deze betaling betrekking had op de reis- en verblijfkosten van een tijdelijk personeelslid dat een dienstreis had verricht in het belang van de dienst, maar dat het Instituut evenwel zijn fout heeft erkend en de nodige juridische aanpassingen zal doorvoeren;

Prestaties

3.  constateert dat het Instituut gebruikmaakt van kernprestatie-indicatoren op het niveau van het Instituut en van de kennis- en innovatiegemeenschap (KIG); merkt op dat het Instituut zijn prestaties met betrekking tot de kernprestatie-indicatoren van de KIG’s heeft gemeten aan de hand van traditionele kernprestatie-indicatoren van Horizon 2020, zoals de subsidietoekenningstermijn en de betalingstermijn; merkt op dat het Instituut, naar aanleiding van de tussentijdse evaluatie van het Instituut door de Commissie en de impactstudie van het Instituut, momenteel werkt aan de opstelling van een impactkader om de sociaal-economische impact van de KIG-activiteiten te meten;

4.  merkt op dat het Instituut 95 % van zijn werkprogramma voor 2019 heeft uitgevoerd;

5.  merkt op dat het Instituut boekhoudkundige diensten heeft uitbesteed aan de Commissie en IT-instrumenten van de Commissie heeft ingevoerd, zoals ARES voor documentenbeheer en SYSPER voor personeelsbeheer;

6.  merkt op dat het Instituut de mogelijkheid heeft geïdentificeerd en geëvalueerd om samen te werken en middelen te delen met het Agentschap van de Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving, en dat het verdere mogelijkheden onderzoekt; verzoekt het Instituut om follow-up voor de geïdentificeerde mogelijkheden om middelen te delen; verzoekt het Instituut voort te gaan met het ontwikkelen van synergie-effecten, en de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere agentschappen van de Unie verder uit te bouwen, teneinde de efficiëntie (personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid) te vergroten;

7.  benadrukt dat het belangrijk is het Instituut verder te digitaliseren wat interne activiteiten en managementprocedures betreft; benadrukt dat het Instituut wat dit aspect betreft proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen van de Unie tot elke prijs te vermijden; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te vermijden;

Personeelsbeleid

8.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 97,73 % ingevuld was, aangezien 43 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 44 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 44 toegestane posten in 2018); stelt vast dat er in 2019 bovendien 22 arbeidscontractanten en geen gedetacheerde nationale deskundigen voor het Instituut werkten;

9.  stelt wat betreft het genderevenwicht in de raad van bestuur voor 2019 vast dat deze bestaat uit vier mannen en acht vrouwen; verzoekt de Commissie bij het voordragen van kandidaten voor de raad van bestuur van het Instituut rekening te houden met het belang van het waarborgen van genderevenwicht; merkt op dat het Instituut in 2019 een redelijk genderevenwicht had onder het personeel (46 % mannen en 54 % vrouwen);

10.  is ingenomen met het feit dat het Instituut sociale maatregelen heeft ingevoerd, zoals betere school- en kleuteropvangvoorzieningen en de financiering van sociale activiteiten die erop gericht zijn meer expats als personeel aan te trekken en te behouden;

11.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de sterke stijging van de begroting van het Instituut en het toenemende aantal KIG’s niet gepaard waren gegaan met een verhoging van het aantal posten; leert uit het verslag van de Rekenkamer dat de begroting van het Instituut in het kader van het meerjarig financieel kader (MFK) 2021-2027 met nog eens 600 000 000 EUR, of 25 %, zal stijgen ten opzichte van het huidige MFK, maar dat het aantal personeelsleden beperkt blijft tot 70; maakt verder uit het verslag van de Rekenkamer op dat het risico bestaat dat het Instituut niet over voldoende capaciteit zal beschikken om in de toekomst zijn toegenomen werklast het hoofd te bieden, en dat dit risico verder is toegenomen in plaats van te worden beperkt;

12.  leert uit het verslag van de Rekenkamer dat de uitvoering van een opmerking uit 2017 met betrekking tot de publicatie van vacatures nog steeds gaande is, aangezien het Instituut zijn vacatures niet stelselmatig op de website van het Europees Bureau voor personeelsselectie publiceert;

13.  spoort het Instituut ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een beperking;

Duurzaamheid

14.  betreurt dat het Instituut nog geen koolstofreductiedoelstellingen heeft vastgesteld; is daarentegen ingenomen met de inspanningen van het Instituut om een milieuvriendelijk werkkader te creëren en met alle maatregelen die het Instituut heeft genomen om zijn koolstofvoetafdruk te verkleinen, zijn energieverbruik te verminderen en papierloos te werken;

Aanbestedingen

15.  merkt op dat het Instituut heeft deelgenomen aan een aantal interinstitutionele aanbestedingsprocedures van de Commissie en andere agentschappen van de Unie; stelt vast dat het Instituut in 2018 e-aanbesteding en e-inschrijving heeft ingevoerd en in 2019 meerdere aanbestedingen heeft verwerkt met instrumenten voor e-aanbesteding;

16.  merkt op dat het Instituut in 2019 een nieuwe monitoringactiviteit heeft ingevoerd met betrekking tot het aanbestedingsbeleid en de aanbestedingsprocedures van de juridische entiteiten van de KIG’s en hun colocatiecentra als follow-up van de deskundigenopdracht van 2016-2017;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

17.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en de lopende inspanningen van het Instituut om te zorgen voor transparantie, de preventie van en de omgang met belangenconflicten, en voor de bescherming van klokkenluiders; is ingenomen met het feit dat het Instituut de belangenverklaringen en de cv’s van de leden van zijn raad van bestuur en directieleden op zijn website heeft gepubliceerd;

18.  merkt op dat het Instituut in 2019 melding heeft gemaakt van één klokkenluiderszaak en dat de interne regels zijn toegepast; verzoekt het Instituut bij de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de verdere ontwikkeling van deze zaak;

19.  merkt op dat de in 2019 verrichte beoordeling van de toepassing van de “beginselen van goed bestuur” door de KIG’s verder kan worden verbeterd, aangezien sommige KIG’s hun gedragscode en beleid inzake de preventie van en omgang met belangenconflicten en monitoringmechanismen moeten verbeteren; merkt op dat dit aspect in 2020 door het Instituut zal worden opgevolgd door middel van horizontale monitoring; verzoekt het Instituut verslag uit te brengen over de resultaten ervan;

20.  benadrukt dat het huidige ethische kader dat van toepassing is op de instellingen en agentschappen van de Unie aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan de fragmentatie ervan en het gebrek aan samenhang tussen bestaande bepalingen; benadrukt dat deze problemen moeten worden aangepakt door een gemeenschappelijk ethisch kader op te zetten waarmee de toepassing van strenge ethische normen binnen de instellingen en organen van de Unie wordt gewaarborgd;

21.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan, en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

Interne controles

22.  merkt op dat de dienst Interne Audit zijn controle van de verificatie vooraf van betalingen aan de KIG’s op 31 januari 2019 heeft afgerond en een nota heeft gestuurd over vervolgmaatregelen naar aanleiding van nog openstaande aanbevelingen van de controle inzake het toezicht op subsidieovereenkomsten; merkt op dat één aanbeveling naar behoren is uitgevoerd en dat er nog twee aanbevelingen openstaan;

23.  wijst op het aantal openstaande kwesties en lopende corrigerende maatregelen naar aanleiding van de opmerkingen van de Rekenkamer in 2014, 2017 en 2018, met name met betrekking tot financieringsvoorwaarden; neemt kennis van het antwoord van het Instituut dat slechts zeven van de 19 opmerkingen nog openstonden; merkt verder op dat drie ervan buiten de macht van het Instituut vallen en dat voor nog eens drie een langere termijn nodig is om ze volledig af te ronden;

Overige opmerkingen

24.  prijst het Instituut voor het feit dat het een proactieve houding aanneemt ten aanzien van de media, om de zichtbaarheid van het Instituut in de media, op internet en op sociale media te vergroten en zo zijn werkzaamheden onder de aandacht te brengen;

25.  is ingenomen met het feit dat het Instituut zijn aanwezigheid op sociale media heeft verbeterd door zijn algemene betrokkenheid op verschillende socialemediaplatforms te vergroten; wijst verder op de inspanningen van het Instituut om een kosteneffectieve en milieuvriendelijke werkplek tot stand te brengen; verzoekt het Instituut zijn aanwezigheid op sociale media en zijn strategie voor duurzame ontwikkeling te blijven verbeteren;

26.  is ingenomen met de inspanningen van het Instituut om de cyberbeveiliging en de gegevensbescherming te verbeteren; wijst op het uitvoeringsproces van het Instituut voor het algemene informatiebeveiligingsbeleid, met inbegrip van de informatie- en communicatietechnologiegerelateerde aspecten van cyberveiligheid; verzoekt het Instituut verslag uit te brengen over de resultaten van dit proces;

o
o   o

27.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(14) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 97 van 9.4.2008, blz. 1.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf.
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 97 van 9.4.2008, blz. 1.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 143 van 30.4.2020, blz. 22.
(14) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken
PDF 166kWORD 56k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2180(DEC))
P9_TA(2021)0204A9-0068/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Bureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0077/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) nr. 439/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken(4), en met name artikel 36,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0068/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2180(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Bureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0077/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) nr. 439/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken(10), en met name artikel 36,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0068/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2180(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0068/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (“het Bureau”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13) 102 936 916,68 EUR bedroeg, een toename van 5,40 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de begroting van het Bureau voornamelijk wordt gefinancierd uit de begroting van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Bureau betreffende het begrotingsjaar 2019 (“het verslag van de Rekenkamer”) verklaart dat zij redelijke zekerheid heeft verkregen dat de jaarrekening van het Bureau betrouwbaar is, en dat zij voldoende controle-informatie heeft verkregen over de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen; overwegende dat de Rekenkamer echter een oordeel met beperking heeft afgegeven in verband met haar bevindingen ten aanzien van de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende betalingen voor de begrotingsjaren 2016, 2017 en 2018; overwegende dat bij de controle van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 nog een fout en daarmee verband houdende betalingen zijn vastgesteld; overwegende dat de Rekenkamer van oordeel is dat de onderliggende betalingen bij de rekeningen betreffende het per 31 december 2019 afgesloten begrotingsjaar op alle materiële punten wettig en regelmatig zijn, behoudens de gevolgen van de begrotingsjaren 2016, 2017 en 2018 en de betalingen die verband houden met de bevinding van 2019;

Follow-up van het kwijtingsverslag voor 2018

1.  is ingenomen met de benoeming van een nieuwe uitvoerend directeur op 16 juni 2019; is ingenomen met het gedetailleerde follow-upverslag van het Bureau over de opmerkingen van het Parlement over het begrotingsjaar 2019, met name de stappen die op het gebied van aanbestedingen zijn gezet met de succesvolle sluiting van raamovereenkomst voor uitzendkrachten in Italië, die in 2019 is gegund, en de volledige naleving van de aanbestedingsregels van de Unie; neemt kennis van de corrigerende maatregelen die zijn genomen om de bestuursstructuur te verbeteren en de transparantie en de reputatie van het Bureau te herstellen;

2.  stelt met tevredenheid vast dat het Bureau in 2019 verdere stappen heeft gezet in de richting van een volledig doeltreffend en efficiënt internecontrolesysteem dat controleomgevingen, risicobeheer, controleactiviteiten, informatie- en communicatie- en monitoringactiviteiten aanpakt; is ingenomen met de conclusie van de zelfevaluatie op het gebied van interne controle dat de algemene status van de internecontrolesystemen in 2019 aanzienlijk is verbeterd ten opzichte van 2018;

Uitkomst van het onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)

3.  neemt er nota van dat het Bureau, na eind 2018 een verslag van het Europees Bureau voor fraudebestrijding te hebben ontvangen, dat uitgebreid aan bod is gekomen in het kwijtingsverslag voor 2018, drie tuchtprocedures heeft ingeleid, die momenteel nog lopen; verzoekt het Bureau aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over het resultaat van die tuchtprocedures zodra ze zijn afgerond;

Financieel en begrotingsbeheer

4.  stelt vast dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 95,22 %, ongeveer hetzelfde als in 2018 (95,02 %); stelt vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 89,86 % bedroeg, een stijging van 1,78 % ten opzichte van het voorgaande jaar (88,08 %);

5.  herinnert eraan dat de aanbestedingsprocedures van het Bureau voor uitzendkrachten in Griekenland en voor de gehuurde kantoren van het Bureau op Lesbos volgens het verslag van de Rekenkamer over de begrotingsjaren 2016 en 2017 onregelmatig zijn; herinnert eraan dat de Rekenkamer in haar verslag over het begrotingsjaar 2018 tot de conclusie is gekomen dat de aanbestedingsprocedures van het Bureau voor uitzendkrachten in Italië onregelmatig waren, hoewel voor die contracten nog geen betalingen waren verricht; stelt met bezorgdheid vast dat het, volgens het verslag van de Rekenkamer over het begrotingsjaar 2019, bij de procedures van het Bureau voor het selecteren en inhuren van externe deskundigen systematisch ontbrak aan een adequaat auditspoor, waardoor er geen bewijs was dat het Bureau bij zijn selectieprocedures de deskundigen gelijk had behandeld; neemt nota van dat de onderliggende betalingen bij de rekeningen betreffende het per 31 december 2019 afgesloten begrotingsjaar volgens de Rekenkamer op alle materiële punten wettig en regelmatig zijn, behoudens de gevolgen van het oordeel met beperking over de wettigheid en regelmatigheid van de betalingen voor de begrotingsjaren 2016, 2017 en 2018, ten bedrage van 13 868 576 EUR, en de in 2019 vastgestelde fout ten bedrage van 111 304 EUR; betreurt dat de betalingen van het Bureau aan uitzendkrachten in Italië en Griekenland volgens de conclusies van de Rekenkamer onregelmatig waren; is verheugd dat het Bureau in 2019 corrigerende maatregelen heeft genomen om deze onregelmatigheden aan te pakken;

6.  herinnert aan het belang van het Bureau voor de ontwikkeling van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en benadrukt dat het Bureau op positieve wijze bijdraagt tot een coherentere behandeling van asielaanvragen en nauwere praktische samenwerking tussen de lidstaten op asielgebied in Europa, de lidstaten bijstaat bij het nakomen van hun verplichtingen in verband met het beschermen van mensen in nood en als expertisecentrum inzake asiel fungeert; herinnert eraan dat in 2019 in de EU+-landen ongeveer 17 700 verzoeken om internationale bescherming zijn ingediend door niet-begeleide minderjarigen; benadrukt dat het belangrijk is te voorzien in een specifiek opvangsysteem voor minderjarigen dat hun positie beschermt;

7.  is ingenomen met het feit dat het Bureau sinds 2018 gevolg heeft gegeven aan alle opmerkingen van de Rekenkamer en dat de Rekenkamer in haar verslag heeft erkend dat er van de 61 maatregelen in het actieplan 30 waren afgerond en er 31 de status “loopt nog” hadden; benadrukt dat een eerlijke en menselijke behandeling van asielaanvragen een prioriteit van de Unie is; neemt kennis van de bevinding van de Rekenkamer in 2019 dat de begroting van het Bureau geen reserve voor onvoorziene uitgaven omvatte om in onvoorziene, dringende operationele behoeften te voorzien; is in dit verband ingenomen met de onlangs gecreëerde begrotingspost om reserves voor onvoorziene uitgaven toe te wijzen die nodig zijn ter dekking van uitgaven die voortvloeien uit onvoorziene en dringende operationele activiteiten ter ondersteuning van lidstaten;

Prestaties

8.  stelt met spijt vast dat het Bureau in 2019 in totaal 9 871 betalingen heeft verricht, waarvan er 1 312 (13,29 %) te laat waren; stelt vast dat voor 46 facturen rente ten belope van 25 652,34 EUR is betaald; stelt vast dat er in november en december 2019 sprake was van verbetering wat de tijdige betaling van facturen betreft; moedigt het Bureau aan om zijn prestaties op dit gebied te handhaven en te verbeteren en hierover verslag te blijven uitbrengen in zijn jaarlijks activiteitenverslag;

9.  neemt met waardering kennis van de vooruitgang die het Bureau in 2019 heeft geboekt bij de uitvoering van zijn jaarlijks werkprogramma; merkt op dat het Bureau met succes 82 % van de 347 vooraf vastgestelde jaarlijkse streefcijfers heeft gehaald, waarmee het voor 43 % van de kernprestatie-indicatoren (KPI’s) de verwachtingen overtrof, voor 31 % van de KPI’s naar verwachting presteerde, voor 8 % van de KPI’s bijna de doelstelling haalde, en voor 8 % van de KPI’s de doelstellingen niet haalde;

10.  merkt op dat de raad van bestuur op 7 juni 2019 aanvullende indicatoren heeft vastgesteld, die vervolgens op 18 februari 2020 zijn gewijzigd, waarin wordt opgeroepen om driemaandelijks verslag uit te brengen aan de raad van bestuur op de volgende gebieden: uitvoering van het werkprogramma van het Bureau, begroting en financiën, personele middelen, personeelswerving, interne controles en aanbestedingen;

Personeelsbeleid

11.  stelt vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 voor 75,35 % was ingevuld, aangezien 214 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 284 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 214 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 bovendien 72 contractanten en 9 gedetacheerde nationale deskundigen voor het Bureau werkten; stelt met voldoening vast dat er volgens het wervingsplan van het Bureau in 2020 500 personeelsleden in dienst zullen zijn; wijst erop dat het Bureau niet in staat zou zijn om de lidstaten kritieke ondersteuning op het gebied van hun asielstelsels te bieden zonder opnieuw gebruik te maken van tijdelijke functionarissen en gedetacheerde nationale deskundigen uit de lidstaten; neemt nota van het voorstel van het Bureau om voor asielzaken een reservepool van 500 deskundigen uit de lidstaten aan te leggen; verzoekt de lidstaten en de Commissie deze kwestie dringend te beoordelen en aan te pakken, zodat het Bureau zijn mandaat volledig kan uitvoeren; is ingenomen met het feit dat de aanwervingssituatie aanzienlijk is verbeterd; benadrukt dat het Bureau vooruitgang moet blijven boeken op het gebied van aanwerving; verzoekt het Bureau aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de stand van zaken in dit verband;

12.  betreurt het dat het Bureau nog steeds afhankelijk is van uitzendkrachten om het gebrek aan ingezette nationale deskundigen te compenseren; vraagt de lidstaten hun verplichtingen ten aanzien van nationale deskundigen na te komen, aangezien het Bureau zo niet genoodzaakt is een beroep te doen op externe contractanten;

13.  moedigt het Bureau ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van mensen met een beperking;

14.  stelt met bezorgdheid vast dat het hoger management in 2019 bestond uit acht mannen en drie vrouwen; stelt tevreden vast dat in de raad van bestuur een goed genderevenwicht is bereikt (16 mannen en 16 vrouwen); vraagt het Bureau om in de toekomst voor genderevenwicht bij het hoger management en het personeel te zorgen;

15.  merkt op dat het Bureau in 2019 beleidsmaatregelen heeft vastgesteld ter bescherming van de persoonlijke waardigheid en ter voorkoming van intimidatie;

16.  neemt kennis van het antwoord van het Bureau dat in 2019 81 % van de posten bezet was (een stijging van 7 % ten opzichte van 2018), en dat het personeelsverloop is gedaald van 10 % in 2018 tot 7 % in 2019;

17.  neemt nota van de bij het Hof van Justitie aanhangige zaak (C-948/19, Manpower Lit.) met betrekking tot het inzetten van uitzendkrachten, waarin verschillende vragen over de toepassing van Richtlijn 2008/104/EG(14) op agentschappen van de Unie aan de orde zijn;

Aanbestedingen

18.  is verheugd dat de standaardwerkwijzen van het Bureau inzake aanbestedingsregels en contractbeheer op 15 februari 2019 zijn goedgekeurd en dat er stappen zijn ondernomen op het gebied van opleiding en communicatie met de plaatselijke kantoren over aanbestedingskwesties;

Preventie van en omgang met belangenconflicten, ethiek en transparantie

19.  neemt kennis van de bevinding van de Rekenkamer dat de naleving door het Bureau van de doelstelling van een personeelsinkrimping met 5 % heeft geleid tot tekorten op het gebied van IT-diensten in Griekenland en Italië om de timing en duur van relevante contracten te voorspellen; is ingenomen met het feit dat het Bureau zijn contractmodellen heeft geherformuleerd teneinde hierin een lijst van de in het kader van het contract te leveren prestaties op te nemen; vraagt het Bureau oplettend te zijn en ervoor te zorgen dat er geen dubbelzinnigheid of misvatting bestaat over een uitzendrelatie of een arbeidsrelatie tussen het Bureau en ICT-consultants;

20.  neemt kennis van het antwoord van het Bureau aan de kwijtingsautoriteit over de belangenverklaring, waarin staat dat alle personeelsleden bij indiensttreding een belangenverklaring ondertekenen; constateert dat de belangenverklaringen en cv’s van alle leden van de raad van bestuur en van de uitvoerend directeur op de website van het Bureau zijn gepubliceerd; roept het Bureau op ook de belangenverklaringen en cv’s van de overige leden van het hoger management dringend en onverwijld op zijn website te publiceren, en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de in dat verband genomen maatregelen; benadrukt dat dergelijke verklaringen onafhankelijk moeten worden opgesteld en niet uitsluitend gebaseerd mogen zijn op eigen verklaringen;

21.  is verheugd dat het beleid van het Bureau inzake de preventie van en omgang met belangenconflicten is herzien op basis van de recentste richtsnoeren van de Commissie; beveelt aan om dit beleid te integreren in alle activiteiten van het Bureau, zoals opleiding, aanbesteding en aanwerving van personeel;

22.  benadrukt dat het huidige ethische kader dat van toepassing is op de instellingen en agentschappen van de Unie, aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan de fragmentatie ervan en het gebrek aan coördinatie tussen bestaande bepalingen; benadrukt dat die problemen moeten worden aangepakt door een gemeenschappelijk ethisch kader op te zetten waarmee de toepassing van strenge ethische normen binnen alle instellingen en agentschappen van de Unie wordt gewaarborgd;

23.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat dergelijke eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

24.  stelt met waardering vast dat de ethische en integriteitsprocessen zijn versterkt, met inbegrip van bewustmakingsmaatregelen; verneemt met instemming dat de raad van bestuur maatregelen ter bescherming van de persoonlijke waardigheid en ter voorkoming van psychologische en seksuele intimidatie heeft ingevoerd, evenals een procedure voor de benoeming van vertrouwenspersonen, en een ethisch correspondent heeft benoemd in het humanresourcesteam; verzoekt het Bureau aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de uitvoering en doeltreffendheid van die maatregelen;

25.  is ingenomen met de goedkeuring van richtsnoeren inzake klokkenluiders bij het besluit van de raad van bestuur van 20 september 2019 en merkt op dat het humanresourcesteam het personeel per e‑mail van deze ontwikkelingen in kennis heeft gesteld; verzoekt het Bureau aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de uitvoering en doeltreffendheid van die maatregel;

Internebeheersingsmaatregelen

26.  is verheugd dat het Bureau, zoals de Rekenkamer opmerkt, opnieuw een interne juridische dienst heeft opgezet, een hoofdadviseur juridische zaken heeft aangeworven, en voornemens is deze functie verder te versterken, zijn eerste ex-postcontroleur heeft aangeworven en een nieuwe dienst voor interne controle en controle achteraf heeft opgericht; neemt er nota van dat de oprichting van een interne auditcapaciteit nog steeds wordt overwogen, in afwachting van de uitvoering van een kosteneffectiviteitsanalyse;

27.  is ingenomen met het besluit van de uitvoerend directeur van 30 september 2019 betreffende de identificatie en het beheer van gevoelige functies binnen het Bureau; verzoekt het Bureau risicobeperkende controles te documenteren wanneer uitzonderingen op de lijst nodig zijn;

28.  neemt met betrekking tot de uitdagingen als gevolg van het feit dat het Bureau vestigingen op meerdere locaties heeft, nota van de inspanningen van het Bureau om de toepasselijke regels na te leven wanneer het huurcontracten voor kantoren sluit; neemt er nota van dat het Bureau naar verwachting in het eerste kwartaal van 2021 een beleid zal hebben voor het beheer van gebouwen en aanverwante diensten; verzoekt het Bureau een evenwicht te blijven vinden tussen de operationele behoeften en de noodzaak om de toepasselijke regels na te leven;

Overige opmerkingen

29.  neemt er nota van dat de raad van bestuur van het Bureau op 26 november 2019 een nieuw organigram heeft goedgekeurd; neemt nota van de versterking van de bestuursstructuren van het Bureau, met inbegrip van de verantwoordelijkheden van het uitvoerend bureau; benadrukt het belang van een verdere versterking van de aanbestedingsfunctie, aangezien de Rekenkamer onregelmatige procedures en daarmee verband houdende betalingen blijft vaststellen; neemt kennis van het antwoord van het Bureau op de bevinding van de Rekenkamer en de maatregelen die het Bureau heeft genomen om herhaling van die fouten te voorkomen;

30.  wijst op berichten in de media dat het Bureau illegaal persoonsgegevens over migranten heeft verzameld, zonder de personen op wie die gegevensverzameling betrekking had, daarvan op de hoogte te brengen(15); neemt kennis van de brief van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) aan het Bureau over het monitoren van sociale media, waarin hij concludeerde dat de activiteiten van het Bureau op dat gebied in strijd waren met de algemene verordening gegevensbescherming (AVG)(16); is verheugd dat het Bureau naar aanleiding van de brief van de EDPS heeft besloten zijn monitoring van sociale media voor onbepaalde tijd stop te zetten;

31.  benadrukt dat het belangrijk is het Bureau verder te digitaliseren wat interne activiteiten en managementprocedures betreft; benadrukt dat het Bureau wat dit aspect betreft proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen van de Unie tot elke prijs te vermijden; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s voor de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te voorkomen;

32.  moedigt het Bureau aan om zijn werkzaamheden en activiteiten te blijven promoten om meer zichtbaarheid te krijgen bij het publiek;

33.  verzoekt het Bureau de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere Europese agentschappen verder uit te bouwen, teneinde de efficiëntie (personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid) te vergroten;

o
o   o

34.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(17) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 132 van 29.5.2010, blz. 11.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Europese Rekenkamer, Jaarverslag over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 132 van 29.5.2010, blz. 11.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 391 van 18.11.2019, blz. 41.
(14) Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid (PB L 327 van 5.12.2008, blz. 9).
(15) https://euobserver.com/investigations/146856
(16) https://edps.europa.eu/sites/default/files/publication/19-11-12_reply_easo_ssm_final_reply_en.pdf
(17) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA)
PDF 170kWORD 58k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2181(DEC))
P9_TA(2021)0205A9-0098/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0078/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) 2018/1726 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA), tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1987/2006 en Besluit 2007/533/JBZ van de Raad en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1077/2011(4), en met name artikel 47,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(5), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0098/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA) kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in onderstaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2181(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05793/2021 – C9-0078/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EU) 2018/1726 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA), tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1987/2006 en Besluit 2007/533/JBZ van de Raad en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1077/2011(10), en met name artikel 47,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(11), en met name artikel 105,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0098/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA) voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA) voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2181(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0098/2021),

A.  overwegende dat de definitieve begroting van het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT‑systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu-LISA) (“het Agentschap”) voor het begrotingsjaar 2019 volgens zijn staat van ontvangsten en uitgaven(13) in totaal 288 403 000 EUR bedroeg, een aanzienlijke stijging van 40,23 % ten opzichte van 2018; overwegende dat de stijging verband hield met de van 2018 overgedragen bedragen, een toename van de werklast en een uitbreiding van het personeelsbestand; overwegende dat de begroting van het Agentschap bijna uitsluitend wordt gefinancierd met begrotingsmiddelen van de Unie;

B.  overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “het verslag van de Rekenkamer”) verklaart redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Agentschap betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  betreurt het dat inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2019 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 44,51 %, een daling van 30,67 % ten opzichte van 2018; stelt vast dat het lage uitvoeringspercentage het gevolg was van een ontoereikende afstemming van de begrotingsplanning voor nieuwe taken, zoals gepresenteerd in de respectieve, door de Commissie opgestelde financiële memoranda, en de daadwerkelijke datum van inwerkingtreding van de desbetreffende rechtshandelingen of de verrichting van daaropvolgende handelingen, alsmede de laattijdige vaststelling en inwerkingtreding van bepaalde rechtshandelingen; merkt op dat vanwege het lage uitvoeringspercentage het Agentschap een bedrag van 66 miljoen EUR aan betalingskredieten aan de Commissie heeft teruggestort, waaronder 23 miljoen EUR waar niet om werd gevraagd toen de begroting werd opgesteld, en met toestemming van de raad van bestuur 159 miljoen EUR aan vastleggingskredieten heeft overgedragen; merkt op dat dit twijfels doet rijzen over de onderliggende veronderstellingen voor de planning in het door de Commissie voorbereide financieel memorandum; merkt op dat de opname van een aanzienlijk bedrag aan begrotingsmiddelen voor de uitvoering van nog niet vastgestelde wetgeving een ernstig risico met zich meebrengt voor het doelmatige gebruik van kredieten, en met name van kredieten waar het Agentschap niet zelf om heeft verzocht; merkt op dat de Rekenkamer ook voor het begrotingsjaar 2018 heeft gewezen op het probleem met de begrotingsuitvoering; wijst erop dat de risico’s die gepaard gaan met de opneming van middelen in de begroting van het Agentschap voor nog niet vastgestelde wetgeving volgens het antwoord van het Agentschap systematisch worden gemeld bij de raad van bestuur; verzoekt het Agentschap, samen met de Commissie, de begrotingsplanning beter af te stemmen op het tijdsschema van de rechtshandelingen; verzoekt de Commissie het Agentschap in een zo vroeg mogelijk stadium te betrekken bij de opstelling van de respectieve financiële memoranda; stelt voorts vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 92,28 % bedroeg, een daling van 1,80 % ten opzichte van 2018;

2.  stelt in verband met de follow-up van de opmerking van de kwijtingsautoriteit van het voorgaande jaar met betrekking tot de overeenkomst om het nieuwe pand van het Agentschap in Straatsburg te bouwen vast dat het Agentschap op 15 mei 2018 en 15 februari 2019 een verweerschrift heeft ingediend bij de rechtbank van eerste aanleg in Straatsburg en dat de besprekingen om tot een minnelijke schikking te komen in april 2019 zijn hervat; stelt vast dat tussen december 2019 en april 2020 een tweede memoriewisseling plaatsvond bij de administratieve rechtbank van Straatsburg (een financiële vordering en een vordering tot gerechtelijke overname) en dat de administratieve rechtbank op 20 mei 2020 heeft bevestigd dat het vooronderzoek in beide gevallen was afgesloten; merkt op dat beide zaken op 23 juli 2020 zijn gehoord en dat de administratieve rechtbank beide vorderingen volledig heeft afgewezen; merkt op dat de aanvrager op 22 september 2020 twee beroepen heeft ingesteld bij het administratief hof van beroep van Nancy; merkt op dat de termijn voor de indiening van de verweerschriften door het Agentschap bij het administratief hof van beroep van Nancy was vastgesteld op 10 februari 2021; verzoekt het Agentschap de kwijtingsautoriteit in te lichten zodra het administratief hof van beroep van Nancy uitspraak heeft gedaan;

De prestaties

3.  is verheugd dat het Agentschap bepaalde instrumenten zoals kernprestatie-indicatoren gebruikt voor de beoordeling van de toegevoegde waarde van zijn activiteiten en voor de verbetering van zijn begrotingsbeheer, zoals het aantal vastgestelde kritieke tekortkomingen tijdens beveiligingstests, het percentage vastgestelde beveiligingsrisico’s dat aan de hand van controles van de gewaarborgde beveiliging wordt aangepakt en het percentage van de in het jaarlijkse werkprogramma vastgestelde activiteiten dat is uitgevoerd of op schema is;

4.  herinnert het Agentschap eraan dat zijn prestatiemeetsysteem en kernprestatie-indicatoren regelmatig moeten worden herzien en bijgewerkt om de efficiënte bijdrage van het Agentschap aan het beleid van de Unie en zijn deskundigheid op het niveau van de Unie te waarborgen; spoort het Agentschap aan de resultaten van zijn prestatiemeting zorgvuldig te analyseren en deze analyse te gebruiken om zijn strategie en activiteitenplanning te verbeteren;

5.  benadrukt dat het Agentschap een belangrijke bijdrage levert aan een veiliger Europa door het hoogste niveau van informatiebeveiliging en gegevensbescherming te waarborgen voor de informatie die aan het Agentschap wordt toevertrouwd, door het aanbieden van hoogwaardige diensten en door het helpen afstemmen van de technologische capaciteiten van de lidstaten op hun behoeften; wijst erop dat alle nodige maatregelen moeten worden getroffen om elk mogelijk risico voor de verwerkte informatie te voorkomen; herinnert eraan dat de capaciteit van het Agentschap om zowel de bestaande informatiesystemen te verbeteren als nieuwe te ontwikkelen is uitgebreid door zijn nieuwe mandaat, dat in december 2018 in werking is getreden; herinnert eraan dat 2019 het eerste volledige jaar was na de inwerkingtreding van Verordening (EU) 2018/1726(14) en is ingenomen met de inspanningen van het Agentschap om zich aan deze nieuwe regels aan te passen;

6.  merkt met tevredenheid op dat het Agentschap de kostenefficiëntie en schaalvoordelen wil waarborgen door middel van het bundelen van de middelen met en via andere agentschappen, door deel te nemen aan interinstitutionele aanbestedingen en contractuele regelingen met andere dienstverleners, om de administratieve kosten te beperken en overlappingen van horizontale diensten te voorkomen; spoort het Agentschap aan zijn deelname aan interinstitutionele samenwerking te verruimen tot de gebieden cyberbeveiliging en milieutransitie; stelt vast dat het Agentschap nauw samenwerkt met de agentschappen op het gebied van justitie en binnenlandse zaken en dat is voorzien in werkregelingen en samenwerkingsplannen met het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken, het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken, het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving, het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving, het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging en het Europees Grens- en kustwachtagentschap; moedigt het Agentschap aan en verzoekt het actief te blijven zoeken naar verdere samenwerking en uitwisseling van goede praktijken met andere Europese agentschappen, teneinde de efficiëntie te vergroten, met name op het terrein van personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid;

7.  merkt in het licht van de opmerkingen en het commentaar van de kwijtingsautoriteit als onderdeel van de kwijting voor 2018 op dat het Agentschap drie afzonderlijke, niet-geïntegreerde grootschalige IT-systemen beheert en dat de verschillen in de voor de ontwikkeling benodigde tijd en de beperkingen die voortvloeien uit de afzonderlijke rechtskaders voor deze systemen ertoe hebben geleid dat de IT-systemen afzonderlijk en in niet-geïntegreerde vorm zijn gebouwd; merkt op dat het Agentschap een aanbesteding heeft uitgeschreven voor een transversaal technisch kader dat de efficiëntie en schaalvoordelen aanzienlijk moet doen toenemen en beter moet aansluiten op de nieuwe organisatorische structuur van de afdeling Operations en verzoekt het Agentschap aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang;

8.  stelt vast dat het Agentschap in 2019 een programma voor bedrijfstransformatie heeft gestart, eu-LISA 2.0, op basis waarvan de organisatie van het Agentschap moet worden afgestemd op zijn nieuwe mandaat en verantwoordelijkheden, terwijl ervoor wordt gezorgd dat het reorganisatieproject open en transparant is en het personeel van het Agentschap hierbij wordt betrokken; stelt vast dat het Agentschap de wijziging van zijn organisatorische structuur op 1 september 2019 heeft afgerond en dat volledig nieuwe organisatorische matrixstructuren zijn ontworpen en uitgevoerd voor de afdelingen Operations en Corporate Governance;

9.  is ingenomen met de nieuwe organisatiestructuur die het Agentschap heeft ingevoerd ter versterking van de capaciteiten die nodig zijn voor de operationele planning en de daaraan ten grondslag liggende aanbestedingen, met inbegrip van de verstrekking van juridische en technische inbreng; dringt evenwel aan, op verdere inspanningen om de naleving van aanbestedingsregels te waarborgen en op meer nauwkeurige interne controles en verslaglegging;

10.  is verheugd over de vooruitgang die is geboekt ten aanzien van de aanbevelingen van de Rekenkamer van de voorgaande jaren en over het feit dat het Agentschap sinds begin 2019 vacatures op de website van het Europees Bureau voor personeelsselectie plaatst;

Personeelsbeleid

11.  stelt met bezorgdheid vast dat de personeelsformatie op 31 december 2019 slechts voor 89,53 % was ingevuld, aangezien 154 tijdelijke functionarissen werden aangesteld van de 172 tijdelijke functionarissen die in het kader van de begroting van de Unie waren toegestaan (tegenover 136 toegestane posten in 2018); stelt vast dat in 2019 verder nog 61 arbeidscontractanten en 8 gedetacheerde nationale deskundigen voor het Agentschap werkten;

12.  stelt met bezorgdheid vast dat voor 2019 een gebrekkige man-vrouwverhouding is gerapporteerd met betrekking tot de hogere managers, de leden van de raad van bestuur (50 mannen en 8 vrouwen) en het personeel; verzoekt het Bureau meer inspanningen te leveren om op alle niveaus tot genderevenwicht te komen; verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het voordragen van kandidaten voor de raad van bestuur van het Agentschap rekening te houden met het belang van het waarborgen van genderevenwicht;

13.  spoort het Agentschap ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerk, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een beperking;

14.  stelt vast dat volgens het verslag van de Rekenkamer uit de controle van de aanwervingsprocedures bleek dat de beoordeling van de sollicitaties aan de hand van de criteria om in aanmerking te komen niet altijd voldoende streng was, wat in één geval leidde tot een ongelijke behandeling van kandidaten; stelt op grond van het antwoord van het Agentschap vast dat het dit erkent en zich ervoor inzet te waarborgen dat alle sollicitanten gelijk worden behandeld;

15.  merkt op dat de werklast van het Agentschap in de loop der jaren aanzienlijk is toegenomen en dat het beperkte aantal personeelsleden nog steeds een van de grootste uitdagingen van het Agentschap is, zowel op de korte als op de lange termijn; merkt op dat het Agentschap verwachtte dat het aantal personeelsleden uiterlijk eind 2020 tot meer dan 300 zal zijn gestegen; merkt op dat een personeelsuitbreiding moet worden goedgekeurd door het Parlement en de Raad, en dat het Agentschap de risico’s van dit kleine personeelsbestand tracht te beperken door middel van herprioritering van taken en snelle aanwerving; wijst erop dat de huidige praktijk om het nodige personeel pas aan te werven voor de uitvoering van een rechtshandeling als deze handeling van kracht is geworden, tot gevolg heeft dat een beroep wordt gedaan op het aanwezige personeel om de voorbereidende maatregelen voor de uitvoering van een deze rechtshandeling te treffen, en daardoor de capaciteiten van het kernteam van het Agentschap op de proef stelt en derhalve het risico met zich meebrengt dat het Agentschap zijn dagelijkse taken niet naar behoren uitvoert; dringt er bij de Commissie op aan de aanwerving van sommige van de personeelsleden, die wordt voorzien in een voorstel voor een rechtshandeling, te vervroegen zodat het Agentschap in staat is om de werkzaamheden die nodig zijn voor de uitvoering van die rechtshandeling doelmatig voor te bereiden;

16.  neemt kennis van de moeilijkheden die het Agentschap ondervindt om gekwalificeerd personeel aan te werven en dit personeel voor langere duur aan zich te binden; wijst op de belangrijke rol die het jaarlijks besluit betreffende de correctiecoëfficiënt voor de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Unie in dit verband heeft gespeeld; onderstreept dat de correctiecoëfficiënten aanzienlijk verschillen van lidstaat tot lidstaat, wat ernstige gevolgen heeft voor het vermogen van agentschappen in lidstaten met lagere correctiecoëfficiënten en om personeel en deskundigheid aan te trekken en te behouden; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te overwegen om verschillende aanpassingscoëfficiënten vast te stellen op basis van een regionale in plaats van een nationale beoordeling; benadrukt dat de hoofdkantoren van de agentschappen in lidstaten met lagere correctiecoëfficiënten zich gewoonlijk in de hoofdstad bevinden, waar de kosten van levensonderhoud aanzienlijk hoger zijn dan in andere delen van de desbetreffende lidstaten;

17.  merkt op dat het Agentschap in het licht van de omvang en complexiteit van zijn operaties wel particuliere contractanten moet aannemen en dat het Agentschap een beroep doet op de diensten van 96 externe dienstverleners, waarbij de personeelsleden van de bedrijven die zijn gecontracteerd om het Agentschap te ondersteunen bij het operationele beheer van de bestaande systemen of de ontwikkeling van de nieuwe systemen niet zijn meegerekend; merkt op dat het Agentschap in 2019 verzocht om goedkeuring voor meer personeelsleden (17 contractanten), maar de Commissie een dergelijke goedkeuring niet verleende; merkt op dat de afhankelijkheid van particuliere contractanten alleen kan worden beperkt door een verdere aanzienlijke uitbreiding van het personeelsbestand van het Agentschap, die verder gaat dan de cijfers van de huidige personeelsformatie;

18.  neemt er nota van dat het Agentschap beleidsmaatregelen heeft goedgekeurd ter bescherming van de persoonlijke waardigheid en ter voorkoming van intimidatie; stelt vast dat het Agentschap naar aanleiding van een verzoek van een personeelslid van oktober 2018 in 2019 een administratief onderzoek is gestart dat in september 2019 werd afgerond met een disciplinaire maatregel; neemt kennis van het feit dat een klacht werd ingediend tegen die disciplinaire maatregel en dat het Agentschap hier op 3 augustus 2020 op heeft geantwoord; merkt op dat het betrokken personeelslid een rechtszaak aanhangig heeft gemaakt bij het Gerecht; verzoekt het Agentschap uiterlijk in juni 2021 aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang en, in voorkomend geval, over de corrigerende maatregelen die naar aanleiding van een definitief besluit van het Gerecht zijn genomen; stelt vast dat er op basis van de gegevens van de vertrouwenspersonen in 2019 negen gevallen van intimidatie waren, maar dat geen van deze gevallen heeft geleid tot verzoeken van personeelsleden tot ondersteuning via formele of informele procedures;

Overheidsopdrachten

19.  merkt op dat volgens het verslag van de Rekenkamer een betaling van 284 000 EUR voor gebruiksklaar corrigerend onderhoud van het Schengeninformatiesysteem op grond van een kaderovereenkomst (“MWS-overeenkomst”) betrekking had op een periode die niet viel onder de duur van de MWS-overeenkomst, waardoor deze niet in overeenstemming was met de contractuele bepalingen; merkt op dat volgens het antwoord van het Agentschap deze bevinding betrekking heeft op de verlenging van het corrigerend onderhoud van het Schengeninformatiesysteem om onvermijdelijke operationele redenen wat reeds werd vermeld in een verslag over de rekeningen van het Agentschap voor het jaar 2018, en dat geen corrigerende maatregelen konden worden genomen;

20.  merkt met betrekking tot de follow-up van de bevindingen van de Rekenkamer voor het voorgaande jaar op dat de beoordelingsformule die in de aanbestedingsspecificaties voor de MWS-overeenkomst was bepaald, verschilde van de formule die werd genoemd in het vraag-en-antwoorddocument voor inschrijvers en dat het Agentschap zijn interne controles in verband met aanbestedingen moet versterken; merkt op dat volgens de follow-up van het Agentschap vanwege het gebrek aan toegewezen personele middelen geen beoordelingen achteraf worden uitgevoerd als een functie binnen het aanbestedingsproces, maar dat het Agentschap maatregelen heeft genomen om de risico’s waarop is gewezen te beperken door de beheerscapaciteiten op het gebied van overeenkomsten en dienstverleners te versterken en door aan personeel dat verantwoordelijk is voor de opstelling en evaluatie van de aanbesteding andere operationele functies toe te wijzen;

21.  merkt met betrekking tot de follow-up van de bevindingen van de Rekenkamer van het voorgaande jaar op dat het Agentschap de prijzen van een kaderovereenkomst heeft verhoogd zonder deze te wijzigen en één specifieke overeenkomst heeft verlengd nadat de kaderovereenkomst was afgelopen; merkt op dat het Agentschap maatregelen heeft genomen om het beheer van overeenkomsten en dienstverleners te versterken;

Preventie van en omgang met belangenconflicten, ethiek en transparantie

22.  neemt kennis van de bestaande maatregelen en de lopende inspanningen van het Agentschap om te zorgen voor transparantie, belangenconflicten te voorkomen en aan te pakken, en klokkenluiders te beschermen; wijst erop dat het Agentschap beschikt over regels inzake de voorkoming van en omgang met belangenconflicten van personeelsleden; merkt op dat het Agentschap in 2019 één trainingssessie over ethiek en integriteit heeft georganiseerd, waarbij door een vertegenwoordiger van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), bijzondere aandacht werd besteed aan klokkenluiden en fraude, alsook twee trainingssessies over ethiek en de gedragscode die betrekking hadden op intimidatie en klokkenluiden, met medewerking van de vertrouwenspersonen van het Agentschap, en drie trainingssessies over belangenconflicten; stelt vast dat in 2019 106 belangenverklaringen werden ingediend door personeelsleden die werden aangewezen als tussenpersoon of controleur in de operationele en financiële circuits en door nieuwkomers, van wie er 21 melding maakten van een belang, en dat één personeelslid werd geadviseerd om niet deel te nemen aan verschillende acties teneinde te voldoen aan de regels inzake de preventie van belangenconflicten; merkt op dat naar verwachting de raad van bestuur in juni 2020 nieuwe regels inzake belangenconflicten zou vaststellen die van toepassing zijn op alle personeelsleden van het Agentschap, met inbegrip van het hoger management; verzoekt het Agentschap uiterlijk juni 2021 aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang;

23.  benadrukt dat het huidige ethisch kader dat van toepassing is op de instellingen en agentschappen van de Unie aanzienlijke tekortkomingen vertoont, die te wijten zijn aan de fragmentatie ervan en het feit dat de bestaande bepalingen niet geharmoniseerd zijn; benadrukt dat deze problemen moeten worden aangepakt door een gemeenschappelijk ethisch kader tot stand te brengen waarbij de toepassing van strenge ethische normen binnen alle instellingen en organen van de Unie gewaarborgd wordt;

24.  onderstreept dat bepaalde functionarissen verklaringen inzake afwezigheid van belangenconflicten invullen en zelf beoordelen of zij de ethische normen naleven; benadrukt echter dat eigen verklaringen en zelfbeoordelingen niet volstaan, en dat bijgevolg nader onderzoek nodig is;

25.  merkt op dat er volgens het antwoord van het Agentschap geen wettelijke verplichting bestaat om de cv’s van de leden van de raad van bestuur te publiceren; wijst er in dat verband op dat de agentschappen van de Unie een voorbeeld moeten zijn van transparantie en verzoekt de leden van de raad van bestuur hun cv’s te publiceren op de website van het Agentschap; merkt op dat het Agentschap de vertegenwoordigers van de raad van bestuur zal blijven aanmoedigen om hun cv’s te verstrekken teneinde de transparantie te vergroten; verzoekt het Agentschap uiterlijk juni 2021 aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang;

Interne controles

26.  merkt op dat de dienst Interne audit naar aanleiding van de audit over de “Agency’s Staff Recruitment, Management and Engagement of Structural Service Providers (SSPs) and Organisational Ethics”, die in 2019 werd uitgevoerd, conclusies uitbracht over twee “zeer belangrijke” kwesties; merkt op dat het Agentschap een actieplan zal opstellen om aan de aanbevelingen gevolg te geven; verzoekt het Agentschap aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de uitvoering van de audit-aanbevelingen;

27.  merkt in het licht van de opmerkingen en het commentaar van de kwijtingsautoriteit in verband met open audit-aanbevelingen op dat het uitvoeringspercentage van de audit-aanbevelingen eind 2019 62 % was (21 van de 34 aanbevelingen waren uitgevoerd); merkt op dat eind 2019 in totaal 32 aanbevelingen nog niet waren uitgevoerd, waarvan er geen “kritiek” waren; merkt op dat het Agentschap in 2020 krachtige en dringende maatregelen heeft genomen om de vertraagde aanbevelingen aan te pakken, waaronder het verstrekken van herziene streefdata voor de uitvoering; verzoekt het Agentschap uiterlijk juni 2021 aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de uitvoering van de audit-aanbevelingen;

28.  stelt vast dat het Agentschap begin 2019 het herziene kader voor interne controles heeft goedgekeurd en toegepast;

29.  benadrukt dat het belangrijk is het Agentschap verder te digitaliseren wat interne activiteiten en managementprocedures betreft; benadrukt dat het Agentschap op dit gebied proactief moet blijven, teneinde een digitale kloof tussen de agentschappen van de Unie tegen elke prijs te voorkomen; wijst er evenwel op dat alle nodige veiligheidsmaatregelen moeten worden getroffen om risico's voor de onlineveiligheid van de door het Agentschap verwerkte informatie te voorkomen;

30.  neemt kennis van de maatregelen die getroffen zijn om de cyberbeveiliging van en de gegevensbescherming bij het Agentschap te verbeteren;

Overige opmerkingen

31.  merkt op dat het Agentschap in afwachting van de terugtrekking van het VK uit de Unie alle nodige voorbereidingen heeft getroffen om de loskoppeling van het VK en de mogelijke verwijdering van de Britse gegevens uit het Schengeninformatiesysteem en de Europese databank voor dactyloscopische gegevens van asielzoekers uit te voeren, zoals en wanneer vereist op grond van het rechtskader; merkt op dat het Agentschap de nodige voorbereidingen heeft getroffen voor de toepassing van de bepalingen van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie(15) en de respectievelijke richtsnoeren van de Commissie met betrekking tot de deelname van het VK aan de bestuursorganen, het personeelsbeheer, de statistische verslagen en andere relevante kwesties van het Agentschap;

32.  is verheugd dat het Agentschap zich in 2019 actief gemanifesteerd heeft op het internet; spoort het Agentschap aan zijn werkzaamheden, onderzoek en activiteiten te blijven promoten om meer zichtbaarheid te krijgen bij het publiek;

o
o   o

33.  verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 29 april 2021(16) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 295 van 21.11.2018, blz. 99.
(5) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(6) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(7) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(8) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 295 van 21.11.2018, blz. 99.
(11) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(12) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(13) PB C 107 van 31.3.2020, blz. 172.
(14) Verordening (EU) 2018/1726 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (eu‑LISA), tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1987/2006 en Besluit 2007/533/JBZ van de Raad en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1077/2011 (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 99).
(15) PB L 29 van 31.1.2020, blz. 7.
(16) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0215.


Kwijting 2019: Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie
PDF 164kWORD 55k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2182(DEC))
P9_TA(2021)0206A9-0110/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de gemeenschappelijke onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021 - C9-0029/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Beschikking 2007/198/Euratom van de Raad van 27 maart 2007 tot oprichting van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie en tot toekenning van gunsten daaraan(4), en met name artikel 5, lid 3,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(5),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0110/2021),

1.  verleent de directeur van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie kwijting voor de uitvoering van de begroting van de gemeenschappelijke onderneming voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2182(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de gemeenschappelijke onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021 - C9-0029/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Beschikking 2007/198/Euratom van de Raad van 27 maart 2007 tot oprichting van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie en tot toekenning van gunsten daaraan(10), en met name artikel 5, lid 3,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(11),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0110/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de directeur van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2182(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0110/2021),

A.  overwegende dat de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie (hierna “gemeenschappelijke onderneming” genoemd) in maart 2007 bij Beschikking 2007/198/Euratom(13) werd opgericht voor een periode van 35 jaar;

B.  overwegende dat Euratom, vertegenwoordigd door de Commissie, de lidstaten van Euratom, en derde landen die met Euratom een samenwerkingsovereenkomst op het gebied van beheerste kernfusie zijn aangegaan, de leden van de gemeenschappelijke onderneming zijn;

C.  overwegende dat de doelstellingen van de gemeenschappelijke onderneming bestaan uit het leveren van de bijdrage van de Unie aan het internationale fusie-energieproject ITER, het uitvoeren van de Overeenkomst inzake de bredere aanpak tussen Euratom en Japan, en de voorbereiding van de bouw van een demonstratiefusiereactor;

D.  overwegende dat de gemeenschappelijke onderneming in maart 2008 autonoom is gaan functioneren;

Algemeen

1.  stelt vast dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van de gemeenschappelijke onderneming voor het begrotingsjaar 2019 (hierna het “verslag van de Rekenkamer” genoemd) heeft verklaard dat de jaarrekening van de gemeenschappelijke onderneming op alle materiële punten een getrouw beeld geeft van haar financiële situatie op 31 december 2019 en van de resultaten van haar verrichtingen, kasstromen en de veranderingen in haar netto-activa voor het op die datum afgesloten jaar, overeenkomstig de bepalingen van haar financiële regeling en de door de rekenplichtige van de Commissie vastgestelde boekhoudregels; stelt voorts vast dat de onderliggende verrichtingen bij de rekening voor het begrotingsjaar 2019 op alle materiële punten wettig en regelmatig zijn;

2.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat nadruk wordt gelegd op het nieuwe basisscenario van het ITER-project dat in november 2016 door de ITER-Raad is goedgekeurd; stelt vast dat wordt geraamd dat 2025 het jaar is waarin “eerste plasma” wordt verwezenlijkt en de operationele fase start, en dat de constructiefase in 2035 zal zijn voltooid, terwijl er in het basisscenario van 2010 nog van werd uitgegaan dat de constructiefase in 2020 zou zijn afgerond en in het nieuwe basisscenario wordt uitgegaan van de vroegst mogelijke, technisch haalbare datum; maakt uit het voortgangsverslag van de gemeenschappelijke onderneming aan de Raad en het Parlement op dat de voortgang van ITER richting eerste plasma 67,3 % bedraagt en die voor de constructiefase van ITER 53,3 %;

3.  stelt met bezorgdheid vast dat de gemeenschappelijke onderneming haar bijdrage aan de constructiefase van het project op 12 000 000 000 EUR herberekend heeft, terwijl de Raad hiervoor in 2010 een bedrag van 6 600 000 000 EUR (in prijzen van 2008) had goedgekeurd; merkt op dat in dat bedrag geen middelen voor onvoorziene omstandigheden zijn begrepen, hoewel de Commissie had voorgesteld dat een speelruimte van maximaal 24 maanden wat het tijdschema betreft en van 10 tot 20 % wat de begroting betreft, passend zou zijn; verzoekt de gemeenschappelijke onderneming de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van eventuele ontwikkelingen op dit gebied;

4.  stelt vast dat de Commissie in opdracht van de Raad in april 2018 het nieuwe basisscenario voor ITER heeft goedgekeurd namens Euratom en nogmaals heeft toegezegd om middelen beschikbaar te stellen binnen de grenzen van het volgende meerjarig financieel kader; merkt op dat het huidige, tot 2035 lopende basisscenario nog steeds van toepassing is en in november 2021 moet worden geactualiseerd;

5.  neemt er kennis van dat sommige leden hun financiële bijdrage aan de ITER-organisatie nog niet hebben betaald; merkt op dat in 2018 bijdragen aan de ITER-organisatie moesten worden betaald ten belope van 119 363 000 EUR, en in 2019 bijdragen ten belope van 166 240 000 EUR; verzoekt de gemeenschappelijke onderneming de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de ontwikkelingen en een concreet actieplan op dit gebied;

6.  merkt op dat het VK en Euratom op 29 december 2020 een overeenkomst voor nucleaire samenwerking hebben ondertekend waarin staat dat het VK als lid deel zal nemen aan de gemeenschappelijke onderneming overeenkomstig het F4E-besluit van de Raad en de daaraan gehechte statuten; merkt op dat het VK opnieuw aan Euratom gaat deelnemen als geassocieerd lid en dat het aan F4E en ITER zal blijven bijdragen;

7.  is zich ervan bewust dat de gemeenschappelijke onderneming krachtens de ITER-Overeenkomst(14) niet alleen moet bijdragen aan de constructiefase maar ook aan de operationele fase van ITER na 2035, alsook aan de daaropvolgende deactiverings- en buitengebruikstellingsfasen; stelt vast dat de bijdrage aan de deactiverings- en buitengebruikstellingsfasen is geraamd op respectievelijk 95 540 000 EUR en 180 200 000 EUR (in prijzen van 2001);

8.  stelt met bezorgdheid vast dat het risico van verdere kostenstijgingen en vertragingen bij de uitvoering van het ITER-project blijft bestaan; stelt vast dat de gemeenschappelijke onderneming er tot maart/april 2020 in is geslaagd de verschillende leveringsdata voor de componenten overeenkomstig het tijdschema waarin eind 2025 eerste plasma wordt verwezenlijkt, aan te houden ondanks enkele vertragingen, maar dat de COVID-19-pandemie bijkomende risico’s heeft opgeleverd die op dit ogenblik worden geanalyseerd en waardoor het niet duidelijk is of het tijdschema voor eerste plasma kan worden gehandhaafd; verzoekt de gemeenschappelijke onderneming de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van het resultaat van de actualisering van het basisscenario, die uiterlijk in november 2021 moet zijn uitgevoerd; stelt voor dat de ITER-organisatie in elk herzien tijdschema een redelijke speelruimte incalculeert om herhaaldelijke opwaartse herzieningen van de geraamde projectkosten te vermijden, om vertragingen bij de operationele mijlpalen te voorkomen en om voor een zo groot mogelijke betrouwbaarheid met betrekking tot het tijdschema te zorgen, tegelijkertijd rekening houdend met de gevolgen van de gezondheidssituatie in de wereld; stelt voor een speelruimte van maximaal 24 maanden en van 10 tot 20 % van de begroting in te calculeren, zoals de Commissie in dit verband had voorgesteld;

Financieel en begrotingsbeheer

9.  merkt op dat de definitieve beschikbare begroting voor 2019 729 708 445 EUR aan vastleggingskredieten en 761 187 699 EUR aan betalingskredieten omvatte; stelt vast dat de benuttingspercentages voor de vastleggings- en betalingskredieten respectievelijk 99,8 % en 97,1 % bedroegen (tegenover 98,4 % en 96,1 % in 2018);

10.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de begroting voor hoofdstuk 3.4 – Overige operationele uitgaven in 2019 ten opzichte van 2018 met 85 % is gestegen tot 7 372 404 EUR, en dat dit begrotingsonderdeel wordt gebruikt voor diverse uitgavencategorieën; maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat aan elke uitgavencategorie een afzonderlijk begrotingshoofdstuk moet worden gewijd om de inachtneming van de begrotingsbeginselen van transparantie en specialiteit te waarborgen; verzoekt de gemeenschappelijke onderneming haar begrotingslijnen en begrotingsrapportagemethoden tegen het licht te houden en de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de ontwikkelingen op dit gebied;

11.  merkt op dat van de 729 708 445 EUR die beschikbaar was voor vastleggingskredieten, 100 % werd uitgevoerd door middel van rechtstreekse afzonderlijke vastleggingen (tegenover 98,4 % in 2018), een stijging van 1,6 %;

12.  stelt vast dat het saldo van de uitvoering van de begroting in 2019 824 174 EUR bedroeg (tegenover 1 316 734 EUR in 2018);

13.  stelt met grote bezorgdheid vast dat uit het verslag van de Rekenkamer blijkt dat in 2019 voor één aanbestedingsprocedure met een hoge waarde de oorspronkelijke gepubliceerde tijdschema’s en termijnen van de gemeenschappelijke onderneming onrealistisch waren, aangezien daarin niet ten volle rekening werd gehouden met de complexiteit van het proces zelf (namelijk de bezoeken ter plaatse) of van het contract; maakt uit het antwoord van de gemeenschappelijke onderneming op dat het geplande tijdschema voor de aanbesteding inderdaad een uitdaging vormde, maar aan de regelgevingsvereisten voldeed, en dat zij alles in het werk heeft gesteld om eerlijke en transparante mededinging te waarborgen; merkt voorts op dat de Rekenkamer in haar verslag heeft verklaard dat wat het evaluatieproces betreft in één geval de administratieve last om de gelijkwaardigheid met de specifieke certificering aan te tonen, wat in het kader van de selectiecriteria vereist was, potentiële contractanten die over gelijkwaardige certificeringen beschikten, ervan kan hebben weerhouden een inschrijving in te dienen; neemt kennis van het antwoord van de gemeenschappelijke onderneming dat de certificeringsvereiste werd ingegeven door het Franse regelgevingskader op nucleair gebied voor de ITER-installatie, dat zij de impact op de mededinging heeft beperkt door het gebruik van gelijkwaardige certificeringen toe te staan, en dat zij potentieel gelijkwaardige certificeringen niet van tevoren kon evalueren; verzoekt de gemeenschappelijke onderneming haar aanbestedingsprocedure voor te bereiden en te organiseren op zorgvuldige en realistische wijze, om mogelijke overschrijdingen of vertragingen evenals verspilling van middelen te vermijden; verzoekt de gemeenschappelijke onderneming haar planningsproces voor aanbestedingen te verbeteren door vanaf het begin realistische tijdschema’s te publiceren en haar evaluatie- en onderhandelingsproces te verbeteren door de onderhandelingsruimte duidelijk vast te stellen in de aanbestedingsdocumenten;

14.  stelt vast dat de gemeenschappelijke onderneming corrigerende maatregelen heeft getroffen om het financiële en controlesysteem te versterken teneinde de transparantie te vergroten, en dat de Rekenkamer het nieuwe systeem heeft beoordeeld tijdens haar controleproces in 2019 waarin werd bevestigd dat het nieuwe IT-instrument thans de zekerheid biedt die nodig is om de opdracht te beheren en waarin de kosten voor de opdrachten aan de verschillende begrotingshoofdstukken werden toegewezen; wijst voorts op het antwoord van de gemeenschappelijke onderneming dat zij een specifieke begrotingslijn zal instellen voor de kosten van ingehuurd extern personeel maar niet voor de overige operationele uitgaven van administratieve aard uit hoofde van hoofdstuk 3.4 – Overige operationele uitgaven, aangezien het daarmee gemoeide bedrag erg laag is in verhouding tot de totale operationele uitgaven;

Prestaties

15.  maakt uit de jaarlijkse beoordeling van het beoordelingspanel op dat het niveau van de nucleaireveiligheidscultuur binnen de gemeenschappelijke onderneming niet bevredigend is; stelt vast en juicht toe dat de gemeenschappelijke onderneming in de loop van 2019 met een nieuw actieplan is gekomen naar aanleiding van het nieuwe controleverslag van de dienst Interne Audit over het beheer van de nucleaire veiligheid en dat de controle van de contracten voor de neutraledeeltjesbundelinjector nu wordt geacht volledig te zijn uitgevoerd;

16.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de Raad van bestuur van de gemeenschappelijke onderneming in 2019 een ad-hocgroep heeft aangesteld om haar rapportagesysteem te evalueren, en dat de ad-hocgroep heeft voorgesteld een nieuw systeem voor “earned value management” (EVM) in te voeren, een voorstel dat in april 2019 door de Raad van bestuur werd goedgekeurd; stelt echter met bezorgdheid vast dat niet alle aanbevelingen van de onafhankelijke deskundigen in het voorgestelde systeem voor EVM zijn verwerkt en dat het geen duidelijke informatie biedt over de vraag welke technische vooruitgang tegenover de tot nu toe gemaakte kosten staat met betrekking tot het totaal van de leveringsverplichtingen van de gemeenschappelijke onderneming voor het ITER-project; maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat het, gezien het belang van het nieuwe systeem voor EVM voor het bijhouden van de prestaties van cruciaal belang is dat de gemeenschappelijke onderneming de doeltreffendheid ervan monitort tijdens de uitvoeringsfase en dat zij de Raad van bestuur informeert wanneer er significante problemen ontstaan; benadrukt dat het systeem voor EVM voldoet aan de vereisten van de Raad van bestuur van de gemeenschappelijke onderneming, die is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten en die een specifieke werkgroep in het leven heeft geroepen om het systeem voor EVM te ontwerpen met inachtneming van de bijzondere kenmerken van de gemeenschappelijke onderneming; maakt uit het antwoord van de gemeenschappelijke onderneming op dat het EVM nu stabiel is en het resultaat is van uitgebreide interactie met de ad-hocgroep van deskundigen op het gebied van meerjarenplanning (hierna de “groep” genoemd); wijst op de aanbeveling van de groep dat vanwege de bijzondere kenmerken van de gemeenschappelijke onderneming en vanwege de intense inspanningen die de uitvoering ervan zou vergen, standaardmaatregelen voor EVM niet worden aangeraden, en dat in plaats daarvan de maatregelen voor EVM moeten worden aangewend om de prestaties van de gemeenschappelijke onderneming te monitoren; stelt voorts vast dat de gemeenschappelijke onderneming van oordeel is dat er in dit verband geen verdere actie nodig is, aangezien haar optreden volledig in overeenstemming is met de besluiten van de groep; juicht toe dat de gemeenschappelijke onderneming inmiddels heeft gezorgd voor consistentere verslaglegging over de projectprestaties door middel van een voortgangsoverzicht van de projecten; verzoekt de gemeenschappelijke onderneming het systeem voor EVM te verbreden met de criteria voor de analyse van de aanbevelingen van de onafhankelijke deskundigen, en het voortgangsoverzicht van de projecten voor iedereen toegankelijk te maken;

17.  merkt op dat de gemeenschappelijke onderneming gebruikmaakt van kernprestatie-indicatoren voor verschillende projecten en programmagebieden, alsook van technische en niet-technische indicatoren, en dat de gemeenschappelijke onderneming er samen met de ITER-organisatie op toeziet dat door middel van procedures voor de controle van wijzigingen de hand wordt gehouden aan het basisscenario; stelt vast dat er meetbare efficiëntiewinsten zijn behaald door middel van verbeteringsprojecten die gericht waren op de tijd die nodig is om personeel aan te werven, de tijd die nodig is om opdrachten te plaatsen, alsook op de ondertekening en betaling van contracten; stelt vast dat de gemeenschappelijke onderneming vier verbeteringsprojecten heeft afgerond betreffende de processen in verband met de geschatte kosten bij voltooiing, het instrument voor afwijkingen van de contracten, documentbeheer en het terugdringen van vertragingen in het tijdschema; verzoekt de gemeenschappelijke onderneming meer te doen om haar kernprestatie-indicatoren aan te passen, teneinde de prestaties in het algemeen en de verwezenlijking van de projectspecifieke doelstellingen zo goed mogelijk te meten;

18.  dringt erop aan dat de gemeenschappelijke onderneming haar communicatiestrategie herziet om ervoor te zorgen dat de betrokken belanghebbenden op de hoogte zijn van haar taak, activiteiten en resultaten;

19.  merkt op dat de bestuursorganen de voortgang en de prestaties met betrekking tot de projecten op het gebied van de gebouwen en het vacuümvat nauwlettend in het oog hebben gehouden, waarbij de vastgestelde begroting voor het gebouwenproject is nageleefd en er een plan is aangenomen om de prestaties in het kader van het vacuümvatproject te versnellen; wijst voorts op de nieuwe contractstrategie voor de poloïdale veldspoelen om de projectprestaties te verbeteren en de risico’s te beperken;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

20.  neemt er kennis van dat de geactualiseerde fraudebestrijdingsstrategie van de gemeenschappelijke onderneming eind 2019 door de Raad van bestuur is goedgekeurd, in combinatie met een actieplan; stelt voorts vast dat er een nieuw beleidskader voor bedrijfsprocesbeheer is ingevoerd waarbij de processen volledig in kaart zijn gebracht en een volledige portefeuille van werkprocedures is samengesteld; spoort de gemeenschappelijke onderneming aan haar ethisch kader verder te versterken door de maatregelen ter voorkoming van intimidatie, fraude en belangenconflicten te herzien en te verbeteren en klokkenluiders te beschermen;

21.  merkt op dat het Europees Bureau voor fraudebestrijding en de ethisch functionaris de fraudebestrijdingsstrategie van de gemeenschappelijke onderneming hebben gecoördineerd en opgesteld, met inbegrip van het actieplan voor de periode 2020-2023 waarin wordt gestreefd naar versterking van de omgang met belangenconflicten, met name wat betreft de selectie van personeel en de fase van de contractuitvoering, alsook de betalingen, en stelt vast dat deze strategie eind 2019 door de Raad van bestuur is goedgekeurd; merkt op dat er met betrekking tot de belangenverklaringen nieuwe acties voor 2020-2023 zijn uitgewerkt op basis van een uitgebreide risicobeoordeling die de risicofunctionaris in samenwerking met de ethisch functionaris heeft uitgevoerd;

22.  merkt op dat de gemeenschappelijke onderneming, overeenkomstig het vastgestelde beleid ter bestrijding van fraude, de cv’s en de belangenverklaringen van de leden van haar Raad van bestuur heeft gepubliceerd; is ingenomen met de publicatie van de belangenverklaringen van de leden van de Raad van bestuur van de gemeenschappelijke onderneming; sommige van de verklaringen kunnen online worden aangepast, onder meer wat de naam betreft; dringt erop aan de verklaringen bij te werken om dit probleem op te lossen;

Personeel en aanwerving

23.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de aandachtspunten van de beoordeling van 2019 door het externe deskundigenpanel het personeelsbeheer omvatten en dat dit panel diverse problemen en risico’s aan de orde heeft gesteld op het niveau van het hoger management en de bedrijfscultuur; maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat deze situatie, indien zij niet wordt opgelost, de prestaties van het personeel van de gemeenschappelijke onderneming negatief zou kunnen beïnvloeden; maakt uit het antwoord van de gemeenschappelijke onderneming op dat het management actie onderneemt door middel van een omvattend leiderschapsontwikkelingsprogramma met coaching en 360 gradenfeedback, evenals andere door de beoordelaars aanbevolen maatregelen; dringt er bij de gemeenschappelijke onderneming op aan naar behoren haar goedkeuring aan de aanbeveling te hechten en eraan te voldoen, en erop toe te zien dat de prestaties van de gemeenschappelijke onderneming en het welzijn van haar personeel niet worden ondermijnd;

24.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de gemeenschappelijke onderneming vanwege de beperking van de personeelsformatie wat statutair personeel betreft, steeds vaker uitzendkrachten of ingehuurd personeel inzet, ook voor posities met betrekking tot de kerncompetenties en -taken van de gemeenschappelijke onderneming (zoals de eenheid voor nucleaire veiligheid), waarbij de omvang van deze personele middelen in 2019 al gelijk was aan ongeveer 62 % van de statutaire personeelsleden van de gemeenschappelijke onderneming; maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de afdeling personeelsbeheer van de gemeenschappelijke onderneming niet beschikt over actuele informatie over de omvang van die middelen, aangezien het beheer ervan is gedecentraliseerd op het niveau van de eenheden of directoraten, en dat deze situatie aanzienlijke risico’s meebrengt wat het behoud van kerncompetenties, onduidelijke verantwoordingsplicht, mogelijke gerechtelijke geschillen en een lagere efficiëntie van het personeel betreft; stelt bovendien vast dat de kosten voor het ingehuurde personeel ten laste worden gebracht van hoofdstuk 3.4 – Overige operationele uitgaven, samen met diverse andere operationele uitgaven, hetgeen in strijd is met het begrotingsbeginsel van specialiteit en transparantie; neemt kennis van het antwoord van de gemeenschappelijke onderneming dat met ingang van de begroting voor 2021 hoofdstuk 3.4 zal worden gesplitst door middel van de instelling van een specifieke begrotingslijn voor de kosten van ingehuurd extern personeel; verzoekt de gemeenschappelijke onderneming haar personeelsbeleid, aanwervingsprocedures en personeels- en budgetramingen tegen het licht te houden en adequaat aan te passen; verzoekt de gemeenschappelijke onderneming alle potentiële problemen die worden vastgesteld onmiddellijk aan de Commissie en het Europees Bureau voor personeelsselectie te rapporteren, teneinde er iets aan te doen, en personeelstekorten en achterstanden te vermijden; benadrukt dat de gemeenschappelijke onderneming aandacht moet besteden aan de potentiële risico’s op het gebied van veiligheid en reputatieschade die het gevolg kunnen zijn van overmatige uitbesteding en de buitensporige inzet van externe dienstverleners;

25.  stelt vast dat F4E eind 2019 159 vrouwen en 279 mannen in dienst had, met een meerderheid aan mannen in twee van de drie personeelscategorieën, terwijl meer dan 50 % van de EU arbeidscontractanten vrouw was; stelt ook vast dat het personeel van de gemeenschappelijke onderneming uit 22 lidstaten afkomstig is, dat de meeste personeelsleden uit drie lidstaten afkomstig zijn, en dat één personeelslid afkomstig is uit elk van nog eens vier andere lidstaten; spoort de gemeenschappelijke onderneming aan te werken aan een qua gender en geografische spreiding evenwichtige vertegenwoordiging, maar onderkent dat dit afhangt van de kandidaten die zich voor vacatures melden of van degenen die reageren op oproepen tot het indienen van blijken van belangstelling;

26.  maakt uit het antwoord van de gemeenschappelijke onderneming op dat de in de personeelsformatie opgenomen begrotingsplafonds voor statutair personeel ver onder de behoeften van het ITER-project liggen, en dat de uiteenlopende acties uit hoofde van het risicobeheerprogramma, dat in april 2020 van start is gegaan, erop gericht zijn de door de Rekenkamer genoemde kwesties aan te pakken en waarborgen te bieden; stelt voorts vast dat de kosten-batenanalyse en de benchmarking waar het Comité Administratie en Beheer tegen november 2020 om heeft verzocht, het tevens mogelijk zullen maken om een debat te voeren over de afhankelijkheid van de gemeenschappelijke onderneming ten aanzien van extern personeel en de wettelijke bepalingen; stelt verder vast dat de gemeenschappelijke onderneming maatregelen heeft getroffen om de aanwervingsprocedures voor personeel te verbeteren door de naleving en de kwaliteit van de aanwervingen te verbeteren en de administratieve lasten en de doorlooptijd te verminderen, en dat die maatregelen hun beslag hebben gekregen in de herziene operationele standaardprocedures voor interne en externe werving die in januari 2020 zijn vastgesteld;

27.  merkt op dat de gemeenschappelijke onderneming in 2019 haar eigen managementsysteem voor gezondheid en veiligheid heeft vastgesteld en ingevoerd om de gezondheid op de werkplek te waarborgen overeenkomstig Richtlijn 89/391/EEG van de Raad(15);

Interne controles

28.  juicht toe dat de Raad van bestuur van de gemeenschappelijke onderneming in 2019 een geactualiseerde versie van de internecontrolestrategie heeft goedgekeurd, die tot doel heeft de directeur van F4E en externe belanghebbenden redelijke zekerheid te verschaffen over de stand van zaken van de interne controle van de gemeenschappelijke onderneming, en dat deze geactualiseerde versie is opgebouwd naar analogie van de drie voornaamste verdedigingslinies van het Institute of Internal Auditors en een combinatie vormt van het ITER-brede kwaliteitssysteem en het internecontrolekader van de Commissie; stelt vast dat de gemeenschappelijke onderneming beschikt over een systeem om risico’s op organisatie- en projectniveau te beheren dat gebaseerd is op haar geïntegreerd beheerssysteem en de normen voor beheer en interne controle; merkt op dat de algehele evaluatie van het geïntegreerd beheerssysteem tot de conclusie heeft geleid dat het systeem over het geheel genomen doeltreffend is, maar op sommige punten verbetering behoeft; stelt vast dat de verbetering van het internecontrolekader afhankelijk is van de helderheid van de kernprestatie-indicatoren die worden gebruikt om de doeltreffendheid van de verrichte controleactiviteiten te monitoren; merkt op dat de meeste gemeenschappelijke ondernemingen het nieuwe internecontrolekader van de Commissie hebben vastgesteld;

29.  stelt vast dat de gemeenschappelijke onderneming in 2019 twee controles achteraf over subsidies heeft afgesloten en dat er op dit ogenblik nog twee controles lopen; merkt op dat de subsidies een minimaal gedeelte van de operationele begroting uitmaken en dat de vastleggingen van de gemeenschappelijke onderneming voor subsidies in 2019 slechts 0,13 % van de totale operationele vastleggingskredieten uitmaakten; verzoekt de gemeenschappelijke onderneming controles achteraf uit te voeren van het gebruik van begrotingsmiddelen van grotere omvang;

30.  neemt kennis van het antwoord van de gemeenschappelijke onderneming dat zij instemt met het belang van doeltreffende communicatie en dat zij beschikt over een duidelijk uitgewerkt beleid inzake externe communicatie, met daarin de voornaamste prioriteiten, doelstellingen en verwachte resultaten;

Operationele aanbesteding en subsidies

31.  stelt vast dat er in 2019 43 operationele aanbestedingsprocedures werden uitgeschreven en 74 operationele aanbestedingscontracten werden gegund en 75 getekend.

(1) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(2) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 90 van 30.3.2007, blz. 58.
(5) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(6) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(7) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(8) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 90 van 30.3.2007, blz. 58.
(11) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(12) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(13) PB L 90 van 30.3.2007, blz. 58.
(14) PB L 358 van 16.12.2006, blz. 62.
(15) Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1).


Kwijting 2019: Gemeenschappelijke Onderneming SESAR
PDF 160kWORD 54k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming SESAR voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2183(DEC))
P9_TA(2021)0207A9-0106/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming SESAR voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Gemeenschappelijke Onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021-C9-0030/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 219/2007 van de Raad van 27 februari 2007 betreffende de oprichting van een Gemeenschappelijke Onderneming voor de realisering van het Europese nieuwe generatie luchtverkeersbeveiligingssysteem (SESAR)(4), en met name artikel 4 ter,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(5),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0106/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming SESAR kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming SESAR, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming SESAR voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2183(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming SESAR voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Gemeenschappelijke Onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021-C9-0030/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 70,

–  gezien Verordening (EG) nr. 219/2007 van de Raad van 27 februari 2007 betreffende de oprichting van een Gemeenschappelijke Onderneming voor de realisering van het Europese nieuwe generatie luchtverkeersbeveiligingssysteem (SESAR)(10), en met name artikel 4 ter,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(11),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0106/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming SESAR voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming SESAR, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming SESAR voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2183(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming SESAR voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0106/2021),

A.  overwegende dat de Gemeenschappelijke Onderneming SESAR (hierna “Gemeenschappelijke Onderneming”) in februari 2007 bij Verordening (EG) nr. 219/2007(13) is opgericht om het SESAR-programma (onderzoek naar het beheer van het luchtverkeer in het gemeenschappelijke Europese luchtruim) te beheren, dat tot doel heeft de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten ter modernisering van het luchtverkeersbeheer in de Unie te integreren en te coördineren; overwegende dat de Unie maximaal 700 000 000 EUR bijdraagt aan SESAR 1;

B.  overwegende dat na de vaststelling van Verordening (EU) nr. 721/2014 van de Raad(14) de looptijd van het SESAR 2020-programma is verlengd tot 31 december 2024;

C.  overwegende dat de Gemeenschappelijke Onderneming werd opgezet als publiek-privaat partnerschap met de Unie en Eurocontrol als stichtende leden;

D.  overwegende dat de bijdrage van de Unie (met inbegrip van de EVA-bijdragen) voor het uit hoofde van Horizon 2020 gefinancierde SESAR 2020 (2014-2024) 585 000 000 EUR bedraagt;

Algemeen

1.  merkt op dat de Rekenkamer in zijn verslag over de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het begrotingsjaar 2019 (het “verslag van de Rekenkamer”) heeft verklaard dat de jaarrekening op alle materiële punten een getrouw beeld geeft van de financiële situatie van de Gemeenschappelijke Onderneming per 31 december 2019, van de resultaten van haar verrichtingen, van haar kasstromen en van de veranderingen van de nettoactiva in het op die datum afgesloten jaar, overeenkomstig haar financieel reglement en de door de rekenplichtige van de Commissie vastgestelde boekhoudregels; merkt op dat de onderliggende verrichtingen bij de rekeningen op alle materiële punten wettig en regelmatig zijn;

2.  merkt op dat de Commissie middelen aan de Gemeenschappelijke Onderneming heeft verstrekt uit het zevende kaderprogramma en Horizon 2020, alsook uit het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-T) in het kader van het meerjarig financieel kader 2007-2013 en uit de Connecting Europe Facility (CEF) in het kader van het meerjarig financieel kader 2014-2020;

3.  merkt op dat na een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling in 2015 19 publieke en particuliere entiteiten uit de luchtvaartindustrie lid werden van de Gemeenschappelijke Onderneming;

4.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming twee oproepen tot het indienen van voorstellen in het kader van Horizon 2020 heeft gelanceerd, die hebben geleid tot 15 geselecteerde voorstellen en 13 gelanceerde projecten voor de Wave 2-oproep, en 29 geselecteerde voorstellen voor de vierde oproep voor verkennend onderzoek; merkt op dat de voltooiing van Wave 1 van SESAR 2020 in 2019 heeft geleid tot de oplevering van 21 SESAR-oplossingen die klaar waren voor industrialisering; merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 70 projecten had lopen in het kader van SESAR 2020, waaronder 17 projecten voor verkennend onderzoek, 32 voor industrieel onderzoek en validering, en 21 voor zeer grootschalige demonstraties (waarvan er zeven in de loop van het jaar zijn afgerond); merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming het bijgewerkte Europese masterplan inzake luchtverkeersbeheer voor 2020 heeft aangenomen en de Commissie steun heeft verleend met betrekking tot de technologische aspecten van het gemeenschappelijk Europees luchtruim;

5.  neemt nota van het toenemende belang van het werk van de Gemeenschappelijke Onderneming in het licht van opkomende technologieën die autonome en onbemande luchtvaartuigen mogelijk maken;

6.  vraagt om een allesomvattend programma waarin alle fasen zijn opgenomen voor de afronding van de ontwikkelingsfase van het luchtverkeersbeveiligingssysteem van de nieuwe generatie;

7.  wijst erop dat de vrije routes ter vermindering van de vlucht- en brandstofemissies een van de voornaamste verwezenlijkingen van de Gemeenschappelijke Onderneming is; is van mening dat de opvolger ervan verder moet bijdragen aan de duurzaamheid van de luchtvaartsector, in overeenstemming met de doelstellingen van de Green Deal; is voorts van mening dat die opvolger ertoe moet bijdragen dat de luchtvaartmarkt flexibeler wordt en beter bestand is tegen schommelingen van het verkeer, zodat het gemeenschappelijk Europees luchtruim het meest efficiënte en milieuvriendelijke luchtruim ter wereld wordt;

Financieel en begrotingsbeheer

8.  merkt op dat in 2019 de totale beschikbare begroting (met inbegrip van opnieuw in de begroting opgenomen ongebruikte kredieten uit eerdere jaren, bestemmingsontvangsten en herschikkingen naar het volgende jaar) vastleggingskredieten omvatte ten bedrage van 161 041 597 EUR (waarvan 112 618 000 EUR uit de Uniebegroting) en betalingskredieten ten bedrage van 183 279 715 EUR (waarvan 113 733 525 EUR uit de Uniebegroting);

9.  merkt op dat SESAR 1, dat uit hoofde van het zevende kaderprogramma werd uitgevoerd, formeel is afgerond in 2016 en dat de laatste uitkeringen van achterstallige betalingen en terugvorderingen van te veel betaalde bedragen aan begunstigden in 2019 werden afgerond; merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming na de afronding van SESAR 1 een overschot op de van haar leden ontvangen bijdragen van 30 767 098 EUR heeft vastgesteld, merkt in verband hiermee op dat de leden van de Gemeenschappelijke Onderneming overeenkomstig artikel 13 van de oprichtingsakte pas bij ontbinding van de Gemeenschappelijke Onderneming, uiterlijk op 31 december 2024, de terugbetaling van hun respectieve teveel betaalde bijdragen kunnen verwachten; maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat dit bedrag op basis van de boekhoudkundige informatie van de Gemeenschappelijke Onderneming als volgt moet worden terugbetaald aan de respectieve leden van de Gemeenschappelijke Onderneming: ongeveer 23 800 000 EUR aan de Commissie, 4 800 000 EUR aan Eurocontrol en 2 100 000 EUR aan de uit de industrie afkomstige leden; merkt voorts op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat de Gemeenschappelijke Onderneming de Commissie in mei 2018 en april 2019 over de situatie heeft geïnformeerd, en dat deze middelen, bij het uitblijven van een pragmatische oplossing voor een vroegtijdige terugbetaling, bij de Gemeenschappelijke Onderneming blijven zonder dat ze worden ingezet voor onderzoeksprojecten, wat in strijd is met het beginsel van goed financieel beheer; neemt nota van het antwoord van de Gemeenschappelijke Onderneming dat aan de raad van bestuur een ontwerpbesluit is toegezonden dat de Gemeenschappelijke Onderneming de rechtsgrondslag verschaft om tot terugbetaling over te gaan en dat dit besluit momenteel het voorwerp uitmaakt van een lopende schriftelijke procedure, en dat de Gemeenschappelijke Onderneming, zodra het besluit is genomen, de terugbetalingen zal uitvoeren overeenkomstig de aanbevelingen van DG BUDG teneinde een snelle afsluiting van de SESAR 1-rekeningen mogelijk te maken; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over elke ontwikkeling op dit gebied;

10.  merkt op dat de totale bijdrage van de Unie voor SESAR 1 eind 2019 neerkwam op 634 136 000 EUR, en de totale bijdrage van Eurocontrol op 560 732 000 EUR, met inbegrip van 422 943 000 EUR aan gevalideerde bijdragen in natura, en dat de totale bijdrage van de uit de industrie afkomstige leden 539 780 000 EUR bedroeg, waaronder 514 302 000 EUR aan gevalideerde bijdragen in natura; merkt op dat het feitelijke totale uitvoeringspercentage van SESAR 1 90 % bedraagt;

11.  merkt op dat van de 585 000 000 EUR subsidie van de Unie als bepaald in Verordening (EU) nr. 721/2014 van de Raad, eind 2019 de totale bijdragen in contanten van de Unie (directoraat-generaal Mobiliteit en Vervoer) uit Horizon 2020 aan de operationele activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming 330 987 000 EUR bedroegen; merkt voorts op dat Eurocontrol eind 2019 voor Horizon 2020 in totaal 13 719 000 EUR in contanten en in totaal 59 603 000 EUR aan gevalideerde bijdragen in natura heeft bijgedragen, en dat de andere leden in totaal 5 276 000 EUR in contanten en 107 924 000 EUR aan gevalideerde bijdragen in natura hebben bijgedragen;

12.  stelt vast dat van de 124,8 miljoen EUR aan uitgevoerde inkomsten die SESAR 2020 in 2019 heeft ontvangen, de bijdrage van de Unie 114,1 miljoen EUR bedroeg en die van Eurocontrol 1,8 miljoen EUR;

13.  merkt op dat er bij de gemeenschappelijke ondernemingen die een financiële bijdrage ontvangen van hun particuliere leden sprake is van uiteenlopende procedures; pleit voor harmonisatie van de berekening van de bijdrage in natura bij de gemeenschappelijke ondernemingen, hetgeen moet resulteren in een gemeenschappelijke procedure; is van mening dat een dergelijke gemeenschappelijke procedure in transparante en doeltreffende beoordelingsmethoden moet voorzien aan de hand waarvan de reële waarde van de bijdrage kan worden vastgesteld; roept de Rekenkamer ertoe op toezicht mogelijk te maken op de audits die zijn uitgevoerd door onafhankelijke externe accountants; verzoekt ook om een passend rechtskader zodat wordt gewaarborgd dat de vereiste financiële bijdrage tegen het einde van het programma is bereikt; merkt op dat in dit rechtskader kan worden vastgelegd dat de particuliere bijdrage uiterlijk samen met de corresponderende bijdrage van de Unie dient te worden betaald;

14.  merkt op dat de definitieve vastleggingskredieten voor SESAR 2020 in 2019 uitkwamen op 159 845 788 EUR en de definitieve betalingskredieten uitkwamen op 181 529 090 EUR; merkt op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat, wat betreft de beschikbare begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming van 2019 voor Horizon 2020-projecten, het uitvoeringspercentage 95 % bedroeg voor vastleggingskredieten en 83,6 % voor betalingskredieten; merkt op dat de Horizon 2020-projecten hun maximale groei hebben bereikt en dat SESAR 2020 zich in een fase van versnelling bevindt;

15.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 haar nieuwe financiële regels heeft gepubliceerd naar aanleiding van de publicatie van de nieuwe kaderregeling door de Commissie(15);

Functioneren

16.  wijst op de kernprestatie-indicatoren van de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019, en met name de gemeenschappelijke kernprestatie-indicatoren van Horizon 2020 voor de monitoring van de prestaties en horizontale kwesties, de specifieke kernprestatie-indicatoren van de Gemeenschappelijke Onderneming en de kernprestatie-indicatoren met betrekking tot de beoogde prestaties van het gemeenschappelijk Europees luchtruim zoals omschreven in het Europees masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging;

17.  dringt erop aan dat de Gemeenschappelijke Onderneming haar communicatiestrategie herziet om ervoor te zorgen dat de betrokken belanghebbenden op de hoogte zijn van haar taak, activiteiten en resultaten;

18.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming al haar in het enkelvoudige programmeringsdocument 2019-2021 uiteengezette doelstellingen heeft gehaald, en dat dat document in 2019 was opgebouwd rond zes operationele gebieden; merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in maart 2019 een studie naar de indeling van het luchtruim heeft gepubliceerd, in september gevolgd door een transitieplan, dat drie belangrijke operationele en technische maatregelen omvat die op korte termijn (2020 tot 2025) moeten worden uitgevoerd om de in de studie uiteengezette veranderingen in gang te zetten; merkt voorts op dat de Gemeenschappelijke Onderneming op schema ligt wat betreft de verwezenlijking van de doelstellingen en het tijdschema voor onderzoek en innovatie die in het Europees masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging van 2015 zijn geschetst;

19.  wijst op het gerapporteerde hefboomeffect van 0,79 in 2019, en van het geraamde hefboomeffect van 1,40 aan het einde van het programma, gemeten volgens de methode die de Commissie in de tussentijdse evaluatie heeft gebruikt, en op het feit dat het feitelijke hefboomeffect van de Gemeenschappelijke Onderneming zich geleidelijk ontwikkelt in de richting van de doelstellingen;

20.  merkt op dat in het jaarlijks activiteitenverslag van de Gemeenschappelijke Onderneming van 2019 de kernprestatie-indicatoren inzake genderevenwicht waren gestegen ten opzichte van eerdere jaren maar toch laag bleven, met slechts 19 % vrouwelijke deelnemers aan Horizon 2020-projecten en 20 % vrouwelijke projectcoördinatoren; betreurt het dat er voor 2019 geen cijfers beschikbaar zijn omtrent het percentage vrouwen in advies- en deskundigengroepen, evaluatiepanels en andere organen van de Commissie;

21.  is ingenomen met het speciaal verslag van de Rekenkamer over de activiteiten van SESAR en roept op regelmatig speciale verslagen uit te brengen; verzoekt de Commissie en de Rekenkamer om een grondige methode voor het volgen van de prestaties met het oog op de beoordeling van de toegevoegde waarde van de Gemeenschappelijke Onderneming, met inbegrip van de gevolgen op sociaal en werkgelegenheidsgebied alsook de gevolgen voor de markt; merkt op dat de resultaten van de beoordeling voor toekomstige Uniefinanciering of voor de herverdeling ervan moeten worden gebruikt;

22.  is van oordeel dat de kwestie intellectuele-eigendomsrechten aan de orde moet komen in alle contracten die een beoogde uitkomst of beoogd resultaat van de prestatie kunnen opleveren; is van mening dat de rechten van individuele makers moeten worden beschermd en dat er bovendien gegevens moeten worden verstrekt over hoe het recht in de toekomst zal worden gebruikt; wijst erop dat de resultaten transparant en toegankelijk voor het publiek moeten zijn alsook aan bijzondere vereisten moeten voldoen, bijvoorbeeld interoperabiliteit (indien nodig), aangezien de activiteit onder andere met overheidsgelden wordt gefinancierd; dringt bij de Commissie aan op de ontwikkeling van een rechtskader inzake intellectuele-eigendomsrechten en de tenuitvoerlegging ervan op de markt; merkt op dat dit rechtskader onder andere bijzondere vereisten en winstuitkering moet bevatten;

Aanbestedings- en aanwervingsprocedures

23.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming op 31 december 2019 40 personeelsleden had (38 tijdelijke functionarissen en twee gedetacheerde nationale deskundigen) tegenover 42 in de personeelsformatie (39 tijdelijke functionarissen en 3 gedetacheerde nationale deskundigen); merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 het door de Commissie ontwikkelde personeelsinformatiesysteem “Sysper voor agentschappen” heeft geïmplementeerd; neemt er voorts nota van dat de Gemeenschappelijke Onderneming in het nieuwe organogram een (extern aangeworven) financieel directeur heeft benoemd, waardoor haar financiële functie wordt versterkt; juicht het toe dat vrouwen 54 % uitmaken van het personeel, betreurt echter het gebrek aan gegevens over genderpariteit per type contract en de anciënniteit van personeelsleden;

24.  neemt kennis van de resultaten van de personeelsbenchmarking van 2019: 59,29 % operationele posten, 30 % administratieve posten en 10,71 % posten in verband met financiën en controle;

25.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 30 aanbestedingsovereenkomsten heeft ondertekend, waaronder 24 specifieke overeenkomsten ter uitvoering van de raamovereenkomsten en interinstitutionele akkoorden van de Gemeenschappelijke Onderneming, en acht aanbestedingsprocedures heeft uitgevoerd;

Interne controles

26.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de Gemeenschappelijke Onderneming betrouwbare procedures voor controles vooraf heeft opgezet die gebaseerd zijn op financiële en operationele controles van stukken en dat zij verplicht is om het nieuwe internecontrolekader van de Commissie in te voeren, dat gebaseerd is op 17 internecontrolebeginselen, en voorts dat de Gemeenschappelijke Onderneming eind 2019 al een kloofanalyse had voltooid op basis van het bestaande internecontrolesysteem en indicatoren (d.w.z. “middelen”) had gedefinieerd voor het merendeel van de nieuwe internecontrolebeginselen en de daaraan gerelateerde kenmerken; merkt bovendien op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat de meeste van deze indicatoren betrekking hadden op het bestaan van de controleactiviteit en niet op de doeltreffendheid ervan en dat de Gemeenschappelijke Onderneming de relevante essentiële controle-indicatoren verder moet ontwikkelen om de doeltreffendheid van haar controleactiviteiten te beoordelen en controlegebreken op te sporen; neemt nota van het antwoord van de Gemeenschappelijke Onderneming dat zij een intern project is gestart om verdere relevante essentiële controle-indicatoren te ontwikkelen teneinde de doeltreffendheid van haar controleactiviteiten te beoordelen en controlegebreken op te sporen, dat deze acties zouden voortbouwen op de reeds sinds 2017 verrichte werkzaamheden, en dat zij voornemens was deze tegen eind 2020 uit te voeren;

27.  merkt op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat, wat Horizon 2020-betalingen betreft, de gemeenschappelijke auditdienst van de Commissie verantwoordelijk is voor de controles achteraf, en dat de Gemeenschappelijke Onderneming op basis van de resultaten van de controles achteraf die eind 2019 beschikbaar waren, een representatief foutenpercentage van 2,61 % en een restfoutenpercentage van 1,61 % had gerapporteerd voor Horizon 2020-projecten (verrekeningen en saldobetalingen); merkt op basis van het voorstel van de Commissie voor een Horizon 2020-verordening op dat een foutenrisico op jaarbasis tussen de 2 % en 5 % een realistische doelstelling is, gelet op de kosten van controles, de voorgestelde vereenvoudigingsmaatregelen om de complexiteit van de regels te verminderen en het inherente risico dat verbonden is aan de terugbetalingskosten van het onderzoeksproject, en dat het uiteindelijke doel voor het resterende foutenpercentage bij de afsluiting van de programma’s, nadat rekening is gehouden met het financiële effect van alle audits, corrigerende en herstelmaatregelen, erin bestaat een niveau te bereiken dat zo dicht mogelijk bij 2 % ligt;

28.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de Rekenkamer als onderdeel van de controles van operationele betalingen aselecte steekproeven van in 2019 verrichte Horizon 2020-betalingen op het niveau van de eindbegunstigden heeft gecontroleerd om de foutenpercentages van de controles achteraf te kunnen bevestigen, en dat deze gedetailleerde controles geen significante fouten of controlegebreken aan het licht brachten bij de begunstigden van de Gemeenschappelijke Onderneming uit die steekproeven;

29.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in oktober 2019 slechts één workshop over risicobeheer heeft georganiseerd in plaats van de gebruikelijke twee waarin haar risicobeheerbeleid voorziet; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming de workshops over risicobeheer te organiseren in overeenstemming met het beleid;

30.  merkt op dat de cv’s en de belangenverklaringen van de leden van de raad van bestuur niet zijn gepubliceerd; roept de Gemeenschappelijke Onderneming op de cv’s en de belangenverklaringen van de leden van de raad van bestuur in het licht van het transparantiekader te publiceren en gebruiksvriendelijke toegang tot deze documenten te garanderen;

Interne audits

31.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in mei 2019 haar strategische internecontroleplan 2019-2021 heeft gepubliceerd en dat de dienst Interne Audit naar aanleiding daarvan voornemens is controleopdrachten uit te voeren met betrekking tot de uitvoering van subsidies en programmabeheer, het valideringsproces van bijdragen in natura en het beheer van personele middelen, en mogelijk ook met betrekking tot twee extra risicogebieden; merkt op dat de eenheid Interne Audit in 2019 een frauderisicobeoordeling heeft verricht, de fraudebestrijdingsstrategie van de Gemeenschappelijke Onderneming heeft geactualiseerd, een adviesopdracht met betrekking tot risico’s en controles heeft uitgevoerd en heeft toegezien op en gezorgd voor de follow-up van de uitvoering van verschillende actieplannen met betrekking tot eerdere controles; merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 geen nieuwe of openstaande aanbevelingen had en met name uitvoering heeft gegeven aan de drie eerdere openstaande aanbevelingen in verband met de controle inzake de coördinatie met het gemeenschappelijk uitvoeringscentrum (CIC) en de toepassing van de CIC-instrumenten en -diensten.

(1) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(2) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 64 van 2.3.2007, blz. 1.
(5) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(6) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(7) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(8) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 64 van 2.3.2007, blz. 1.
(11) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(12) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(13) Verordening (EG) nr. 219/2007 van de Raad van 27 februari 2007 betreffende de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming voor de realisering van het Europese nieuwe generatie luchtverkeersbeveiligingssysteem (SESAR) (PB L 64 van 2.3.2007, blz. 1).
(14) Verordening (EU) nr. 721/2014 van de Raad van 16 juni 2014 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 219/2007 betreffende de oprichting van een Gemeenschappelijke Onderneming voor de realisering van het Europese nieuwe generatie luchtverkeersbeveiligingssysteem (SESAR), voor wat de verlenging van de looptijd van de gemeenschappelijke onderneming tot 2024 betreft (PB L 192 van 1.7.2014, blz. 1).
(15) Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1).


Kwijting 2019: Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2
PDF 158kWORD 53k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2 voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2184(DEC))
P9_TA(2021)0208A9-0109/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2 voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de gemeenschappelijke onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021 - C9-0031/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 71,

–  gezien Verordening (EU) nr. 558/2014 van de Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2(4), en met name artikel 12,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(5),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/887 van de Commissie van 13 maart 2019 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 71 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0109/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2 kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2 voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2184(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2 voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de gemeenschappelijke onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021 - C9-0031/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 71,

–  gezien Verordening (EU) nr. 558/2014 van de Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2(10), en met name artikel 12,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(11),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/887 van de Commissie van 13 maart 2019 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 71 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0109/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2 voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2 voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2184(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2 voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0109/2021),

A.  overwegende dat de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky in december 2007 is opgericht bij Verordening (EG) nr. 71/2008 van de Raad (die in werking is getreden op 7 februari 2008) voor de periode tot en met 31 december 2017, en overwegende dat de gemeenschappelijke onderneming autonoom begon te functioneren in november 2009;

B.  overwegende dat de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2 (hierna de “Gemeenschappelijke Onderneming”), die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 558/2014, met ingang van 27 juni 2014 de gemeenschappelijke onderneming Clean Sky, die was opgericht in het kader van Horizon 2020, heeft vervangen en dat haar looptijd tot en met 31 december 2024 is verlengd;

C.  overwegende dat de belangrijkste doelstellingen van de Gemeenschappelijke Onderneming zijn bij te dragen aan het aanzienlijk verbeteren van de milieueffecten van luchtvaarttechnologieën en bij te dragen aan het ontwikkelen van een sterke en concurrerende luchtvaartindustrie en -toeleveringsketen in Europa;

D.  overwegende dat de stichtende leden van de Gemeenschappelijke Onderneming bestaan uit de Unie, die door de Commissie wordt vertegenwoordigd, en de private leden, te weten de leiders en de geassocieerde leden als vermeld in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 558/2014 van de Raad, en de kernpartners die worden aangewezen door middel van een openbare, niet-discriminerende en vergelijkende oproep en worden onderworpen aan een onafhankelijke evaluatie, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die verordening;

E.  overwegende dat de maximale bijdrage van de Unie aan de werkzaamheden in de tweede fase van de Gemeenschappelijke Onderneming 1 755 000 000 EUR bedraagt (inclusief EVA-kredieten), te betalen uit de begroting van Horizon 2020, en dat de minimale bijdrage in natura van private leden aan aanvullende activiteiten gedurende de in de verordening vastgestelde periode 965 250 000 EUR bedraagt;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  stelt vast dat in het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van de gemeenschappelijke onderneming voor het begrotingsjaar 2019 (het "verslag van de Rekenkamer") wordt geconcludeerd dat de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming op alle materiële punten een getrouw beeld geeft van de financiële situatie van de gemeenschappelijke onderneming per 31 december 2019 en van de resultaten van haar verrichtingen en kasstromen voor het op die datum afgesloten jaar, overeenkomstig de bepalingen van haar financiële regels en de door de rekenplichtige van de Commissie vastgestelde boekhoudregels; stelt vast dat de onderliggende verrichtingen bij de rekening op alle materiële punten wettig en regelmatig zijn;

2.  stelt vast dat de definitieve beschikbare begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor 2019 (met inbegrip van opnieuw opgenomen niet-gebruikte kredieten van voorgaande jaren, bestemmingsontvangsten en herschikkingen naar het volgende jaar) bestond uit vastleggingskredieten ten belope van 305 802 617 EUR en betalingskredieten ten belope van 341 424 430 EUR; merkt op dat de vastleggingskredieten voor 97,68 % en de betalingskredieten voor 94,69 % zijn gebruikt; maakt voorts uit het verslag van de Rekenkamer op dat wat de beschikbare begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming van 2019 voor Horizon 2020-projecten betreft, het uitvoeringspercentage 99,8 % voor vastleggingskredieten en 97,3 % voor betalingskredieten bedroeg;

3.  wijst erop dat de maximale bijdrage van de Unie aan Clean Sky uit thema 7 (vervoer) van het zevende kaderprogramma (KP7) 800 000 000 EUR bedroeg en dat de Unie in totaal 799 957 841 EUR heeft bijgedragen; merkt op dat de uit de industrie afkomstige leden (de leiders van de demonstratiemodellen van geïntegreerde technologie en hun geassocieerde leden) aan de KP7-projecten een bijdrage hebben geleverd van in totaal 608 983 634 EUR, bestaande uit een gevalideerde bijdrage in natura van 594 100 843 EUR en een geldelijke bijdrage van 14 882 791 EUR voor de werkingskosten;

4.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat het KP7-programma in 2017 formeel werd afgesloten met een uitvoeringsniveau van ongeveer 100 %; stelt vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 nog voor 1 135 068 EUR aan terugvorderingen heeft ontvangen, die voortvloeiden uit uitstaande voorfinancieringen en uit de bevindingen van controles achteraf;

5.  wijst erop dat de Unie eind 2019 in totaal 1 139 704 889 EUR van het maximale bedrag van 1 755 000 000 EUR via Horizon 2020 overeenkomstig Verordening (EU) nr. 558/2014 heeft bijgedragen aan de operationele activiteiten in het kader van Horizon 2020, en dat de private leden bovendien een geldelijke bijdrage van 18 815 677 EUR aan de werkingskosten hebben geleverd en een gevalideerde bijdrage van 273 851 600 EUR in natura aan de operationele kosten, en daarnaast een bijdrage van 899 843 302 EUR in natura aan aanvullende activiteiten;

6.  merkt op dat er bij de gemeenschappelijke ondernemingen die een financiële bijdrage ontvangen van hun particuliere leden sprake is van uiteenlopende procedures; pleit voor harmonisatie van de berekening van de bijdrage in natura bij de gemeenschappelijke ondernemingen; is van mening dat een dergelijke gemeenschappelijke procedure in transparante en doeltreffende beoordelingsmethoden moet voorzien aan de hand waarvan de reële waarde van de bijdrage kan worden vastgesteld; roept de Rekenkamer op toezicht te houden op de audits die zijn uitgevoerd door onafhankelijke externe accountants; verzoekt ook om een passend rechtskader zodat kan worden gewaarborgd dat de vereiste financiële bijdrage tegen het einde van het programma wordt bereikt; merkt op dat in het rechtskader kan worden vastgelegd de particuliere bijdrage vóór of tegelijk met de overeenkomstige bijdrage van de Unie moet worden betaald;

Oproepen tot het indienen van voorstellen

7.  wijst erop dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 één oproep tot het indienen van voorstellen heeft gedaan met daarin 62 thema’s (oproep tot het indienen van voorstellen 10), 448 (op 450) in aanmerking komende voorstellen heeft ontvangen in het kader van de oproepen tot het indienen van voorstellen 09 en 10, en 114 voorstellen heeft weerhouden; wijst op de mondiale portefeuille van de Gemeenschappelijke Onderneming, die 574 projecten omvat waaraan steun wordt verleend na vergelijkende oproepen;

8.  wijst op het totale aantal kernpartners van 256, waarvan 70 verbonden entiteiten zijn of derde partijen waarmee zij een band hebben, en meer dan 58 kleine en middelgrote ondernemingen;

9.  wijst erop dat in 2019 twee oproepen tot het indienen van voorstellen met succes zijn afgerond: de achtste oproep tot het indienen van voorstellen in maart, waarbij 58 van de 68 voorstellen werden geselecteerd, en de negende oproep tot het indienen van voorstellen in oktober, waarbij 53 van de 55 voorstellen werden geselecteerd; wijst er voorts op dat de tiende oproep tot het indienen van voorstellen in mei 2019 is gepubliceerd en in november 2019 is beoordeeld; stelt vast dat meer dan 730 partners uit 28 verschillende landen betrokken zijn bij de tien oproepen tot het indienen van voorstellen gezamenlijk, dat heel wat kleine en middelgrote ondernemingen eraan hebben deelgenomen en subsidies hebben ontvangen, en dat ongeveer 505 000 000 EUR aan financiering werd verstrekt;

Prestaties

10.  stelt vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming kernprestatie-indicatoren gebruikt voor het monitoren van prestatiegerelateerde en horizontale kwesties in het kader van Horizon 2020, evenals specifieke kernprestatie-indicatoren voor de Gemeenschappelijke Onderneming, zoals het succespercentage voor thema’s binnen een oproep, de uitvoering van het werkplan en de reikwijdte van de controles achteraf;

11.  dringt erop aan dat de Gemeenschappelijke Onderneming haar communicatiestrategie herziet om ervoor te zorgen dat de betrokken belanghebbenden op de hoogte zijn van haar taak, activiteiten en resultaten;

12.  wijst erop dat de Gemeenschappelijke Onderneming verschillende instrumenten heeft ingevoerd om toezicht te houden op de uitvoering van haar programma, namelijk kwartaalverslagen van de demonstratiemodellen van geïntegreerde technologie/innovatieve vliegtuigdemonstratieplatforms (ITD’s/IADP’s), ITD/IADP-stuurgroepen en jaarlijkse prestatie-evaluaties van de ITD’s/IADP’s, en dat zij regelmatig verslag heeft uitgebracht aan de raad van bestuur; wijst erop dat drie van de elf doelstellingen uit het werkplan voor 2018-2019 zijn bereikt en acht daarvan nog worden nagestreefd, en dat alle administratieve doelstellingen zijn verwezenlijkt;

13.  wijst op de mijlpalen die in 2019 zijn verwezenlijkt door de demonstratiemodellen met betrekking tot grote passagiersvliegtuigen en onderliggende technologieën, die bepalend zijn voor de overstap van niet-specifiek op specifiek ontwerp en de bijbehorende ontwikkeling van hardware, wijst op de resultaten van de activiteiten van het IADP Vliegtuigen voor regionaal verkeer in verband met groen conceptueel ontwerp van luchtvaartuigen, op de vooruitgang van de twee demonstratiemodellen van het IADP voor snelle luchtvaartuigen met roterende vleugels, en op de veelzijdige vooruitgang en ontwikkelingen in het kader van de activiteiten voor de ITD’s Casco’s, Motoren en Systemen en voor de Horizontale activiteiten in verband met ecodesign en kleinschalig luchtvervoer; wijst er voorts op dat de Gemeenschappelijke Onderneming zich heeft voorbereid op de eerste algemene beoordeling van de in dit kader ontwikkelde technologieën; is ingenomen met deze verwezenlijkingen, die hebben bijgedragen tot het waarborgen van een duurzame infrastructuur; Is ingenomen met de verschuiving van elektriciteitsopwekking op basis van steenkool naar hernieuwbare energiebronnen, die niet alleen de uitstoot van broeikasgassen zal verminderen, maar ook de luchtverontreiniging zal beperken en aldus uiteindelijk zal bijdragen tot een betere gezondheid;

14.  merkt op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, het Horizon 2020-programma aan het eind van 2019 een uitvoeringspercentage had van 89 % met betrekking tot de oproepprocedures voor de activiteiten die waren toegewezen aan de Gemeenschappelijke Onderneming;

15.  herinnert aan de essentiële rol die de Gemeenschappelijke Onderneming speelt bij het waarborgen van nettoversnellingen in groene technologieën ter vermindering van de CO2-emissies en het lawaai dat vliegtuigen produceren; is van mening dat Clean Aviation, de opvolger ervan, een belangrijke rol zal spelen om ervoor te zorgen dat de luchtvaartsector wordt betrokken bij de Europese Green Deal;

16.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het toekomstige activiteitenprogramma van de Gemeenschappelijke Onderneming de in het recht van de Unie vastgelegde vereisten en streefdoelen ten aanzien van de digitalisering en de beperking van de gevolgen van de klimaatverandering respecteert, en het de strategieën op dit gebied volgt die door de Commissie en de industrie zijn uitgestippeld;

17.  verzoekt de Commissie en de Rekenkamer om een grondige methode voor het volgen van de prestaties met het oog op de beoordeling van de toegevoegde waarde van de Gemeenschappelijke Onderneming, met inbegrip van de gevolgen op sociaal en werkgelegenheidsgebied alsook de gevolgen voor de markt; merkt op dat de resultaten van de beoordeling voor toekomstige financiering van de Unie of voor de herverdeling ervan moeten worden gebruikt;

18.  is van oordeel dat de kwestie intellectuele-eigendomsrechten aan de orde moet komen in alle contracten die een beoogde uitkomst of beoogd resultaat van de prestatie kunnen opleveren; herinnert eraan dat intellectuele-eigendomsrechten bedoeld zijn om de rechten van individuele makers te beschermen, maar ook om aan te geven hoe het recht in de toekomst zal worden gebruikt; stelt vast dat de resultaten transparant en toegankelijk voor het publiek moeten zijn alsook aan bijzondere vereisten moeten voldoen, bijvoorbeeld interoperabiliteit (indien nodig), aangezien de activiteit ook met overheidsmiddelen wordt gefinancierd; verzoekt de Commissie een rechtskader voor te stellen met betrekking tot intellectuele-eigendomsrechten en de toepassing ervan op de markt, met inbegrip van bijzondere vereisten en winstverdeling;

19.  stelt vast dat het participatieniveau van vrouwen in 2018 en 2019 volgens de in het jaarlijkse activiteitenverslag 2019 van de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky opgenomen kernprestatie-indicatoren inzake genderevenwicht wel enigszins toeneemt, maar toch vrij laag is: vrouwen zijn goed voor 30 % van alle bij het programma betrokken werknemers, 16 % van de programmacoördinatoren en 9 à 25 % van de adviseurs en deskundigen die beoordelingen en analyses uitvoeren en deel uitmaken van het wetenschappelijk comité; pleit voor permanente inspanningen om het participatieniveau van vrouwen in het programma te verhogen;

Personeel en aanbestedingen

20.  stelt vast dat op 31 december 2019 34 tijdelijke functionarissen waren aangesteld van de 36 die waren toegestaan, en dat in 2019 volgens de personeelsformatie bovendien 6 arbeidscontractanten en 2 gedetacheerde nationale deskundigen voor de Gemeenschappelijke Onderneming werkten;

21.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 een aanwervingsprocedure heeft opgestart voor zes posten; wijst er voorts op dat de Gemeenschappelijke Onderneming naast de statutaire posten ook externe dienstverleners, vijf uitzendkrachten en één stagiair inschakelt om de werkzaamheden bijkomend te ondersteunen;

22.  wijst erop dat de raad van bestuur in 2019 een nieuwe organisatiestructuur heeft aangenomen, waarbij de dienst Juridische Zaken en de dienst Communicatie de uitvoerend directeur rechtstreeks verslag uitbrengen; onderkent voorts dat de nieuwe uitvoerend directeur in dienst is getreden op 1 februari 2019; merkt bovendien op dat de Gemeenschappelijke Onderneming begin 2019 is begonnen met het gebruik van Sysper2, het systeem voor personeelsbeheer van de Commissie;

23.  stelt vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 is voortgegaan met de volledige uitvoering van een groot raamcontract voor communicatie met vier verschillende percelen inzake communicatie, dat van 2018 tot en met 2021 loopt, en contracten voor belangrijke ICT-projecten en raamcontracten voor diverse ICT-diensten heeft ondertekend;

Interne controle

24.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de Gemeenschappelijke Onderneming betrouwbare procedures voor controles vooraf heeft opgezet die zijn gebaseerd op controles van stukken op financieel en operationeel gebied, en dat zij verplicht is om het nieuwe internecontrolekader van de Commissie (ICF) in te voeren, dat is gebaseerd op 17 internecontrolebeginselen; stelt vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming eind 2019 al essentiële controle-indicatoren had ontwikkeld voor alle controlebeginselen, om de doeltreffendheid van haar controleactiviteiten te beoordelen en controlegebreken op te sporen;

25.  wijst erop dat de Gemeenschappelijke Onderneming in november 2019 een schriftelijke procedure heeft ingeleid voor de goedkeuring van haar herziene financiële regeling, in overeenstemming met de aanbevelingen van de Commissie, en dat zij deze in januari 2020 heeft aangenomen;

26.  stelt vast dat volgens het verslag van de Rekenkamer de gemeenschappelijke auditdienst van de Commissie verantwoordelijk is voor de controles achteraf van de Horizon 2020-betalingen, en dat de Gemeenschappelijke Onderneming op basis van de eind 2019 beschikbare resultaten van de controles achteraf een representatief foutenpercentage van 1,30 % en een restfoutenpercentage van 0,92 % heeft gerapporteerd voor de Horizon 2020-projecten (verrekeningen en saldobetalingen); wijst bovendien op het voorstel van de Commissie voor een Horizon 2020-verordening, waarin voor uitgaven voor onderzoek in het kader van Horizon 2020 uiteindelijk wordt beoogd dat het resterende foutenpercentage bij de afsluiting van de programma’s, nadat rekening is gehouden met het financiële effect van alle audits en corrigerende en herstelmaatregelen, zo dicht mogelijk bij 2 % ligt;

27.  stelt vast dat de Rekenkamer in 2019 een willekeurige steekproef van verrichte Horizon 2020-betalingen op het niveau van de eindbegunstigden heeft gecontroleerd, in het kader van de controles van operationele betalingen, om de foutenpercentages van de controles achteraf te bevestigen, en dat de gedetailleerde controles systematische fouten met betrekking tot de gedeclareerde personeelskosten aan het licht brachten, waarbij de belangrijkste bronnen van fouten het gebruik van individuele productieve uren waren, evenals het gebruik van eenheidstarieven die geraamde elementen bevatten die aanzienlijk afweken van de werkelijke eenheidstarieven; stelt voorts vast dat deze resultaten wijzen op een verhoogd foutenrisico voor de Gemeenschappelijke Onderneming als gevolg van het grote aantal private leden en deelnemende verbonden entiteiten dat de Horizon 2020-projecten van de Gemeenschappelijke Onderneming uitvoert; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming in dat verband aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen;

28.  stelt vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming de door de Commissie gecoördineerde gemeenschappelijke strategie voor fraudebestrijding in het kader van Horizon 2020 volgt; stelt voorts vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 gevolg heeft gegeven aan twee vermeende fraudegevallen, die in 2018 aan het Europees Bureau voor fraudebestrijding zijn gemeld en waarvoor het Europees Bureau voor fraudebestrijding onderzoeken heeft geopend die nog steeds lopen; stelt voorts vast dat een zaak van mogelijk frauduleus gedrag van een begunstigde, die verband hield met subsidies van de Gemeenschappelijke Onderneming en terugging tot het zevende kaderprogramma, werd afgesloten zonder dat er financiële gevolgen of verliezen moesten worden gerapporteerd; onderkent dat er in 2019 geen nieuw geval aan het Europees Bureau voor fraudebestrijding is gemeld, en dat de Gemeenschappelijke Onderneming is begonnen met het opzetten van een strategie voor fraudebestrijding met betrekking tot de interne procedures en specifieke begroting die niet onder de gemeenschappelijke strategie voor fraudebestrijding vallen; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming in dat verband aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen;

Interne audit

29.  wijst erop dat de Gemeenschappelijke Onderneming in mei 2019 een nieuw strategisch auditplan van de dienst Interne Audit voor de jaren 2019-2021 heeft ontvangen, waarin 3 potentiële auditonderwerpen met een significant risico werden geselecteerd, bestaande uit operationele processen (subsidiebeheer), de toepassing van de nieuwe beginselen voor interne controle, en de nieuwe regels voor gegevensbescherming; merkt bovendien op dat de eerste audit op de nieuwe planning, over de uitvoering van subsidieovereenkomsten, in november 2019 van start is gegaan; stelt voorts vast dat verschillende, uit eerdere audits voortvloeiende aanbevelingen aan de Gemeenschappelijke Onderneming nog openstonden en dat twee daarvan als zeer belangrijk werden beschouwd; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van eventuele ontwikkelingen op dit gebied;

30.  merkt op dat de dienst Interne Audit zijn organisatorische onafhankelijkheid overeenkomstig de normen van het IIA aan de raad van bestuur heeft bevestigd, maar wel op een mogelijk gebrek aan objectiviteit bij controles in het kader van de betrouwbaarheidsverklaring heeft gewezen.

(1) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(2) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 169 van 7.6.2014, blz. 77.
(5) PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.
(6) PB L 142 van 29.5.2019, blz. 16.
(7) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(8) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 169 van 7.6.2014, blz. 77.
(11) PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.
(12) PB L 142 van 29.5.2019, blz. 16.


Kwijting 2019: Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën
PDF 163kWORD 55k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2185(DEC))
P9_TA(2021)0209A9-0105/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Gemeenschappelijke Onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021 – C9-0032/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 71,

–  gezien Verordening (EU) nr. 560/2014 van de Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën(4), en met name artikel 12,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(5),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/887 van de Commissie van 13 maart 2019 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 71 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0105/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in onderstaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2185(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Gemeenschappelijke Onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021 – C9-0032/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 71,

–  gezien Verordening (EU) nr. 560/2014 van de Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën(10), en met name artikel 12,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(11),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/887 van de Commissie van 13 maart 2019 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 71 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0105/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2185(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0105/2021),

A.  overwegende dat de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën (hierna “Gemeenschappelijke Onderneming”) bij Verordening (EU) nr. 560/2014(13) werd opgericht als publiek-privaat partnerschap voor een periode van tien jaar met als doel alle belanghebbenden bijeen te brengen en bij te dragen tot het op de kaart zetten van de Unie als cruciale speler in onderzoek, demonstratie en markttoepassing met betrekking tot geavanceerde biogebaseerde producten en biobrandstoffen;

B.  overwegende dat de rekenplichtige, overeenkomstig de artikelen 38 en 43 van de financiële regeling van de Gemeenschappelijke Onderneming, vastgesteld bij het besluit van haar raad van bestuur van 14 oktober 2014, de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het jaar 2019 heeft opgesteld;

C.  overwegende dat de oprichtende leden van de Gemeenschappelijke Onderneming de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, en de industriële partners zijn die worden vertegenwoordigd door het Bio-based Industries Consortium (het “BIC”);

Algemene opmerkingen

1.  merkt op dat de bijdrage van de Unie aan de activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming, met inbegrip van EVA-kredieten, maximaal 975 000 000 EUR bedraagt, die via Horizon 2020 moet worden betaald; merkt op dat de uit de industrie afkomstige leden van de Gemeenschappelijke Onderneming gedurende haar levensduur ten minste 2 730 000 000 EUR aan middelen moeten bijdragen, waarvan ten minste 182 500 000 EUR aan bijdragen in natura en in contanten voor operationele activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming en ten minste 1 755 000 000 EUR aan bijdragen in natura voor de uitvoering van aanvullende activiteiten buiten het werkplan van de Gemeenschappelijke Onderneming en die bijdragen tot de doelstellingen ervan;

2.  merkt op dat 23 van de 178 in aanmerking komende voorstellen in het kader van de oproep tot het indienen van voorstellen in 2019 zijn aangehouden en zich eind 2019 in het voorbereidingsstadium van een subsidieovereenkomst bevonden; merkt bovendien op dat de Gemeenschappelijke Onderneming een portfolio heeft van 124 lopende projecten met in totaal 1 466 deelnemers uit 37 landen en een totaal subsidiebedrag van 717 000 000 EUR;

3.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming een structurerende werking heeft gehad op de strategische prioriteiten van de biogebaseerde sector en in verschillende geografische gebieden en tegelijkertijd heeft gezorgd voor een evenwichtige deelname van de industrie, de academische wereld en kleine en middelgrote ondernemingen; merkt bovendien op dat de Gemeenschappelijke Onderneming tot taak heeft om in het kader van Horizon 2020 de strategische innovatie- en onderzoeksagenda (SIRA), die door het BIC wordt aangestuurd en door de Commissie wordt gesteund, uit te voeren; merkt, wat de verdeling van de operationele begrotingsmiddelen betreft, op dat de toekenning aan onderzoeks- en innovatieacties en vlaggenschipinitiatieven aansluit op de doelstellingen, terwijl bijstellingen nodig zijn voor de acties met betrekking tot demonstratie en coördinatie en ondersteuning;

4.  neemt met grote bezorgdheid kennis van de problemen wat betreft de governance en transparantie van de Gemeenschappelijke Onderneming, die verband houden met het feit dat de deelnemende particuliere ondernemingen exclusieve zeggenschap uitoefenen over de prioriteiten van het partnerschap (waarbij de industrie in haar eentje de strategische agenda’s en jaarlijkse werkprogramma’s van de biogebaseerde industrieën opstelt) en met de privatisering van de resultaten en gegevens van met overheidsgeld gefinancierde projecten; is in dit verband bezorgd over het feit dat de industrie weigert belangrijke documenten openbaar te maken, zoals projectvoorstellen, subsidies of overeenkomsten inzake projecten; wijst er in dit verband op dat die documenten betrekking hebben op projecten die met overheidsgeld gefinancierd worden; stelt met bezorgdheid vast dat deze problemen ten dele een logisch gevolg zijn van de structuur en werking van dit publiek-private partnerschap;

5.  verzoekt de Commissie erop toe te zien dat het toekomstige activiteitenprogramma van de Gemeenschappelijke Onderneming in overeenstemming is met de in het EU-recht vastgelegde vereisten en streefdoelen ten aanzien van de mitigatie van de klimaatverandering, en de strategieën op dit gebied volgt die door de Commissie en de industrie zijn uitgestippeld;

Financieel en begrotingsbeheer

6.  stelt vast dat de Rekenkamer in zijn verslag over de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het begrotingsjaar 2019 (hierna “verslag van de Rekenkamer”) heeft verklaard dat de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming op alle materiële punten een getrouw beeld geeft van haar financiële situatie per 31 december 2019 en van de resultaten van haar verrichtingen en kasstromen, en van de veranderingen in de nettoactiva voor het op die datum afgesloten jaar, overeenkomstig haar financiële regeling en de door de rekenplichtige van de Commissie vastgestelde boekhoudregels; maakt bovendien uit het verslag van de Rekenkamer op dat de onderliggende verrichtingen op alle materiële punten wettig en regelmatig zijn;

7.  merkt op basis van de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming op dat de definitieve beschikbare begroting voor 2019 vastleggingskredieten omvatte ten bedrage van 141 629 433 EUR (waarvan 133 608 895 EUR uit de Uniebegroting) en betalingskredieten ten belope van 182 118 821 EUR (waarvan 145 833 500 EUR uit de Uniebegroting); merkt bovendien op dat de administratieve begroting een relatief groot overschot aan ongebruikte begrotingsmiddelen van voorgaande jaren omvatte en dat de gedeeltelijk gereactiveerde kredieten met voorrang werden besteed, en dat in de begroting van 2020 in verdere reactivering van kredieten is voorzien bij een eind 2019 genomen besluit van de raad van bestuur en dat dit via een begrotingswijziging moet worden overwogen; merkt op dat de uitvoeringsgraad van de administratieve begroting eind 2019 92 % bedroeg bij een bestedingspercentage van 78 %; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming in dat verband aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen;

8.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat het totaalbedrag aan bijdragen in natura voor aanvullende activiteiten van 916 064 000 EUR eind 2019 ongeveer 216 000 000 EUR aan bijdragen in natura omvatte die waren gerapporteerd, maar waarvoor het certificeringsproces vanwege de COVID-19-pandemie nog niet was afgerond; wijst erop dat deelnemende ondernemingen tot dusver slechts 3,7 % van hun bijdragen in natura hebben geleverd en dat deze ondernemingen weigeren de gegevens openbaar te maken aan de hand waarvan deze bijdragen in natura naar behoren kunnen worden beoordeeld;

9.  merkt op dat er bij de gemeenschappelijke ondernemingen die een financiële bijdrage ontvangen van hun particuliere leden sprake is van uiteenlopende procedures; pleit voor harmonisatie van de berekening van de bijdrage in natura bij de gemeenschappelijke ondernemingen; is van mening dat een dergelijke gemeenschappelijke procedure in transparante en doeltreffende beoordelingsmethoden moet voorzien aan de hand waarvan de reële waarde van de bijdrage kan worden vastgesteld; roept de Rekenkamer op toezicht te houden op de audits die zijn uitgevoerd door onafhankelijke externe accountants; verzoekt ook om een passend rechtskader waarmee kan worden gewaarborgd dat de vereiste financiële bijdrage tegen het einde van het programma wordt bereikt; merkt op dat in dat rechtskader kan worden vastgelegd dat de particuliere bijdrage ten laatste tegelijkertijd met de corresponderende bijdrage van de Unie dient te worden betaald;

10.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat ondanks de annulering van 18 000 000 EUR door middel van de eerste gewijzigde begroting ter compensatie van de opnieuw in de begroting opgenomen betalingskredieten van voorgaande jaren (25 486 657 EUR), het niveau van ongebruikte betalingskredieten eind 2019 steeg tot 43 950 700 EUR; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over elke ontwikkeling op dat gebied;

11.  stelt vast dat de algemene benuttingspercentages voor de vastleggings- en betalingskredieten respectievelijk 87,40 % en 75,87 % bedroegen; maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de geringe uitvoering van de beschikbare vastleggingskredieten voortkwam uit het feit dat de evaluatie van de oproep van 2019 minder voor financiering in aanmerking komende voorstellen over een specifiek onderwerp had opgeleverd dan verwacht; merkt voorts op dat de uitvoeringsgraad van de operationele begroting wat betreft de vastleggingskredieten 87 % bedroeg; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming haar aanbestedingsprocedures en criteria ter zake te herzien en mogelijke zwakke punten in kaart te brengen, onder meer in het licht van het relatief lage uitvoeringspercentage;

12.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de Gemeenschappelijke Onderneming eind 2019 76 % van de beschikbare betalingskredieten voor Horizon 2020-projecten had uitgevoerd en dat de voorfinancieringsbetalingen voor projecten die waren geselecteerd in het kader van de oproep tot het indienen van voorstellen van 2018 goed waren voor 62 % van de waarde van de operationele betalingen die in de loop van het jaar waren verricht; merkt op dat in 2019 vooruitgang is geboekt ten opzichte van 2018 met de uitvoering, ondanks vertragingen bij een aantal periodieke verslagen en het feit dat de bedragen van bepaalde kostendeclaraties lager waren dan verwacht; merkt op dat de noodzaak om ieder jaar met een meerjarige raming van de operationele betalingskredieten te komen – met de laatste jaarlijkse oproep in 2020 – meer uitdagingen met zich meebrengt en tot een hoger aantal verrichtingen leidt, aangezien meerdere projecten naast elkaar lopen; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming om de situatie nauwlettend in het oog te houden om achterstanden, vertraagde betalingen en onderbezetting, met mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor de werkdruk, te voorkomen; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming een strategie te ontwikkelen om het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten te verhogen;

13.  merkt op dat de Unie, bij een maximum van 975 000 000 EUR aan bijdragen in contanten van de Unie voor de gehele levensduur van de Gemeenschappelijke Onderneming, eind 2019 in totaal 414 638 000 EUR had bijgedragen, en dat de bijdrage voor 2019 neerkwam op 150 032 737 EUR;

14.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat van de minimum 182 500 000 EUR aan contante bijdragen die de leden van de industrie aan de operationele kosten van de Gemeenschappelijke Onderneming moeten leveren, eind 2019 slechts 3 250 000 EUR was betaald; merkt voorts op dat Verordening (EU) nr. 560/2014(14) is gewijzigd zodat de leden afkomstig uit de industrie hun contante bijdragen op projectniveau konden verstrekken en dat er, ondanks deze wijziging, nog steeds een groot risico bestaat dat die leden het vereiste minimumbedrag aan operationele contante bijdragen niet halen aan het einde van het programma van de Gemeenschappelijke Onderneming; herinnert er in dit verband aan dat alle publiek-private biogebaseerde industrieën (BBI-projecten) gefinancierd zouden moeten worden met zowel overheidsgeld als steun in natura en financiële steun van de industrie; betreurt dat uit de meest recente beschikbare cijfers blijkt dat deelnemende ondernemingen slechts een zeer klein deel van de van hun verwachte bijdragen hebben betaald; merkt op dat het directoraat-generaal Onderzoek en Innovatie van de Commissie als gevolg daarvan eind 2018 besloot om de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor 2020, die 205 000 000 EUR bedroeg, te verlagen met 140 000 000 EUR; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming over elke ontwikkeling op dat gebied verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit;

De prestaties

15.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming de kernprestatie-indicatoren (KPI’s) in het kader van Horizon 2020 heeft gebruikt, alsook acht specifieke KPI’s van de Gemeenschappelijke Onderneming die zijn vastgesteld in de SIRA 2017; merkt op dat de gemiddelde prestatie van de Gemeenschappelijke Onderneming ten opzichte van de drie belangrijkste KPI’s van Horizon 2020 (tijdpad tot informatieverstrekking, tot subsidieverstrekking en tot betaling) in 2019 de gestelde doelstellingen overtreft; merkt op dat de door de projecten van de Gemeenschappelijke Onderneming gecreëerde nieuwe biogebaseerde waardeketens de SIRA-doelstellingen aanzienlijk hebben overtroffen;

16.  dringt erop aan dat de Gemeenschappelijke Onderneming haar communicatiestrategie herziet om ervoor te zorgen dat de betrokken belanghebbenden op de hoogte zijn van haar taak, activiteiten en resultaten;

17.  merkt op dat het verwachte hefboomeffect van 2,11 aan het eind van 2019 lager is dan de algemene doelstelling van 2,86 aan het eind van het programma; merkt op dat bij de berekening van het verwachte hefboomeffect rekening is gehouden met de bijdrage in natura voor aanvullende activiteiten waarvoor het certificeringsproces niet kon worden voltooid vanwege de COVID-19-pandemie; merkt op dat de gemelde operationele hefboomwerking toeneemt; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming meer te doen om het beoogde hefboomeffect te verwezenlijken;

18.  neemt er nota van dat de oproepen van de Gemeenschappelijke Onderneming volledig openstaan voor deelneming door alle belanghebbenden en dat op alle voorstellen reacties zijn ontvangen; merkt op dat de in aanmerking genomen voorstellen overeenstemmen met 81 % van het totale aantal behandelde onderwerpen, terwijl vier onderwerpen niet aan bod komen; merkt met tevredenheid op dat de oproep van 2019 indieners uit alle lidstaten heeft aangetrokken; neemt nota van de grote inspanningen die de Gemeenschappelijke Onderneming zich getroost om haar doelstellingen en resultaten bekend te maken, en van haar oproepen aan de belanghebbenden; neemt er nota van dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 maatregelen heeft ondernomen die gericht zijn op het aanmoedigen van een hernieuwd engagement ten aanzien van landen die ondervertegenwoordigd zijn in de oproepen; moedigt de Gemeenschappelijke Onderneming aan meer inspanningen te leveren om lidstaten die permanent ondervertegenwoordigd zijn in haar oproepen en gefinancierde projecten daar meer bij te betrekken; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming zich ervoor in te zetten om het aantal behandelde onderwerpen te vergroten;

19.  erkent dat de activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 onder meer de afronding van de voorbereiding van de subsidieovereenkomst voor de oproep van 2018 omvatten, wat heeft geleid tot de ondertekening van 19 subsidieovereenkomsten;

20.  merkt op dat het Horizon 2020-programma volgens het verslag van de Rekenkamer aan het eind van 2019 een uitvoeringspercentage had van 63 % met betrekking tot de oproepprocedures voor de activiteiten die waren toegewezen aan de Gemeenschappelijke Onderneming;

21.  is ingenomen met het jaarlijks activiteitenverslag van de Gemeenschappelijke Onderneming, waarin aandacht wordt besteed aan de sociaal-economische en milieueffecten van de BBI-projecten; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming meer cijfers te verstrekken over de resultaten van de beoordeling van de verwachte milieueffecten van die projecten, waaronder een levenscyclusbeoordeling;

22.  verzoekt de Commissie en de Rekenkamer om een grondige methode voor het volgen van de prestaties met het oog op de beoordeling van de toegevoegde waarde van de Gemeenschappelijke Onderneming, met inbegrip van de gevolgen op sociaal en werkgelegenheidsgebied en de gevolgen voor de markt; is van mening dat de resultaten van de beoordeling moeten meewegen bij de vaststelling van toekomstige financiering door de Unie of van een herverdeling van financiering;

23.  wijst erop dat intellectuele-eigendomsrechten aan de orde moet komen in alle contracten die een beoogde uitkomst of beoogd resultaat van de prestatie kunnen opleveren; herinnert eraan dat intellectuele-eigendomsrechten bedoeld zijn om de rechten van individuele makers te beschermen, maar ook om aan te geven hoe de rechten in de toekomst zullen worden gebruikt; merkt op dat de resultaten transparant en toegankelijk voor het publiek moeten zijn en tevens aan bijzondere vereisten moeten voldoen, aangezien de activiteit ook met overheidsgelden wordt gefinancierd; dringt bij de Commissie aan op een rechtskader inzake intellectuele-eigendomsrechten en de tenuitvoerlegging ervan op de markt, met inbegrip van bijzondere vereisten en winstuitkering;

Aanbestedings- en aanwervingsprocedures

24.  stelt vast dat het personeel van de Gemeenschappelijke Onderneming eind 2019 22 leden telde, terwijl er 23 begroot waren; merkt op dat er in 2019 twee aanwervingsprocedures zijn gestart, een voor een arbeidscontractant en een voor een tijdelijke werknemer, en dat bovendien eind 2019 drie kandidaten voor twee tijdelijke posten en een arbeidscontractant zijn aangesteld, die in het eerste kwartaal van 2020 zijn begonnen met hun werkzaamheden;

25.  stelt met tevredenheid vast dat in 2019 binnen de diverse organen van de Gemeenschappelijke Onderneming een redelijk genderevenwicht werd bereikt (wetenschappelijk comité: 60 % vrouwen en 40 % mannen; groep vertegenwoordigers van de lidstaten: 48 % vrouwen en 52 % mannen; programmabureau: 70 % vrouwen en 30 % mannen; evaluatiedeskundigen (oproep tot het indienen van voorstellen 2019): 46 % vrouwen en 54 % mannen; projectcoördinatoren: 44 % vrouwen en 56 % mannen), uitgezonderd de raad van bestuur (20 % vrouwen en 80 % mannen); neemt kennis van de opmerking van de Gemeenschappelijke Onderneming dat zij geen invloed heeft op de samenstelling van de raad van bestuur; stelt met tevredenheid vast dat er een goede man-vrouwverhouding is onder de personeelsleden die betrokken zijn bij projecten van de Gemeenschappelijke Onderneming (46 % vrouwen en 54 % mannen);

26.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 de bestaande raamovereenkomsten en overeenkomsten inzake dienstverleningsniveau van de Commissie is blijven gebruiken en specifieke aanbestedingsprocedures heeft gelanceerd, en voor tijdelijke medewerkers en gemeenschappelijke IT-diensten bovendien speciale overeenkomsten heeft ondertekend in het kader van de raamovereenkomsten die zij gezamenlijk beheert met de andere gemeenschappelijke ondernemingen in het White Atrium-gebouw; merkt bovendien op dat het programmabureau begin 2018 een gestroomlijnde versie van de interne procedure inzake aanbestedingen en het ondertekenen van aanbestedingscontracten heeft ingevoerd en in 2019 verdere verbeteringen en vereenvoudigingen heeft doorgevoerd; merkt op dat er een systeem van voorafgaande controles is opgezet om de correctheid van alle betalingen te waarborgen en dubbele financiering te voorkomen, in overeenstemming met de Horizon 2020-strategieën inzake voorafgaande controle en fraudebestrijding; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming rekening te houden met mogelijke risico’s in verband met het uitbesteden van haar IT-diensten aan externe dienstverleners; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming de kwijtingsautoriteit nadere informatie te verstrekken over de aanwerving van tijdelijk personeel en met name over de vraag of deze aanwerving heeft plaatsgevonden als tijdelijke oplossing om het hoofd te bieden aan de toegenomen werklast;

Interne audit

27.  merkt op dat de dienst Interne Audit in 2019 de door de Gemeenschappelijke Onderneming uitgevoerde Horizon 2020-subsidieprocedures heeft gecontroleerd en concludeerde dat de Gemeenschappelijke Onderneming over het algemeen een doeltreffend en efficiënt internecontrolesysteem heeft opgezet, maar ook aanbevelingen heeft gedaan; merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming de aanbevelingen heeft aanvaard en een actieplan heeft vastgesteld; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming om de kwijtingsautoriteit onverwijld mee te delen in hoeverre de aanbevelingen inmiddels zijn opgevolgd; neemt er nota van dat de dienst Interne Audit in november 2019 zijn tweede risicobeoordeling is gestart om de auditonderwerpen die het strategische internecontroleplan 2021-2023 zullen vormen, te bepalen en te prioriteren;

28.  stelt vast dat het programmabureau naar aanleiding van de in september 2019 gestarte jaarlijkse risicobeoordeling acties heeft gepland om de waarschijnlijkheid dat de geïdentificeerde risico’s zich voordoen te verminderen en om de impact in het geval dat risico's werkelijkheid worden te verkleinen, en dat de voor 2019 geplande risicorespons is uitgevoerd; merkt op dat het programmabureau tussen juni en september 2019 een zelfbeoordeling van zijn internecontrolenormen heeft uitgevoerd om te bepalen in hoeverre die tot op heden zijn uitgevoerd en om te verkennen onder welke voorwaarden het internecontrolekader van de organisatie naar een hoger plan kan worden getild; merkt op dat bij die beoordeling enkele nieuwe risico’s zijn geïdentificeerd en dat de belangrijkste betrekking hebben op bevindingen van de dienst Interne Audit waarvoor corrigerende maatregelen zijn toegevoegd aan het actieplan; merkt op dat er geen kritieke risico’s aan het licht zijn gekomen met betrekking tot naleving, doeltreffendheid en efficiëntie; merkt voorts op dat het programmabureau in 2019 de voorwaarden heeft geschapen voor een doeltreffende overgang naar een nieuw internecontrolekader dat in overeenstemming is met de meest recente praktijken van de organen van de Unie;

29.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de Gemeenschappelijke Onderneming betrouwbare procedures voor controles vooraf heeft opgezet die gebaseerd zijn op financiële en operationele controles van stukken; merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming het nieuwe op beginselen gestoelde internecontrolekader van de Commissie moet uitvoeren en eind 2019 de tekortkomingen in het bestaande internecontrolesysteem heeft geanalyseerd en prestatie-indicatoren heeft ontwikkeld voor alle nieuwe internecontrolebeginselen en de bijbehorende kenmerken, en dat haar raad van bestuur het nieuwe internecontrolekader in februari 2020 heeft aangenomen;

30.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de Gemeenschappelijke Onderneming op basis van de resultaten van de controles achteraf van de gemeenschappelijke auditdienst van de Commissie die eind 2019 beschikbaar waren, een representatief foutenpercentage van 0,6 % en een restfoutenpercentage van 0,47 % had gerapporteerd voor Horizon 2020-projecten (verrekeningen en saldobetalingen), waarbij de doelstelling was dat het restfoutenpercentage bij sluiting van de programma’s zo dicht mogelijk bij 2 % zou liggen;

31.  neemt met bezorgdheid nota van de bevinding van de Rekenkamer dat gedetailleerde controles van een aselecte steekproef van in 2019 verrichte Horizon 2020-betalingen op het niveau van de eindbegunstigden, ter bevestiging van de foutenpercentages bij controles achteraf, kleine kwantificeerbare fouten aan het licht brachten met betrekking tot de gedeclareerde personeelskosten, en dat de belangrijkste bronnen van fouten het gebruik van jaarlijkse uurtarieven en te hoog opgegeven maandelijkse uurtarieven waren; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming om de betalingsvoorwaarden en kostendeclaraties nauwlettend te monitoren, om niet-subsidiabele betalingsaanvragen in de toekomst te voorkomen;

32.  merk op dat naar aanleiding van het tussentijdse evaluatieverslag van de Commissie over de Gemeenschappelijke Onderneming van 2017 in maart 2018 een actieplan werd aangenomen; merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming toeziet op de uitvoering van het actieplan en dat de meeste acties in 2019 binnen de afgesproken termijnen werden uitgevoerd en dat andere acties nog in uitvoering waren; dringt er bij de Gemeenschappelijke Onderneming op aan te streven naar afronding van de tenuitvoerlegging van het actieplan en de kwijtingsautoriteit uiterlijk in juni 2021 in kennis te stellen van de stand van zaken;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

33.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming eind 2017 voor al haar personeelsleden en organen regels heeft vastgesteld op het gebied van belangenconflicten en dat het programmabureau een uitgebreide reeks regels en procedures heeft ontwikkeld die doeltreffend wordt uitgevoerd in de gehele bestuursstructuur; merkt voorts op dat een deel van dit kader in 2019 is gecontroleerd door de dienst Interne Audit; dringt er bij de Gemeenschappelijke Onderneming op aan de in 2017 vastgestelde regels opnieuw te evalueren en bij te werken; betreurt dat de Gemeenschappelijke Onderneming de cv’s en belangenverklaringen van haar uitvoerend directeur en bestuursleden niet op verzoek publiceert of beschikbaar stelt;

34.  verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming om aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over haar beleid inzake de financiering van lobbyactiviteiten van de industrie en PR-activiteiten die gericht zijn op EU-wetgevers;

35.  verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming om de kwijtingsautoriteit gedetailleerde informatie te verstrekken over de maatregelen die zij heeft genomen ter voorkoming van intimidatie, fraude en belangenconflicten en ter bescherming van klokkenluiders;

Overige opmerkingen

36.  merkt op dat er onderhandelingen en voorbereidende werkzaamheden gaande zijn voor de oprichting van Circular Biobased Europe (CBE) als mogelijke opvolger van de Gemeenschappelijke Onderneming; merkt op dat de vaststelling van volledig evenwichtige en transparante besluitvormingprocessen, permanente monitoring van sociaal-economische en milieueffecten van zijn programma en invoering van een nieuw systeem dat kan helpen voorkomen dat particuliere leden hun financiële verplichtingen niet kunnen nakomen de belangrijkste doelstellingen van CBE moeten zijn; betreurt dat er niet reeds in 2019 dergelijke inspanningen geleverd zijn om de prestaties en transparantie van de Gemeenschappelijke Onderneming te verbeteren.

(1) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(2) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 169 van 7.6.2014, blz. 130.
(5) PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.
(6) PB L 142 van 29.5.2019, blz. 16.
(7) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(8) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 169 van 7.6.2014, blz. 130.
(11) PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.
(12) PB L 142 van 29.5.2019, blz. 16.
(13) PB L 169 van 7.6.2014, blz. 130.
(14) Verordening (EU) nr. 560/2014 van de Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën (PB L 169 van 7.6.2014, blz. 130).


Kwijting 2019: Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2
PDF 167kWORD 55k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2 voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2186(DEC))
P9_TA(2021)0210A9-0113/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2 voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de gemeenschappelijke onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021 – C9-0033/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 71,

–  gezien Verordening (EU) nr. 557/2014 van de Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2(4), en met name artikel 12,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(5),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/887 van de Commissie van 13 maart 2019 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 71 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0113/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2 kwijting voor de uitvoering van de begroting van de gemeenschappelijke onderneming voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2 voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2186(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2 voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de gemeenschappelijke onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021 – C9-0033/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 71,

–  gezien Verordening (EU) nr. 557/2014 van de Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2(10), en met name artikel 12,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(11),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/887 van de Commissie van 13 maart 2019 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 71 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0113/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2 voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2 voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2186(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2 voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0113/2021),

A.  overwegende dat de Gemeenschappelijke Onderneming voor de uitvoering van het gezamenlijk technologie-initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen (“Gemeenschappelijke Onderneming IMI”) in december 2007 voor een periode van tien jaar werd opgericht met als doel de efficiëntie en doeltreffendheid van het ontwikkelingsproces van geneesmiddelen aanzienlijk te verbeteren, zodat de farmaceutische sector op de lange termijn doeltreffendere en veiligere innovatieve geneesmiddelen zou kunnen ontwikkelen;

B.  overwegende dat na de vaststelling in mei 2014 van Verordening (EU) nr. 557/2014 de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2 (“Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2”) is opgericht voor de periode tot en met 31 december 2024; overwegende dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI in juni 2014 door deze nieuwe gemeenschappelijke onderneming is vervangen en opgevolgd, met het oog op de afronding van de onderzoeksactiviteiten van het zevende kaderprogramma en het lanceren van een nieuw project in het kader van Horizon 2020;

C.  overwegende dat de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, en de Europese Federatie van Verenigingen van farmaceutische bedrijven (de “EFPIA”) de oprichtende leden van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI en de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 zijn;

D.  overwegende dat de maximale bijdrage van de Unie aan de Gemeenschappelijke Onderneming IMI voor de periode van tien jaar 1 000 000 000 EUR bedraagt, te betalen uit de begroting van het zevende kaderprogramma, en dat de oprichtende leden in gelijke mate aan de lopende kosten moeten bijdragen, elk voor ten hoogste 4 % van de totale bijdrage van de Unie;

E.  overwegende dat de maximale bijdrage van de Unie aan de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 voor de periode van tien jaar 1 638 000 000 EUR bedraagt, te betalen uit de begroting van Horizon 2020, en dat de leden, met uitzondering van de Commissie, voor 50 % aan de lopende kosten moeten bijdragen en middels contanten of in natura (of beide) in gelijke mate met de financiële bijdrage van de Unie aan de operationele kosten moeten bijdragen;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 voor het op 31 december 2019 afgesloten jaar op alle materiële punten een getrouw beeld geeft van de financiële situatie van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 per 31 december 2019, de resultaten van haar verrichtingen, haar kasstromen en de mutaties van haar nettoactiva over het desbetreffende jaar, overeenkomstig haar financieel reglement en de door de rekenplichtige van de Commissie vastgestelde boekhoudregels; merkt op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, de onderliggende verrichtingen bij de rekening op alle materiële punten wettig en regelmatig zijn;

2.  stelt vast dat de beschikbare definitieve begroting voor het begrotingsjaar 2019, met inbegrip van opnieuw opgenomen niet-gebruikte kredieten van voorgaande jaren, bestemmingsontvangsten en herschikkingen naar het volgende jaar, 261 371 750 EUR aan vastleggingskredieten omvatte (waarvan 255 561 977 EUR van de Uniebegroting) en 231 316 906 EUR aan betalingskredieten (waarvan 221 519 271 EUR van de Uniebegroting); stelt vast dat de uitvoering van de vastleggings- en betalingskredieten respectievelijk 99,17 % en 96,33 % bedroeg;

3.  stelt vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI van de 1 000 000 000 EUR die de particuliere deelnemers aan de operationele activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI moesten bijdragen, aan het einde van 2019 710 478 000 EUR aan bijdragen in natura en contante bijdragen van particuliere deelnemers had gerapporteerd en gevalideerd (meer in het bijzonder 688 580 000 EUR in natura en 21 898 000 EUR in contanten); merkt op dat in 2019 de hoogte van de gevalideerde kostendeclaraties en de bijdragen in natura aanzienlijk lager was dan in 2018, vanwege het feit dat het aantal projecten van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI afneemt omdat de projecten zijn afgerond; merkt op dat aan het eind van het jaar 11 van de 59 projecten in het kader van het zevende kaderprogramma nog niet waren afgerond;

4.  merkt op dat het uitvoeringspercentage voor betalingskredieten van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 97 % bedroeg voor de projecten van het zevende kaderprogramma;

5.  stelt vast dat van de 1 425 000 000 EUR aan bijdragen in natura en contante bijdragen die de farmaceutische sector aan de operationele activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 moest leveren, 202 598 000 EUR aan bijdragen in natura en 15 554 000 EUR in contanten werden gerapporteerd en gevalideerd, en dat daarnaast 5 662 000 EUR in contanten en 8 203 000 EUR aan bijdragen in natura door geassocieerde partners werden gerapporteerd en gevalideerd;

6.  stelt vast dat de totale bijdragen van de sector en geassocieerde partners aan de Horizon 2020-activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 eind 2019 232 017 000 EUR bedroegen en dat de EU-bijdrage in contanten 423 743 000 EUR bedroeg; herinnert eraan dat de Commissie in haar tussentijdse evaluatie van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 heeft gewezen op het gebrek aan transparantie over de manier waarop de bijdragen in natura van de sector werden berekend; herhaalt derhalve zijn eerdere verzoeken om gedetailleerde informatie over de bijdragen in natura van de sector, met name over het soort bijdragen in natura en de waarde van de verschillende bijdragen;

7.  merkt op dat er bij de gemeenschappelijke ondernemingen die een financiële bijdrage ontvangen van hun particuliere leden sprake is van uiteenlopende procedures; pleit voor harmonisatie van de berekening van de bijdrage in natura bij de gemeenschappelijke ondernemingen; is van mening dat een dergelijke gemeenschappelijke procedure in transparante en doeltreffende beoordelingsmethoden moet voorzien aan de hand waarvan de reële waarde van de bijdrage kan worden vastgesteld; roept de Rekenkamer op toezicht te houden op de audits die zijn uitgevoerd door onafhankelijke externe accountants; verzoekt ook om een passend rechtskader waarmee kan worden gewaarborgd dat de vereiste financiële bijdrage tegen het einde van de levensduur van de gemeenschappelijke onderneming wordt bereikt en merkt op dat in het rechtskader kan worden vastgelegd dat de particuliere bijdrage vóór of tegelijk met de overeenkomstige bijdrage van de Unie moet worden betaald;

8.  merkt op dat, wat betreft de beschikbare begroting van 2019 voor Horizon 2020-projecten, het uitvoeringspercentage voor vastleggingskredieten 100 % was en voor betalingskredieten 98 %; merkt op dat 79 van de 83 lopende projecten van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 eind 2019 gefinancierd werden uit het Horizon 2020-programma;

9.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 volgens het verslag van de Rekenkamer na de uitvoering van verscheidene corrigerende maatregelen de planning en monitoring van haar behoefte aan nieuwe betalingskredieten in 2019 aanzienlijk heeft verbeterd; wijst er echter op dat de gemeenschappelijke onderneming 139 100 891 EUR aan vastleggingskredieten van 2019 moest terugstorten in de EU-begroting omdat er in het jaarlijkse werkplan voor 2019 minder onderwerpen voor oproepen tot het indienen van voorstellen waren opgenomen; merkt verder op dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2, omdat zij daardoor minder deskundigen nodig had voor de evaluaties, volgens het verslag van de Rekenkamer slechts 2 821 000 EUR (ofwel 49 %) van de 5 799 000 EUR heeft gebruikt die in de begroting 2019 beschikbaar was voor infrastructuuruitgaven (begrotingstitel 2); dringt er bij de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 op aan de planning en monitoring van haar betalings- en vastleggingskredieten verder te verbeteren;

10.  is bezorgd over het feit dat de farmaceutische sector de exclusieve controle uitoefent over de prioriteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2, dat de sector in zijn eentje de strategische agenda’s en jaarlijkse werkplannen opstelt en dat de resultaten en gegevens van met overheidsgeld gefinancierde projecten worden geprivatiseerd;

11.  is verontwaardigd dat de sector, die samen met de Commissie besluiten neemt in het kader van de gemeenschappelijke onderneming IMI 2, het voorstel van de Commissie van 2018 om voorbereiding op epidemieën (d.w.z. het anticiperen op en treffen van voorbereidingen voor epidemieën zoals die veroorzaakt door COVID-19) deel te laten uitmaken van de werkzaamheden van de gemeenschappelijke onderneming IMI 2 heeft geblokkeerd; is bezorgd over het feit dat de sector weigert belangrijke documenten zoals projectvoorstellen, subsidies of overeenkomsten inzake projecten openbaar te maken; wijst er in dit verband op dat die documenten betrekking hebben op projecten die met overheidsgeld gefinancierd worden; betreurt dat bovengenoemde problemen ten dele een logisch gevolg zijn van de structuur en mechanismen van dit publiek-private partnerschap;

Prestaties

12.  stelt vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 tien kernprestatie-indicatoren (KPI’s) heeft die voor het eerst werden getraceerd en waarover voor het eerst werd gerapporteerd in haar jaarlijks activiteitenverslag over 2018, waarbij ook gegevens van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI werden verzameld waar relevant; wijst erop dat een analyse van de KPI’s duidelijk maakt dat de projecten van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 nu, midden in de programmacyclus van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2, voortdurend worden vergeleken met de gestelde doelen, waardoor ze innovaties en meetbare effecten kunnen genereren, gezien het complexe en langetermijnkarakter van de projecten; wijst erop dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2, met betrekking tot de langetermijnresultaten en -effecten van haar programma’s, in 2019 een grondige beoordeling uitvoerde van de sociaaleconomische effecten van de 44 projecten van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI die waren afgerond; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 ook de milieueffecten van haar projecten te beoordelen; merkt bovendien op dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 gegevens verzamelt op basis van de relevante standaard-KPI’s van Horizon 2020;

13.  neemt kennis van de eindevaluatie van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI, waarin de Commissie tot de conclusie kwam dat niet was aangetoond dat de activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI sociaaleconomische voordelen of nieuwe, veiligere en effectievere behandelmethoden of producten voor patiënten hadden opgeleverd of geleid hadden tot een kortere ontwikkelingsduur; herinnert eraan dat in deze evaluatie tevens werd geconcludeerd dat onderzoeksthema's die in het kader van het reguliere kaderprogramma worden vastgesteld soms beter aansluiten bij het algemeen belang dan door de industrie vastgestelde onderzoeksthema's en minder zwaar drukken op de overheidsbegroting;

14.  is bezorgd over het feit dat de Commissie in haar tussentijdse evaluatie van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 in 2017 geconcludeerd heeft dat niet kon worden gesteld dat IMI nieuwe, veiligere en effectievere behandelingen of producten voor patiënten oplevert, en dat in dat licht de toegevoegde waarde van IMI voor patiënten en voor de samenleving als geheel moeilijk te bewijzen was;

15.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 zich moet concentreren op gebieden waar de behoefte aan volksgezondheid zeer groot is, en op de prioriteiten van haar strategische onderzoeksagenda; merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 in 2019 drie oproepen voor het indienen van blijken van belangstelling heeft gedaan voor in totaal tien onderwerpen, en 29 subsidieovereenkomsten heeft getekend voor nieuwe projecten, waarbij zij haar activiteiten heeft uitgebreid naar nieuwe terreinen van de farmaceutische industrie, terwijl zij ook haar banden met andere sectoren van gezondheidsonderzoek en ‑innovatie heeft verstevigd;

16.  is verontrust over het feit dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 diverse projecten heeft gefinancierd die de farmaceutische sector in staat hebben gesteld om bij de Uniewetgevers te lobbyen voor versoepeling van de normen voor de beoordeling van de veiligheid van nieuwe farmaceutische producten en een snellere toekenning van vergunningen voor het in de handel brengen van die producten; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 de kwijtingsautoriteit in kennis te stellen van de details van de voor de projecten in kwestie gemaakte kosten;

17.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het toekomstige activiteitenprogramma van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 ook het EU4Health-programma zoals vastgesteld in Verordening (EU) 2021/522(13) en alle andere strategieën van de Unie op dit gebied eerbiedigt;

18.  merkt op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, het Horizon 2020-programma aan het eind van 2019 een uitvoeringspercentage had van 75 % met betrekking tot de oproepprocedures voor de activiteiten die waren toegewezen aan de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2;

19.  dringt erop aan dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 haar communicatiestrategie herziet om ervoor te zorgen dat de betrokken belanghebbenden op de hoogte zijn van haar taken, activiteiten en resultaten;

20.  stelt vast dat de waarde van het hefboomeffect van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 in 2019 1,03 bedroeg; merkt met bezorgdheid op dat dit percentage lager ligt dan verwacht; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 stappen te zetten om de doelstelling te halen;

21.  is ingenomen met het feit dat in het jaarlijks activiteitenverslag 2019 van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 de KPI’s met betrekking tot genderevenwicht in 2019 laten zien dat 51 % van het totale aantal werknemers dat werkzaam was voor projecten van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 vrouw was, dat 27 van de 89 projectcoördinatoren van projecten van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 in 2019 vrouwen waren en dat van de adviseurs en deskundigen die evaluaties en analyses uitvoerden en deel uitmaakten van het wetenschappelijk comité 45 % - 60 % vrouw was;

22.  dringt bij de Commissie en de Rekenkamer aan op een methode om de prestaties nauwlettend te kunnen volgen, zodat de toegevoegde waarde van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 kan worden beoordeeld, waarbij ook gekeken wordt naar de gevolgen op sociaal en werkgelegenheidsgebied en naar de gevolgen voor de markt; merkt op dat de resultaten van de beoordeling moeten meewegen bij de vaststelling van toekomstige financiering door de Unie of de herverdeling van die financiering;

23.  is van oordeel dat de kwestie van intellectuele-eigendomsrechten aan de orde moet komen in alle contracten die een beoogde uitkomst of beoogd resultaat van de prestatie kunnen opleveren; is van mening dat de rechten van individuele makers moeten worden beschermd en dat er bovendien informatie moet worden verstrekt over hoe de rechten in de toekomst zullen worden gebruikt; merkt op dat de activiteiten deels met overheidsgeld worden gefinancierd en dat de resultaten daarom transparant en toegankelijk moeten zijn voor het publiek; dringt bij de Commissie aan op een rechtskader inzake intellectuele-eigendomsrechten en de tenuitvoerlegging ervan op de markt, met inbegrip van bijzondere vereisten en winstuitkering;

Personeel en aanwerving

24.  stelt vast dat in december 2019 in totaal 53 van de 56 posten in de personeelsformatie van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 waren ingevuld (48 in 2018);

25.  merkt op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, de Gemeenschappelijke Onderneming haar personeelsbezetting in 2019 heeft gestabiliseerd, en dat met name het personeelsverloop van 21 % tot 5,6 % is gedaald, het aantal langdurigziekteverloven van 4 tot 1 is verminderd, en dat er voor 3,8 in plaats van 5,1 voltijdsequivalenten een beroep werd gedaan op uitzendkrachten;

26.  stelt vast dat eind 2019 13 lidstaten met personeel in de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 vertegenwoordigd waren, waarvan vier met één personeelslid; stelt vast dat van de 53 personeelsleden 72 % vrouw was en slechts 28 % man;

27.  verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 een verplicht opleidingsprogramma in te voeren voor nieuw en reeds operationeel personeel;

Interne audit

28.  neemt er nota van dat de dienst Interne Audit (IAS) in juni 2019 het strategische internecontroleplan 2019-2021 voor de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 heeft uitgebracht, op basis van de resultaten van de risicobeoordeling van de IAS in december 2018; stelt bovendien vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 de uitvoering van het actieplan naar aanleiding van het auditverslag van 2018 over de coördinatie met het gemeenschappelijk ondersteuningscentrum en de tenuitvoerlegging van de instrumenten en diensten in de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 heeft voorgezet, en dat de aanbeveling over het Horizon 2020-IT-systeem in januari 2020 is afgesloten;

Interne controle

29.  neemt nota van de bevinding van de Rekenkamer dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 betrouwbare ex-anteprocedures heeft opgezet, gebaseerd op financiële en operationele reviews, en dat zij, aan het eind van 2019, het nieuwe kader voor interne controle had ingevoerd en indicatoren had ontwikkeld om de effectiviteit van de controleactiviteiten te kunnen beoordelen op basis van alle internecontrolebeginselen en gerelateerde kenmerken; merkt bovendien op dat 2019 het tweede jaar was dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 een zelfbeoordeling van haar internecontroleactiviteiten binnen het nieuwe kader heeft verricht; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 om de verslagen over de zelfbeoordeling aan de kwijtingsautoriteit voor te leggen;

30.  merkt op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, voor tussentijdse en saldobetalingen in het kader van het zevende kaderprogramma de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 ex-postcontroles verricht ter plaatse bij de begunstigden, terwijl voor declaraties van projectkosten in het kader van Horizon 2020 de gemeenschappelijke auditdienst (GAD) van de Commissie verantwoordelijk is voor ex-postcontroles, en dat op basis van de resultaten van de ex-postcontroles die eind 2019 beschikbaar waren, de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 een representatief foutenpercentage van 2,05 % en een restfoutenpercentage van 0,66 % heeft gerapporteerd voor haar projecten van het zevende kaderprogramma, en een representatief foutenpercentage van 0,85 % en een restfoutenpercentage van 0,52 % voor Horizon 2020-projecten (verrekeningen en saldobetalingen); merkt bovendien op dat, volgens het voorstel van de Commissie voor Verordening (EU) nr. 1291/2013(14), het uiteindelijk doel wat betreft het resterende foutenpercentage bij de sluiting van de programma’s, nadat rekening is gehouden met het financiële effect van alle audits en corrigerende en herstelmaatregelen, is te komen tot een niveau dat zo dicht mogelijk bij 2 % blijft;

31.  stelt met tevredenheid vast dat de Rekenkamer, volgens haar verslag, als onderdeel van de controles van operationele betalingen een willekeurige steekproef van in 2019 verrichte Horizon 2020-betalingen op het niveau van de eindbegunstigden heeft gecontroleerd om de foutenpercentages van de ex-postcontroles te kunnen bevestigen, en dat uit deze gedetailleerde controles geen significante fouten of controlegebreken bij de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2-begunstigden in de steekproef zijn gebleken;

32.  merkt op dat de Rekenkamer in 2018 en 2019 op basis van steekproeven de door de gemeenschappelijke auditdienst van de Commissie en de externe controleurs uitgevoerde controles achteraf heeft onderzocht; wijst erop dat het restfoutenpercentage dat door de zeven gemeenschappelijke ondernemingen van Horizon 2020 (gemeenschappelijke ondernemingen luchtverkeersbeheeronderzoek voor het gemeenschappelijk Europees luchtruim, Clean Sky, IMI 2, brandstofcellen en waterstof, Elektronische Componenten en Systemen voor Europees Leiderschap, biogebaseerde industrieën en Shift2Rail) in hun respectieve jaarlijkse activiteitenverslagen werd gerapporteerd, niet rechtstreeks vergelijkbaar is met het foutenpercentage dat gepubliceerd werd in het jaarverslag 2019 van de Rekenkamer voor de onderzoeksuitgaven van de Commissie;

33.  merkt met tevredenheid op dat, met betrekking tot vermoedelijke gevallen van fraude, de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 in 2019 geen nieuwe gevallen van onregelmatigheden of vermoedelijke fraude heeft vastgesteld bij het beheer van haar projectportfolio en geen onderzoeken en verzoeken om informatie heeft ontvangen van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF);

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

34.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 regels inzake belangenconflicten heeft vastgesteld en cv’s en belangenverklaringen van de leden van haar raad van bestuur heeft gepubliceerd;

35.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 in 2019 een robuust ethisch kader heeft opgezet nadat de raad van bestuur zijn goedkeuring had gehecht aan het “beleid van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2 inzake de bescherming van de waardigheid van de persoon en het voorkomen van psychologische en seksuele intimidatie”; neemt ook kennis van het werk dat is gedaan ter voorbereiding van de goedkeuring door de raad van bestuur van de richtsnoeren van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 inzake klokkenluiders aan het begin van 2020;

o
o   o

36.  merkt op dat er onderhandelingen en voorbereidende werkzaamheden gaande zijn voor de oprichting van het initiatief voor innovatieve gezondheidszorg (IHI), als mogelijke opvolger van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2; merkt op dat de vaststelling van volledig evenwichtige en transparante besluitvormingsprocessen, permanente monitoring van milieu- en sociaaleconomische gevolgen en de invoering van een nieuw systeem dat kan helpen om te voorkomen dat particuliere leden hun financiële verplichtingen niet kunnen nakomen, de belangrijkste doelstellingen van IHI moeten zijn; betreurt dat er niet reeds in 2019 dergelijke inspanningen geleverd zijn om de prestaties en transparantie van de Gemeenschappelijke Onderneming IMI 2 te verbeteren.

(1) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(2) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 169 van 7.6.2014, blz. 54.
(5) PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.
(6) PB L 142 van 29.5.2019, blz. 16.
(7) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(8) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 169 van 7.6.2014, blz. 54.
(11) PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.
(12) PB L 142 van 29.5.2019, blz. 16.
(13) Verordening (EU) 2021/522 van het Europees Parlement en de Raad van 24 maart 2021 tot vaststelling van een actieprogramma voor de Unie op het gebied van gezondheid (“EU4Health- programma”) voor de periode 2021-2027, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 282/2014 (PB L 107 van 26.3.2021, blz. 1).
(14) Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104).


Kwijting 2019: Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2
PDF 156kWORD 53k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2 voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2187(DEC))
P9_TA(2021)0211A9-0107/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2 voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de gemeenschappelijke onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021 – C9-0034/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 71,

–  gezien Verordening (EU) nr. 559/2014 van de Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2(4), en met name artikel 12,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(5),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/887 van de Commissie van 13 maart 2019 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 71 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0107/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2 kwijting voor de uitvoering van de begroting van de gemeenschappelijke onderneming voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2 voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2187(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2 voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de gemeenschappelijke onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021 – C9-0034/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 71,

–  gezien Verordening (EU) nr. 559/2014 van de Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2(10), en met name artikel 12,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(11),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/887 van de Commissie van 13 maart 2019 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 71 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0107/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2 voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2 voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2187(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2 (de “Gemeenschappelijke Onderneming”) voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0107/2021),

A.  overwegende dat de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof (FCH) in mei 2008 bij Verordening (EG) nr. 521/2008 van de Raad(13) als publiek-privaat partnerschap werd opgericht voor de periode tot 31 december 2017 om de onderzoeksinspanningen te vergroten en de toepassing van brandstofcel- en waterstoftechnologieën te bespoedigen; overwegende dat Verordening (EG) nr. 521/2008 werd ingetrokken bij Verordening (EU) nr. 559/2014 van de Raad(14);

B.  overwegende dat krachtens Verordening (EU) nr. 559/2014 in mei 2014 de Gemeenschappelijke Onderneming werd opgericht als vervanger en opvolger van de FCH voor de periode tot 31 december 2024;

C.  overwegende dat de leden van de FCH waren: de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, de Europese Industriegroepering gezamenlijk technologie-initiatief brandstofcellen en waterstof en de Onderzoeksgroepering N.ERGHY;

D.  overwegende dat de leden van de Gemeenschappelijke Onderneming zijn: de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, de ivzw New Energy World Industry Grouping (hierna de industriegroepering), die in 2016 werd omgedoopt tot Hydrogen Europe, en de ivzw New European Research Grouping on Fuel Cells and Hydrogen (hierna de onderzoeksgroepering), die in 2018 werd omgedoopt tot Hydrogen Europe Research;

E.  overwegende dat de maximale bijdrage van de Unie aan de eerste fase van de activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming 470 000 000 EUR uit het zevende kaderprogramma bedraagt; overwegende dat de bijdragen van de andere leden minstens gelijk moeten zijn aan de EU-bijdrage;

F.  overwegende dat in de Gemeenschappelijke Onderneming de maximale bijdrage van de Unie 665 000 000 EUR (met inbegrip van EVA-kredieten) uit het Horizon 2020-programma bedraagt en dat van de leden van de industriegroepering en de onderzoeksgroepering wordt verwacht dat zij gedurende de in Verordening (EU) nr. 559/2014 vastgelegde periode in totaal minstens 380 000 000 EUR bijdragen, inclusief bijdragen in natura voor de Horizon 2020-projecten die door de Gemeenschappelijke Onderneming worden gefinancierd, alsook bijdragen in natura voor aanvullende activiteiten ten belope van ten minste 285 000 000 EUR en geldelijke bijdragen aan administratieve kosten;

Financieel en begrotingsbeheer

1.  merkt op dat in het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming wordt vastgesteld dat de jaarrekening 2019 op alle materiële punten een getrouw beeld geeft van de financiële situatie van de Gemeenschappelijke Onderneming per 31 december 2019, van de resultaten van haar verrichtingen, de kasstromen en de veranderingen van de nettoactiva in het op die datum afgesloten jaar, overeenkomstig haar financieel reglement en de door de rekenplichtige van de Commissie vastgestelde boekhoudregels; maakt voorts uit het verslag van de Rekenkamer op dat de onderliggende verrichtingen bij de rekening op alle materiële punten wettig en regelmatig zijn;

2.  stelt vast dat de beschikbare definitieve begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming (die opnieuw opgenomen, niet-gebruikte kredieten van voorgaande jaren, bestemmingsontvangsten en herschikkingen naar het volgende jaar omvat) voor het begrotingsjaar 2019 in totaal 91 730 585 EUR aan vastleggingskredieten en 113 855 981 EUR aan betalingskredieten omvatte; stelt vast dat de totale begrotingsuitvoering van de vastleggings- en betalingskredieten voor 2019 respectievelijk 85,9 % en 98,4 % bedroeg;

3.  stelt vast dat de Unie eind 2019 op de maximale bijdrage van 470 000 000 EUR, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 521/2008, in totaal 421 606 000 EUR uit het zevende kaderprogramma heeft bijgedragen, waarvan 19 107 000 EUR aan bijdragen in natura, en dat de leden van de industriegroepering en de onderzoeksgroepering in totaal 447 506 000 EUR aan gevalideerde middelen bijdragen, waarvan 429 600 000 EUR aan gevalideerde bijdragen in nature voor projecten van het zevende kaderprogramma; stelt vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 betalingen heeft gedaan ten belope van 5 805 092 EUR uit hoofde van het zevende kaderprogramma, met een totaal van 415 313 265 EUR voor de gehele periode 2009-2019, en dat het uitvoeringspercentage voor betalingskredieten 95,1 % bedroeg voor wat betreft de beschikbare begroting voor projecten van het zevende kaderprogramma in 2019;

4.  stelt vast dat de Unie eind 2019 in totaal 420 067 000 EUR uit hoofde van Horizon 2020 heeft bijgedragen en dat de leden van de industriegroepering en de onderzoeksgroepering in totaal 11 707 000 EUR aan gevalideerde middelen bijdragen, waarvan 5 376 000 EUR aan gevalideerde bijdragen in natura voor de Horizon 2020-projecten van de Gemeenschappelijke Onderneming, en bovendien in totaal 667 001 000 EUR aan bijdragen in natura voor aanvullende activiteiten;

5.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat het lage niveau aan bijdragen in natura voor operationele activiteiten van uit de industrie afkomstige leden te wijten is aan het feit dat de Gemeenschappelijke Onderneming de bijdragen gelijktijdig met de definitieve kostendeclaraties certificeert, en dat dus de meeste toegezegde bijdragen in natura later tijdens het Horizon 2020-programma worden gecertificeerd, wanneer de saldobetaling voor de projecten wordt gedaan en de certificaten betreffende de financiële staten worden verwacht;

6.  merkt op dat er bij de gemeenschappelijke ondernemingen die een financiële bijdrage ontvangen van hun particuliere leden sprake is van uiteenlopende procedures; pleit voor harmonisatie van de berekening van de bijdrage in natura bij de gemeenschappelijke ondernemingen; is van mening dat een dergelijke gemeenschappelijke procedure in transparante en doeltreffende beoordelingsmethoden moet voorzien aan de hand waarvan de reële waarde van de bijdrage kan worden vastgesteld; roept de Rekenkamer op toezicht te houden op de controles die zijn uitgevoerd door onafhankelijke externe accountants; verzoekt ook om een passend rechtskader zodat kan worden gewaarborgd dat de vereiste financiële bijdrage tegen het einde van het programma wordt bereikt; merkt op dat in dat rechtskader kan worden vastgelegd dat de particuliere bijdrage ten laatste tegelijkertijd met de corresponderende bijdrage van de Unie dient te worden betaald;

7.  stelt vast dat het uitvoeringspercentage van de voor Horizon 2020-projecten beschikbare begroting 86,3 % voor vastleggingskredieten en 100 % voor betalingskredieten bedroeg; merkt voorts op dat de vastleggingskredieten niet ten volle werden benut, omdat in het kader van twee onderwerpen voor de oproep van 2019 geen subsidies werden toegekend;

Prestatie

8.  constateert dat de Gemeenschappelijke Onderneming zowel de specifieke kernprestatie-indicatoren (KPI’s) overeenkomstig Horizon 2020 gebruikt, alsmede twee voor de Gemeenschappelijke Onderneming specifieke KPI’s waarmee het aandeel van aan onderzoeksactiviteiten toegewezen middelen wordt gemeten, en dat de Gemeenschappelijke Onderneming demonstratieprojecten organiseert in lidstaten en regio’s die profiteren van de structuur- en investeringsfondsen van de Unie; merkt voorts op dat de KPI’s (die in 2014 zijn vastgesteld) werden herzien en opgenomen in een door de raad van bestuur in juni 2018 goedgekeurd addendum bij het meerjarig werkprogramma, aangezien de technologie in de afgelopen jaren een aanzienlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt en nieuwe applicaties opgeld doen;

9.  dringt erop aan dat de Gemeenschappelijke Onderneming haar communicatiestrategie herziet om ervoor te zorgen dat de betrokken belanghebbenden op de hoogte zijn van haar taak, activiteiten en resultaten;

10.  stelt vast dat de waarde van het hefboomeffect op 31 december 2019 2,24 was, rekening houdend met de bijdragen van alle particuliere partners, en dat deze waarde 1,51 bedroeg, alleen rekening houdend met de leden van Hydrogen Europe Industry en Hydrogen Europe Research;

11.  constateert dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 het CertifHy 2-project heeft afgerond, dat als een katalysator dient voor de uitvoering van een Uniebreed GO-systeem voor groene en koolstofarme waterstof, en een mijlpaal vormt op weg naar een eventueel certificeringsmechanisme voor waterstof in het kader van Richtlijn (EU) 2018/2001(15); neemt nota van het onderzoek en de evaluatie in 2019 van de incidenten die zijn opgenomen in de European Hydrogen Safety Reference Database (HIAD.2.0), welke aanbevelingen voor toekomstig onderzoek op dit gebied omvat; neemt nota van de ontwikkelingen naar aanleiding van de conclusies van het rapport “Fuel Cells and Hydrogen for Green Energy in European Cities and Regions”, zoals de lancering van het “European Hydrogen Valleys Partnership” (EH-S3P) in het kader van het platform voor slimme specialisatie, de ondertekening van een overeenkomst voor het beheer van een voorziening voor bijstand aan de ontwikkeling van proefprojecten en de opneming in het werkprogramma 2019 van een H2 Valley-thema voor een groot demonstratieproject (vlaggenschipproject);

12.  stelt vast dat in 2019 de subsidieovereenkomsten voor twee grote demonstratieprojecten (H2Haul en Djewels) uit een aanbesteding van 2018 werden ondertekend; merkt bovendien op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in het kader van de aanbesteding van 2019 in totaal 43 in aanmerking komende voorstellen voor haar 17 thema’s heeft ontvangen en dat de begunstigden afkomstig waren uit 23 lidstaten of geassocieerde landen, en dat entiteiten uit vier derde landen aan zeven projecten deelnamen; stelt voorts vast dat in 2019 alle 17 subsidieovereenkomsten werden ondertekend;

13.  constateert dat eind 2019 het algemeen projectportfolio van de Gemeenschappelijke Onderneming 155 projecten in het kader van het zevende kaderprogramma omvatte (waarvan 150 zijn afgesloten en 5 nog lopen) en 19 ondertekende projecten in het kader van Horizon 2020 (waarvan 11 zijn afgesloten en 98 nog lopen); stelt bovendien vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 aanbestedingen voor twee studies heeft uitgeschreven in het kader waarvan in juli 2019 één contract werd ondertekend, en dat twee extra aanbestedingen werden uitgeschreven voor ondersteuning van Mission Innovation en voor bijstand aan projectontwikkeling voor regio’s, die beide in de loop van dat jaar werden ondertekend;

14.  merkt op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, Horizon 2020 aan het eind van 2019 een uitvoeringspercentage had van 83 % met betrekking tot de oproepprocedures voor de activiteiten die waren toegewezen aan de Gemeenschappelijke Onderneming;

15.  merkt op dat het personeelsbestand van de Gemeenschappelijke Onderneming eind 2019 bestond uit 27 medewerkers die afkomstig waren uit 10 lidstaten, en stelt voorts met tevredenheid vast dat er binnen dat personeelsbestand bijna sprake was van genderevenwicht (51 % mannen en 49 % vrouwen); stelt tevens vast dat het percentage vrouwelijke deelnemers aan Horizon 2020 in 2019 27 % bedroeg, dat 23,8 % van de projectcoördinatoren vrouw was en dat het wetenschappelijk comité voor 33 % uit vrouwen bestond;

16.  dringt bij de Commissie en de Rekenkamer aan op een methode om de prestaties nauwlettend te kunnen volgen, met het oog op de beoordeling van de toegevoegde waarde van de Gemeenschappelijke Onderneming, waarbij ook gekeken wordt naar de gevolgen op sociaal en werkgelegenheidsgebied en naar de gevolgen voor de markt; is van mening dat de resultaten van de beoordeling moeten meewegen bij de vaststelling van de toekomstige financiering door de Unie of een herverdeling van de financiering door de Unie;

17.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het activiteitenprogramma van de Gemeenschappelijke Onderneming voortaan de in EU-recht vastgelegde vereisten en streefdoelen ten aanzien van de mitigatie van de klimaatverandering respecteert en de strategieën op dit gebied volgt die door de Commissie en de industrie zijn uitgestippeld;

18.  is van oordeel dat de kwestie intellectuele-eigendomsrechten aan de orde moet komen in alle contracten die een beoogde uitkomst of beoogd resultaat van de prestatie kunnen opleveren; herinnert eraan dat intellectuele-eigendomsrechten bedoeld zijn om de rechten van individuele makers te beschermen, maar ook om aan te geven hoe de rechten in de toekomst zullen worden gebruikt; stelt vast dat de resultaten transparant en toegankelijk voor het publiek moeten zijn en tevens aan bijzondere vereisten moeten voldoen, aangezien de activiteit ook met overheidsgelden wordt gefinancierd; dringt bij de Commissie aan op een rechtskader inzake intellectuele-eigendomsrechten en de tenuitvoerlegging ervan op de markt, met inbegrip van bijzondere vereisten en winstuitkering;

Interne audit

19.  stelt vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 antwoorden heeft verstrekt op het ontwerp- en eindverslag over een nieuw strategisch plan voor interne audit voor 2019-2021 dat door het team van de dienst Interne Audit (IAS) was opgesteld, en dat in overleg met de IAS in 2020 een nieuwe IAS-controle zou worden gelanceerd, overeenkomstig het strategisch plan voor interne audit 2019-2021; constateert bovendien dat de Gemeenschappelijke Onderneming in de loop van 2019 is geraadpleegd en een bijdrage aan de IAS heeft geleverd in het kader van een consultancyverbintenis in de context van het huidige proces van feedback over het onderzoeks- en innovatiebeleid dat op verzoek van het gemeenschappelijk uitvoeringscentrum door de IAS is uitgevoerd;

20.  merkt op dat op 31 december 2019 alle aanbevelingen en actieplannen die voortvloeiden uit de vorige audits van de IAS, met succes zijn uitgevoerd en afgesloten;

Interne controles

21.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de Gemeenschappelijke Onderneming procedures voor controles vooraf heeft opgezet die zijn gebaseerd op controles van stukken op financieel en operationeel gebied, en dat zij verplicht is om het nieuwe internecontrolekader van de Commissie in te voeren, dat is gebaseerd op 17 internecontrolebeginselen; maakt voorts uit het verslag van de Rekenkamer op dat de Gemeenschappelijke Onderneming eind 2019 al een kloofanalyse had uitgevoerd op basis van het bestaande internecontrolesysteem, en indicatoren had ontwikkeld om de doeltreffendheid te beoordelen van de nieuwe internecontrolebeginselen en bijbehorende kenmerken; stelt vast dat de zelfbeoordeling van het internecontrolekader in 2018 uitmondde in een actieplan, en dat in 2019 een interne beoordeling werd uitgevoerd om na te gaan of het actieplan was nageleefd;

22.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat voor tussentijdse en saldobetalingen in het kader van het zevende kaderprogramma de Gemeenschappelijke Onderneming verantwoordelijk is voor controles achteraf ter plaatse bij de begunstigden, terwijl voor declaraties van projectkosten in het kader van Horizon 2020 de gemeenschappelijke auditdienst van de Commissie verantwoordelijk is voor controles achteraf, en dat op basis van de resultaten van de controles achteraf die eind 2019 beschikbaar waren, de Gemeenschappelijke Onderneming een representatief foutenpercentage van 2,08 % en een restfoutenpercentage van 1,08 % heeft gerapporteerd voor haar projecten van het zevende kaderprogramma, en een representatief foutenpercentage van 0,94 % en een restfoutenpercentage van 0,7 % voor Horizon 2020-projecten (verrekeningen en saldobetalingen); neemt ter kennis dat in het voorstel van de Commissie voor een Horizon 2020-verordening werd voorgesteld dat met betrekking tot de onderzoekskosten in het kader van Horizon 2020 een jaarlijks foutenrisico tussen de 2 en 5 % een realistische doelstelling is, gelet op de kosten van controles, de voorgestelde vereenvoudigingsmaatregelen om de complexiteit van de regels te verminderen en het inherente risico dat verbonden is aan de terugbetalingskosten van het onderzoekproject, en dat het uiteindelijk de bedoeling is ten aanzien van het resterende foutenpercentage bij de sluiting van de programma’s, nadat rekening is gehouden met het financiële effect van alle audits en corrigerende en herstelmaatregelen, te komen tot een niveau dat zo dicht mogelijk bij 2 % blijft;

23.  stelt vast dat de Rekenkamer, als onderdeel van de controles van operationele betalingen, een willekeurige steekproef van in 2019 verrichte Horizon 2020-betalingen op het niveau van de eindbegunstigden controleerde om de foutenpercentages van de controles achteraf te kunnen bevestigen, en dat uit deze gedetailleerde controles geen significante fouten of controlegebreken bij de begunstigden van de Gemeenschappelijke Onderneming in de steekproef zijn gebleken;

24.  merkt op dat de code voor correct bestuurlijk gedrag van de Gemeenschappelijke Onderneming in september 2019 door de uitvoerend directeur is vastgesteld; stelt vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming, bij besluit van de raad van bestuur van december 2019, nieuwe financiële regels heeft vastgesteld in navolging van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen; stelt bovendien vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming eind 2019 een procedure heeft gestart voor de vaststelling van een beleid inzake documentenbeheer en dat de definitieve goedkeuring ervan begin 2020 was gepland;

25.  stelt vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming over een volledige risicomatrix voor 2020 beschikte (ook voor risico’s met een lagere prioriteit), die regelmatig door het bestuur wordt beoordeeld en besproken in het kader van een continu risicobeoordelingsproces, om na te denken over eventuele wijzigingen van de interne en externe omgeving van de organisatie, en constateert dat de Gemeenschappelijke Onderneming tevens de status van in 2018 vastgestelde grote risico’s en actieplannen heeft onderzocht; constateert dat de Gemeenschappelijke Onderneming de gemeenschappelijke strategie voor fraudebestrijding op het gebied van onderzoek ten uitvoer legt.

(1) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(2) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 169 van 7.6.2014, blz. 108.
(5) PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.
(6) PB L 142 van 29.5.2019, blz. 16.
(7) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(8) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 169 van 7.6.2014, blz. 108.
(11) PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.
(12) PB L 142 van 29.5.2019, blz. 16.
(13) Verordening (EG) nr. 521/2008 van de Raad van 30 mei 2008 betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof (PB L 153 van 12.6.2008, blz. 1).
(14) Verordening (EU) nr. 559/2014 van de Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2 (PB L 169 van 7.6.2014, blz. 108).
(15) Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).


Kwijting 2019: Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail
PDF 157kWORD 53k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2188(DEC))
P9_TA(2021)0212A9-0111/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de gemeenschappelijke onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021 - C9-0035/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 71,

–  gezien Verordening (EU) nr. 642/2014 van de Raad van 16 juni 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail(4), en met name artikel 12,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(5),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/887 van de Commissie van 13 maart 2019 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 71 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0111/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail kwijting voor de uitvoering van de begroting van de gemeenschappelijke onderneming voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2188(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de gemeenschappelijke onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021 - C9-0035/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 71,

–  gezien Verordening (EU) nr. 642/2014 van de Raad van 16 juni 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail(10), en met name artikel 12,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(11),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/887 van de Commissie van 13 maart 2019 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 71 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0111/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2188(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie vervoer en toerisme,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0111/2021),

A.  overwegende dat de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail (de “Gemeenschappelijke Onderneming”) in juni 2014 bij Verordening (EU) nr. 642/2014 werd opgericht voor een periode van tien jaar;

B.  overwegende dat de oprichtende leden bestaan uit de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, en partners uit de spoorwegindustrie (de belangrijkste belanghebbenden, onder wie fabrikanten van spoorwegmateriaal, spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders en onderzoekscentra), met de mogelijkheid voor andere entiteiten om als geassocieerde leden deel te nemen aan de Gemeenschappelijke Onderneming; overwegende dat bijdragen van andere leden dan de Unie niet mogen worden beperkt tot het uitsluitend dekken van de administratieve kosten en de nodige medefinanciering voor het uitvoeren van onderzoeks- en innovatieacties, maar ook betrekking dienen te hebben op aanvullende activiteiten;

C.  overwegende dat het de belangrijkste doelstellingen van de Gemeenschappelijke Onderneming zijn om bij te dragen aan de totstandbrenging van de Europese spoorwegruimte en om het Europees spoorwegsysteem aantrekkelijker, competitiever, duurzamer en meer geïntegreerd te maken, onder meer door een modale verschuiving van wegverkeer en luchtvaart naar vervoer per spoor te faciliteren;

D.  overwegende dat de Gemeenschappelijke Onderneming in mei 2016 autonoom is gaan functioneren;

Algemeen

1.  stelt vast dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het begrotingsjaar 2019 (het “verslag van de Rekenkamer”) heeft verklaard dat de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming op alle materiële punten een getrouw beeld geeft van haar financiële situatie op 31 december 2019 en van de resultaten van haar verrichtingen, kasstromen en de veranderingen in haar netto-activa voor het op die datum afgesloten jaar, overeenkomstig de bepalingen van haar financiële regeling en de door de rekenplichtige van de Commissie vastgestelde boekhoudregels; merkt op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, de onderliggende verrichtingen bij de rekening op alle materiële punten wettig en regelmatig zijn;

2.  merkt op dat de financiële bijdrage van de Unie aan de activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming voor de in de verordening vastgestelde periode maximaal 450 000 000 EUR bedraagt (met inbegrip van EVA-bijdragen), te betalen uit Horizon 2020; merkt op dat alle andere leden van de Gemeenschappelijke Onderneming dan de Unie (industriegroepering) ten minste 470 000 000 EUR aan middelen moeten bijdragen, waarvan ten minste 350 000 000 EUR aan bijdragen in natura en in contanten voor de operationele activiteiten en administratieve kosten van de Gemeenschappelijke Onderneming en ten minste 120 000 000 EUR aan bijdragen in natura voor de aanvullende activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming;

3.  merkt op dat er bij de gemeenschappelijke ondernemingen die een financiële bijdrage ontvangen van hun particuliere leden sprake is van uiteenlopende procedures; pleit voor harmonisatie van de berekening van de bijdrage in natura voor alle gemeenschappelijke ondernemingen; is van mening dat een dergelijke gemeenschappelijke procedure in transparante en doeltreffende beoordelingsmethoden moet voorzien aan de hand waarvan de reële waarde van de bijdrage kan worden vastgesteld; roept de Rekenkamer ertoe op toezicht te houden op de audits die zijn uitgevoerd door onafhankelijke externe accountants; verzoekt ook om een passend rechtskader zodat kan worden gewaarborgd dat de vereiste financiële bijdrage tegen het einde van het programma wordt bereikt; merkt op dat in dat rechtskader kan worden vastgelegd dat de particuliere bijdrage ten laatste tegelijkertijd met de corresponderende bijdrage van de Unie dient te worden betaald;

4.  merkt op dat in totaal meer dan 400 openbare en particuliere entiteiten die de spoorwegsector vertegenwoordigen, deelnemen aan de onderzoeks- en innovatieactiviteiten van Shift2Rail;

5.  benadrukt de bijdrage van de Gemeenschappelijke Onderneming aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Green Deal; is in dit verband ingenomen met de inspanningen op het gebied van onderzoek en innovatie van Shift2Rail om tot een duurzamer, digitaler, concurrerender, betrouwbaarder en aantrekkelijker spoorwegstelsel in Europa te komen;

6.  ondersteunt de voorgestelde oprichting van het Europees partnerschap voor onderzoek en innovatie op het gebied van spoorvervoer, dat zal voortbouwen op het succes van de Gemeenschappelijke Onderneming; benadrukt dat de mogelijkheden moeten worden onderzocht om programma’s en projecten te financieren in het kader van Unieprogramma’s zoals de Connecting Europe Facility, Digitaal Europa, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds, en dat synergieën moeten worden ontwikkeld tussen het nieuwe partnerschap en de bestaande financieringsmechanismen;

7.  is van mening dat de opvolger van Shift2Rail in het onderzoeksprogramma gezamenlijke werkzaamheden met andere vervoerswijzen moet opnemen om het pad te effenen voor naadloos op elkaar aansluitend en geïntegreerd vervoer; wijst erop dat de automatisering en digitalisering van de spoorwegsector een van de prioriteiten van de opvolger van Shift2Rail moet zijn;

8.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het toekomstige activiteitenprogramma van de Gemeenschappelijke Onderneming in overeenstemming is met de in het recht van de Unie vastgelegde vereisten en streefdoelen ten aanzien van de digitalisering en de beperking van de gevolgen van de klimaatverandering, en dat het de strategieën op dit gebied volgt die door de Commissie en de industrie zijn ontwikkeld;

Financieel en begrotingsbeheer

9.  stelt vast dat de definitieve beschikbare begroting voor 2019, met inbegrip van opnieuw opgenomen niet-gebruikte kredieten van voorgaande jaren, bestemmingsontvangsten en herschikkingen naar het volgende jaar, in totaal 83 071 000 EUR aan vastleggingskredieten en 81 563 000 EUR aan betalingskredieten omvatte; stelt vast dat de benuttingspercentages voor de beschikbare vastleggings- en betalingskredieten in 2019 respectievelijk 97 % en 86 % bedroegen;

10.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 beschikte over een actieve Horizon 2020-begroting van 80 197 000 EUR aan vastleggingskredieten en 78 569 000 EUR aan betalingskredieten; stelt op basis van het verslag van de Rekenkamer vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming 100 % van de vastleggingskredieten en 88 % van de betalingskredieten voor Horizon 2020-projecten had uitgevoerd aan het einde van 2019, en dat de voorfinancieringsbetalingen voor Horizon 2020-projecten die waren geselecteerd in het kader van de oproep tot het indienen van voorstellen van 2019 goed waren voor 65 % van de waarde van de operationele betalingen die tijdens het jaar waren gedaan;

11.  merkt op dat de uit de industrie afkomstige leden voor 76 827 000 EUR aan gevalideerde bijdragen voor Horizon 2020 hadden gedaan aan het einde van 2019, bestaande uit in totaal 68 645 000 EUR aan gevalideerde bijdragen in natura, aangevuld met een totale bijdrage in natura voor aanvullende activiteiten van 182 506 000 EUR, tegenover een totale bijdrage in contanten van de Unie van 221 743 000 EUR;

12.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 naar aanleiding van de oproep tot het indienen van voorstellen van 2019 17 subsidieovereenkomsten in aanmerking heeft genomen en heeft ondertekend (van de 48 ontvangen voorstellen) en dat één onderwerp niet aan bod is gekomen; merkt bovendien op dat met de toegekende en ondertekende subsidies in totaal tot 74 760 000 EUR aan onderzoeks- en innovatieactiviteiten zal worden gefinancierd op een totale waarde van 148 551 000 EUR, en dat in dit verband de andere leden (andere oprichtende leden dan de Unie en de geassocieerde leden) ermee hebben ingestemd hun financieringsverzoeken te beperken tot 44,44 % van de totale projectkosten (d.w.z. netto 41,44 % voor een ander lid nadat rekening is gehouden met diens verplichtingen); merkt op dat 90 kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) hebben deelgenomen aan de oproep van 2019 (20 %) en dat 40 kmo’s in aanmerking zijn genomen voor financiering (44,4 %), en wijst er voorts op dat kmo’s 30 % vertegenwoordigen van de entiteiten die zijn geselecteerd voor projecten in het kader van open oproepen; merkt op dat twee subsidies in verband met de oproep van 2018 zijn ondertekend in het eerste kwartaal van 2019;

13.  merkt op dat aan het einde van 2019 72 projecten in uitvoering waren (32 oproepen voor leden en 40 open oproepen): 56 projecten waren verdeeld over de 6 innovatieprogramma’s, 10 projecten over de horizontale activiteiten en er waren 6 projecten in het kader van Innovatieprogramma X;

Prestaties

14.  stelt vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming de specifieke kernprestatie-indicatoren voor Horizon 2020 gebruikt voor het monitoren van prestatiegerelateerde en horizontale kwesties, en dat ze daarnaast specifieke kernprestatie-indicatoren voor de Gemeenschappelijke Onderneming hanteert, bijvoorbeeld met betrekking tot de efficiëntie van het spoorvervoerssysteem; merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 is blijven voortwerken aan de nieuwe release van het model voor de kernprestatie-indicatoren (in 2018 voorgesteld als Release 1), en dat in november 2019 de webtool Release 2.0 van het model voor de kernprestatie-indicatoren is voorgesteld tijdens de vergadering van de raad van bestuur;

15.  dringt erop aan dat de Gemeenschappelijke Onderneming haar communicatiestrategie herziet om ervoor te zorgen dat de betrokken belanghebbenden op de hoogte zijn van haar taak, activiteiten en resultaten;

16.  verzoekt de Commissie en de Rekenkamer om een grondige methode te ontwikkelen voor het volgen van de prestaties met het oog op de beoordeling van de toegevoegde waarde van de Gemeenschappelijke Onderneming, met inbegrip van de gevolgen op sociaal en werkgelegenheidsgebied alsook de impact op de markt; merkt op dat de resultaten van de beoordeling voor toekomstige financiering van de Unie of voor de herverdeling ervan moeten worden gebruikt;

17.  stelt vast dat eind 2019 meer dan 50 % van het programma van de Gemeenschappelijke Onderneming met betrekking tot onderzoeks- en innovatieactiviteiten was uitgevoerd met de bedoeling om een technologische paraatheid van niveau 6/7 te bereiken met betrekking tot de operationele demonstraties (die volgens de planning in 2022 zullen worden afgerond), en dat in het algemeen alle projecten de geplande activiteiten hebben opgeleverd, waarbij slechts 8 technologiedemonstratiemodellen/werkgebieden minder dan 80 % van hun geplande activiteiten in het jaar hadden uitgevoerd (waarvan één technologiedemonstratiemodel minder dan 50 %), en dat de Gemeenschappelijke Onderneming bovendien de onderzoeks- en innovatieactiviteiten van de oproep van 2019 heeft opgestart;

18.  merkt op dat bij de huidige activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming vorderingen worden gemaakt in de richting van hun demonstraties in 2022, dat deze activiteiten de bouwstenen vormen voor een meer systemische transformatie van de spoorwegen die strategisch wordt aangestuurd door de digitaliseringsagenda en de Green Deal van de Commissie, en dat in september 2019 de eerste workshop heeft plaatsgevonden om te brainstormen over het volgende partnerschap en de ambitie van de spoorwegsector, waaraan de Commissie als waarnemer heeft deelgenomen; merkt bovendien op dat de Gemeenschappelijke Onderneming een bijdrage heeft geleverd aan de door het directoraat-generaal Onderzoek en Innovatie gecoördineerde Shift2Rail-effectbeoordeling en aan de door het directoraat-generaal Mobiliteit en Vervoer gecoördineerde ondersteunende analyse voor de vaststelling van het toekomstige partnerschap voor onderzoek en innovatie op het gebied van de spoorwegen in het kader van het volgende meerjarig financieel kader, en dat ze ondersteuning heeft geboden bij de ontwikkeling van een paper op hoog niveau over de opvolger van Shift2Rail; stelt vast dat de Gemeenschappelijke Onderneming in oktober 2019 een catalogus van oplossingen heeft voorgesteld, waarin wordt gewezen op de voordelen die Shift2Rail-oplossingen opleveren voor eindgebruikers, exploitanten, infrastructuurbeheerders en/of leveranciers, en waarin wordt aangegeven wanneer deze oplossingen gerealiseerd zullen zijn;

19.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 vooruitgang heeft geboekt in de richting van de verwezenlijking van haar doelstellingen, door de uitvoering van het Shift2Rail-programma te realiseren en een doeltreffend en efficiënt gezond financieel beheer te waarborgen; merkt op dat de totale projectkosten van de in 2019 uitgevoerde activiteiten naar schatting 117,5 miljoen EUR bedragen (waarvan 98,9 miljoen EUR door andere leden is verstrekt);

20.  merkt op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, het Horizon 2020-programma aan het eind van 2019 een uitvoeringspercentage had van 78 % met betrekking tot de oproepprocedures voor de activiteiten die waren toegewezen aan de Gemeenschappelijke Onderneming;

21.  is van oordeel dat de kwestie intellectuele-eigendomsrechten aan bod moet komen in alle contracten die een beoogde uitkomst of beoogd resultaat van de prestaties kunnen opleveren; is van mening dat de rechten van individuele makers moeten worden beschermd en dat er bovendien gegevens moeten worden verstrekt over hoe het recht in de toekomst zal worden gebruikt; wijst erop dat de resultaten transparant en toegankelijk voor het publiek moeten zijn alsook aan bijzondere vereisten moeten voldoen, bijvoorbeeld interoperabiliteit (indien nodig), aangezien de activiteit ook met overheidsgeld wordt gefinancierd; dringt er bij de Commissie op aan een rechtskader inzake intellectuele-eigendomsrechten en de tenuitvoerlegging ervan op de markt vast te stellen, met inbegrip van bijzondere vereisten en winstverdeling;

Personeel en aanbestedingen

22.  merkt op dat op 31 december 2019 24 functies ingevuld waren, waarvan 3 gedetacheerde nationale deskundigen, 5 tijdelijke functionarissen en 16 arbeidscontractanten overeenkomstig de personeelsformatie, en dat de Gemeenschappelijke Onderneming daarnaast, met het oog op de continuïteit van de werkzaamheden, uitzonderlijk een arbeidscontractant heeft aangeworven voor één jaar ter vervanging van een langdurig afwezige tijdelijke functionaris, overeenkomstig de bepalingen van het Statuut; neemt kennis van het grote personeelsverloop van de Gemeenschappelijke Onderneming en merkt op dat dit te wijten is aan het feit dat de Gemeenschappelijke Onderneming, in tegenstelling tot bijna alle andere instellingen, agentschappen en gemeenschappelijke ondernemingen van de Unie, beschikt over een personeelsformatie die voor 25 % uit posten voor tijdelijke functionarissen en voor 75 % uit posten voor arbeidscontractanten bestaat;

23.  merkt op dat in het jaarlijkse activiteitenverslag 2019 van de Gemeenschappelijke Onderneming de kernprestatie-indicatoren inzake genderevenwicht voor dat jaar een zeer laag percentage vrouwen in de raad van bestuur – slechts 16 % – laten zien, terwijl de vertegenwoordigers van de Gemeenschappelijke Onderneming voor 33 % en ook het wetenschappelijk comité voor 33 % uit vrouwen bestonden;

24.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 openbare aanbestedingen heeft uitgevoerd voor spoorwegexploitanten en diensten ter ondersteuning van de Gemeenschappelijke Onderneming, in overeenstemming met de beginselen van het Financieel Reglement en de door de Commissie verstrekte richtsnoeren, en dat twee aanbestedingen nog niet waren afgerond aan het einde van 2019;

Interne audit

25.  merkt op dat de dienst Interne Audit in 2019 een audit van de subsidieprocedure heeft uitgevoerd, vanaf de vaststelling van het onderwerp van een oproep tot de ondertekening van de subsidieovereenkomst, en dat uit het definitieve auditverslag van oktober 2019 blijkt dat de dienst Interne Audit de voortdurende inspanningen van de Gemeenschappelijke Onderneming erkent om strikt toe te zien op de duur van de subsidievoorbereidingsfase, teneinde ervoor te zorgen dat het streefdoel voor de “subsidietoekenningstermijn” in het kader van Horizon 2020 wordt gehaald; wijst erop dat de Gemeenschappelijke Onderneming is begonnen met de uitvoering van corrigerende maatregelen zoals omschreven in het actieplan voor de vier belangrijke aanbevelingen aan het management;

26.  wijst erop dat de Gemeenschappelijke Onderneming eind 2019 heeft gemeld dat alle aanbevelingen naar aanleiding van de beperkte evaluatie van de tenuitvoerlegging van de internecontrolenormen van 2018 waren uitgevoerd;

Interne controle

27.  merkt op dat uit het verslag van de Rekenkamer blijkt dat de Gemeenschappelijke Onderneming betrouwbare procedures voor controles vooraf heeft opgezet die zijn gebaseerd op controles van stukken op financieel en operationeel gebied, en dat ze verplicht is om het nieuwe internecontrolekader van de Commissie in te voeren, dat is gebaseerd op 17 internecontrolebeginselen; merkt voorts op dat uit het verslag van de Rekenkamer blijkt dat de Gemeenschappelijke Onderneming eind 2019 al een kloofanalyse had uitgevoerd op basis van het bestaande internecontrolesysteem, en indicatoren had ontwikkeld om de doeltreffendheid van de nieuwe internecontrolebeginselen en bijbehorende kenmerken te beoordelen;

28.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming haar onderzoeks- en innovatieactiviteiten in april 2019 heeft beoordeeld aan de hand van een derde “control gate”-oefening, waarbij rekening werd gehouden met de te leveren prestaties en de verslagen die werden ingediend in het kader van de jaarlijkse evaluatie van de door de andere leden gecoördineerde projecten van 2015-2016 en 2017, waarbij er tevens voor werd gezorgd dat de aanbevelingen die tijdens de vorige “control gate”-beoordeling waren gedaan naar behoren werden toegepast; merkt bovendien op dat de kwaliteit van sommige ingediende te leveren prestaties niet aan de normen voldeed, dat de Gemeenschappelijke Onderneming in meerdere gevallen heeft verzocht om te leveren prestaties opnieuw in te dienen en dat ze technische en financiële verslagen heeft opgeschort, en merkt op dat dit een bijzonder veeleisend proces blijft, aangezien er geen voorafgaande planning kan worden gemaakt; merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 voor sommige projecten bij wijze van proefproject een nieuwe procedure van permanente evaluatie heeft toegepast voor te leveren prestaties in combinatie met een “control gate”-beoordeling op het moment van de jaarlijkse evaluatie, hetgeen als een succes is ervaren; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming verslag uit te brengen over alle ontwikkelingen in dit verband;

29.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming de Shift2Rail-strategie voor fraudebestrijding 2017-2020 is blijven uitvoeren ter aanvulling van de Horizon 2020-strategie; merkt voorts op dat vijf indicatoren worden gebruikt om verslag uit te brengen over de resultaten van fraudepreventie- en -opsporingsactiviteiten, en dat het actieplan voor de uitvoering, dat betrekking heeft op de verschillende stadia van de fraudebestrijdingscyclus (preventie, opsporing, onderzoek en corrigerende maatregelen) in 2019 is herzien;

30.  merkt op dat volgens het verslag van de Rekenkamer de gemeenschappelijke auditdienst van de Commissie (GAD) verantwoordelijk is voor de controle achteraf van door de Gemeenschappelijke Onderneming verrichte Horizon 2020-betalingen en dat de Gemeenschappelijke Onderneming op basis van de eind 2019 beschikbare resultaten van de controle achteraf een representatief foutenpercentage van 1,54 % en een restfoutenpercentage van 0,91 % rapporteerde voor Horizon 2020-projecten (verrekeningen en saldobetalingen); stelt op basis van het voorstel van de Commissie voor een Horizon 2020-verordening vast dat een foutenrisico op jaarbasis tussen de 2 en 5 % een realistische doelstelling is, rekening houdend met de kosten van controles, de voorgestelde vereenvoudigingsmaatregelen om de complexiteit van de regels te verminderen en het inherente risico dat verbonden is aan de terugbetaling van de kosten van het onderzoekproject, en dat het uiteindelijk de bedoeling is om ten aanzien van het resterende foutenpercentage bij de sluiting van de programma’s, nadat rekening is gehouden met het financiële effect van alle audits en corrigerende en herstelmaatregelen, te komen tot een niveau dat zo dicht mogelijk bij 2 % ligt;

31.  stelt vast dat de Rekenkamer in het kader van de controles van operationele betalingen een willekeurige steekproef van in 2019 verrichte Horizon 2020-betalingen heeft gecontroleerd op het niveau van de eindbegunstigden om de foutenpercentages van de controles achteraf te bevestigen, en dat de gedetailleerde controles kleine kwantificeerbare fouten met betrekking tot de gedeclareerde personeelskosten aan het licht brachten, waarbij de belangrijkste bronnen van fouten arbeidsuren waren die op feestdagen werden gedeclareerd, en het gebruik van eenheidstarieven die geraamde elementen bevatten die aanzienlijk afweken van de werkelijke eenheidstarieven;

32.  merkt op dat de cv’s en belangenverklaringen van de leden van de raad van bestuur niet zijn gepubliceerd; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming de cv’s en belangenverklaringen van de leden van de raad van bestuur in het licht van het transparantiekader te publiceren en gebruiksvriendelijke toegang tot deze documenten te garanderen.

(1) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(2) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 177 van 17.6.2014, blz. 9.
(5) PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.
(6) PB L 142 van 29.5.2019, blz. 16.
(7) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(8) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 177 van 17.6.2014, blz. 9.
(11) PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.
(12) PB L 142 van 29.5.2019, blz. 16.


Kwijting 2019: Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel
PDF 158kWORD 54k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2189(DEC))
P9_TA(2021)0213A9-0108/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Gemeenschappelijke Onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021 – C9-0036/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(3), en met name artikel 71,

–  gezien Verordening (EU) nr. 561/2014 van de Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel(4), en met name artikel 12,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(5),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/887 van de Commissie van 13 maart 2019 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 71 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(6),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0108/2021),

1.  verleent de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2189(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de definitieve jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de gemeenschappelijke ondernemingen van de EU betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de gemeenschappelijke ondernemingen(7),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 1 maart 2021 betreffende de aan de Gemeenschappelijke Onderneming te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2019 (05795/2021 – C9-0036/2021),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(9), en met name artikel 71,

–  gezien Verordening (EU) nr. 561/2014 van de Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel(10), en met name artikel 12,

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(11),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/887 van de Commissie van 13 maart 2019 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 71 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(12),

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0108/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de directeur van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2189(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming Ecsel voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0108/2021),

A.  overwegende dat de Gemeenschappelijke Onderneming elektronische componenten en systemen voor Europees leiderschap (de “Gemeenschappelijke Onderneming”) is opgericht op 6 mei 2014, in de zin van artikel 187 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met het oog op de tenuitvoerlegging van het gezamenlijk technologie-initiatief inzake “Elektronische componenten en systemen voor Europees leiderschap” (“Ecsel”), met een looptijd tot en met 31 december 2024;

B.  overwegende dat de Gemeenschappelijke Onderneming in mei 2014 is opgericht bij Verordening (EU) nr. 561/2014(13), die op 27 juni 2014 in werking is getreden, en de opvolger is van de gemeenschappelijke ondernemingen Artemis en Eniac;

C.  overwegende dat de leden van de Gemeenschappelijke Onderneming bestaan uit de Unie, de lidstaten, en, op vrijwillige basis, de geassocieerde landen (“deelnemende landen”), en verenigingen van particuliere ondernemingen (“particuliere leden”), en andere organisaties die in de Unie actief zijn op het gebied van elektronische componenten en systemen;

D.  overwegende dat de bijdragen aan de Gemeenschappelijke Onderneming voor de gehele looptijd van Horizon 2020 uitkomen op maximaal 1 184 874 000 EUR aan Uniemiddelen (inclusief EVA-kredieten) ter dekking van administratieve en operationele kosten, ten minste 1 170 000 000 EUR van de deelnemende landen voor de operationele kosten en evenredig met de financiële bijdrage van de Unie, en ten minste 1 657 500 000 EUR van de particuliere leden;

Budgettair en financieel beheer

1.  stelt vast dat de Rekenkamer in zijn verslag over de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het begrotingsjaar 2019 (het “verslag van de Rekenkamer”) heeft verklaard dat de jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming op alle materiële punten een getrouw beeld geeft van haar financiële situatie op 31 december 2019 en van de resultaten van haar verrichtingen, van haar kasstromen en van de veranderingen in de nettoactiva voor het op die datum afgesloten jaar, overeenkomstig haar financieel reglement en de door de rekenplichtige van de Commissie vastgestelde boekhoudregels; merkt op dat de onderliggende verrichtingen bij de rekeningen op alle materiële punten wettig en regelmatig zijn;

2.  merkt op dat de totale beschikbare begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming (met inbegrip van opnieuw in de begroting opgenomen ongebruikte kredieten van voorgaande jaren, bestemmingsontvangsten en herschikkingen naar het volgende jaar) voor het begrotingsjaar 2019 vastleggingskredieten ter waarde van 203 966 000 EUR en betalingskredieten ter waarde van 232 545 000 EUR omvatte; stelt vast dat de benuttingspercentages voor de vastleggings- en betalingskredieten respectievelijk 100 % en 80 % bedroegen;

3.  merkt op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat de Unie eind 2019 637 600 000 EUR had bijgedragen uit het fonds van het zevende kaderprogramma (KP7) voor de cofinanciering van de KP7-activiteiten, en nog eens 17 931 000 EUR voor de cofinanciering van de bijbehorende administratieve kosten, en dat de gecumuleerde vastleggingen voor KP7-activiteiten die de Gemeenschappelijke Onderneming in juni 2014 had overgenomen, 447 342 072 EUR bedroegen (101 425 148 EUR voor Artemis en 345 916 924 EUR voor Eniac); merkt op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat de Gemeenschappelijke Onderneming eind 2019 circa 21 800 000 EUR had vrijgemaakt (circa 10 700 000 EUR van Artemis en 11 100 000 EUR van Eniac) en 372 480 443 EUR had betaald (78 362 170 EUR voor Artemis en 294 118 273 EUR voor Eniac);

4.  merkt op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat het uitvoeringspercentage voor de beschikbare betalingskredieten van de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 van 44 805 000 EUR voor de cofinanciering van KP7-projecten 45,3 % bedroeg en dat dit lage percentage voornamelijk te wijten was aan de nationale financieringsinstanties, die de projectbeëindigingscertificaten voor lopende KP7-activiteiten met vertraging verstrekten; merkt voorts op dat door deze vertragingen en gezien het feit dat het programma eind 2017 werd afgesloten, het risico toeneemt dat de reeds aan de Gemeenschappelijke Onderneming toegewezen middelen van het zevende kaderprogramma niet volledig zullen worden gebruikt; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming in dit verband verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit;

5.  merkt op dat de dertig deelnemende landen verplicht zijn een financiële bijdrage van ten minste 1 170 000 000 EUR te leveren aan de operationele Horizon 2020-activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming in de bij Verordening (EU) nr. 561/2014 vastgelegde periode, en dat de landen die deelnamen aan de oproepen tot het indienen van voorstellen die in 2014-2018 werden gedaan, aan het einde van 2019 voor ongeveer 763 530 000 EUR aan vastleggingen hadden ondertekend en voor ongeveer 341 600 000 EUR aan betalingen hadden gedaan (29,2 % van de totale vereiste bijdragen); merkt op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat de geringe bijdragen van de deelnemende landen worden veroorzaakt door het feit dat sommige van deze landen pas na de voltooiing van de door hen gesteunde Horizon 2020-projecten hun kosten toerekenen en rapporteren aan de Gemeenschappelijke Onderneming;

6.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming eind 2019 schatte (rapporteerde, maar niet valideerde) dat de particuliere (uit de industrie afkomstige) leden van de bijdrage van ten minste 1 657 500 000 EUR die zij gedurende de in de verordening voorziene programmeringsperiode moeten leveren aan de activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming, een bijdrage in natura van 705 410 000 EUR hadden geleverd, terwijl de Unie eind 2019 een bijdrage van 681 483 000 EUR in contanten had geleverd (bij een maximum van 1 184 874 000 EUR uit hoofde van Verordening (EU) nr. 561/2014), en de industrie een gevalideerde bijdrage in natura van 102 559 000 EUR; merkt voorts op dat de uit de industrie afkomstige leden 14 922 000 EUR hadden bijgedragen in contanten; merkt op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat de Gemeenschappelijke Onderneming het werkelijke bedrag van de bijdragen in natura van de uit de industrie afkomstige leden pas kan berekenen nadat ze de bijdragen van de deelnemende landen heeft gevalideerd aan het einde van het programma, en dat dit het hoge bedrag aan gerapporteerde maar nog niet gevalideerde bijdragen in natura afkomstig uit de industrie verklaart; verzoekt de deelnemende landen hun plichten uit hoofde van artikel 4 van Verordening (EU) nr. 561/2014 met betrekking tot hun bijdragen en de desbetreffende verslaglegging na te komen;

7.  merkt op dat er verschillende procedures worden gehanteerd bij gemeenschappelijke ondernemingen die financiële bijdragen ontvangen van particuliere leden; pleit voor harmonisatie van de berekening van de bijdragen in natura bij de gemeenschappelijke ondernemingen; is van mening dat een dergelijke gemeenschappelijke procedure in transparante en doeltreffende beoordelingsmethoden moet voorzien aan de hand waarvan de reële waarde van de bijdrage kan worden vastgesteld; roept de Rekenkamer op toezicht te houden op de audits die zijn uitgevoerd door onafhankelijke externe accountants; verzoekt ook om een passend rechtskader zodat kan worden gewaarborgd dat de vereiste financiële bijdrage tegen het einde van het programma wordt bereikt; merkt op dat in dat rechtskader kan worden vastgelegd dat de particuliere bijdrage ten laatste tegelijkertijd met de corresponderende bijdrage van de Unie dient te worden betaald;

8.  merkt op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat het uitvoeringspercentage van de beschikbare begroting van 2019 voor Horizon 2020-projecten 100 % bedroeg voor vastleggingskredieten en 89 % voor betalingskredieten, en dat de voorfinancieringsbetalingen voor Horizon 2020-projecten die waren geselecteerd in het kader van de oproepen tot het indienen van voorstellen van 2018 en 2019, goed waren voor 67 % van de waarde van de operationele betalingen die in de loop van het jaar waren gedaan; merkt eveneens op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat de Gemeenschappelijke Onderneming 19 000 000 EUR aan ongebruikte betalingskredieten van voorgaande jaren opnieuw toewees aan de operationele begroting van 2019, waardoor de oorspronkelijke begroting voor subsidiebetalingen in het kader van Horizon 2020 van 163 080 000 EUR steeg tot 182 147 000 EUR, en dat de Gemeenschappelijke Onderneming de herschikking rechtvaardigde op grond van de verwachte toename van het aantal kostendeclaraties in 2019 met betrekking tot Horizon 2020-oproepen van 2014 en 2015, en dat eind 2019 59 % van de opnieuw toegewezen begroting was uitgevoerd;

De prestaties

9.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming kernprestatie-indicatoren (KPI’s) gebruikt om de operationele en programmatische prestaties te meten, alsook specifieke gemeenschappelijke Horizon 2020-KPI’s, en daarnaast aan de hand van indicatoren toeziet op horizontale kwesties;

10.  dringt erop aan dat de Gemeenschappelijke Onderneming haar communicatiestrategie herziet om ervoor te zorgen dat de betrokken belanghebbenden op de hoogte zijn van haar taak, activiteiten en resultaten;

11.  dringt bij de Commissie en de Rekenkamer aan op een methode om de prestaties nauwlettend te kunnen volgen, met het oog op de beoordeling van de toegevoegde waarde van de Gemeenschappelijke Onderneming, waarbij ook gekeken wordt naar de gevolgen op sociaal en werkgelegenheidsgebied en naar de gevolgen voor de markt; is van mening dat de resultaten van deze beoordeling moeten meewegen bij de vaststelling van toekomstige financiering door de Unie of de herverdeling van financiering;

12.  merkt op dat de totale hefboomwerking die met behulp van het programma van de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 werd gerealiseerd (d.w.z. Horizon 2020-kosten min Uniefinanciering gedeeld door de Uniefinanciering), uitkwam op 3; merkt bovendien op dat iedere EUR aan Horizon 2020-financiering door hefboomwerking ook zorgt voor 0,93 EUR aan nationale financiering en/of financiering uit de structuur- en investeringsfondsen van de Unie;

13.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 3 oproepen tot het indienen van voorstellen heeft gelanceerd (onderzoeks- en innovatieacties, innovatieacties en coördinatie- en ondersteuningsacties), waarbij 15 van de 40 samenwerkingsprojecten werden geselecteerd: 8 onderzoeks- en innovatieacties en 6 innovatieacties, alsook 1 coördinatie- en ondersteuningsactie; merkt bovendien op dat de subsidieovereenkomsten voor de 13 bij de oproepen van 2018 geselecteerde voorstellen zijn ondertekend en dat in 2019 van start is gegaan met de activiteiten van alle projecten; wijst bovendien op de drie gidsinitiatieven – Mobility.E, Industry4.E en Health.E – die de gemeenschap van de Gemeenschappelijke Onderneming in staat stellen om andere gemeenschappen te blijven bereiken (bijvoorbeeld door te helpen bij de bevordering van de gezamenlijke activiteit met de Gemeenschappelijke Onderneming IMI met betrekking tot het Trials@Home-project, waartoe een speciale oproep in het werkplan 2020 is goedgekeurd); merkt op dat alle operationele doelstellingen van de Gemeenschappelijke Onderneming voor 2019 zijn behaald;

14.  merkt op dat, volgens het verslag van de Rekenkamer, het Horizon 2020-programma aan het eind van 2019 een uitvoeringspercentage had van 71 % met betrekking tot de oproepprocedures voor de activiteiten die waren toegewezen aan de Gemeenschappelijke Onderneming;

15.  wijst op het onafhankelijke, in juli 2020 gepubliceerde onderzoek “Study on the impact of ECSEL funded actions”, waarin werd geconcludeerd dat de Gemeenschappelijke Onderneming al belangrijke economische en maatschappelijke resultaten heeft opgeleverd door een positief kader te bieden voor het opbouwen van vertrouwen en het nemen van risico’s en door duidelijk bij te dragen tot het scheppen van de juiste voorwaarden of omgeving voor innovatie op project- en programmaniveau; merkt bovendien op dat in de studie werd geconcludeerd dat de Gemeenschappelijke Onderneming in staat is het onderzoek naar en de ontwikkeling van oplossingen voor maatschappelijke problemen te stimuleren die rechtstreeks ten goede komen aan de burgers van de Unie;

16.  wijst erop dat de kwestie intellectuele-eigendomsrechten aan de orde moet komen in alle contracten die een beoogde uitkomst of beoogd resultaat van de prestatie kunnen opleveren; herinnert eraan dat intellectuele-eigendomsrechten bedoeld zijn om de rechten van individuele makers te beschermen, maar ook om aan te geven hoe de rechten in de toekomst zullen worden gebruikt; wijst erop dat de resultaten transparant en toegankelijk voor het publiek moeten zijn alsook aan bijzondere vereisten moeten voldoen, bijvoorbeeld interoperabiliteit (indien nodig), aangezien de activiteit ook met overheidsmiddelen wordt gefinancierd; dringt bij de Commissie aan op een rechtskader inzake intellectuele-eigendomsrechten en de tenuitvoerlegging ervan op de markt, met inbegrip van bijzondere vereisten en winstuitkering;

17.  neemt kennis van de informatie in het jaarverslag 2019 van de Gemeenschappelijke Onderneming over het genderevenwicht in projecten in het kader van elektronische componenten en systemen voor Europees leiderschap, waarin vermeld wordt dat het totale percentage vrouwen dat betrokken is bij de in 2019 lopende projecten en bij projecten waarover in 2019 verslag is uitgebracht (lopend vanaf 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018) 20 % bedroeg, waarbij 13 % in verband staat met onderzoeksactiviteiten en 7 % met activiteiten buiten de onderzoekssfeer;

18.  verzoekt de Commissie erop toe te zien dat het toekomstige activiteitenprogramma van de Gemeenschappelijke Onderneming de in het EU-recht vastgelegde vereisten en streefdoelen ten aanzien van de digitalisering naleeft, en de strategieën op dit gebied volgt die door zowel de Commissie als de industrie zijn uitgestippeld;

Interne controles

19.  merkt op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat de Gemeenschappelijke Onderneming betrouwbare procedures voor controles vooraf heeft opgezet die gebaseerd zijn op financiële en operationele controles van stukken, en dat de Gemeenschappelijke Onderneming eind 2019 nog niet was begonnen met de verplichte uitvoering van het nieuwe internecontrolekader (ICF) van de Commissie, dat gebaseerd is op 17 internecontrolebeginselen; merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in haar antwoord heeft aangegeven dat zij de transitie naar het nieuwe internecontrolekader in 2020 in gang heeft gezet met een actieplan, en criteria definieert voor het toezicht op de interne controle voorafgaand aan de validatie door het bestuur, en bovendien dat zij, totdat de overgang naar het nieuwe internecontrolekader is voltooid, haar uitgebreide bestaande internecontrolenormen blijft toepassen en monitoren; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming een geactualiseerd verslag over deze situatie aan de kwijtingsautoriteit uit te brengen;

20.  merkt op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat de Gemeenschappelijke Onderneming stappen heeft ondernomen om de uitvoering te beoordelen van door de NFI’s uitgevoerde controles achteraf en de schriftelijke verklaringen van de NFI’s heeft ontvangen waarin zij verklaren dat de uitvoering van hun nationale procedures redelijke zekerheid verschaft over de wettigheid en regelmatigheid van de verrichtingen, maar dat de Gemeenschappelijke Onderneming door de aanzienlijke variaties in de door de NFI’s gebruikte methoden en procedures echter niet in staat is één enkel betrouwbaar gewogen foutenpercentage of een restfoutenpercentage voor KP7-betalingen te berekenen; merkt voorts op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat de betalingen die de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 verrichtte met betrekking tot de KP7-projecten, 20 305 796 EUR bedroegen (2018: 41 247 048 EUR), ofwel 11,2 % (2018: 22 %) van de totale operationele betalingen die door de Gemeenschappelijke Onderneming werden verricht in 2019, en dat de Rekenkamer voor die betalingen het restfoutenpercentage toepaste dat door het directoraat-generaal Onderzoek en Innovatie van de Commissie werd vastgesteld voor het hele KP7-programma en dat eind 2019 3,52 % bedroeg;

21.  merkt op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat, wat Horizon 2020-betalingen betreft, de gemeenschappelijke auditdienst van de Commissie verantwoordelijk is voor de controles achteraf, en dat de Gemeenschappelijke Onderneming op basis van de resultaten van de controles achteraf die eind 2019 beschikbaar waren, een representatief foutenpercentage van 3 % en een restfoutenpercentage van 1,48 % rapporteerde voor Horizon 2020-projecten (verrekeningen en saldobetalingen); merkt bovendien op basis van het voorstel van de Commissie voor een Horizon 2020-verordening op dat met betrekking tot de onderzoekskosten in het kader van Horizon 2020 een foutenrisico op jaarbasis tussen de 2 % en 5 % een realistische doelstelling is, gelet op de kosten van controles, de voorgestelde vereenvoudigingsmaatregelen om de complexiteit van de regels te verminderen, en het inherente risico dat verbonden is aan de terugbetalingskosten van het onderzoeksproject, en dat het uiteindelijk beoogde resterende foutenpercentage bij de sluiting van de programma’s, nadat rekening is gehouden met het financiële effect van alle audits en corrigerende en herstelmaatregelen, zo dicht mogelijk bij 2 % blijft;

22.  merkt op dat de Rekenkamer, als onderdeel van de controles van operationele betalingen, een willekeurige steekproef van in 2019 verrichte Horizon 2020-betalingen op het niveau van de eindbegunstigden heeft uitgevoerd om de foutenpercentages van de controles achteraf te kunnen bevestigen; merkt op dat de Rekenkamer bij uitvoerige controles systeemfouten heeft vastgesteld met betrekking tot de gedeclareerde personeelskosten, met als belangrijkste bronnen van fouten de foutieve berekening van uurtarieven voor de bedrijfseigenaar en het gebruik van jaarlijkse uurtarieven die niet gebaseerd waren op een afgerond boekjaar; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming haar kostendeclaratiesysteem voor het personeel te verbeteren en aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de ontwikkelingen in dit verband;

23.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in april 2018 een actieplan heeft vastgesteld en dat sommige activiteiten al zijn voltooid, terwijl de meeste activiteiten gepland waren voor 2019 en andere werden geacht buiten de werkingssfeer van de Gemeenschappelijke Onderneming te vallen;

24.  merkt op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat de Gemeenschappelijke Onderneming in 2019 een betalingsschema is overeengekomen om de situatie te regulariseren waarbij contante bijdragen voor administratieve kosten voor een bedrag van meer dan 1 000 000 EUR niet door de Gemeenschappelijke Onderneming waren gefactureerd aan het lid afkomstig uit de industrie Aenaes; dit punt is aan de orde gesteld in de kwijtingscontrole van de Rekenkamer voor 2018; de Gemeenschappelijke Onderneming gaf een eerste invorderingsopdracht af aan Aeneas ten bedrage van 549 500 EUR en overeenkomstig het betalingsschema zal het resterende bedrag van 550 023 EUR in 2020 worden geïnd;

Interne audit

25.  merkt op dat de dienst Interne Audit (IAS) in het laatste kwartaal van 2019 een follow-up heeft verricht van de auditaanbevelingen om de vorderingen te beoordelen die zijn geboekt met de uitvoering van de openstaande aanbevelingen van eerdere IAS-audits, en daarbij concludeerde dat alle aanbevelingen in het kader van de audit van het huidige gemeenschappelijke uitvoeringscentrum doeltreffend waren uitgevoerd, merkt op dat de aanbeveling met betrekking tot de audit van het prestatiebeheer van de activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming (over prestatie-indicatoren en monitoringinstrumenten) doeltreffend was uitgevoerd, terwijl de andere (over het prestatiekader) ten dele is uitgevoerd en derhalve nog openstaat; merkt op dat de IAS in juli 2019 een strategisch internecontroleplan 2019-2021 heeft gepubliceerd, dat stoelt op de resultaten van een grondige risicobeoordeling die de IAS in november 2018 heeft verricht; merkt bovendien op dat naar aanleiding van dit internecontroleplan in 2019 is begonnen met de nog steeds lopende controle van de uitvoering en sluiting van de subsidieovereenkomst van de Gemeenschappelijke Onderneming voor Horizon 2020, waarbij wordt gekeken naar de geschiktheid van het ontwerp en de efficiëntie en de doeltreffendheid van de interne controles;

26.  merkt op basis van het verslag van de Rekenkamer op dat de Gemeenschappelijke Onderneming het interne communicatieproces moet verbeteren om begunstigden te identificeren die failliet dreigen te gaan, en tijdig verslag uit te brengen over voorfinanciering waarbij het risico op niet-inning wordt gelopen, en dat de in de jaarrekening vermelde voorfinancieringsactiva daarom mogelijk te hoog zijn opgegeven; verzoekt de Gemeenschappelijke Onderneming de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de ontwikkelingen op dit gebied;

Personeelsbeheer

27.  merkt op dat de Gemeenschappelijke Onderneming op 31 december 2019 30 van de 31 personeelsleden had aangesteld en 1 vacature voor een gedetacheerde nationale deskundige was goedgekeurd, maar nog niet was vervuld; wijst op de aanzienlijke inspanningen die de Gemeenschappelijke Onderneming levert bij het voorbereiden van de actualisering van de uitvoeringsbepalingen van het personeelsstatuut.

(1) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(2) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(3) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(4) PB L 169 van 7.6.2014, blz. 152.
(5) PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.
(6) PB L 142 van 29.5.2019, blz. 16.
(7) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(8) PB C 380 van 11.11.2020, blz. 6.
(9) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(10) PB L 169 van 7.6.2014, blz. 152.
(11) PB L 38 van 7.2.2014, blz. 2.
(12) PB L 142 van 29.5.2019, blz. 16.
(13) PB L 169 van 7.6.2014, blz. 152.


Kwijting 2019: Algemene begroting van de EU - 8e, 9e, 10e en 11e EOF
PDF 195kWORD 64k
Besluit
Besluit
Resolutie
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2190(DEC))
P9_TA(2021)0214A9-0095/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de balansen en resultatenrekeningen van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0270/2020),

–  gezien de financiële informatie over de Europees Ontwikkelingsfondsen (COM(2020)0290),

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de activiteiten van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de Commissie(1),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd(2), als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbevelingen van de Raad van 1 maart 2021 inzake de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de verrichtingen van het Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2019 (05282/2021 – C9-0079/2021, 05284/2021 – C9-0080/2021, 05286/2021 – C9-0081/2021, 05289/2021 – C9-0082/2021),

–  gezien de verslagen van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2018 (COM(2020)0311),

–  gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou (Benin) op 23 juni 2000(3) en gewijzigd te Ouagadougou (Burkina Faso) op 22 juni 2010(4),

–  gezien Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie (‘LGO­besluit’)(5),

–  gezien artikel 33 van het intern akkoord van 20 december 1995 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het tweede financieel protocol van de vierde ACS-EG-overeenkomst(6),

–  gezien artikel 32 van het intern akkoord van 18 september 2000 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het financieel protocol bij de partnerschapsovereenkomst tussen de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, ondertekend te Cotonou (Benin) op 23 juni 2000, en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van het vierde deel van het EG-Verdrag van toepassing zijn(7),

–  gezien artikel 11 van het intern akkoord van 17 juli 2006 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Gemeenschap binnen het meerjarig financieel kader voor 2008-2013 voor de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van deel vier van het EG-Verdrag van toepassing zijn(8),

–  gezien artikel 11 van het intern akkoord van 24 en 26 juni 2013 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Europese Unie binnen het meerjarig financieel kader voor 2014-2020 voor de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van deel vier van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing zijn(9),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 74 van het Financieel Reglement van 16 juni 1998 van toepassing op de samenwerking inzake ontwikkelingsfinanciering in het kader van de vierde ACS-EG-overeenkomst(10),

–  gezien artikel 119 van het Financieel Reglement van 27 maart 2003 van toepassing op het negende Europees Ontwikkelingsfonds(11),

–  gezien artikel 50 van Verordening (EG) nr. 215/2008 van de Raad van 18 februari 2008 inzake het Financieel Reglement van toepassing op het tiende Europees Ontwikkelingsfonds(12),

–  gezien artikel 42 van Verordening (EU) 2018/1877 van de Raad van 26 november 2018 inzake het financieel reglement van toepassing op het 11e Europees Ontwikkelingsfonds, en tot intrekking van Verordening (EU) 2015/323(13),

–  gezien artikel 99, artikel 100, derde streepje, en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0095/2021),

1.  verleent de Commissie kwijting voor de uitvoering van de begroting van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2019;

2.  formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer en de Europese Investeringsbank, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2021 over de afsluiting van de rekeningen van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2190(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien de balansen en resultatenrekeningen van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2019 (COM(2020)0288 – C9-0270/2020),

–  gezien de financiële informatie over de Europees Ontwikkelingsfondsen (COM(2020)0290),

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de activiteiten van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de Commissie(14),

–  gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2019 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd(15), als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de aanbevelingen van de Raad van 1 maart 2021 inzake de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de verrichtingen van het Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2019 (05282/2021 – C9-0079/2021, 05284/2021 – C9-0080/2021, 05286/2021 – C9-0081/2021, 05289/2021 – C9-0082/2021),

–  gezien de verslagen van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2018 (COM(2020)0311),

–  gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou (Benin) op 23 juni 2000(16) en gewijzigd te Ouagadougou (Burkina Faso) op 22 juni 2010(17),

–  gezien Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie (‘LGO­besluit’)(18),

–  gezien artikel 33 van het intern akkoord van 20 december 1995 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het tweede financieel protocol van de vierde ACS-EG-overeenkomst(19),

–  gezien artikel 32 van het intern akkoord van 18 september 2000 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het financieel protocol bij de partnerschapsovereenkomst tussen de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, ondertekend te Cotonou (Benin) op 23 juni 2000, en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van het vierde deel van het EG-Verdrag van toepassing zijn(20),

–  gezien artikel 11 van het intern akkoord van 17 juli 2006 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Gemeenschap binnen het meerjarig financieel kader voor 2008-2013 voor de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van deel vier van het EG-Verdrag van toepassing zijn(21),

–  gezien artikel 11 van het intern akkoord van 24 en 26 juni 2013 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Europese Unie binnen het meerjarig financieel kader voor 2014-2020 voor de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van deel vier van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing zijn(22),

–  gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 74 van het Financieel Reglement van 16 juni 1998 van toepassing op de samenwerking inzake ontwikkelingsfinanciering in het kader van de vierde ACS-EG-overeenkomst(23),

–  gezien artikel 119 van het Financieel Reglement van 27 maart 2003 van toepassing op het negende Europees Ontwikkelingsfonds(24),

–  gezien artikel 50 van Verordening (EG) nr. 215/2008 van de Raad van 18 februari 2008 inzake het Financieel Reglement van toepassing op het tiende Europees Ontwikkelingsfonds(25),

–  gezien artikel 42 van Verordening (EU) 2018/1877 van de Raad van 26 november 2018 inzake het financieel reglement van toepassing op het 11e Europees Ontwikkelingsfonds, en tot intrekking van Verordening (EU) 2015/323(26),

–  gezien artikel 99, artikel 100, derde streepje, en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0095/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2019;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer en de Europese Investeringsbank, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

3. Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2019 (2020/2190(DEC))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien de door de Commissie verstrekte antwoorden op de schriftelijke vragen aan commissaris Urpilainen voor de hoorzitting van de Commissie begrotingscontrole op 1 december 2020,

–  gezien artikel 99, artikel 100, derde streepje, en bijlage V van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0095/2021),

A.  overwegende dat de Commissie het beheer van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) volledig ondersteunt en dat zij de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt voor de wettigheid en regelmatigheid van de verrichtingen van het EOF en voor het toezicht op het proces van financiële verslaglegging over de EOF’s;

B.  overwegende dat het Parlement zijn rol van kwijtingsautoriteit alleen kan uitoefenen als het regelmatig en volledig door de Commissie op de hoogte wordt gehouden, met uitvoerige informatie over door het EOF gefinancierde projecten en de ontvangers ervan;

C.  overwegende dat het Parlement niet betrokken is bij het vaststellen en toewijzen van EOF-middelen in tegenstelling tot andere ontwikkelingsinstrumenten;

D.  overwegende dat werkzame voorwaarden en regelmatige controles essentiële onderdelen zijn bij het waarborgen van de doeltreffendheid en het gedegen financieel beheer van het EOF;

E.  overwegende dat het van cruciaal belang is ervoor te zorgen dat ontwikkelingshulp wordt gebruikt in overeenstemming met het oorspronkelijke doel ervan, namelijk om armoede terug te dringen en uiteindelijk uit te bannen, zoals vastgelegd in artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarbij terdege rekening moet worden gehouden met de beginselen inzake de doeltreffendheid van hulp en ontwikkeling;

F.  overwegende dat Europese ontwikkelingshulp en openbare investeringen moeten bijdragen aan gemeenschappelijke prioriteiten en beleidsdoelen zoals de uitbanning van armoede, klimaat- en milieuactie, economisch en handelsbeleid en migratiebeheer, en volledig in overeenstemming moeten zijn met de beginselen van de fundamentele mensenrechten, democratie en goed bestuur;

G.  overwegende dat de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) kerndoelstellingen zijn die binnen de instrumenten voor samenwerking moeten worden nagestreefd in de openbare en de particuliere sector;

H.  overwegende dat het bestaan van een transparant, inclusief en efficiënt participatief beleidsvormingsproces een eerste vereiste is voor duurzame ontwikkeling;

I.  overwegende dat duurzaamheid van essentieel belang is voor de verwezenlijking van de gestelde doelen en resultaten, en met name de langetermijneffecten van ontwikkelingshulp;

J.  overwegende dat de afstemming van de ontwikkelingssamenwerking van de EU op de eigen ontwikkelingsprioriteiten van de partnerlanden altijd volledig moet worden geëerbiedigd en een kernonderdeel is van de agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling (Agenda 2030); overwegende dat culturele en taalkundige affiniteiten tussen lidstaten en partnerlanden kunnen aanmoedigen tot naleving van de SDG’s die in de Agenda 2030 zijn uiteengezet;

K.  overwegende dat zorgvuldig moet worden gekeken naar beleidscoherentie en de complementariteit van diverse externe beleidsmaatregelen, met name wanneer er meerdere beleidsmaatregelen worden uitgevoerd in een enkel partnerland, om samenwerking tussen de openbare en de particuliere sector aan te moedigen, synergieën en compromissen tussen die maatregelen te bevorderen en onnodige administratieve lasten zoveel mogelijk te vermijden;

L.  overwegende dat de Commissie de eindverantwoordelijkheid draagt voor de wettigheid en regelmatigheid van de verrichtingen die ten grondslag liggen aan de rekeningen van de EOF’s en voor het toezicht op de financiële monitoring- en verslagleggingsprocedure van de EOF’s;

M.  overwegende dat de standaardisering van de communicatiekanalen tussen de partnerlanden, de uit het EOF gefinancierde entiteiten en de Unie, de monitoringactiviteiten van de Commissie zou vergemakkelijken;

N.  overwegende dat het externe optreden van de Unie verloopt via internationale organisaties die ofwel uitvoering geven aan fondsen van de Unie, ofwel samen met de Unie projecten cofinancieren, wat soms uitdagingen met zich mee kan brengen op het gebied van overzicht en beheer;

O.  overwegende dat begrotingssteun voor duurzame ontwikkeling een belangrijke rol speelt in het stimuleren van verandering en het aanpakken van de belangrijkste uitdagingen op ontwikkelingsgebied, maar een aanzienlijk bestuursrisico met zich brengt en slechts mag worden verleend als de begunstigde staat voor de toewijzing van begrotingssteun een toereikend niveau van transparantie, verantwoording, eerbiediging van de rechtsstaat en naleving van de mensenrechten kan aantonen, gevolgd door grondige controles achteraf;

P.  overwegende dat de bevordering van transparantie en de bestrijding van corruptie en fraude cruciaal zijn voor het welslagen van de begrotingssteunactiviteiten van de Unie;

Q.  overwegende dat ondersteuning op bestuurlijk gebied door de Unie een belangrijk bestanddeel van ontwikkelingshulp is met het oog op het verwezenlijken van doeltreffende bestuurlijke hervormingen;

Betrouwbaarheidsverklaring

Financiële en projectuitvoering van de EOF’s (achtste t/m elfde EOF) in 2019

1.  merkt op dat het elfde EOF 45,5 % vertegenwoordigt van de portefeuille van het directoraat-generaal Internationale Partnerschappen van de Commissie (DG INTPA) voor wat betreft de betalingen in 2019; wijst erop dat de vastleggingen van de EOF’s in 2019 een niveau bereikten van 3 986 miljoen EUR, iets beneden het jaarlijkse streefdoel van 4 057 miljoen EUR (98,25 % van het jaarlijkse streefdoel, tegenover 109,3 % in 2018); stelt vast dat de betalingen neerkomen op 3 910 miljoen EUR, wat een uitvoeringspercentage inhoudt van 88,9 % van het streefdoel van 4 057 miljoen EUR) tegenover 98,2 % in 2018); stelt voorts vast dat de vastleggingen van de Europese Investeringsbank (EIB) 156 miljoen EUR bedroegen, en dat deze alle betrekking hadden op de Investeringsfaciliteit, terwijl de EIB-betalingen in 2019 neerkwamen op 40 miljoen EUR, die eveneens alle betrekking hadden op de Investeringsfaciliteit;

2.  is ingenomen met de geregelde inspanningen van DG INTPA om de oude voorfinancieringen en oude niet-afgewikkelde vastleggingen te verminderen met een streefdoel van 25 %; merkt op dat DG INTPA de doelstelling heeft overtroffen door de oude voorfinanciering van de EOF’s met 37 % te verminderen (40 % voor andere steunterreinen) en de oude niet-gebruikte vastleggingen van de EOF’s met 36 % (35 % voor andere steunterreinen);

3.  merkt op dat DG INTPA zijn doelstelling heeft gehaald om niet meer dan 15 % oude verlopen contracten voor de EOF’s te hebben, een bescheiden verbetering ten opzichte van 2018, toen dit cijfer 17 % bedroeg; wijst erop dat DG INTPA een score van 13 % op zijn gehele bevoegdheidsterrein bereikte; wijst erop dat dit betere resultaat het gevolg is van de invoering van nieuwe procedures in september 2017;

4.  neemt nota van de afsluiting van het achtste EOF en het voornemen van de Commissie om het negende EOF tegen eind 2020 af te sluiten; verzoekt de Commissie de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de tenuitvoerlegging van dat voornemen;

Betrouwbaarheid van de rekeningen

5.  is ingenomen met het oordeel van de Europese Rekenkamer (de “Rekenkamer”) in haar jaarverslag over de door het achtste, negende, tiende en elfde EOF gefinancierde activiteiten voor het begrotingsjaar 2019 dat de rekeningen over het op 31 december 2019 afgesloten begrotingsjaar op alle materiële punten een getrouw beeld van de financiële situatie van de EOF’s geeft, van de resultaten van hun verrichtingen en hun kasstromen en van de veranderingen van de nettoactiva in het op die datum afgesloten jaar, overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EU) 2018/1877(27) van de Raad (Financieel Reglement van de EOF’s) en de door de rekenplichtige vastgestelde boekhoudregels;

Wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen bij de rekeningen

6.  is verheugd over het oordeel van de Rekenkamer dat de onderliggende ontvangsten bij de rekeningen betreffende het begrotingsjaar 2019 op alle materiële punten wettig en regelmatig zijn;

7.  spreekt bezorgdheid uit over het afkeurend oordeel van de Rekenkamer over de wettigheid en regelmatigheid van de uitgaven vanwege het feit dat de aanvaarde uitgaven in de rekeningen betreffende het per 31 december 2019 afgesloten begrotingsjaar materiële fouten vertonen;

8.  maakt zich zorgen over het feit dat het geschatte foutenpercentage de materialiteitsdrempel heeft overschreden, met 3,5 % van de uitgaven voor het achtste, negende, tiende en elfde EOF (tegenover 5,2 % in 2018, 4,5 % in 2017, 3,3 % in 2016, 3,8 % in 2014 en 2015, 3,4 % in 2013 en 3 % in 2012); merkt op dat de trend van toename van het geschatte foutenpercentage tijdelijk is gestopt; verwacht niettemin dat de Commissie de onderliggende oorzaken van de opeenvolging van afkeurende oordelen zal onderzoeken en alle nodige maatregelen zal nemen om het geschatte foutenpercentage verder te verlagen;

9.  merkt op dat volgens het antwoord van de Commissie op de conclusie van de Rekenkamer het grootste deel van de fouten betrekking heeft op niet-gedane uitgaven en dat, zoals in het verleden is aangetoond, de meeste van zulke uitgaven later kunnen worden gedaan; roept de Commissie op grondige controles uit te voeren om de fouten zo veel mogelijk te corrigeren;

10.  benadrukt dat van de 126 onderzochte verrichtingen er 37 (29 %) fouten vertoonden; merkt op dat 28 fouten zijn gekwanitificeerd door de Rekenkamer en zijn aangepast met de resultaten van de door de Commissie uitgevoerde studie naar de restfoutenpercentages (RFP’s) in 2019, met als resultaat een foutenpercentage van 3,5 %;

11.  betreurt te moeten vaststellen dat de typologie van vastgestelde fouten overeenkomt met die van eerdere jaren, te weten niet-gedane uitgaven (43,6 %, gestegen van 22,7 % in 2018), ernstige inbreuk op de regels inzake aanbestedingen (22,1 %, gedaald van 27,1 % in 2018), niet-subsidiabele uitgaven (12,7 %, gestegen van 4,3 % in 2018), aangepast RFP uit de studie van DG DEVCO (9,6 %, gestegen van 5,4 % in 2018), uitgaven buiten de uitvoeringsperiode (6,1 %) en ontbreken van essentiële bewijsstukken (5,9 %);

12.  maakt zich grote zorgen over het terugkerend karakter van deze fouten; merkt op dat de Commissie de bevindingen van de Rekenkamer heeft opgenomen in haar analyse ter ondersteuning van de in juni 2020 vastgestelde controle- en toezichtstrategie 2020-2024, hetgeen heeft geleid tot een strategische doelstelling die specifiek betrekking heeft op die fouten; moedigt de Commissie aan verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit over haar prestaties met betrekking tot die strategische doelstelling aan de hand van resultaat- of uitkomstindicatoren;

13.  stemt in met de Rekenkamer dat de in het buitenland uitgevoerde controles ontoereikend blijven;

14.  betreurt dat, net als in voorgaande jaren, de Commissie meer fouten heeft gemaakt bij verrichtingen die verband hielden met ramingen, subsidies, met internationale organisaties gesloten bijdrageovereenkomsten en met samenwerkingsagentschappen van lidstaten gesloten delegatieovereenkomsten;

15.  betreurt ten zeerste dat er geen aanvullende maatregelen worden genomen om de controles vooraf te vergroten;

Transparantie en doeltreffendheid van de monitoring- en borgingssystemen

16.  merkt met bezorgdheid op dat van de 28 betalingen met kwantificeerbare fouten de Commissie in 9 gevallen (32 %) over voldoende informatie beschikte om de fouten te kunnen voorkomen, of te kunnen opsporen en corrigeren voordat zij de uitgaven accepteerde; verzoekt de Commissie haar procedures om de wettigheid en de regelmatigheid van de verrichtingen te verifiëren, aanzienlijk te verbeteren en ervoor te zorgen dat de verificaties een passende follow-up krijgen; betreurt te moeten vaststellen dat dit gebrek aan verificatie vergelijkbaar is met dat van voorgaande jaren;

17.  is van mening dat de monitoringactiviteiten doeltreffender zullen zijn als de informatie van de Commissie regelmatig wordt bekendgemaakt en vooraf met de kwijtingsautoriteit wordt gedeeld;

18.  merkt op dat de Rekenkamer heeft vastgesteld dat de Commissie en haar uitvoerende partners meer fouten maakten bij verrichtingen die verband hielden met programmaramingen, subsidies, met internationale organisaties gesloten bijdrageovereenkomsten en met samenwerkingsagentschappen van EU-lidstaten gesloten delegatieovereenkomsten dan bij andere steunvormen, zoals die met betrekking tot contracten voor werkzaamheden, leveringen en diensten; wijst erop dat van de 65 door de Rekenkamer gecontroleerde verrichtingen in deze categorie er 25 (38 %) kwantificeerbare fouten vertoonden, wat 71,7 % van het geschatte foutenpercentage uitmaakte; roept de Commissie op volledige, geactualiseerde en uitvoerige informatie betreffende gefinancierde projecten en ontvangers bekend te maken en haar risicogebaseerde aanpak te versterken en te investeren in controlecapaciteit op gebieden die gevoeliger voor fouten zijn;

19.  verzoekt de Commissie om een vooraf bepaald model te hanteren voor communicatie tussen partnerlanden, begunstigden van het EOF en de Unie, teneinde de door de Rekenkamer aangetroffen fouten te beperken;

20.  is bezorgd over de opmerkingen van de Rekenkamer dat, evenals in voorgaande jaren, het aantal geconstateerde fouten — onder meer in einddeclaraties waarvoor vooraf externe controles en uitgavenverificaties hadden plaatsgevonden — op gebreken in deze controles wijst; merkt met bezorgdheid op dat dit niet alleen bedenkelijk is wat betreft de doeltreffendheid van de controles, maar ook wat betreft de doelmatigheid van het beheers- en controlesysteem, omdat de verrichte controles de fout niet hebben voorkomen of gecorrigeerd; onderstreept nogmaals zijn verwachting dat het controlesysteem rigoureuzer moet zijn en verzoekt DG INTPA zich te blijven inspannen om de beoordeling van zowel de doeltreffendheid als de doelmatigheid van zijn controlesysteem te verbeteren door kernprestatie-indicatoren voor beide te bepalen, realistische en ambitieuze doelen te stellen en zijn controlesysteem te monitoren en te verbeteren; verzoekt de Commissie daarnaast een platform op te zetten dat de door het EOF gefinancierde projecten bestrijkt, per land, met aandacht voor de eindontvangers, algemene en specifieke projectdoelstellingen en, vooral, hun praktische resultaten op het gebied van de gewenste toename van de ontwikkelingsindices;

21.  neemt nota van de achtste RFP-studie van DG INTPA, die resulteerde in een RFP van 1,13 %, tegenover 0,85 % in 2018, onder de door de Commissie vastgestelde materialiteitsdrempel van 2 %; neemt nota van de opmerking van de Rekenkamer dat het RFP wordt vertekend door vier belangrijke factoren, hetgeen ertoe bijdraagt dat het restfoutenpercentage wordt onderschat, namelijk een ontoereikende dekking van bepaalde aspecten van aanbestedingsprocedures, het uiterst lage aantal steekproefcontroles in het land waar het project wordt uitgevoerd, dat te laag wordt geacht om fouten op te sporen die niet uit de documenten blijken, de methode voor vaststelling van het RFP, dat leidt tot een percentage dat de feitelijke hoeveelheid restfouten niet weerspiegelt en een mogelijk te grote afhankelijkheid van eerdere controleactiviteiten, hetgeen strijdig is met het doel van de RFP-studie, namelijk het aan het licht brengen van fouten die juist aan die controles zijn ontsnapt; roept DG INTPA evenals in vorige jaren op om met de Rekenkamer overleg te plegen en deze kwesties aan te pakken door de methodologie aan te passen en de RFP-studie van volgend jaar op grondiger wijze uit te voeren;

22.  wijst met bezorgdheid op de verklaring van de Rekenkamer dat het ontbreken van punten van voorbehoud in het jaarlijks activiteitenverslag 2019 ongerechtvaardigd is; wijst daarnaast op de overweging van de Rekenkamer dat dit deels te wijten is aan de tekortkomingen van de RFP-studie en de invoering van een “de-minimisregel”, die inhoudt dat een voorbehoud niet nodig is indien het individuele uitgaventerrein in kwestie minder dan 5 % van de totale betalingen vertegenwoordigt en een financiële impact van minder dan 5 miljoen EUR heeft; merkt op dat daarom in sommige gevallen geen punten van voorbehoud meer worden gemaakt, terwijl dat in voorgaande jaren wel het geval was, zelfs als de betrokken risico’s blijven bestaan en de fouten dezelfde blijven; brengt in herinnering dat punten van voorbehoud een sleutelelement zijn in de verantwoordingsstructuur en derhalve een preventief en op transparantie gericht instrument vormen binnen het proces van zekerheidsopbouw van DG INTPA, dat actuele uitdagingen of resterende en terugkerende zwakke punten op het hoofdkwartier of binnen de delegaties van de Unie weerspiegelt;

23.  wijst erop dat er in 2019 geen punten van voorbehoud zijn vastgesteld, onder meer door de toepassing van een de-minimisregel voor het maken van punten van voorbehoud; merkt voorts op dat DG INTPA niet-uitgevoerde acties naar aanleiding van punten van voorbehoud in eerdere jaarlijkse activiteitenverslagen heeft geïntegreerd in één actieplan ter versterking van het controlesysteem, met specifieke aandacht voor gebieden met een hoog risico, zoals subsidies onder direct en indirect beheer, programmaramingen onder indirect beheer met begunstigde landen, indirect beheer met derde organisaties en sectoroverschrijdende acties;

24.  merkt op dat er in 2019 19 fraudeonderzoeken liepen, evenveel als in 2018;

25.  is verheugd over de actualisering van de fraudebestrijdingsstrategie van DG INTPA in 2019 om de rol van het systeem voor vroegtijdige opsporing en uitsluiting (EDES) als sanctie-instrument voor fraude te benadrukken, en moedigt DG INTPA aan zijn personeel bewust te blijven maken van dat systeem en nauw te blijven samenwerken met het directoraat-generaal Begroting van de Commissie en het EDES-panel bij het aanmelden van zaken voor registratie in EDES, met name wanneer de lopende 19 fraudeonderzoeken zijn afgerond;

26.  neemt met tevredenheid kennis van de blijvende toezegging van het Verenigd Koninkrijk om al zijn verplichtingen uit hoofde van het huidige meerjarig financieel kader en de vorige financiële vooruitzichten na te komen alsof het nog steeds een lidstaat is, zoals is verwoord in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (“terugtrekkingsakkoord”); wijst er daarnaast op dat in het terugtrekkingsakkoord wordt bepaald dat het Verenigd Koninkrijk partij blijft bij het EOF tot de afsluiting van het elfde EOF en alle vorige nog niet afgesloten EOF’s en dat het Verenigd Koninkrijk in dit verband dezelfde verplichtingen zal nakomen als de lidstaten overeenkomstig het Interne Akkoord waarbij het EOF is opgericht, alsook de verplichtingen die voortvloeien uit de vorige EOF’s tot hun afsluiting, en dat het Verenigd Koninkrijk als waarnemer zonder stemrecht mag deelnemen aan het EOF-comité;

27.  benadrukt dat de Unie alle verbintenissen inzake ontwikkelingsfinanciering moet nakomen; verzoekt de Commissie terug te keren naar haar vroegere werkwijze, met jaarlijkse verantwoordingsverslagen, om de transparantie en efficiëntie van uitgaven van de Unie te waarborgen, en vraagt dat deze verslagen worden toegespitst op de vooruitgang bij de verwezenlijking van de fundamentele doelstellingen waartoe de Unie zich heeft verbonden, in plaats van op technische details;

Samenwerking met internationale organisaties, ontwikkelingsagentschappen van de Unie en niet-gouvernementele organisaties

28.  wijst erop dat, na de inwerkingtreding in 2018 van het Financieel Reglement, er op 17 april 2019 een herziene methode voor pijlerbeoordeling is goedgekeurd; verwelkomt de nieuwe verplichte pijlers die aan de beoordeling zijn toegevoegd, te weten pijler 7: uitsluiting van toegang tot financiering, pijler 8: bekendmaking van informatie over ontvangers, en pijler 9: bescherming van persoonsgegevens; verwelkomt het feit dat alle entiteiten die een pijlerbeoordeling hebben ondergaan op de hoogte zijn gebracht van het vereiste dat zij een aanvullende beoordeling moeten ondergaan met betrekking tot de nieuwe pijlers, en dat deze beoordelingen eind 2020 moeten zijn afgerond; verzoekt de Commissie de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de voortgang en de resultaten;

29.  wijst erop dat de Commissie nieuwe pijlerbeoordelingsverslagen heeft opgesteld van vier internationale organisaties en vier nationale agentschappen, en verwelkomt het feit dat het resultaat in de meerderheid van de gevallen positief was en dat waar dat nodig was verbeterplannen zijn doorgevoerd; benadrukt het belang van goed uitgevoerde pijlerbeoordelingen vooraf, zowel voor een goede uitvoering van de acties op ontwikkelingsgebied als ter bescherming van de financiële belangen van de Unie;

30.  juicht toe dat het EOF, het DCI en andere instrumenten worden vervangen door het Instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI), omdat NDICI begrotingstoezicht door het Europees Parlement mogelijk maakt, en steunt de bredere inspanningen met het oog op een gezamenlijke beleidsvorming ten aanzien van derde landen; benadrukt dat een veel doeltreffender beleidscoherentie voor ontwikkeling (PCD) een belangrijke doelstelling moet zijn van de gezamenlijke inspanningen; onderstreept dat er nog steeds meer inspanningen nodig zijn om aan de PCD-beginselen te voldoen, met name met betrekking tot het Uniebeleid inzake handel, landbouw, visserij, milieu, klimaat en migratie en het buitenlands beleid, zodat de doelstellingen van doeltreffende hulp kunnen worden verwezenlijkt; dringt erop aan de vastgestelde PCD-problemen systematisch te behandelen in effectbeoordelingen, interdepartementale raadplegingen en uitvoerings- en monitoringregelingen, om bij te dragen tot een efficiëntere verwezenlijking van de doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid van de Unie, overeenkomstig artikel 208 VWEU; herhaalt in dit verband zijn verzoek om een diepgaande analyse van de impact van economische partnerschapsovereenkomsten op de lokale economieën en de intraregionale handel, teneinde tegemoet te komen aan de bezorgdheden in verband met regionale integratie en industrialisering bij de tenuitvoerlegging van deze overeenkomsten;

31.  onderstreept andermaal dat moet worden gezorgd voor volledige transparantie en toegang tot gegevens, in overeenstemming met de bestaande wetgeving van de Unie, over projecten die door internationale organisaties en maatschappelijke organisaties worden uitgevoerd, alsmede voor duidelijke regels inzake toezicht en controle;

32.  onderstreept dat entiteiten waaraan de uitvoering van middelen van de Unie wordt toevertrouwd als algemene regel de beginselen van goed financieel beheer en transparantie moeten eerbiedigen; benadrukt dat iedere entiteit die middelen van de Unie ontvangt, ten volle moet meewerken aan de bescherming van de financiële belangen van de Unie en, als voorwaarde voor het ontvangen van middelen, de nodige rechten en toegang moet verlenen aan de bevoegde ordonnateur, de Rekenkamer en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF); wijst in dit verband op de problemen die de Rekenkamer heeft ondervonden bij het verkrijgen van visa voor een aangekondigd en gepland bezoek ter plaatse aan projecten in Burundi en de beperkingen waar de Rekenkamer als gevolg daarvan mee te maken kreeg; roept de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) op om deze kwestie aan de orde te stellen en hun aanspreekpartners in Burundi te wijzen op hun verplichtingen als ontvangers van Unie-middelen;

33.  stelt vast dat er nog steeds behoefte is aan een meer systematische aanpak van de communicatie over de door de Unie gesubsidieerde activiteiten om de zichtbaarheid van de Unie te vergroten en de transparantie, verantwoordingsplicht en zorgvuldigheid op het vlak van de mensenrechten in de financieringsketen te versterken; verzoekt de Commissie in kaderovereenkomsten op te nemen dat de leidende organisatie verplicht is toe te zien op de zichtbaarheid van de Unie in multidonorprojecten; verzoekt de Commissie jaren na de voltooiing van de medegefinancierde projecten steekproefsgewijze controles ter plaatse uit te voeren om na te gaan of de EOF-acties blijvend effect hebben en om de nodige stappen te nemen om het langetermijneffect van zijn verrichtingen te waarborgen;

EU-begrotingssteun

34.  merkt op dat de EOF-bijdragen aan begrotingssteunactiviteiten in 2019 in totaal 790,3 miljoen EUR bedroegen (tegenover 881,9 miljoen EUR in 2018), waarvan 366,8 miljoen EUR nieuwe vastleggingen vertegenwoordigden (tegenover 858,6 miljoen EUR in 2018), met een geografische dekking van 55 partnerlanden, goed voor 82 contracten voor begrotingssteun (14 minder dan in 2018); stelt vast dat voor landen en gebieden overzee via de EOF’s 70,0 miljoen EUR (tegenover 92,9 miljoen EUR in 2018) is uitgekeerd aan 12 landen, ten behoeve van 13 contracten voor begrotingssteun;

35.  stelt met waardering vast dat Afrika bezuiden de Sahara nog altijd de grootste ontvanger van begrotingssteun is, met een aandeel van 36 %; merkt met bezorgdheid op dat het aandeel van lage-inkomenslanden is gedaald tot 32 %, tegenover 38 % in 2018, en dat lagermiddeninkomenslanden met 47 % van de totale lopende vastleggingen de grootste begunstigde zijn van begrotingssteun;

36.  brengt in herinnering dat begrotingssteun erop is gericht het partnerschap met de partnerlanden van de Unie te versterken, duurzame ontwikkeling te bevorderen, armoede uit te bannen, ongelijkheid terug te dringen en de vrede en de democratie te bestendigen om uiteindelijk bij te dragen aan de verwezenlijking van de SDG’s; merkt op dat de begrotingssteun van de Unie geleid moet worden door de internationaal overeengekomen Busan-beginselen inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, zoals de eigen inbreng van partnerlanden, focus op resultaten, inclusiviteit en verantwoordingsplicht; benadrukt dat begrotingssteun, door de bevordering van transparantie en goed bestuur, ook een bijdrage levert aan de bestrijding van corruptie en fraude;

37.  merkt op dat begrotingssteunprogramma’s in hoge mate bijdragen aan SDG 16 (vrede, justitie en sterke publieke diensten), SDG 17 (partnerschappen), SDG 5 (gendergelijkheid) en SDG 1 (geen armoede); verwelkomt de sterke meerdimensionele aspecten van de begrotingssteunprogramma’s en is van mening dat deze het ondernemerschap en particuliere initiatief moeten ondersteunen als hefboom voor de economische en sociale ontwikkeling zoals wordt bepleit in SDG 9 (degelijke infrastructuur, inclusieve en duurzame industrialisering en innovatie) en SDG 17 (betere uitvoering van en een nieuwe impuls voor het mondiale partnerschap voor duurzame ontwikkeling);

38.  merkt op dat in landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan en overzeese landen en gebiedsdelen de uitbetalingen voornamelijk plaatsvinden in vaste tranches, zoals de afgelopen jaren het geval was; blijft echter van oordeel dat variabele tranches een groter hefboomeffect zouden kunnen hebben met het oog op de verdieping van de politieke en de beleidsdialoog met partnerlanden over de belangrijkste uit te voeren hervormingen;

39.  verzoekt evenwel nogmaals DG DEVCO om in zijn beleidsdialoog de risico's met betrekking tot belastingontwijking door ondernemingen, belastingontduiking en illegale geldstromen die met name ontwikkelingslanden treffen, nauwkeurig te beoordelen; moedigt DG INTPA aan om het begrotingseffect te evalueren en te helpen bij het vaststellen van gerichte investeringsdoelstellingen;

40.  is van mening dat bij de beoordeling van de behoeften in verband met de NDICI-programmering rekening moet worden gehouden met de schuldsituatie van landen, en met de wijze waarop deze situaties van invloed zijn op de mogelijkheid om de SDG’s na te streven; benadrukt dat donoren prioriteit moeten geven aan op subsidies gebaseerde financiering als standaardoptie, met name ten aanzien van de minst ontwikkelde landen, en dat niet de voorkeur mag worden gegeven aan blending, garanties of leningen die de schuldenlast kunnen doen toenemen in vergelijking met subsidies; dringt er bij de Unie en de lidstaten op aan om, als eerste stap en naast hun toezeggingen inzake een schuldenmoratorium, een nieuw schuldverlichtingsinitiatief te ontwikkelen voor arme landen met een zware schuldenlast; dringt, meer in het algemeen, aan op de totstandbrenging van een multilateraal schuldherschikkingsmechanisme om zowel de gevolgen van de crisis als de financieringsvereisten van de Agenda 2030 aan te pakken;

Prestatie

41.  is ingenomen met de resultaten die zijn bereikt met betrekking tot het voeren van een inclusief openbaar beleid ter bevordering van het delen van groei en het aanpakken van sociale en geografische ongelijkheid (SDG 10), aangezien uit statistieken blijkt dat het inkomensaandeel van de armste 40 % van de bevolking in de landen die begrotingssteun van de Unie ontvangen tussen 2004 en 2019 is gestegen van 15,6 % naar 17,4 % van het bruto nationaal inkomen, terwijl het in andere ontwikkelings- of opkomende landen licht is gedaald; acht het ook van essentieel belang dat bij lokale gesprekspartners het bewustzijn wordt vergroot van het toenemende belang van particuliere partners bij de economische, sociale en territoriale ontwikkeling;

42.  erkent dat in de richtsnoeren van de Commissie voor de programmering van het NDICI de nadruk ligt op de SDG’s, intensievere samenwerking met lokale partners en overleg ter plaatse, en kijkt uit naar de volledige vertaling van deze kwesties in de programma’s, zodat het NDICI actief kan bijdragen aan de verwezenlijking van de SDG’s en de volledige uitvoering van de Agenda 2030; dringt aan op de correcte tenuitvoerlegging van en verslaglegging over de horizontale uitgavendoelstellingen die zijn vastgesteld in het NDICI, met name het streefcijfer voor biodiversiteitsgerelateerde uitgaven, dat in het NDICI geen op zichzelf staande doelstelling is, maar moet bijdragen tot de algemene biodiversiteitsdoelstelling van het meerjarig financieel kader 2021-2027, met de ambitie om in 2024 7,5 % van de jaarlijkse uitgaven toe te wijzen aan biodiversiteitsdoelstellingen, en in 2026 en 2027 10 %;

43.  is ingenomen met de resultaten die zijn bereikt door de bijdrage van de Unie aan SDG 16 wat betreft de aanpak van corruptie, aangezien de wereldwijde indicatoren voor goed bestuur aangeven dat landen die begrotingssteun ontvangen beter in staat zijn tot het indammen van corruptie dan andere ontwikkelings- of opkomende landen (met een gemiddelde score van – 0.35 vergeleken met – 0.56 in 2019) en met een in de loop der tijd stijgende trend (van een score van – 0.50 in 2005);

44.  is ingenomen met de bereikte resultaten die zijn bereikt dankzij de binnenlandse middelenmobilisatie (DRM), als onderdeel van de bijdrage van de Unie aan SDG 17 (partnerschappen), aangezien, volgens gegevens van het Internationale Monetaire Fonds in Afrikaanse landen waar de Commissie DRM-indicatoren heeft ingevoerd in het kader van begrotingssteunprogramma’s een toename van 2 procentpunten van de verhouding belastingen/bruto binnenlands product viel waar te nemen;

45.  roept op tot nauwlettend toezicht en een diepgaande beleidsdialoog met partnerlanden over doelstellingen en vooruitgang in de richting van overeengekomen resultaten en prestatie-indicatoren; roept de Commissie nogmaals op de verwachte ontwikkelingseffecten beter te definiëren en te meten en met name te zorgen voor een verbetering van het toezicht op het gedrag van de ontvangende landen op het gebied van corruptie, de eerbiediging van de mensenrechten, goed bestuur en democratie; beklemtoont dat de particuliere sector bij deze strategische dialoog moet worden betrokken; blijft zich grote zorgen maken over de manier waarop begrotingssteun van de Unie kan worden benut in begunstigde landen waar geen of slechts in beperkte mate sprake is van democratische controle;

46.  herhaalt zijn oproep aan de Commissie om per land een evaluatie uit te voeren van door het EOF gefinancierde lopende langetermijnprojecten, om aan te tonen wat het werkelijke effect op het betrokken land is van decennialange EU-investeringen en hoe deze effectief hebben bijgedragen tot de economische, sociale en duurzame ontwikkeling van de begunstigde landen; roept de Commissie op om de financiering van ondoeltreffende projecten in de toekomst te beperken of stop te zetten;

47.  betreurt het dat de Rekenkamer de prestaties van de EOF’s niet heeft opgenomen in hoofdstuk 6 “Europa als wereldspeler” van haar verslag over de prestaties van de EU-begroting; is ingenomen met de opname van een paragraaf over de prestaties van de EOF’s in het jaarverslag van de Rekenkamer; wijst erop dat het verslag afzonderlijke opmerkingen over projecten bevat; neemt met bezorgdheid kennis van de bevinding van de Rekenkamer dat in sommige gevallen de efficiëntie en doeltreffendheid van de gecontroleerde acties niet optimaal waren; roept de Commissie op de afzonderlijke door de Rekenkamer gecontroleerde projecten onder de loep te nemen en maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de beoogde resultaten van de acties behaald worden en de financiële belangen van de Unie beschermd worden; verzoekt de Rekenkamer haar werkzaamheden met betrekking tot de prestaties van de EOF’s uit te breiden;

48.  wijst met bezorgdheid op de conclusie van de Rekenkamer in haar speciaal verslag 14/2020, getiteld “EU-ontwikkelingshulp aan Kenia” dat de programmering van het elfde EOF niet voldoende aantoont dat de steun daarheen wordt geleid waar deze het meest kan bijdragen tot het terugdringen van de armoede; wijst er met name op dat de middelen verspreid waren over tal van gebieden en dat onduidelijk was hoe de steun voldoende kritische massa zou moeten vormen om significante resultaten te boeken; neemt nota van de aanbeveling van de Rekenkamer dat de Commissie en de EDEO nagaan of, en toelichten hoe de aan en binnen elke concentratiesector in Kenia toegewezen bedragen waarschijnlijk voldoende kritische massa zullen vormen om significante resultaten te boeken; wijst erop dat de Commissie en de EDEO de aanbeveling hebben aanvaard;

49.  betreurt de conclusie van de Rekenkamer dat de financiële toewijzing van Kenia is vastgesteld zonder een specifieke beoordeling uit te voeren van de ontwikkelingsdoelstellingen van het land en de belemmeringen hiervoor; neemt kennis van het antwoord van de Commissie en de EDEO dat de bedragen van de financiering waren vastgesteld op basis van samengestelde indicatoren waarmee Kenia op een groot aantal behoefte- en prestatiedimensies is beoordeeld; wijst erop dat de Rekenkamer een aanbeveling heeft gedaan waarin de Commissie en de EDEO worden opgeroepen de methodologie van de EU voor de toewijzing van financiering aan landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan te onderzoeken en daarbij in voorkomend geval het Parlement, de Raad en de lidstaten te betrekken, en verwelkomt de aanvaarding van deze aanbeveling door de Commissie en de EDEO; wijst erop dat het tweede deel van de aanbeveling, waarin de Commissie en de EDEO worden opgeroepen specifieke voorwaarden op te leggen waarmee een duidelijk verband wordt gelegd tussen enerzijds financiële toewijzingen, en anderzijds de eerdere prestaties van het land en de bereidheid van de regering om structurele hervormingen door te voeren, niet is aanvaard door de Commissie en de EDEO;

50.  is teleurgesteld omdat het in het speciaal verslag van de Rekenkamer over de ontwikkelingshulp aan Kenia ontbreekt aan een goed begrip van de primaire doelstelling van het ontwikkelingsbeleid van de Unie, namelijk de terugdringing van armoede, en omdat de Rekenkamer zelfs geen nota heeft genomen van het bestaan van de Agenda 2030 van de VN; is voorts teleurgesteld over de gebrekkige conclusies die uit deze ernstige omissies voortvloeien; herinnert eraan dat kleinschalige familiebedrijven volgens de FAO 80 % van het voedsel wereldwijd produceren; is in dit verband bezorgd over het standpuntvan de Rekenkamer dat een aanzienlijk deel van de steun van de Unie naar Keniaanse landbouwgemeenschappen in aride en semi-aride gebieden en kleine boeren gaat, en over de oproep van de Rekenkamer om de lokale agrovoedingssector verder te industrialiseren, aangezien dit de voedselveiligheid en de manier van leven van deze gemeenschappen in gevaar kan brengen;

51.  is met name bezorgd over de kwestie met betrekking tot de weg tussen Mombasa en Nairobi, die via het Infrastructuurtrustfonds EU-Afrika (EUTF) wordt gefinancierd, hetgeen een blendinginstrument van de Unie is met donorbijdragen uit de EOF-begroting en van verschillende lidstaten en de EIB; herinnert eraan dat meer dan 100 gezinnen die langs deze weg woonden uit hun huizen zijn gezet om plaats te maken voor de bouwwerkzaamheden voor dit project, en dat bij de EIB meer dan 500 klachten zijn ingediend vanwege mensenrechtenschendingen voor dit specifieke project, waaronder gedwongen uitzettingen door gewapende politie; dringt erop aan dit project op te schorten totdat een behoorlijke effectbeoordeling op het gebied van de mensenrechten is uitgevoerd; benadrukt dat dit voorbeeld aansluit op de recente meldingen in verband met blending- en garantiemechanismen, namelijk dat zij onvoldoende bijdragen tot de SDG’s of de tenuitvoerlegging van de Klimaatovereenkomst van Parijs, of tekortschieten op het gebied van financiële additionaliteit;

52.  verzoekt de Commissie internationale instellingen ertoe aan te moedigen, vooral in het geval van medegefinancierde en multidonorinitatieven, hun kader voor het beheer van de resultaten af te stemmen op die van de Unie;

53.  is van oordeel dat een grotere nadruk op lokale kleine en middelgrote ondernemingen, de particuliere sector en maatschappelijke organisaties centraal moet staan bij de samenwerking in het beheer van de projectportefeuille van de EU-delegaties; benadrukt dat, gezien het tekort aan financiering dat moet worden overbrugd om de ambitieuze SDG’s te behalen, de strategische dialoog met de particuliere sector en maatschappelijke organisaties een cruciale rol moet spelen voor de ontwikkeling van lokale economieën;

54.  meent dat zorgvuldigheid vereist is om te zorgen voor betere communicatie tussen de Commissie, het Parlement en de lidstaten met betrekking tot de uitvoering van het EUTF, en dat erop moet worden toegezien dat er voldoende openbare verslaglegging, toezicht en controles plaatsvinden met betrekking tot hun acties en prestaties; verzoekt de Rekenkamer een controle te overwegen van de effecten van de uitvoering van het EUTF op het ontwikkelingsbeleid van de Unie, zowel vanuit het oogpunt van de begroting als dat van de resultaten; verzoekt de Commissie daarom conclusies te trekken uit de controle en erop toe te zien dat de financiering van inefficiënt uitgevoerde EUTF-projecten wordt stopgezet of sterk wordt teruggeschroefd;

Het EU-trustfonds voor Afrika

55.  herinnert aan zijn vaste standpunt dat de Commissie ervoor moet zorgen dat ieder trustfonds dat als nieuw ontwikkelingsinstrument wordt opgericht, altijd in overeenstemming is met de algemene strategie en de doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid van de Unie, namelijk de terugdringing en uitbanning van armoede;

56.  benadrukt dat het EUTF, om te kunnen voldoen aan de beleidsdoelstellingen, de diepere oorzaken van destabilisatie, gedwongen ontheemding en irreguliere migratie aan moet pakken door de weerbaarheid, economische kansen, gelijke kansen, veiligheid van de bevolking en menselijke en maatschappelijke ontwikkeling te bevorderen;

Risico’s en uitdagingen met betrekking tot de uitvoering van EOF-steun

57.  brengt in herinnering dat goed bestuur, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten onontkoombare voorwaarden zijn voor de doeltreffendheid van hulp; verzoekt de Commissie de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten tot absolute voorwaarden te maken voor de goedkeuring van financiële steun; verzoekt de Commissie strikter gebruik te maken van de in de financiële overeenkomsten met partnerlanden opgenomen clausule uit hoofde waarvan de Commissie in staat wordt gesteld de overeenkomst te schorsen of te beëindigen in het geval dat een verplichting in verband met de eerbiediging van de mensenrechten, de democratische beginselen en de rechtstaat niet wordt nageleefd (artikel 26.1 van de algemene voorwaarden);

58.  maakt zich zorgen over het feit dat de Commissie een aanbeveling van het Parlement heeft verworpen om een gestructureerde beoordeling van de gevolgen van de activiteiten van het EOF op te nemen in het volgende jaarlijkse activiteitenverslag; verzoekt de Commissie haar standpunt te herzien en positief te reageren op het specifieke verzoek van het Parlement;

59.  herhaalt zijn bezorgdheid over het feit dat het begrotingsproces van het EOF, waarbij het Parlement niet betrokken is bij het vaststellen en toewijzen van EOF-middelen, niet strookt met het noodzakelijke verantwoordingsproces waarbij het Parlement de kwijtingsautoriteit is, behalve wat betreft de investeringsfaciliteit, die door de EIB wordt beheerd en derhalve niet onder het toepassingsgebied van de controle valt.

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7.
(2) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(3) PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.
(4) PB L 287 van 4.11.2010, blz. 3.
(5) PB L 344 van 19.12.2013, blz. 1.
(6) PB L 156 van 29.5.1998, blz. 108.
(7) PB L 317 van 15.12.2000, blz. 355.
(8) PB L 247 van 9.9.2006, blz. 32.
(9) PB L 210 van 6.8.2013, blz. 1.
(10) PB L 191 van 7.7.1998, blz. 53.
(11) PB L 83 van 1.4.2003, blz. 1.
(12) PB L 78 van 19.3.2008, blz. 1.
(13) PB L 307 van 3.12.2018, blz. 1.
(14) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7.
(15) PB C 384 van 13.11.2020, blz. 1.
(16) PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.
(17) PB L 287 van 4.11.2010, blz. 3.
(18) PB L 344 van 19.12.2013, blz. 1.
(19) PB L 156 van 29.5.1998, blz. 108.
(20) PB L 317 van 15.12.2000, blz. 355.
(21) PB L 247 van 9.9.2006, blz. 32.
(22) PB L 210 van 6.8.2013, blz. 1.
(23) PB L 191 van 7.7.1998, blz. 53.
(24) PB L 83 van 1.4.2003, blz. 1.
(25) PB L 78 van 19.3.2008, blz. 1.
(26) PB L 307 van 3.12.2018, blz. 1.
(27) Verordening (EU) 2018/1877 van de Raad van 26 november 2018 inzake het financieel reglement van toepassing op het 11e Europees Ontwikkelingsfonds, en tot intrekking van Verordening (EU) 2015/323 (PB L 307 van 3.12.2018, blz. 1).


Verslag over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de agentschappen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019: functioneren, financieel beheer en controle
PDF 174kWORD 59k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de agentschappen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019: functioneren, financieel beheer en controle (2020/2194(DEC))
P9_TA(2021)0215A9-0100/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn besluiten over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de agentschappen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019,

–  gezien het verslag van de Commissie over de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2018 (COM(2020)0311),

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de agentschappen(1),

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014, en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(2), en met name de artikelen 68 en 70,

–  gezien de artikelen 32 en 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(3),

–  gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad(4), en met name artikel 105,

–  gezien artikel 100 van en bijlage V bij zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0100/2021),

A.  overwegende dat deze resolutie voor elk orgaan in de zin van artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 de horizontale op- en aanmerkingen bevat die overeenkomstig artikel 262 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 en artikel 3 van bijlage V bij zijn Reglement behoren bij de kwijtingsbesluiten;

B.  overwegende dat deze resolutie ook voor het Voorzieningsagentschap van Euratom de horizontale op- en aanmerkingen bevat die overeenkomstig artikel 262 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 en artikel 3 van bijlage V bij zijn Reglement behoren bij de kwijtingsbesluiten;

C.  overwegende dat de agentschappen van de Unie zich moeten richten op taken met een duidelijke Europese meerwaarde en dat de organisatie van die taken geoptimaliseerd moet worden om, in het belang van de belastingbetaler in de Unie, overlappingen te voorkomen;

1.  is ingenomen met de vooruitgang die de agentschappen hebben geboekt in het kader van hun inspanningen om tegemoet te komen aan de verzoeken en aanbevelingen die zijn gedaan tijdens de vorige jaarlijkse kwijtingsprocedure;

2.  benadrukt dat de agentschappen een aanzienlijke invloed hebben op de beleids- en besluitvorming en op de voorbereiding en uitvoering van programma’s op gebieden die van essentieel belang zijn voor het dagelijks leven van de burgers van de Unie, zoals gezondheid, veiligheid, vrijheid en justitie; wijst nogmaals op het belang van agentschappen bij het aanpakken van specifieke beleidsbehoeften en het versterken van de Europese samenwerking; merkt op dat de agentschappen ook een voortrekkersrol kunnen vervullen bij het oplossen van crisissituaties of maatschappelijke uitdagingen op lange termijn;

3.  merkt tevreden op dat volgens het verslag van de Rekenkamer over de EU‑agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019 (het “verslag van de Rekenkamer”) de Rekenkamer een goedkeurend oordeel heeft gegeven over de betrouwbaarheid van de rekeningen van alle agentschappen; merkt ook op dat de Rekenkamer een goedkeurend oordeel heeft gegeven over de wettigheid en de regelmatigheid van de onderliggende ontvangsten bij de rekeningen van alle agentschappen; stelt vast dat de Rekenkamer een goedkeurend oordeel heeft gegeven over de wettigheid en de regelmatigheid van de onderliggende betalingen bij de rekeningen van alle agentschappen, behalve het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), waarvoor een oordeel met beperking werd afgegeven;

4.  merkt op dat de begrotingen van de 32 gedecentraliseerde agentschappen van de Unie voor 2019 in totaal ongeveer 2 854 000 000 EUR aan vastleggingskredieten omvatten, een stijging van ongeveer 10,29 % ten opzichte van 2018, en 2 570 000 000 EUR aan betalingskredieten, een stijging van 8,88 % ten opzichte van 2018; merkt bovendien op dat van de 2 570 000 000 EUR aan betalingskredieten ongeveer 1 920 000 000 EUR uit de algemene begroting van de Unie werd gefinancierd, hetgeen neerkomt op 74,75 % van de totale financiering van de agentschappen in 2019 (in vergelijking met 72,16 % in 2018); stelt voorts vast dat een bedrag van circa 649 000 000 EUR gefinancierd werd met vergoedingen en heffingen alsmede rechtstreekse bijdragen van deelnemende landen (een daling van 1,22 % ten opzichte van 2018);

De belangrijkste door de Rekenkamer vastgestelde risico’s en aanbevelingen

5.  stelt vast dat de Rekenkamer, zoals blijkt uit haar verslag, het algemene risico voor de betrouwbaarheid van de rekeningen van de agentschappen, op basis van internationale boekhoudnormen, net als in 2018 laag acht;

6.  stelt vast dat volgens het verslag van de Rekenkamer het risico voor de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende ontvangsten bij de rekeningen voor de meeste agentschappen laag is, en dat het risico voor de regelmatigheid van de ontvangsten van de gedeeltelijk zelffinancierende agentschappen, waar specifieke verordeningen van toepassing zijn op het in rekening brengen en innen van dienstverleningsvergoedingen en andere bijdragen aan de ontvangsten middelhoog is, zoals ook in 2018 het geval was;

7.  merkt op dat volgens het verslag van de Rekenkamer het risico voor de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende betalingen bij de rekeningen van de agentschappen over het algemeen middelhoog is en voor specifieke begrotingstitels uiteenloopt van laag tot hoog; merkt op dat het risico voor titel I (Personeelsuitgaven) over het algemeen laag is, dat voor titel II (Administratieve uitgaven) het risico als middelhoog wordt beschouwd, en dat voor titel III (Operationele uitgaven) het risico laag tot hoog wordt geacht, afhankelijk van het agentschap in kwestie en de aard van de operationele uitgaven; merkt op dat hoge risico’s doorgaans verband houden met overheidsopdrachten en subsidiebetalingen waarmee grote bedragen gemoeid zijn; merkt op dat de Rekenkamer heeft vastgesteld dat de controles met betrekking tot subsidies weliswaar over het geheel genomen zijn verbeterd, maar niet altijd geheel doeltreffend zijn;

8.  neemt kennis van de gebieden waarover de Rekenkamer de meeste opmerkingen heeft gemaakt, te weten:

   het beheer van openbare aanbestedingen, dat het meest foutgevoelige terrein blijft;
   aanwervingsprocedures en belangenconflicten voor personeelsleden die een agentschap van de Unie verlaten en een functie opnemen in de particuliere sector, hetgeen beter door de agentschappen moet worden beheerd;
   begrotingsbeheer, waarbij de Rekenkamer verschillende tekortkomingen constateerde;

9.  is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer heeft verklaard dat de agentschappen in de meeste gevallen corrigerende maatregelen hebben genomen om de opmerkingen uit de controles van voorgaande jaren ter harte te nemen, en roept de JBZ-agentschappen op hun inspanningen voort te zetten om gevolg te geven aan de opmerkingen van de Rekenkamer;

Financieel en begrotingsbeheer

10.  betreurt dat de verslagen over de uitvoering van de begroting van een minderheid van de agentschappen qua gedetailleerdheid verschillen van die van de meerderheid van de agentschappen, waaruit blijkt dat er behoefte bestaat aan duidelijker en gestandaardiseerde richtsnoeren inzake de begrotingsrapportage van de agentschappen, waarbij onder meer gewezen wordt op de noodzaak dat agentschappen aanzienlijke afwijkingen van de oorspronkelijke begroting en/of personeelsformaties toelichten; benadrukt dat alle agentschappen hun planningcapaciteit dringend moeten verbeteren; betreurt het antwoord van de Commissie op het verzoek om de officiële begroting (in vastleggingskredieten en betalingskredieten) en de cijfers met betrekking tot het personeel (personeelsformatie met vast personeel, tijdelijke functionarissen, arbeidscontractanten en gedetacheerde nationale deskundigen per 31 december van het jaar in kwestie) van de 32 gedecentraliseerde agentschappen automatisch ter beschikking te stellen aan de kwijtingsautoriteit, aangezien de verschillen in berekening tussen de verslagen niet te verklaren zijn door te verwijzen naar de genoemde richtsnoeren (die in werkelijkheid sjablonen zijn met richtsnoeren die vooral de vorm en niet de inhoud betreffen); herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om de officiële begroting en de personeelscijfers van elk agentschap aan de kwijtingsautoriteit ter beschikking te stellen en geconsolideerde cijfers te verstrekken met betrekking tot de gedecentraliseerde agentschappen die onderworpen zijn aan de kwijtingsprocedure van het Parlement;

11.  is van mening dat bij de oprichting van toekomstige agentschappen meer aandacht moet worden besteed aan relevantie en samenhang, met name als het gaat om overlappende bevoegdheidsgebieden;

12.  is van mening dat middelen flexibeler moeten worden toegewezen op basis van behoefte of urgentie;

13.  benadrukt dat transparantie en het informeren van de burgers over de werkzaamheden van de agentschappen van de Unie van essentieel belang zijn voor de democratische verantwoordingsplicht van de agentschappen; is van oordeel dat het van het grootste belang is dat de middelen en gegevens die de agentschappen leveren eenvoudig te gebruiken en nuttig zijn; vraagt daarom om een beoordeling van de manier waarop de gegevens en middelen op dit moment worden weergegeven en beschikbaar worden gesteld en van de mate waarin burgers vinden dat zij gemakkelijk te herkennen en te gebruiken zijn;

14.  uit zijn bezorgdheid over het zeer hoge aantal overdrachten bij sommige agentschappen, wat op diverse zwakke punten zou kunnen duiden, waaronder een zwakke begrotingsplanning, en wijst erop dat dergelijke overdrachten in strijd zijn met het beginsel van jaarperiodiciteit van de begroting;

Prestaties

15.  is ingenomen met het feit dat de Commissie heeft ingestemd met de aanbeveling van de kwijting van vorig jaar om het beginsel van resultaatgericht begroten verder te ontwikkelen en toe te passen, en is daarnaast ingenomen met de verbeteringen die op basis daarvan zijn aangebracht in het enkelvoudige programmeringsdocument en de geconsolideerde jaarlijkse activiteitenverslagen;

16.  is ingenomen met de publicatie door de Rekenkamer van de allereerste horizontale doelmatigheidscontrole van alle agentschappen van de Unie, te weten Speciaal verslag nr. 22/2020: “De toekomst van EU-agentschappen — mogelijkheden tot meer flexibiliteit en samenwerking”(5);

17.  neemt kennis van de belangrijkste opmerkingen van de Rekenkamer, met name het feit dat de agentschappen zich bezighouden met actuele maatschappelijke onderwerpen, een groot potentieel hebben voor verdere ontwikkeling en beschikken over een hoge mate van deskundigheid;

18.  is het eens met de Rekenkamer dat ondanks het feit dat agentschappen belangrijke taken uitvoeren op alle gebieden van ons dagelijks leven, het blijkbaar moeilijk is het vertrouwen te winnen van individuele burgers; wijst in dit verband op de kwesties verantwoordingsplicht, transparantie en zelfs doeltreffendheid, en tevens op het gebrek aan bekendheid bij het publiek, aangezien agentschappen nog steeds grotendeels onbekend zijn bij de burgers en hooguit aandacht krijgen in de media als zich een negatief incident heeft voorgedaan;

19.  waardeert de steeds nauwere samenwerking tussen de agentschappen op het gebied van werkgelegenheid, sociale zaken en inclusie, en moedigt deze samenwerking aan, omdat daarmee synergieën verbeteren, de complementariteit toeneemt en er meer middelen gedeeld worden; wijst op het belang, de autonomie en de toegevoegde waarde van elk agentschap op zijn expertisegebied; wijst erop dat de vier agentschappen - als follow-up van de in 2019 ontvangen aanbeveling van de Commissie op basis van de evaluatie van vier agentschappen in 2017 (aanbeveling 5 van SWD(2019)0159) - gezamenlijke vergaderingen hebben gehouden die er speciaal op gericht waren hun methodologieën voor prestatie-indicatoren onderling af te stemmen;

20.  wijst op de conclusie van het speciaal verslag van de Rekenkamer “De toekomst van EU-agentschappen” dat informatie over de prestaties van de agentschappen van de Unie schaars is; dringt er bij de agentschappen op aan het proces van het afleggen van verantwoording voor de geleverde prestaties te versterken; verwacht van alle agentschappen van de Unie dat zij zo goed mogelijk met de Commissie en de Rekenkamer samenwerken bij het verstrekken van informatie over hun prestaties;

21.  wijst op de bevinding van de Rekenkamer in haar verslag “De toekomst van EU-agentschappen” dat de agentschappen prestaties meten aan de hand van kernprestatie-indicatoren (KPI’s), en dat de Commissie in 2015 richtsnoeren voor KPI’s heeft gepubliceerd voor directeuren van agentschappen; merkt met teleurstelling op dat de indicatoren die in de praktijk worden gebruikt, voornamelijk betrekking hebben op de uitvoering van het jaarlijks werkprogramma, de begroting en het personeelsbeheer van een agentschap, en dat het gewoonlijk niet mogelijk is daarmee een algemene prestatiebeoordeling van de resultaten of de efficiëntie en de doeltreffendheid van het agentschap bij de uitvoering van zijn mandaat te verrichten; verzoekt de agentschappen samen te werken aan een beter gebruik van de KPI’s met als doel in de kwijtingsprocedure naast naleving meer de nadruk te leggen op prestaties; verzoekt de agentschappen indicatoren te blijven ontwikkelen om hun bijdrage aan de uitvoering van het beleid van de Unie te meten; dringt er bij de agentschappen op aan deze indicatoren regelmatig te evalueren en bij te werken; verzoekt de Commissie een gecentraliseerde reeks richtsnoeren voor rapportage en vaststelling van KPI’s goed te keuren om ervoor te zorgen dat de prestaties van de agentschappen naar behoren worden gemeten;

22.  merkt op dat de Rekenkamer wil vaststellen aan welke voorwaarden agentschappen moeten voldoen om hun doelstellingen te kunnen verwezenlijken, maar daarnaast wijst op de noodzaak van een grotere financiële en beleidsflexibiliteit en een structureler en samenhangender governancemodel waarbij de prestatiegegevens meer gericht zijn op output dan op de mate waarin het beleid is uitgevoerd;

23.  herinnert eraan dat in de gemeenschappelijke aanpak is bepaald dat elk agentschap van de Unie om de vijf jaar moet worden geëvalueerd, dat de Commissie verantwoordelijk moet zijn voor het organiseren van de evaluatie en dat voor elke tweede evaluatie de vervalbepaling moet worden toegepast; betreurt dat de oprichtingsverordeningen van verschillende agentschappen nog niet in overeenstemming zijn gebracht met de gemeenschappelijke aanpak; neemt kennis van de bevinding van de Rekenkamer in haar verslag over de toekomst van EU-agentschappen dat de oprichtingsverordeningen van 13 agentschappen tussen 2015 en 2019 zijn herschikt, maar dat slechts vijf voorstellen vergezeld gingen van een effectbeoordeling; verzoekt de Commissie regelmatig onafhankelijke evaluaties uit te voeren van de prestaties van de agentschappen;

24.  is van mening dat er duidelijke regels moeten komen voor het ontwikkelen en afstoten van taken van agentschappen;

25.  is van mening dat voor elk agentschap een effectbeoordeling moet worden uitgevoerd en dat systematisch een herzieningsclausule moet worden toegevoegd met betrekking tot de onderbouwing van de toegewezen doelstellingen van het agentschap;

26.  dringt erop aan dat er meer inspanningen worden verricht om overlapping van onderwerpen en bevoegdheidsgebieden tussen de verschillende agentschappen te vermijden;

27.  is ingenomen met de samenwerking binnen het netwerk van JBZ-agentschappen; verzoekt de agentschappen door te gaan met het ontwikkelen van synergie-effecten en de onderlinge samenwerking en uitwisseling van goede praktijken verder uit te bouwen, teneinde de efficiëntie te vergroten;

28.  verzoekt de agentschappen door te gaan met het ontwikkelen van hun synergieën, en de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken met andere agentschappen van de Unie verder uit te bouwen, teneinde de efficiëntie (personeelsbeleid, gebouwenbeheer, IT-diensten en veiligheid) te vergroten;

29.  is van mening dat de rol van de agentschappen als expertisecentra en netwerkcentra moet worden versterkt;

30.  is ingenomen met de oprichting van een taskforce voor gedeelde diensten door het netwerk van agentschappen van de Europese Unie (“het netwerk”) en met de ontwikkeling van een strategisch voorstel inzake “gedeelde diensten en capaciteiten 2.0” om samenwerking tussen agentschappen te bevorderen en te ondersteunen; beveelt aan om in het kader hiervan uitvoering te geven aan de aanbevelingen die de Rekenkamer doet in haar verslag over de toekomst van EU-agentschappen met betrekking tot flexibel middelengebruik (aanbevelingen 1 en 2) en agentschappen als centra voor het delen van expertise en netwerken (aanbeveling 4);

31.  wijst op het positieve voorbeeld dat het ECDC heeft gegeven wat betreft de samenwerking met andere agentschappen van de Unie, onder meer via het netwerk; moedigt de agentschappen aan om waar mogelijk samen te werken en beste praktijken uit te wisselen, onder meer op het gebied van telewerken;

32.  herinnert eraan dat het belangrijk is om de interne werking en het beheer van de agentschappen verder te digitaliseren en het tempo waarin procedures gedigitaliseerd worden te versnellen; benadrukt dat de agentschappen zich in dit kader proactief moeten opstellen en koste wat kost een digitale kloof tussen de agentschappen moeten voorkomen; wijst er evenwel op dat alle noodzakelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen om risico’s met betrekking tot de onlineveiligheid van de verwerkte informatie te vermijden;

33.  herinnert eraan dat de jaarlijkse gedachtewisseling over de jaarlijkse werkprogramma’s en de meerjarenstrategieën van de agentschappen in de bevoegde commissies cruciaal is om te waarborgen dat de programma’s en strategieën afgestemd worden op de feitelijke beleidsprioriteiten, waarbij de tenuitvoerlegging van de beginselen die verankerd zijn in de Europese pijler van sociale rechten centraal moet staan; herinnert eraan dat de agentschappen het best gekwalificeerd zijn om het gebruik van middelen te beoordelen en een cruciale rol spelen bij het ondersteunen van duurzame projecten die aansluiten bij de Europese Green Deal; verzoekt de Commissie te zorgen voor financiering om de agentschappen van de Unie te ondersteunen bij hun inspanningen om de sociale dialoog te waarborgen; merkt op dat de agentschappen van de Unie een cruciale rol spelen bij het waarborgen van de sociale dialoog met de instellingen van de Unie;

Personeelsbeleid

34.  merkt op dat de 32 gedecentraliseerde agentschappen in 2019 in totaal 7 880 personeelsleden, onder wie ambtenaren, tijdelijke functionarissen, arbeidscontractanten en gedetacheerde nationale deskundigen in dienst hadden (tegenover 7 626 in 2018), hetgeen een aanzienlijke toename van 3,33 % betekent ten opzichte van het voorgaande jaar;

35.  is ingenomen met de meer gedetailleerde en gestructureerde informatie over het genderevenwicht in de agentschappen;

36.  spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat er in de grote meerderheid van de agentschappen een gebrek is aan evenwicht tussen mannen en vrouwen onder het personeel op managementniveau; merkt op dat in 2019 op het niveau van het hoger management door drie agentschappen een volledig genderevenwicht werd gemeld en door tien agentschappen een goed evenwicht werd bereikt, maar dat er in 16 agentschappen geen genderevenwicht was (vier van hen hadden alleen mannen en één enkel vrouwen in het hoger management); betreurt dat gendergelijkheid volledig ontbreekt in de strategie voor 2021-2027 voor het netwerk (“het netwerk”); verzoekt de agentschappen en het netwerk om gendergelijkheid in hun strategieën op te nemen en vraagt de agentschappen het doel van de Commissie over te nemen om uiterlijk eind 2024 op alle managementniveaus een volledig genderevenwicht te bereiken (50 % mannen en vrouwen);

37.  merkt verder op dat er in 2019 geen agentschap met een perfect genderevenwicht in de raden van bestuur was, dat er in 7 agentschappen een goed evenwicht bestond en dat er in 14 raden van bestuur in het geheel geen sprake was van genderevenwicht; verzoekt de lidstaten en de relevante organisaties die leden hebben in de raden van bestuur rekening te houden met het belang van genderevenwicht bij de benoeming van hun vertegenwoordigers in de raad van bestuur van een agentschap;

38.  merkt voorts op dat, wat het totale personeelsbestand betreft, acht agentschappen een perfect genderevenwicht, 19 agentschappen een goed genderevenwicht en drie agentschappen in het geheel geen genderevenwicht hebben; verzoekt de agentschappen te blijven streven naar een goed genderevenwicht;

39.  stelt met bezorgdheid vast dat in 2019 slechts 34 % van de leden van de hoogste besluitvormingsorganen van alle agentschappen van de Unie vrouw was en herinnert eraan dat het genderevenwicht binnen de agentschappen van de Unie moet worden gewaarborgd overeenkomstig de basisverordeningen waarbij zij zijn opgericht; vraagt daarom dat de agentschappen van de Unie gegevens verzamelen en presenteren over genderevenwicht voor alle categorieën leidinggevend personeel (van het laagste tot het hoogste niveau) om basisgegevens te verzamelen op grond waarvan de agentschappen van de Unie worden aangespoord het gebrek aan genderevenwicht in het management aan te pakken en gendermainstreaming op alle gebieden na te streven;

40.  merkt op dat het geografisch evenwicht onder het personeel van de agentschappen van de Unie iets beter aansluit op de omvang van de bevolking van de verschillende lidstaten dan het geografische evenwicht onder het personeel van de Commissie; wijst erop dat 8 lidstaten ondervertegenwoordigd zijn, 17 lidstaten oververtegenwoordigd zijn en 2 lidstaten min of meer evenwichtig vertegenwoordigd zijn; betreurt het gebrek aan gezamenlijk beleid van de agentschappen om de diversiteit onder hun personeel te verbeteren; verzoekt de agentschappen en het netwerk plannen voor te stellen om dit doel te bereiken;

41.  merkt op dat de agentschappen een ziekteverlof van gemiddeld 8,42 dagen per personeelslid per jaar hebben gemeld; betreurt dat het momenteel ontbreekt aan betrouwbare gegevens om een overzicht te kunnen geven van ziekteverzuim als gevolg van burn-out, met name omdat verschillende agentschappen hebben aangegeven dergelijke gegevens niet te kunnen verstrekken gelet op het vertrouwelijke karakter van medische informatie;

42.  merkt op dat de agentschappen op verzoek van de kwijtingsautoriteit hebben gemeld met hoeveel ambten zij het personeelsbestand tussen 2013 en 2019 hebben ingekrompen en of de vermindering van het aantal vaste en tijdelijke werknemers werd gecompenseerd door het inhuren van meer arbeidscontractanten en extern personeel; merkt op dat de agentschappen in de periode in kwestie in totaal 447 ambten hebben geschrapt; merkt op dat de agentschappen ook meldden dat in dezelfde periode 266 ambten voor tijdelijke functionarissen zijn toegevoegd, zodat sprake is van een nettovermindering van 181 ambten; merkt voorts op dat in de personeelsformaties van alle agentschappen voor dezelfde periode 32 ambten voor vast personeel zijn geschrapt en 845 ambten voor tijdelijke functionarissen zijn gecreëerd, hetgeen netto neerkomt op 813 nieuwe ambten;

43.  onderstreept dat het hoge personeelsverloop bij de agentschappen van de Unie ernstige gevolgen heeft, en dringt aan op personeels- en sociaal beleid dat hierin verandering brengt;

44.  merkt met spijt op dat sommige agentschappen met een personeelstekort kampen, en dat dit met name een uitdaging vormt wanneer er nieuwe taken worden toegewezen zonder dat wordt voorzien in extra personeel voor de uitvoering ervan, en dat de kwijtingsautoriteit zich specifiek zorgen maakt over het feit dat sommige agentschappen zulke grote moeilijkheden ondervinden bij de werving van gekwalificeerd personeel voor specifieke rangen, dat dit het algemene functioneren van de agentschappen in de weg staat en dat er een beroep moet worden gedaan op externe arbeidskrachten; wijst in dit verband op de aanbevelingen 1 en 2 in het verslag van de Rekenkamer over de toekomst van EU-agentschappen met betrekking tot de toegenomen behoefte aan flexibiliteit, en spoort het netwerk en de Commissie aan samen te werken aan de uitvoering van deze aanbevelingen; merkt voorts op dat de Rekenkamer in haar Speciaal verslag nr. 23/2020 over het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) wijst op het feit dat de huidige selectieprocedure ertoe leidt dat de instellingen van de Unie op zoek gaan naar flexibeler selectieprocedures om te voorzien in hun dringende aanwervingsbehoeften; benadrukt dat de instellingen van de Unie behoefte hebben aan meer gespecialiseerd personeel, wat bij agentschappen vooral van cruciaal belang is gelet op hun specifieke mandaat; verzoekt de Commissie en in het bijzonder EPSO om de agentschappen in dit verband beter van dienst te zijn en het aanwervingsbeleid zodanig aan te passen dat het best gekwalificeerde en gespecialiseerde personeel wordt aangetrokken; verzoekt de Commissie en EPSO een zekere mate van flexibiliteit ten toon te spreiden bij het aanpassen van de vacatures aan de specifieke omstandigheden, teneinde een efficiënte aanwerving te waarborgen; benadrukt hoe belangrijk het is de selectieprocedures van de Unie en de aantrekkelijkheid van banen te verbeteren; benadrukt dat onderbezetting van agentschappen een ernstig risico inhoudt op negatieve gevolgen voor de prestaties, alsook voor het welzijn van het personeel en het personeelsverloop;

45.  merkt op dat de agentschappen melding hebben gemaakt van in totaal zes voormalige leden van het Europees Parlement, voormalige commissarissen of voormalige hoge ambtenaren die betaalde taken voor een agentschap uitoefenden, te weten vier voormalige leden van het Europees Parlement, één voormalig commissaris en één voormalige hoge ambtenaar; merkt op dat deze personen vergoedingen en onkostenvergoedingen hebben ontvangen;

46.  wijst op het belang van beleid inzake welzijn van het personeel; benadrukt dat agentschappen moeten zorgen voor fatsoenlijke, kwalitatief hoogwaardige arbeidsomstandigheden voor al hun personeel;

47.  spoort de agentschappen ertoe aan verder te werken aan een kader voor personeelsbeleid voor de lange termijn dat gericht is op het evenwicht tussen werk en privéleven, levenslange begeleiding en loopbaanontwikkeling, genderevenwicht, telewerken, geografisch evenwicht en de aanwerving en integratie van personen met een handicap;

48.  betreurt dat sommige lidstaten hebben gevraagd om een agentschap op hun grondgebied en dit ook werkelijk hebben gekregen zonder dat zij de faciliteiten konden bieden voor de instelling ervan en zonder maatregelen te nemen om de aanwerving van personeel aantrekkelijker te maken;

49.  is bezorgd over de omvang van sommige raden van bestuur van agentschappen die de Rekenkamer te groot vindt, waardoor het moeilijk is besluiten te nemen en er aanzienlijke administratieve kosten ontstaan;

50.  merkt op dat de Rekenkamer tekortkomingen in de aanwervingsprocedures van de agentschappen heeft vastgesteld met betrekking tot het beheer van potentiële belangenconflicten (één agentschap), de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling of transparantie (drie agentschappen) en het onderwerpen van de procedure aan een passend controletraject (één agentschap); betreurt dat er (bij ten minste drie agentschappen) gevallen zijn geweest van juryleden met een aanzienlijk belangenconflict in verband met de lopende selectieprocedure; beklemtoont dat niet gemelde belangenconflicten de selectieprocedures kunnen verstoren, wat kan leiden tot aanzienlijke vertragingen en financiële schade, alsmede tot reputatieschade voor de agentschappen;

51.  merkt op dat de Ombudsman twee gevallen van wanbeheer heeft vastgesteld in zaak 2168/2019/KR over het besluit van de Europese Bankautoriteit om het verzoek van haar uitvoerend directeur om CEO van een financiële lobbygroep te worden, goed te keuren; is ingenomen met de aanbevelingen van de Ombudsman in dit geval, met name om zo nodig een beroep te doen op de mogelijkheid om hogere personeelsleden te verbieden bepaalde functies te aanvaarden na afloop van hun ambtstermijn, criteria vast te stellen voor het verbieden van een dergelijke overstap in de toekomst en interne procedures in te voeren om de toegang tot vertrouwelijke informatie met onmiddellijke ingang te beperken ingeval personeelsleden een functie elders aanvaarden; verzoekt alle agentschappen prioriteit te geven aan de uitvoering van deze aanbevelingen;

52.  uit zijn bezorgdheid over het feit dat sommige agentschappen gedurende langere perioden sterk afhankelijk waren van uitzendkrachten; betreurt dat de uitzendkrachten in sommige gevallen minder betaald kregen dan personeel van het agentschap in dezelfde functie; stelt met bezorgdheid vast dat er bij aanbestedingen en de ondertekening van contracten en raamovereenkomsten met uitzendkrachten nalevingsproblemen zijn vastgesteld; verzoekt de agentschappen het reglement zorgvuldig na te leven; herhaalt dat de plannings- en selectieprocedures voor alle agentschappen moeten worden verbeterd;

53.  neemt kennis van de stappen die de agentschappen hebben genomen om een omgeving zonder intimidatie tot stand te brengen, bijvoorbeeld door het personeel en het management extra opleidingen te laten volgen en vertrouwenspersonen aan te wijzen; spoort de agentschappen die dergelijke maatregelen nog niet hebben ingevoerd aan om dit alsnog te doen en verzoekt de agentschappen die klachten hebben ontvangen met betrekking tot intimidatie om aan de behandeling van deze klachten prioriteit toe te kennen;

54.  spoort de agentschappen van de Unie ertoe aan te overwegen een grondrechtenstrategie vast te stellen, inclusief een verwijzing naar de grondrechten in een gedragscode waarin de taken en de opleiding van personeelsleden kunnen worden vastgelegd; mechanismen in te stellen om ervoor te zorgen dat elke schending van de grondrechten wordt opgespoord en gemeld en dat situaties waarin het gevaar bestaat dat dergelijke schendingen zich voordoen snel onder de aandacht van de leidinggevende organen van het betreffende agentschap worden gebracht; waar nodig de functie van een grondrechtenfunctionaris in te voeren die rechtstreeks rapporteert aan de raad van bestuur zodat een zekere mate van onafhankelijkheid ten opzichte van andere personeelsleden gewaarborgd is, om ervoor te zorgen dat bedreigingen voor de grondrechten onmiddellijk worden aangepakt en dat het beleid inzake de grondrechten binnen de organisatie voortdurend wordt verbeterd; te werken aan de ontwikkeling van een regelmatige dialoog over grondrechtenvraagstukken met maatschappelijke organisaties en internationale organisaties die actief zijn op dit gebied; ervoor te zorgen dat de eerbiediging van de grondrechten een centraal element wordt binnen de criteria voor samenwerking van het betrokken agentschap met externe actoren, waaronder met name de leden van de nationale overheden waarmee zij op operationeel niveau contacten onderhouden;

Openbare aanbestedingen

55.  merkt bezorgd op dat de Rekenkamer 82 opmerkingen heeft gemaakt over verbeterpunten bij 29 agentschappen; merkt op dat net als in 2018 het merendeel van deze opmerkingen verband houdt met tekortkomingen in de openbare aanbestedingsprocedures; merkt op dat deze tekortkomingen voornamelijk betrekking hebben op deugdelijk financieel beheer en regelmatigheid; dringt er bij de agentschappen op aan de aanbevelingen uit te voeren en tekortkomingen weg te werken; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om meer inspanningen te leveren om duidelijke en uniforme begrotingsmaatregelen en -procedures voor agentschappen in te voeren om de problemen die zich bij de meeste agentschappen blijven voordoen, aan te pakken;

56.  benadrukt dat het beheer van openbare aanbestedingen bij alle gedecentraliseerde agentschappen nog altijd het meest foutengevoelige terrein vormt; verzoekt de betrokken JBZ-agentschappen, d.w.z. Europol en Cepol, daarom om hun openbare aanbestedingsprocedures te verbeteren om de volledige naleving van de toepasselijke regels te waarborgen en op die manier het juiste evenwicht te vinden tussen de drie pijlers van duurzame ontwikkeling (economisch, sociaal en ecologisch), en daarbij de beginselen van transparantie, evenredigheid, gelijke behandeling en non-discriminatie te eerbiedigen; verzoekt daarnaast eu-LISA om de aanwervingsprocedure te verbeteren; herinnert eraan dat overheidsopdrachten zeer belangrijk zijn als het gaat om de verwezenlijking van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de bijbehorende duurzameontwikkelingsdoelstellingen;

57.  stelt met bezorgdheid vast dat slechts één agentschap van de Unie, het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, een duurzaamheidsverslag publiceert; verzoekt de agentschappen over te gaan tot het publiceren van duurzaamheidsverslagen, hun verslaglegging af te stemmen op de werkzaamheden van de OESO op het gebied van overheidsopdrachten en verantwoord ondernemerschap en de komende wetgeving van de Unie inzake zorgvuldigheid in het bedrijfsleven, actiever te werken aan invoering van gedigitaliseerde operationele oplossingen, en te zorgen voor een snelle tenuitvoerlegging van het Europees milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), zoals aanbevolen door de Rekenkamer; verzoekt de agentschappen de nodige aandacht te besteden aan de energiemix van hun elektriciteitsbronnen en dringt aan op de aankoop van elektriciteit die gewonnen is uit hernieuwbare energiebronnen;

58.  is ingenomen met het toegenomen gebruik van e-aanbestedingsinstrumenten door agentschappen van de Unie; merkt op dat de meest voorkomende e-PRIOR-modules die door agentschappen worden gebruikt, e-aanbesteding, e-inschrijving en e-facturering zijn; verzoekt het netwerk van aanbestedingsambtenaren (NAPO) het beheersinstrument voor overheidsopdrachten (PPMT) van het JRC sneller beschikbaar te stellen aan agentschappen;

Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie

59.  merkt bezorgd op dat nog steeds niet alle agentschappen op hun websites de cv’s en belangenverklaringen hebben gepubliceerd van hun bestuursleden, uitvoerend management en gedetacheerde deskundigen; betreurt dat sommige agentschappen nog steeds verklaringen van afwezigheid van belangenconflicten publiceren; benadrukt dat het niet aan de leden van de raad van bestuur of het uitvoerend management is om te verklaren dat er bij hen geen sprake is van belangenconflicten; dringt nogmaals aan op een uniform model voor belangenverklaringen dat door alle agentschappen wordt gevolgd; benadrukt dat het belangrijk is de bestaande regels te versterken, de tenuitvoerlegging ervan te verbeteren en te werken aan harmonisering van de beoordeling en aanpak van belangenconflicten en draaideurconstructies bij instellingen, agentschappen en andere organen van de Unie; dringt er bij de lidstaten op aan erop toe te zien dat alle gedetacheerde deskundigen hun belangenverklaringen en cv’s publiceren op de website van het agentschap waarvoor zij werken;

60.  pleit ervoor dat het beleid ter bescherming van klokkenluiders van alle agentschappen van de Unie in overeenstemming wordt gebracht met Richtlijn (EU) 2019/1937 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden;

61.  merkt op dat in de studie “Conflicts of interests and EU agencies” uit januari 2020 werd geconcludeerd dat transparantie het belangrijkste beginsel is dat ten grondslag moet liggen aan het beleid van de agentschappen, om doeltreffend openbaar toezicht mogelijk te maken; erkent de verschillen in risicofactoren, omvang en externe druk tussen de agentschappen en de noodzaak om het beleid inzake belangenconflicten op deze verschillen af te stemmen; neemt kennis van de aanbevelingen in deze studie om de regels inzake belangenconflicten te verbeteren en voor meer samenhang en consistentie te zorgen, en dringt er bij de agentschappen op aan uitvoering te geven aan deze aanbevelingen en hun beleid op dit gebied voortdurend te beoordelen en te verbeteren, gelet op de veronderstelde of vermeende belangenconflicten waarvan in 2019 sprake was;

62.  stelt met bezorgdheid vast dat niet alle agentschappen verslag uitbrengen van vergaderingen van hun personeelsleden met externe belanghebbenden, met name vergaderingen op managementniveau met organisaties en zelfstandigen; verzoekt de agentschappen verslag uit te brengen over de vergaderingen en deze openbaar te maken op de website van de agentschappen om de transparantie van hun activiteiten te vergroten;

63.  roept alle agentschappen op deel te nemen aan het interinstitutioneel akkoord betreffende het transparantieregister voor belangenvertegenwoordigers, waarover momenteel wordt onderhandeld door de Commissie, de Raad en het Parlement;

64.  dringt er bij alle JBZ-agentschappen op aan maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de transparantieregels van de Unie en de grondrechten en normen inzake gegevensbescherming volledig worden nageleefd; dringt er bij de JBZ-agentschappen op aan dat zij zich strikt houden aan de financiële voorschriften en strenge managementnormen hanteren;

Interne controle

65.  onderschrijft de opmerking van de Rekenkamer dat agentschappen, wanneer zij interinstitutionele overeenkomsten gebruiken, verantwoordelijk blijven voor de toepassing van de beginselen inzake openbare aanbestedingen voor hun specifieke aankopen, en benadrukt dat de interne controles van de agentschappen ervoor moeten zorgen dat deze beginselen in acht worden genomen;

66.  merkt op dat de meeste agentschappen eind 2019 meldden dat zij het herziene internecontrolekader uitvoerden en een jaarlijkse beoordeling hadden verricht; dringt erop aan dat alle agentschappen het internecontrolekader aannemen en ten uitvoer leggen en zo hun internecontrolenormen afstemmen op de internationale beste praktijken en ervoor zorgen dat interne controles op doeltreffende en doelmatige wijze de besluitvorming ondersteunen; betreurt dat er in 2019 bij sommige agentschappen geen controleprocedures werden uitgevoerd door de IAS;

67.  merkt op dat uit het deel van het verslag van de Rekenkamer dat betrekking heeft op de follow-up van de opmerkingen van voorgaande jaren blijkt dat in 2019 de follow-up van 98 opmerkingen werd afgerond, dat de follow-up van 71 opmerkingen nog liep en dat het in 16 gevallen ging om situaties waarin het agentschap niet de (uitsluitende) controle had, hetgeen betekent dat belangrijke beslissingen met betrekking tot deze 16 opmerkingen genomen moeten worden door het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Commissie of de lidstaten; verzoekt de agentschappen om op zorgvuldige wijze een follow-up te geven aan de opmerkingen en hun internecontrolekaders verder te verbeteren;

Overige opmerkingen

68.  maakt uit het verslag van de Rekenkamer op dat de voorheen in Londen gevestigde agentschappen (de Europese Bankautoriteit (EBA) en het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)) in 2019 het Verenigd Koninkrijk hebben verlaten en dat hun rekeningen voorzieningen voor de bijbehorende verhuiskosten omvatten; merkt voorts op dat de Rekenkamer met betrekking tot het EMA wijst op de overeenkomst die het EMA in juli 2019 met zijn verhuurder bereikte om zijn voormalige kantoren onder te verhuren onder voorwaarden die in overeenstemming zijn met de voorwaarden van de hoofdhuurovereenkomst, waarbij het EMA aansprakelijk bleef voor het volledige bedrag dat nog verschuldigd is uit hoofde van de oorspronkelijke huurovereenkomst;

69.  wijst erop dat er een brede aanpak nodig is om de homepages van de instellingen van de Unie toegankelijk te maken voor personen een handicap, overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/2102, onder meer door ervoor te zorgen dat nationale gebarentalen beschikbaar zijn; stelt voor om organisaties die personen met een handicap vertegenwoordigen hierbij te betrekken;

70.  merkt op dat de agentschappen hebben gemeld dat zij de nodige aandacht schenken aan cyberbeveiliging, en dat de maatregelen die in dit kader het meest zijn getroffen de ondertekening van een overeenkomst inzake dienstverleningsniveau tussen het agentschap en het directoraat-generaal Informatica van de Europese Commissie (en het computercrisisresponsteam CERT-EU) en het gebruik van het elektronisch document- en archiefbeheersysteem ARES zijn; merkt voorts op dat 77 % van de agentschappen heeft aangegeven te beschikken over een cyberbeveiligingsbeleid en dat de overige agentschappen hebben aangegeven zich in verschillende stadia van de ontwikkeling van een dergelijk beleid te bevinden;

71.  herinnert eraan dat agentschappen zijn opgericht voor specifieke behoeften en dat een aanzienlijk aantal agentschappen is opgericht naar aanleiding van bepaalde crises; is het eens met het standpunt van de Rekenkamer in haar verslag “De toekomst van EU-agentschappen” dat het bestaansrecht van een agentschap in verschillende stadia in de loop van zijn bestaan moet worden beoordeeld om na te gaan of het nog steeds relevant is en of zijn acties coherent zijn met de acties van andere agentschappen en hun partner-DG’s;

72.  wijst op de risico’s van externe IT-adviesdiensten en uitbesteding van het beheer van begrotings- of personeelsgerelateerde activiteiten;

73.  is van mening dat flexibiliteit met betrekking tot de opzet en de werking van agentschappen belangrijk is om het beleid van de Unie te helpen uitvoeren en de Europese samenwerking te versterken; is het in dit kader eens met het standpunt van de Rekenkamer in het verslag “De toekomst van EU-agentschappen” dat er onvoldoende flexibiliteit is als het gaat om de opzet en werking van agentschappen en dat het potentieel voor samenwerking tussen de agentschappen ter verwezenlijking van gemeenschappelijke beleidsdoelstellingen in het belang van de burgers verder kan worden benut;

74.  herinnert eraan dat de Europese burgers vaak niet op de hoogte zijn van het bestaan van de agentschappen en dat dit zelfs geldt voor de burgers van de landen waar de agentschappen gevestigd zijn; herinnert er tevens aan dat de burgers ook weinig informatie krijgen over de activiteiten van de agentschappen; verzoekt de agentschappen in dit verband hun communicatiestrategieën verder te ontwikkelen en hun aanwezigheid in de media en op sociale media te vergroten om hun werk, onderzoek en activiteiten bij het grote publiek onder de aandacht te brengen;

75.  merkt op dat de Rekenkamer de rekeningen van het Europees Openbaar Ministerie (“EOM”) over 2019 niet heeft gecontroleerd, omdat dit EU-orgaan toen nog niet financieel autonoom was;

76.  wijst op de problemen die kunnen ontstaan als agentschappen hun enkelvoudig programmeringsdocument moeten indienen als over de desbetreffende rechtsinstrumenten nog door de medewetgevers wordt onderhandeld, wat leidt tot de onbevredigende situatie dat begrotingslijnen beschikbaar worden gesteld voordat de bijbehorende rechtshandelingen worden vastgesteld; verzoekt de Commissie haar communicatie met de agentschappen te verbeteren om de verwachte tijdschema’s voor de goedkeuring van wetgeving en de bijbehorende begrotingslijnen beter te stroomlijnen; neemt kennis van de aanbeveling van de Rekenkamer dat de Commissie en de agentschappen op flexibeler wijze middelen zouden moeten toewijzen, en wijst daarbij op het belang van behoorlijke verslaglegging, transparantie en controle;

77.  herinnert eraan dat de Europese Arbeidsautoriteit (ELA) in maart 2018 is opgericht en in oktober 2019 met haar werkzaamheden is begonnen; benadrukt dat het belangrijk is dat de ELA zonder onnodige vertraging volledig operationeel wordt om de toepassing en handhaving van het recht van de Unie op het gebied van arbeidsmobiliteit en de coördinatie van de sociale zekerheid te verbeteren, teneinde eerlijke mobiliteit en een doeltreffende grensoverschrijdende handhaving van de rechten van werknemers te waarborgen; benadrukt dat er hiervoor voldoende financiële middelen beschikbaar moeten worden gesteld;

78.  benadrukt dat de ELA ertoe zal bijdragen dat de regels van de Unie inzake arbeidsmobiliteit en coördinatie van de sociale zekerheid eerlijk en doeltreffend worden toegepast, dat zij nationale autoriteiten zal ondersteunen bij de samenwerking om deze regels te handhaven en dat zij het voor burgers en het bedrijfsleven gemakkelijker zal maken te profiteren van de interne markt; is van mening dat de vier agentschappen (Eurofound, Cedefop, ETF en EU-OSHA) zich weliswaar voornamelijk op onderzoek richten, maar ook op nuttige wijze ondersteuning kunnen bieden en een bijdrage kunnen leveren aan de werkzaamheden van de ELA;

o
o   o

79.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de onder deze kwijtingsprocedure vallende agentschappen, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (L-serie).

(1) PB C 351 van 21.10.2020, blz. 7. Jaarverslag van de ERK over de EU-agentschappen betreffende het begrotingsjaar 2019: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/AGENCIES_2019/agencies_2019_NL.pdf
(2) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(3) PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42.
(4) PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1.
(5) PB C 358 van 26.10.2020, blz. 6.

Juridische mededeling - Privacybeleid