Gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie, het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid 2021-2027 ***II
120k
44k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 juni 2021 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (06674/1/2021 – C9-0193/2021 – 2018/0196(COD))
– gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,
– gezien artikel 67 van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie regionale ontwikkeling (A9-0206/2021),
1. hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;
2. constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;
3. verzoekt zijn Voorzitter de handeling samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;
4. verzoekt zijn secretaris-generaal de handeling te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) en Cohesiefonds 2021-2027 ***II
125k
43k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 juni 2021 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (06168/1/2021 – C9-0194/2021 – 2018/0197(COD))
– gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (06168/1/2021 – C9‑0194/2021),
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 oktober 2018(1),
– gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 5 december 2018(2),
– gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(3) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2018)0372),
– gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2020)0452),
— gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,
– gezien artikel 67 van zijn Reglement,
— gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie regionale ontwikkeling (A9‑0204/2021),
1. hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;
2. constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;
3. verzoekt zijn Voorzitter de handeling samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;
4. verzoekt zijn secretaris-generaal de handeling te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Specifieke bepalingen voor de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" (Interreg) ondersteund door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) en door externe financieringsinstrumenten 2021-2027 ***II
127k
44k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 juni 2021 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing, met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende specifieke bepalingen voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” (Interreg) ondersteund door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en door externe financieringsinstrumenten (05488/1/2021 – C9-0192/2021 – 2018/0199(COD))
— gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (05488/1/2021 – C9-0192/2021),
— gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 19 september 2018(1),
— gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 5 december 2018(2),
— gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(3) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2021)0289),
— gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
— gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,
— gezien artikel 67 van zijn Reglement,
— gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie regionale ontwikkeling (A9‑0205/2021),
1. hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;
2. constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;
3. verzoekt zijn Voorzitter de handeling samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;
4. verzoekt zijn secretaris-generaal de handeling te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Instandhoudings- en handhavingsmaatregelen die van toepassing zijn in het gereglementeerde gebied van de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (NAFO) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 juni 2021 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2019/833 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot vaststelling van instandhoudings- en handhavingsmaatregelen die van toepassing zijn in het gereglementeerde gebied van de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (COM(2020)0215 – C9-0157/2020 – 2020/0095(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2020)0215),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0157/2020),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 september 2020(1),
– gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 12 mei 2021 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,
– gezien artikel 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie visserij (A9-0220/2020),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 juni 2021 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2021/... van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2019/833 tot vaststelling van instandhoudings- en handhavingsmaatregelen die van toepassing zijn in het gereglementeerde gebied van de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2021/1231.)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 juni 2021 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende grensoverschrijdende betalingen in de Unie (codificatie) (COM(2020)0323 – C9-0204/2020 – 2020/0145(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0323),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0204/2020),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 25 januari 2021(1),
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 3 december 2020(2),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(3),
– gezien de artikelen 109 en 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A9-0202/2021),
A. overwegende dat het voorstel in kwestie volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie louter een codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 juni 2021 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2021/... van het Europees Parlement en de Raad betreffende grensoverschrijdende betalingen in de Unie (codificatie)
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2021/1230.)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 juni 2021 over een verordening van het Europees Parlement inzake het statuut van de Europese Ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (statuut van de Europese Ombudsman) en tot intrekking van Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom (2021/2053(INL) – 2019/0900(APP))
– gezien artikel 228, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien het advies van de Commissie (COM(2021)0329),
– gezien de goedkeuring van de Raad (9425/2021),
– gezien zijn besluit van 10 juni 2021 over de ontwerpverordening van het Europees Parlement inzake het statuut van de Europese Ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (statuut van de Europese Ombudsman) en tot intrekking van Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom(1),
– gezien artikel 46 en artikel 54 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A9-0174/2021),
1. hecht zijn goedkeuring aan de bijgevoegde verordening;
2. verzoekt zijn Voorzitter de verordening overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te ondertekenen;
3. verzoekt zijn secretaris-generaal zorg te dragen voor publicatie van de verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie;
4. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.
BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE
Verordening van het Europees Parlement inzake het statuut en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van het ambt van de Europese Ombudsman (statuut van de Europese Ombudsman) en tot intrekking van Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom (2021/2053(INL)–2019/0900(APP))
HET EUROPEES PARLEMENT,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 228, lid 4,
Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis, lid 1,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien de goedkeuring van de Raad van de Europese Unie(2),
Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Het statuut van de Europese Ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van het ambt van de Ombudsman moeten worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 20, lid 2, punt d), en artikel 228, het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”).
(2) Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van het Europees Parlement(4) is laatstelijk gewijzigd in 2008. Ingevolge de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 moet Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom, worden ingetrokken en vervangen door een verordening vastgesteld op basis van artikel 228, lid 4, VWEU.
(3) In artikel 41 van het Handvest wordt het recht op behoorlijk bestuur als een grondrecht van de burgers van de Unie erkend. In artikel 43 van het Handvest wordt het recht erkend om zich in verband met gevallen van wanbeheer in het optreden van de instellingen, organen en instanties of agentschappen van de Unie tot de Europese Ombudsman te wenden. Teneinde ervoor te zorgen dat deze rechten doeltreffend zijn en de Ombudsman beter in staat te stellen grondig en onpartijdig onderzoek te verrichten, waardoor zijn of haar onafhankelijkheid waarvan beide rechten afhangen, wordt ondersteund, moet hij of zij kunnen beschikken over alle instrumenten die nodig zijn om de in de Verdragen en onderhavige verordening bedoelde taken van de Ombudsman met succes te kunnen uitvoeren.
(4) Bij de vaststelling van de voorwaarden waaronder een klacht bij de Ombudsman kan worden ingediend, moet het beginsel van volledige, vrije en gemakkelijke toegang worden nageleefd, met inachtneming van de specifieke beperkingen die voortvloeien uit gerechtelijke of administratieve procedures.
(5) De Ombudsman moet optreden met inachtneming van de bevoegdheden van de instellingen, organen of instanties van de Unie waarop zijn of haar onderzoek betrekking heeft.
(6) Het is noodzakelijk de procedures vast te stellen die moeten worden gevolgd wanneer uit onderzoek van de Ombudsman blijkt dat er sprake is van wanbeheer. De Ombudsman moet aan het einde van iedere jaarlijkse zitting bij het Europees Parlement een omvattend verslag moet indienen. De Ombudsman moet ook het recht hebben om in dat jaarverslag een beoordeling op te nemen van de naleving van gedane aanbevelingen.
(7) Ter versterking van de rol van de Ombudsman en ter bevordering van de beste administratieve praktijken binnen de instellingen, organen en instanties van de Unie is het wenselijk de Ombudsman, onverminderd zijn of haar primaire taak, die erin bestaat klachten te behandelen, toe te staan op eigen initiatief onderzoek te verrichten wanneer hij of zij daar reden toe ziet, en met name indien er sprake is van herhaaldelijke, stelselmatige of zeer ernstige gevallen van wanbeheer.
(8) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad(5), zoals aangevuld door Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad(6), moet van toepassing zijn op verzoeken om toegang door het publiek tot documenten van de Ombudsman, met uitzondering van documenten die verkregen zijn in de loop van een onderzoek; verzoeken betreffende die documenten moeten in dergelijk geval worden behandeld door de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie waarvan die documenten afkomstig zijn.
(9) De Ombudsman moet toegang hebben tot alle elementen die nodig zijn voor de uitoefening van zijn of haar ambt. Daartoe dienen de instellingen, organen en instanties van de Unie de Ombudsman alle informatie te verstrekken waarom hij of zij verzoekt in verband met een onderzoek. Indien de uitoefening van het ambt van de Ombudsman met zich meebrengt dat hem of haar gerubriceerde informatie wordt verstrekt die in het bezit is van de instellingen, organen en instanties van de Unie of van de autoriteiten van de lidstaten, moet de Ombudsman toegang tot die informatie kunnen hebben, mits er voor gezorgd wordt dat de regels voor de bescherming van die informatie nageleefd worden.
(10) De Ombudsman en zijn of haar personeel moeten verplicht zijn de informatie waarvan zij bij de uitoefening van hun ambt kennis hebben genomen, vertrouwelijk te behandelen, onverminderd de verplichting van de Ombudsman om de autoriteiten van de lidstaten in kennis te stellen van feiten die mogelijk verband houden met strafbare feiten en waarvan hij of zij in het kader van een onderzoek kennis heeft genomen. De Ombudsman moet ook de betrokken instellingen, organen of instanties van de Unie op de hoogte kunnen brengen van de feiten die ongeoorloofd gedrag van een van hun personeelsleden aan het licht brengen. De verplichting van de Ombudsman om informatie die hij of zij bij de uitoefening van zijn of haar ambt heeft verkregen, vertrouwelijk te behandelen, mag geen afbreuk doen aan de verplichting van de Ombudsman op grond van artikel 15, lid 1, VWEU, zijn of haar werkzaamheden in een zo groot mogelijke openheid te verrichten. In het bijzonder moet de Ombudsman, om zijn of haar ambt naar behoren te kunnen uitoefenen en zijn of haar bevindingen te kunnen staven, in zijn of haar verslagen kunnen verwijzen naar alle voor het publiek toegankelijke informatie.
(11) Waar dat nodig is voor de doeltreffende uitoefening van zijn of haar ambt, moet de Ombudsman de mogelijkheid krijgen samen te werken en informatie uit te wisselen met de autoriteiten van de lidstaten, overeenkomstig het toepasselijke nationale en Unierecht, en met andere instellingen, organen en instanties van de Unie, overeenkomstig het toepasselijke Unierecht.
(12) De Ombudsman moet door het Europees Parlement aan het begin en voor de duur van elke zittingsperiode worden gekozen, en dit uit een lijst van personen die burgers van de Unie zijn en alle vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en bekwaamheid bieden. Ook moeten algemene voorwaarden worden vastgesteld, onder meer betreffende de beëindiging van de ambtsvervulling van de Ombudsman, zijn of haar vervanging, onverenigbaarheden, de bezoldiging van de Ombudsman en de voorrechten en immuniteiten van de Ombudsman.
(13) Bepaald moet worden dat de zetel van de Ombudsman dezelfde is als die van het Europees Parlement, zoals bepaald in punt a) van het enig artikel van Protocol nr. 6 betreffende de plaats van de zetels van de instellingen, van bepaalde instanties, organen, organisaties en diensten van de Europese Unie, dat gehecht is aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (“Protocol nr. 6”) .
(14) De Ombudsman dient binnen de samenstelling van zijn of haar secretariaat te zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen, met inachtneming van artikel 1 quinquies, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, die zijn vastgelegd in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad(7) (het “Statuut van de ambtenaren”).
(15) Het is aan de Ombudsman om, na raadpleging van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, de uitvoeringsbepalingen voor deze verordening vast te stellen. Indien deze instellingen niet binnen de van tevoren door de Ombudsman gestelde redelijke termijn een advies geven, kan hij of zij de betreffende uitvoeringsbepalingen vaststellen. Teneinde rechtszekerheid en de hoogste normen voor de uitoefening van het ambt van de Ombudsman te waarborgen, moet in deze verordening worden vastgesteld welke minimumvoorschriften in de uitvoeringsbepalingen moeten worden opgenomen,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp en beginselen
1. Bij deze verordening worden het statuut van de Ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van het ambt van de Ombudsman (“statuut van de Europese Ombudsman”) vastgesteld.
2. De Ombudsman handelt geheel onafhankelijk bij de uitoefening van zijn of haar ambt en treedt op zonder dat daarvoor voorafgaande toestemming nodig is.
3. De Ombudsman helpt bij het aan het licht brengen van wanbeheer bij de activiteiten van de instellingen, organen en instanties van de Unie, met uitzondering van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de uitoefening van zijn gerechtelijke taak, en houdt naar behoren rekening met artikel 20, lid 2, punt d), en artikel 228 VWEU, alsook met artikel 41 van het Handvest betreffende het recht op behoorlijk bestuur.
Over het optreden van enige andere autoriteit of persoon kan bij de Ombudsman geen klacht worden ingediend.
4. De Ombudsman doet waar passend aanbevelingen, voorstellen voor oplossingen en suggesties voor verbetering om de zaak aan te pakken.
5. Bij de uitoefening van zijn of haar ambt mag de Ombudsman de deugdelijkheid van een rechterlijke uitspraak of de bevoegdheid van een rechtbank om een uitspraak te doen, niet in twijfel trekken.
Artikel 2
Klachten
1. Elke burger van de Unie of elke natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat van de Unie, kan rechtstreeks of via een lid van het Europees Parlement een klacht bij de Ombudsman indienen over een geval van wanbeheer.
2. In een klacht wordt het onderwerp van de klacht en de identiteit van de klager duidelijk vermeld. De klager kan verzoeken om vertrouwelijke behandeling van de klacht of delen daarvan.
3. Een klacht wordt ingediend binnen twee jaar na de datum waarop de klager in kennis is gesteld van de feiten die aan de klacht ten grondslag liggen. Voorafgaand aan indiening van de klacht onderneemt de klager de passende administratieve stappen bij de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie.
4. De Ombudsman verklaart een klacht niet-ontvankelijk indien deze buiten het mandaat van de Ombudsman valt of indien niet is voldaan aan de in de leden 2 en 3 vastgelegde procedurele vereisten. Wanneer een klacht buiten zijn of haar mandaat valt, kan de Ombudsman de klager adviseren zich tot een andere instantie te wenden.
5. Indien de Ombudsman tot de bevinding komt dat de klacht duidelijk ongegrond is, sluit hij of zij het dossier en brengt hij of zij de klager daarvan op de hoogte. Indien de klager de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie over de klacht heeft geïnformeerd, stelt de Ombudsman de betrokken autoriteit hiervan eveneens in kennis.
6. Klachten die verband houden met de arbeidsverhoudingen tussen de instellingen, organen of instanties van de Unie en hun personeelsleden zijn alleen ontvankelijk indien de betrokkene alle interne administratieve procedures heeft uitgeput, met name de procedures bedoeld in artikel 90 van het Statuut van de ambtenaren, en de bevoegde autoriteit van de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie een besluit heeft genomen of de termijnen voor beantwoording zijn verstreken. De Ombudsman heeft ook het recht de door de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie vastgestelde maatregelen te verifiëren om de bescherming van vermeende slachtoffers van intimidatie te waarborgen en te zorgen voor herstel van een gezonde en veilige werkomgeving waarin de waardigheid van de betrokken personen wordt geëerbiedigd terwijl een administratief onderzoek loopt, mits de betrokken personen de interne administratieve procedures met betrekking tot deze maatregelen hebben uitgeput.
7. De Ombudsman stelt de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie op de hoogte van een geregistreerde klacht, zodra die klacht ontvankelijk is verklaard en de beslissing is genomen een onderzoek in te stellen.
8. Bij de Ombudsman ingediende klachten schorsen de voor een beroep op de rechter of een administratief beroep vastgestelde termijnen niet.
9. Wanneer de Ombudsman vanwege een lopende of afgeronde gerechtelijke procedure over de feiten die naar voren zijn gebracht, een klacht niet-ontvankelijk verklaart of besluit te stoppen met de behandeling ervan, worden de resultaten van het onderzoek dat de Ombudsman eventueel reeds heeft verricht, in het dossier opgenomen en wordt het dossier afgesloten.
10. De Ombudsman stelt de klager zo spoedig mogelijk in kennis van het gevolg dat aan de klacht is gegeven en tracht zo veel mogelijk met de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie tot een oplossing te komen om een einde te maken aan het geval van wanbeheer. De Ombudsman stelt de klager in kennis van de voorgestelde oplossing en van de eventuele opmerkingen van de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie. De klager mag opmerkingen indienen of op ieder moment aanvullende informatie verstrekken die nog niet bekend was op het moment waarop de klacht werd ingediend.
Indien er een oplossing is gevonden die door de klager en de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie is aanvaard, kan de Ombudsman het dossier sluiten zonder de in artikel 4 beschreven procedure te volgen.
Artikel 3
Onderzoeken
1. In overeenstemming met zijn of haar ambt verricht de Ombudsman de onderzoeken die hij of zij gerechtvaardigd acht, op eigen initiatief of ingevolge een klacht.
2. De Ombudsman stelt de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie zonder onnodige vertraging in kennis van dergelijke onderzoeken. Onverminderd artikel 5 kan de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie, op eigen initiatief of op verzoek van de Ombudsman, de Ombudsman nuttige opmerkingen of bewijsstukken voorleggen.
3. De Ombudsman kan op eigen initiatief onderzoeken instellen wanneer hij of zij dat gerechtvaardigd acht, met name indien er sprake is van herhaaldelijke, stelselmatige of zeer ernstige gevallen van wanbeheer, teneinde deze aan te pakken als een aangelegenheid van openbaar belang. In het kader van deze onderzoeken kan hij of zij ook voorstellen doen en initiatieven nemen om goede administratieve praktijken binnen de instellingen, organen en instanties van de Unie te bevorderen.
Artikel 4
Interactie tussen de Ombudsman en de instellingen
1. Indien de Ombudsman na een onderzoek gevallen van wanbeheer constateert, stelt hij of zij de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie zonder onnodige vertraging in kennis van de bevindingen van het onderzoek en doet in voorkomend geval aanbevelingen.
2. De betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie doet de Ombudsman binnen een termijn van drie maanden een gedetailleerd standpunt toekomen. De Ombudsman kan deze termijn op een met redenen omkleed verzoek van de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie met maximaal twee maanden verlengen. Wanneer de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie nalaat om de Ombudsman binnen de aanvankelijke termijn van drie maanden of binnen de verlengde termijn een standpunt te doen toekomen, kan de Ombudsman het onderzoek zonder dat standpunt afsluiten.
3. De Ombudsman zendt bij afsluiting van het dossier een verslag aan de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie en, met name wanneer de aard of de omvang van het wanbeheer dat is geconstateerd zulks vereist, aan het Europees Parlement. De Ombudsman kan in het verslag aanbevelingen doen. De klager wordt door de Ombudsman op de hoogte gebracht van het resultaat van het onderzoek, van het standpunt van de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie en van de eventuele aanbevelingen die in het verslag zijn gedaan.
4. Indien passend kan de Ombudsman in verband met een onderzoek naar de activiteiten van een instelling, orgaan of instantie van de Unie op eigen initiatief of op verzoek van het Europees Parlement worden gehoord door het Europees Parlement, op het daartoe geëigende niveau.
5. Aan het einde van elke jaarlijkse zitting legt de Ombudsman het Europees Parlement een verslag voor met het resultaat van de door hem of haar verrichte onderzoeken. Het verslag bevat een beoordeling van de naleving van de aanbevelingen, voorgestelde oplossingen en suggesties voor verbetering. Het verslag bevat ook, wanneer zulks relevant is, de resultaten van de onderzoeken van de Ombudsman naar intimidatie, klokkenluiders en belangenconflicten binnen de instellingen, organen of instanties van de Unie.
Artikel 5
Verstrekking van informatie aan de Ombudsman
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “verstrekking van informatie” verstaan alle fysieke en elektronische middelen waarmee de Ombudsman en zijn of haar secretariaat toegang wordt verleend tot informatie, met inbegrip van documenten, ongeacht de vorm ervan.
2. Onder “gerubriceerde EU-informatie” wordt informatie of materiaal met een bepaalde EU-rubricering verstaan, waarvan openbaarmaking zonder machtiging de belangen van de Unie of van een of meer van haar lidstaten in meerdere of mindere mate kan schaden.
3. Onder de in dit artikel voorziene voorwaarden verstrekken de instellingen, organen en instanties van de Unie en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de Ombudsman, op zijn/haar verzoek of op eigen initiatief, zonder onnodige vertraging alle informatie waarom hij of zij heeft verzocht ten behoeve van een onderzoek.
4. Gerubriceerde EU-informatie wordt aan de Ombudsman verstrekt met inachtneming van de volgende beginselen en voorwaarden:
a) de instelling of instantie of het orgaan van de Unie die/dat de gerubriceerde EU-informatie verstrekt, moet de relevante interne procedures hebben afgerond en in het geval dat de oorspronkelijke bron een derde is, heeft deze hiervoor zijn voorafgaande schriftelijke toestemming verleend;
b) de noodzaak van kennisneming door de Ombudsman moet zijn vastgesteld;
c) er wordt gewaarborgd dat toegang tot informatie met rubricering CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL of hoger alleen wordt verleend aan personen die een veiligheidsmachtiging op het passende niveau hebben ontvangen in overeenstemming met het nationaal recht, na machtiging door de bevoegde veiligheidsautoriteit.
5. Bij het verstrekken van gerubriceerde EU-informatie beoordeelt de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie of de Ombudsman daadwerkelijk interne veiligheidsvoorschriften hanteert, alsook fysieke en procedurele maatregelen voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie. De Ombudsman en een instelling, orgaan of instantie van de Unie kunnen hiertoe ook een regeling overeenkomen waarin een algemeen kader voor de verstrekking van gerubriceerde EU-informatie wordt vastgesteld.
6. Overeenkomstig de leden 4 en 5 wordt de toegang tot gerubriceerde EU-informatie verleend in de lokalen van de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie, tenzij anders overeengekomen met de Ombudsman.
7. Onverminderd lid 3 kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten weigeren de Ombudsman informatie te verstrekken die onder nationale regels inzake de bescherming van gerubriceerde informatie valt of onder bepalingen die de mededeling daarvan verhinderen.
De betrokken lidstaat kan dergelijke informatie niettemin aan de Ombudsman verstrekken onder door haar bevoegde autoriteit gestelde voorwaarden.
8. De instellingen, organen of instanties van de Unie en de autoriteiten van de lidstaten die voornemens zijn gerubriceerde EU-informatie aan de Ombudsman te verstrekken of andere informatie die niet openbaar toegankelijk is, stellen de Ombudsman hiervan van tevoren in kennis.
De Ombudsman draagt zorg voor een adequate bescherming van dergelijke informatie en met name maakt deze niet aan de klager bekend of anderszins openbaar zonder de voorafgaande toestemming van de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie, dan wel de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat. Waar het gerubriceerde EU-informatie betreft, wordt de toestemming schriftelijk verleend.
9. De instellingen, organen of instanties van de Unie die weigeren toegang te verlenen tot gerubriceerde EU-informatie, verstrekken de Ombudsman een schriftelijke verantwoording waarin ten minste de redenen voor de weigering worden vermeld.
10. De Ombudsman blijft slechts in het bezit van de in lid 8 bedoelde informatie, totdat het onderzoek definitief is afgesloten.
De Ombudsman kan een instelling, orgaan of instantie van de Unie, dan wel een lidstaat verzoeken dergelijke informatie gedurende een periode van ten minste vijf jaar te bewaren.
11. Indien de gevraagde bijstand niet wordt verleend, kan de Ombudsman het Europees Parlement hiervan in kennis stellen, dat hierop gepaste maatregelen neemt.
Artikel 6
Toegang van het publiek tot documenten van de Ombudsman
De Ombudsman behandelt verzoeken om toegang van het publiek tot documenten – met uitzondering van documenten die in de loop van een onderzoek zijn verkregen en in het bezit van de Ombudsman zijn voor de duur van dat onderzoek of na afsluiting ervan – overeenkomstig de voorwaarden en beperkingen voorzien in Verordening (EG) nr. 1049/2001, zoals aangevuld door Verordening (EG) nr. 1367/2006.
Artikel 7
Horen van ambtenaren en andere personeelsleden
1. Ambtenaren en andere personeelsleden van de instellingen, organen en instanties van de Unie worden op verzoek van de Ombudsman gehoord over feiten die verband houden met een lopend onderzoek van de Ombudsman.
2. Die ambtenaren en andere personeelsleden spreken namens hun instelling, orgaan of instantie. Zij blijven gebonden aan de uit hun rechtspositie voortvloeiende verplichtingen.
Artikel 8
Onderzoeken in verband met klokkenluiders
1. De Ombudsman kan een onderzoek instellen om gevallen van wanbeheer aan het licht te brengen bij de behandeling van informatie als omschreven in artikel 22 bis van het Statuut van de ambtenaren, die hem of haar door een ambtenaar of ander personeelslid ter kennis is gebracht overeenkomstig de desbetreffende regels van het Statuut van de ambtenaren.
2. In dergelijke gevallen geniet de ambtenaar of het andere personeelslid de bescherming die wordt geboden door het Statuut van de ambtenaren tegen nadelige gevolgen van de kant van de instelling of instantie of het orgaan van de Unie vanwege het feit dat hij of zij de informatie heeft meegedeeld.
3. De Ombudsman kan ook onderzoeken of er sprake was van enig geval wanbeheer bij de behandeling van een dergelijke zaak door de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie, ook wat betreft de bescherming van de ambtenaar of het andere personeelslid in kwestie.
Artikel 9
Beroepsgeheim
1. De Ombudsman en zijn of haar personeelsleden mogen de gegevens en documenten waarvan zij in het kader van hun onderzoek kennis hebben genomen, niet verspreiden. Onverminderd lid 2 mogen zij met name geen aan de Ombudsman verstrekte gerubriceerde EU-informatie of interne documenten van instellingen, organen of instanties van de Unie of documenten die vallen onder het Unierecht inzake de bescherming van persoonsgegevens verspreiden. Zij mogen ook geen gegevens bekendmaken die de klager of andere betrokken personen schade zouden kunnen berokkenen.
2. Onverminderd de algemene verplichting van alle instellingen, organen en instanties van de Unie tot het verstrekken van informatie aan het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad(8), meldt de Ombudsman, indien feiten die tijdens een onderzoek van de Ombudsman aan het licht zijn gekomen, mogelijk een strafbaar feit opleveren of daarmee verband houden, dit aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en, voor zover het onderwerp binnen hun respectieve bevoegdheden valt, aan het Europees Openbaar Ministerie, overeenkomstig artikel 24 van Verordening (EU) 2017/1939(9) en aan OLAF.
3. In voorkomend geval stelt de Ombudsman, met het akkoord van het Europees Openbaar Ministerie of OLAF, ook de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie waartoe de betrokken ambtenaar of het betrokken personeelslid behoort, hiervan in kennis; de desbetreffende instelling of instantie of het desbetreffende orgaan kan vervolgens de gepaste procedures inleiden.
Artikel 10
Samenwerking met de autoriteiten van de lidstaten en de instellingen, organen en instanties van de Unie
1. Waar dat noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn of haar ambt, kan de Ombudsman samenwerken met de autoriteiten van de lidstaten, in overeenstemming met het toepasselijke nationaal en Unierecht.
2. Binnen het kader van zijn of haar ambt kan de Ombudsman ook samenwerken met andere instellingen, organen en instanties van de Unie, in het bijzonder met die welke belast zijn met de bevordering en bescherming van grondrechten. De Ombudsman vermijdt overlappingen met of de dubbele uitvoering van de activiteiten van die instellingen, organen of instanties van de Unie.
3. Elke mededeling aan de autoriteiten van de lidstaten ten behoeve van de toepassing van deze verordening verloopt via hun permanente vertegenwoordigingen bij de Unie, tenzij de betreffende permanente vertegenwoordiging ermee akkoord gaat dat het secretariaat van de Ombudsman zich rechtstreeks in contact stelt met de autoriteiten van de betrokken lidstaat.
Artikel 11
Verkiezing van de Ombudsman
1. De Ombudsman wordt gekozen, en is herbenoembaar, overeenkomstig artikel 228, lid 2, VWEU, uit kandidaten die op grond van een transparante procedure worden geselecteerd.
2. Na bekendmaking van de oproep tot kandidaatstelling in het Publicatieblad van de Europese Unie wordt de Ombudsman gekozen uit personen die:
– burgers van de Unie zijn,
– in het bezit zijn van alle politieke en burgerrechten,
– alle waarborgen van onafhankelijkheid bieden,
– in hun land voldoen aan alle voorwaarden voor de uitoefening van de hoogste rechterlijke functies, of de erkende competentie en kwalificaties bezitten om het ambt van de Ombudsman uit te oefenen, en
– gedurende de twee jaar voorafgaand aan de bekendmaking van de oproep tot kandidaatstelling geen lid zijn geweest van nationale regeringen, het Europees Parlement, de Europese Raad of de Europese Commissie.
Artikel 12
Beëindiging van de ambtsvervulling van de Ombudsman
1. De ambtsvervulling van de Ombudsman eindigt bij het verstrijken van zijn of haar ambtstermijn of bij vrijwillig ontslag of ontheffing uit het ambt.
2. Behalve bij ontheffing uit het ambt blijft de Ombudsman in functie tot er een nieuwe Ombudsman is gekozen.
3. Wanneer de ambtsvervulling voortijdig eindigt, wordt binnen drie maanden na het vacant komen van de post een nieuwe Ombudsman gekozen voor de resterende duur van de zittingsperiode van het Europees Parlement. Totdat een nieuwe Ombudsman is gekozen, is de in artikel 16, lid 2, bedoelde hoofdfunctionaris verantwoordelijk voor dringende aangelegenheden die onder de taken van de Ombudsman vallen.
Artikel 13
Ontheffing uit het ambt
Wanneer het Europees Parlement voornemens is om overeenkomstig artikel 228, lid 2, VWEU te verzoeken om ambtsontheffing van de Ombudsman, hoort het de Ombudsman alvorens een dergelijk verzoek te doen.
Artikel 14
Uitoefening van de taken van de Ombudsman
1. Bij de uitoefening van zijn of haar taken handelt de Ombudsman in overeenstemming met artikel 228, lid 3, VWEU. De Ombudsman onthoudt zich van elke handeling die onverenigbaar is met aard van deze taken.
2. Bij zijn of haar ambtsaanvaarding verbindt de Ombudsman zich er ten overstaan van het Hof van Justitie plechtig toe dat hij of zij de in de Verdragen en in deze verordening bedoelde taken geheel onafhankelijk en onpartijdig zal uitoefenen en tijdens zijn of haar hele ambtstermijn en na beëindiging ervan de ontstane verplichtingen ten volle zal naleven. Deze plechtige belofte omvat met name de verplichting om integer en discreet te handelen bij het aanvaarden van bepaalde benoemingen of voordelen na afloop van de ambtstermijn.
3. Gedurende zijn of haar ambtstermijn mag de Ombudsman geen andere politieke, administratieve of beroepswerkzaamheden, al dan niet tegen beloning, verrichten.
Artikel 15
Bezoldiging, voorrechten en immuniteiten
1. De Ombudsman wordt wat zijn bezoldiging, vergoedingen en pensioen betreft, gelijkgesteld aan een rechter bij het Hof van Justitie.
2. De artikelen 11 tot en met 14 en artikel 17 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, zijn van toepassing op de Ombudsman en de ambtenaren en andere personeelsleden van het secretariaat van de Ombudsman.
Artikel 16
Secretariaat van de Ombudsman
1. De Ombudsman krijgt de beschikking over een passende begroting die toereikend is om de onafhankelijkheid van de Ombudsman te waarborgen en zijn of haar ambt te kunnen uitvoeren.
2. De Ombudsman wordt terzijde gestaan door een secretariaat. Hij of zij benoemt de hoofdfunctionaris van het secretariaat.
3. De ambtenaren en andere personeelsleden van het secretariaat van de Ombudsman zijn onderworpen aan het Statuut van de ambtenaren. Het aantal personeelsleden van het secretariaat wordt jaarlijks vastgesteld als onderdeel van de begrotingsprocedure.
4. Wanneer er ambtenaren van de Unie bij het secretariaat van de Ombudsman worden gedetacheerd, wordt deze detachering aangemerkt als een detachering in het belang van de dienst overeenkomstig artikel 37, lid 1, punt a), en artikel 38 van het Statuut van de ambtenaren.
Artikel 17
Zetel van de Ombudsman
De zetel van de Ombudsman is dezelfde als die van het Europees Parlement, zoals bepaald in punt a) van het enig artikel van Protocol nr. 6.
Artikel 18
Uitvoeringsbepalingen
De Ombudsman stelt de uitvoeringsbepalingen voor deze verordening vast, na raadpleging van het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie. Deze moeten in overeenstemming zijn met deze verordening en ten minste bepalingen bevatten inzake:
a) procedurele rechten van de klager en de betrokken instelling of instantie of het betrokken orgaan van de Unie;
b) de ontvangst, behandeling en afsluiting van klachten;
c) onderzoeken op eigen initiatief; en
d) vervolgonderzoeken.
Artikel 19
Slotbepalingen
1. Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom wordt ingetrokken.
2. Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag van de maand na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
3. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van het Europees Parlement van 9 maart 1994 inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (PB L 113 van 4.5.1994, blz. 15).
Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).
Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264 van 25.9.2006, blz. 13).
Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).
Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie („EOM”) (PB L 283 van 31.10.2017, blz. 1).
Overeenkomst EU/Thailand: wijziging van de concessies voor alle in EU-lijst CLXXV opgenomen tariefcontingenten naar aanleiding van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie ***
117k
42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 juni 2021 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Thailand op grond van artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994, met betrekking tot de wijziging van de concessies voor alle in EU-lijst CLXXV opgenomen tariefcontingenten naar aanleiding van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie (05444/2021) – C9-0171/2021 – 2021/0003(NLE))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05444/2021),
– gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Thailand op grond van artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994, met betrekking tot de wijziging van de concessies voor alle in EU-lijst CLXXV opgenomen tariefcontingenten naar aanleiding van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie (05445/2021),
– gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0171/2021),
– gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A9-0180/2021),
1. hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Koninkrijk Thailand.
Overeenkomst EU/Indonesië: wijziging van de concessies voor alle in EU-lijst CLXXV opgenomen tariefcontingenten als gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie ***
119k
42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 juni 2021 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Republiek Indonesië op grond van artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies voor alle in EU-lijst CLXXV opgenomen tariefcontingenten als gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie (06505/2021 – C9-0181/2021 – 2021/0044(NLE))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad (06505/2021),
– gezien de ontwerpovereenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Republiek Indonesië op grond van artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies voor alle in EU-lijst CLXXV opgenomen tariefcontingenten als gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie (06506/2021),
– gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, punt a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0181/2021),
– gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A9-0182/2021),
1. hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Indonesië.
Overeenkomst EU/Argentinië: wijziging van de concessies voor alle in EU-lijst CLXXV opgenomen tariefcontingenten als gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie ***
118k
42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 juni 2021 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Argentijnse Republiek op grond van artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 met betrekking tot de wijziging van de concessies voor alle in EU-lijst CLXXV opgenomen tariefcontingenten als gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie (06837/2021) – C9-0170/2021 – 2021/0054(NLE))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad (06837/2021),
– gezien de ontwerpovereenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Argentijnse Republiek krachtens artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies voor alle in EU-lijst CLXXV opgenomen tariefcontingenten als gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie (06838/2021),
– gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0170/2021),
– gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A9-0175/2021),
1. hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Argentijnse Republiek.
Uitdagingen en kansen voor de visserijsector in de Zwarte Zee
183k
59k
Resolutie van het Europees Parlement van 23 juni 2021 over de uitdagingen en perspectieven voor de visserijsector in de Zwarte Zee (2019/2159(INI))
– gezien Verordening (EU) 2019/2236 van de Raad van 16 december 2019 tot vaststelling, voor 2020, van de vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee(1),
– gezien Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid(2),
– gezien duurzameontwikkelingsdoelstelling 14 van de VN over leven in het water,
– gezien Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie)(3),
– gezien Verordening (EU) 2019/982 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1343/2011 tot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM-overeenkomstgebied (General Fisheries Commission for the Mediterranean – Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee)(4),
– gezien Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna(5) (habitatrichtlijn),
– gezien Richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning(6),
– gezien Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij(7) (EFMZV),
– gezien een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1004,
– gezien zijn wetgevingsresolutie van 11 maart 2021 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad, en tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 768/2008, (EG) nr. 1967/2006, (EG) nr. 1005/2008 van de Raad, en Verordening (EU) 2016/1139 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft visserijcontroles(8),
– gezien de middellangetermijnstrategie (2017-2020) van de GFCM voor de duurzaamheid van de visserij in de Middellandse en Zwarte Zee en haar beslissing inzake een nieuwe strategie voor de periode 2021-2025,
– gezien het op 3 november 2020 tijdens de vergadering op hoog niveau genomen besluit van de GFCM over de gezamenlijke ontwikkeling van een nieuwe strategie voor de visserij en aquacultuur in de Middellandse en Zwarte Zee voor de periode 2021-2025,
– gezien de voorstellen van de Commissie over de Europese Green Deal en de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030,
– gezien de ministeriële verklaringen aangenomen na de vergaderingen in Boergas (31 mei 2018) en Boekarest (9 mei 2019) over een gemeenschappelijk maritiem programma voor de Zwarte Zee, die door alle zes aan de Zwarte Zee gelegen landen zijn ondertekend,
– gezien het handvest van de Organisatie voor Economische Samenwerking in het Zwarte-Zeegebied, dat gericht is op verbetering van de beleidsdialoog en van het beleid op het gebied van milieubescherming en de uitwisseling van statistische gegevens,
– gezien de strategische onderzoeks- en innovatieagenda voor de Zwarte Zee, die in 2019 is gelanceerd en gericht is op het bevorderen van een gedeelde visie voor een productieve, gezonde, veerkrachtige en duurzame Zwarte Zee, uiterlijk in 2030,
– gezien de verklaringen in verband met de conferenties op hoog niveau over de visserij en de aquacultuur in de Zwarte Zee, gehouden in Boekarest in 2016 en in Sofia in 2018 (de ministeriële verklaring van Sofia),
– gezien de conferenties op hoog niveau met belanghebbenden in het Zwarte-Zeegebied over de blauwe economie in het Zwarte-Zeegebied, gehouden in Boekarest (2014), Sofia (2015), Odessa (2016) en Batoemi (2017),
– gezien het Verdrag van 1992 inzake de bescherming van de Zwarte Zee tegen verontreiniging (het Verdrag van Boekarest), alsmede de protocollen van dit verdrag, waarbij Bulgarije en Roemenië partij zijn en waarbij de Europese Unie de status van waarnemer heeft, en gezien het werk dat de Commissie op grond van dit Verdrag verricht om de Zwarte Zee te beschermen tegen vervuiling,
– gezien de ministeriële verklaring over de bescherming van de Zwarte Zee van 7 april 1993,
– gezien het geïntegreerde monitoring- en evaluatieprogramma voor de Zwarte Zee van de Commissie voor de bescherming van de Zwarte Zee tegen verontreiniging voor de jaren 2017-2022 (BSIMAP 2017-2022),
– gezien het project “BlackSea4Fish”, dat financieel wordt gesteund door de EU en een jaarlijkse begroting van circa 1 100 000 EUR heeft, en dat gericht is op het duurzaam beheer van de visbestanden in de Zwarte Zee,
– gezien de aanbeveling van de GFCM van 2018 over een regionaal onderzoeksprogramma voor de visserij van de geaderde stekelhoorn (Rapana venosa) in de Zwarte Zee, dat tot doel heeft een schatting te maken van de verspreiding, de abondantie, de grootte en de leeftijdsstructuur van de populatie van de geaderde stekelhoorn in de deelnemende landen (Bulgarije, Roemenië, Turkije, Georgië en Oekraïne),
– gezien het verslag van 11 december 2020 van het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij van de Commissie over de beoordeling van de evenwichtsindicatoren voor essentiële vlootsegmenten en de evaluatie van nationale verslagen over de inspanningen van de lidstaten om een evenwicht te bereiken tussen vlootcapaciteit en vismogelijkheden,
– gezien het verslag van beleidsondersteunende afdeling B van het Parlement van 2010 over visserij in de Zwarte Zee,
– gezien de Gedragscode van de Voedsel- en Landbouworganisatie van 1995 voor een verantwoorde visserij,
– gezien de verslagen van het regionale initiatief EU-Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (de projecten Emblas I en Emblas II), die hebben bijgedragen tot de versterking van de capaciteiten van drie landen (Georgië, Oekraïne en Rusland) voor biologische en chemische monitoring van de waterkwaliteit in de Zwarte Zee in overeenstemming met EU-wetgeving op het gebied van water, en die respectievelijk tussen 2013 en 2014 (Emblas I) en 2014 en 2018 (Emblas II) ten uitvoer zijn gelegd,
– gezien de aanbeveling van de GFCM van 2009 over het opstellen van een lijst van vaartuigen waarmee vermoedelijk IOO-visserij (illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij) is bedreven in het gebied waar de GFCM bevoegdheid heeft,
– gezien het onlineplatform GFCM Regional Repository of National Legislation (GFCM-Lex) dat momenteel nationale wetgeving inzake de instandhouding van mariene biologische rijkdommen en ecosystemen in de drie GFCM-landen bevat en dat de GFCM in de toekomst moet uitbreiden naar het hele GFCM-gebied (met inbegrip van de Zwarte Zee),
– gezien het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa (het Verdrag van Bern) van 1979, het Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten van 1979, de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten van 1973, het Verdrag inzake biologische diversiteit van 1992 en het in het kader van het Verdrag van Bern vastgestelde pan-Europese actieplan voor steuren van 2018,
– gezien het verslag van de GFCM van 2020 over de staat van de visserij in de Middellandse en Zwarte Zee,
– gezien zijn resolutie van 13 september 2011 over het huidige en toekomstige visserijbeheer in de Zwarte Zee(9),
– gezien zijn resolutie van 21 januari 2021 getiteld “Meer vissen in de zee? Maatregelen ter bevordering van het herstel van de bestanden boven het niveau van de maximale duurzame opbrengst, met inbegrip van gebieden voor herstel van de visbestanden en beschermde mariene gebieden”(10),
– gezien het steunmechanisme voor de Zwarte Zee, dat tot doel heeft regeringen, particuliere investeerders, handelsorganisaties en industriële verenigingen, onderzoeksinstellingen, universiteiten en het grote publiek te begeleiden en te steunen bij het zoeken naar mogelijkheden om deel te nemen aan maritieme activiteiten in het kader van de blauwe economie in het Zwarte-Zeegebied,
– gezien het EU-initiatief Synergie voor het Zwarte-Zeegebied en de drie verslagen van de Commissie van 19 juni 2008 (COM(2008)0391), 20 januari 2015 (SWD(2015)0006) en 5 maart 2019 (SWD(2019)0100), over de uitvoering van dit initiatief,
– gezien de EU-strategie voor de Donauregio, die er onder andere op gericht is belangrijke zaken zoals biodiversiteit en sociaal-economische ontwikkeling in de landen in de Donaubekken te bevorderen en te coördineren,
– gezien artikel 54 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie visserij (A9-0170/2021),
A. overwegende dat de Zwarte Zee een half-ingesloten zee is die alleen door de Middellandse Zee via de Zee van Marmara en de Egeïsche Zee met de oceaan is verbonden en die grenst aan zes landen (Bulgarije, Roemenië, Turkije, Georgië, Oekraïne en Rusland), waarvan er slechts twee lid zijn van de Europese Unie (Bulgarije en Roemenië);
B. overwegende dat de Zwarte Zee sinds de jaren 60 in milieuopzicht dramatische veranderingen heeft ondergaan als gevolg van bedreigingen als eutrofiëring, de introductie van invasieve soorten en overbevissing;
C. overwegende dat de veranderingen in de milieuomstandigheden in de Zwarte Zee in gang zijn gezet door de verdwijning van grote roofdieren in de pelagische voedselketen en de daaropvolgende vermindering van het aantal planktivore vissen;
D. overwegende dat de Zwarte Zee een aanzienlijke anoxische laag heeft (87 %) en dat de zuurstofhoudende laag van de Zwarte Zee de afgelopen 20 jaar met 20 tot 25 meter is afgenomen; overwegende dat menselijk handelen, zoals verontreiniging, vernietiging van habitats en overbevissing, ertoe heeft geleid dat het ecosysteem van de Zwarte Zee er in de jaren 80 sterk op achteruit is gegaan; overwegende dat er 50 tot 200 meter onder het zeeoppervlak geen onderwaterleven is, met uitzondering van enkele anaerobe bacteriën;
E. overwegende dat acht soorten uit de Zwarte Zee van groot belang zijn voor de visserijsector (Europese ansjovis (Engraulis encrasicolus), Europese sprot (Sprattus sprattus), horsmakreel (Trachurus mediterraneus), tarbot (Scophthalmus maximus), wijting (Merlangius merlangus), gestreepte zeebarbeel (Mullus barbatus), geaderde stekelhoorn (Rapana venosa), doornhaai (Squalus acanthias)), waarvan de meeste gedeelde bestanden zijn en waarvan er twee onder quota vallen, met name sprot, die een autonoom quotum heeft en tarbot, die een vangstquotum heeft dat is vastgesteld door de GFCM; overwegende dat andere soorten, zoals doornhaai, wijting en ansjovis, onbeschermd blijven; overwegende dat het quotum voor sprot voor de periode 2020-2022 met 11 445 ton per jaar voor de EU (8 032,5 ton voor Bulgarije en 3 442,5 ton voor Roemenië) hetzelfde is als in 2011, terwijl het EU-quotum voor tarbot is verhoogd van 114 naar 150 ton per jaar en gelijk wordt verdeeld over Bulgarije en Roemenië;
F. overwegende dat een systeem van maximale duurzame opbrengsten voor soorten die van economisch belang zijn in de landen in het de Zwarte-Zeegebied niet alleen gunstig zal zijn voor de biodiversiteit, maar ook voor de duurzaamheid van de visserijsector op middellange en lange termijn; overwegende dat Roemenië een nationaal quotum heeft ingevoerd voor andere soorten dan de twee soorten waarvoor een EU-quotum geldt, zoals voor geaderde stekelhoorn, Middellandse-Zeemossel (Mytilus galloprovincialis), grondels (Ponticola cephalargoides), venusschelp (Chamelea gallina), wijting en doornhaai;
G. overwegende dat volgens de cijfers van 2018 de jaarlijkse visconsumptie per inwoner in Bulgarije (7,00 kg) en Roemenië (7,99 kg) ruim onder het Europese gemiddelde (24,36 kg) ligt, wat als een groeikans voor de lokale visserijsector kan worden gezien;
H. overwegende dat gemiddeld 91 % van de vissersvloot van de zes kuststaten in de Zwarte Zee bestaat uit kleine vaartuigen; overwegende dat bijna 95 % van de Bulgaarse vloot en 87 % van de Roemeense vloot tot deze categorie behoort;
I. overwegende dat volgens de GFCM de bijvangst van kwetsbare haaien- en roggensoorten en zeezoogdieren, zoals dolfijnen en bruinvissen, door de kleinschalige sector in de Zwarte Zee aanzienlijk is;
J. overwegende dat kleinschalige visserij kenmerkend is voor de regio van de Zwarte Zee en de Beneden-Donau;
K. overwegende dat er in de Zwarte Zee IOO-vissersvaartuigen actief zijn en de aan de Zwarte Zee gelegen landen weinig capaciteit hebben om visserijactiviteiten te controleren; overwegende dat er volgens de meest recente beschikbare gegevens van de GFCM van 4 tot en met 8 november 2019 65 vaartuigen als IOO-vissersvaartuigen zijn geïdentificeerd;
L. overwegende dat voor de periode 2014-2020 meer dan 88 miljoen EUR uit het EFMZV werd toegekend aan Bulgarije en meer dan 168 miljoen EUR aan Roemenië; overwegende dat de absorptiepercentages van beide landen volgens de meest recente beschikbare informatie van 31 december 2020 tot de laagste van de EU blijven behoren voor wat betreft bestede middelen, met 36,34 % voor Bulgarije en 33,72 % voor Roemenië; overwegende dat lage absorptiepercentages kunnen worden geïnterpreteerd als gemiste kansen voor de visserijgemeenschappen in deze landen;
M. overwegende dat de adviesraad voor de Zwarte Zee operationeel is en deelneemt aan de uitwerking van het EU-beleid met betrekking tot de visserij in de Zwarte Zee; overwegende dat het visserijbeheer voor de Zwarte Zee wordt uitgevoerd door de GFCM;
N. overwegende dat de Commissie voor de bescherming van de Zwarte Zee tegen verontreiniging handelt op grond van het mandaat van de Zwarte-Zeelanden (Bulgarije, Georgië, Roemenië, Rusland, Turkije en Oekraïne) die het Verdrag van Boekarest hebben ondertekend en kort daarna hebben geratificeerd; overwegende dat dit Verdrag alle verdragspartijen ertoe verplicht verontreiniging van de Zwarte Zee te voorkomen, te verminderen en te beheersen, teneinde het mariene milieu van de Zwarte Zee te beschermen en in stand te houden;
O. overwegende dat de klimaatverandering bijdraagt aan een stijging van de luchttemperatuur in het Zwarte-Zeegebied, die gevolgen heeft voor de temperatuur van het zeewater, en daarmee ook voor de biodiversiteit en de mariene soorten; overwegende dat deze verandering gevolgen heeft voor de visserijsector, aangezien het de natuurlijke hulpbronnen waarvan de sector afhankelijk is betreft;
P. overwegende dat de Commissie de Europese Green Deal en de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 heeft voorgesteld, die de basis vormen voor wetgevingspakketten die het acquis communautaire op milieugebied wijzigen; overwegende dat dit nieuwe kansen zal opleveren en maatregelen mogelijk zal maken om milieuaspecten beter te integreren in sectoraal beleid, soorten en habitats te herstellen en milieuvriendelijkere investeringen en milieuvriendelijker beleid te bevorderen;
Q. overwegende dat de Zwarte Zee door haar kenmerken, zoals haar grote stroomgebied, een bijzonder gevoelig gebied is voor verontreiniging door zwerfvuil op zee en voor de accumulatie van microplastics; overwegende dat de Zwarte Zee volgens het in het kader van het Emblas-Plus-project opgestelde verslag over de Zwarte Zee bijna twee keer zo veel afval bevat als de Middellandse Zee, wat ongetwijfeld gevolgen heeft voor de biodiversiteit, de visbestanden en de visserijsector;
R. overwegende dat er in de Zwarte Zee drie endemische ondersoorten walvisachtigen zijn, namelijk de Zwarte Zee-dolfijn (Delphinus delphis ponticus), de Zwarte Zee-tuimelaar (Tursiops truncatus ponticus) en de Zwarte Zee-bruinvis (Phocoena phocoena relicta), die allen met uitsterven worden bedreigd en waarvan er twee – de Zwarte Zee-tuimelaar en de Zwarte Zee-bruinvis – zijn opgenomen in de habitatrichtlijn; overwegende dat al deze soorten carnivoren zijn die voornamelijk vis eten;
S. overwegende dat de geaderde stekelhoorn als een invasieve soort wordt beschouwd die in de Zwarte Zee geen natuurlijke vijanden heeft, en daarom een ernstige bedreiging vormt voor de populaties van andere organismen; overwegende dat deze soort tegelijkertijd een belangrijke bron van inkomsten is geworden en ook een doelsoort is voor commerciële vissersvaartuigen;
T. overwegende dat het ecosysteem van de Zwarte Zee voor zijn watertoevoer afhankelijk is van grote Europese rivieren zoals de Donau; overwegende dat deze afhankelijkheid een nauw verband tot stand brengt tussen de ecologische toestand van de Donau en andere rivieren en de ecologische toestand van de Zwarte Zee; overwegende dat deze rivieren grote hoeveelheden natuurlijke en antropogene reststoffen van binnenlandse bronnen vervoeren; overwegende dat zowel de Donau als de Zwarte Zee een habitat is voor bepaalde soorten, met name steurachtigen (Acipenseriformes) en de Zwarte Zee-elft (Alosa immaculata);
U. overwegende dat factoren zoals de aantasting van de habitat van die soorten, de verstoring van de trekroutes en de overbevissing voor kaviaar en vlees, alsmede verontreiniging, ertoe hebben geleid dat de steuren van de Donau en de Zwarte Zee nagenoeg zijn uitgestorven; overwegende dat vanwege de drastische vermindering van het aantal paaivissen in de steurbestanden de natuurlijke voortplanting van die soort tegenwoordig zeer zeldzaam is geworden; overwegende dat zowel de Donau als de Zwarte Zee ooit grote steurpopulaties hadden;
V. overwegende dat de sterke afname van kuiters, hetgeen wordt geassocieerd met de teruglopende populaties, aan de basis van een falende natuurlijke voortplanting ligt, omdat de weinige resterende mannetjes- en vrouwtjessteuren nog minder kans hebben om elkaar tegen te komen en te paaien;
W. overwegende dat uit de gegevens van de onderzoeksinstituten blijkt dat de populaties van de steursoorten gefragmenteerd zijn, dat bepaalde generaties ontbreken, dat de natuurlijke voortplanting van de steursoorten onvoldoende is, dat het aantal volwassen exemplaren dat naar de Donau migreert om zich voort te planten uiterst gering is en dat vijf steursoorten (sterlet (Acipenser ruthenus), Donausteur (Acipenser gueldenstaedtii), stersteur (Acipenser stellatus), gewone steur (Acipenser sturio) en beluga (Huso huso)) op het punt staan uit te sterven, terwijl de slatdicksteur (Acipenser nudiventris) reeds als uitgestorven wordt beschouwd;
X. overwegende dat de visserijsector in de EU reeds strenge normen hanteert, die moeten worden herzien en aangepast om in de gehele waardeketen ecologische en sociale duurzaamheid te waarborgen, waaronder arbeidsrechten en dierengezondheid en -welzijn, en om visserijproducten van hoge kwaliteit te leveren;
Y. overwegende dat de recreatievisserij kansen kan bieden, zoals de diversificatie van activiteiten of inkomsten, en tegelijkertijd verenigbaar is met milieudoelstellingen, aangezien recreatief vissen een zeer selectieve vorm van visserij is;
Z. overwegende dat de COVID-19-pandemie ernstige gevolgen voor de visserijsector in de Zwarte Zee heeft; overwegende dat uit analyses is gebleken dat de visserijsector in de Zwarte Zee het tijdens de pandemie zwaar te verduren heeft gehad, met een afname van tot 80 % van de activiteiten van operationele schepen na een aanvankelijke daling van de productie met ongeveer 75 %;
AA. overwegende dat de COVID-19-crisis heeft aangetoond dat visserij en aquacultuur belangrijk zijn voor het waarborgen van toegang tot voedsel;
Toestand van de bestanden in de Zwarte Zee die van groot economisch belang zijn
1. onderstreept de grote strategische en geopolitieke belangen die in het Zwarte Zeebekken op het spel staan, onder meer als gevolg van de zeer specifieke milieuomstandigheden, die bijzondere aandacht, een gerichte aanpak, strenge milieunormen en collectieve acties vereisen voor het verwezenlijken van een duurzame blauwe economie en duurzame groei; beklemtoont dat de samenwerking tussen de kuststaten van de Zwarte Zee verder moet worden versterkt en verdiept met het oog op een doeltreffend beheer van de visbestanden en een doeltreffende aanpak van de uitdagingen waar de regio voor staat, onder meer via de GFCM; dringt in dit verband aan op een regionaal capaciteitsplan dat zorgt voor een passend evenwicht tussen de beschikbare natuurlijke hulpbronnen, de milieuveiligheid en het behoud van de vlootcapaciteit van alle landen die aan de Zwarte Zee liggen;
2. onderstreept dat in de ministeriële verklaring van Sofia van 7 juni 2018 reeds is gewezen op de noodzaak van een op samenwerking gebaseerde benadering om de problemen met betrekking tot de visserij in de Zwarte Zee aan te pakken, zoals de duurzaamheid van mariene hulpbronnen, een betere gegevensverzameling of de strijd tegen illegale, ongemelde en ongereglementeerde (IOO) visserij; verzoekt de Europese Commissie om een verslag te publiceren over de uitvoering van de ministeriële verklaring van Sofia;
3. benadrukt dat samenwerking op voet van gelijkheid op het gebied van visserijbeheer nodig is in het Zwarte Zeegebied vanwege de gedeelde bestanden en de mondiale uitdagingen, die de nationale grenzen overstijgen;
4. wijst erop dat voor de Middellandse Zee en de Zwarte Zee 64 van de 65 vlootsegmenten waarvoor de zogenoemde “duurzame exploitatie”-indicator kon worden berekend in 2018 uit balans waren;
5. benadrukt het belang van de bevordering van maatregelen ter ondersteuning van het verzamelen en verwerken van wetenschappelijke gegevens;
6. dringt erop aan dat alle Zwarte Zeelanden bij het GFCM-Lex-project worden betrokken, teneinde het gemeenschappelijk beheer van de visbestanden beter en sneller te faciliteren en te coördineren;
7. is verontrust over het feit dat, na decennia van steeds grotere door de mens veroorzaakte druk op de ecosystemen en de visbestanden van de Zwarte Zee en de Donau, uit de meest recente gegevens blijkt dat slechts één vissoort (sprot) duurzaam wordt bevist en dat de andere visbestanden overbevist worden, en dat sommige daarvan bijna volledig zijn uitgeput; neemt er nota van dat er zich de afgelopen jaren positieve tendensen hebben voorgedaan voor sommige bestanden, bijvoorbeeld de tarbot, waarvan het totaal toegestane vangstquotum voor de periode 2020-2022 is verhoogd, maar dat er voor de Zwarte Zee nog geen sprake is van een significante verbetering op algemeen niveau; benadrukt dat alle ontwikkelingen van de tarbot- en sprotbestanden in de Zwarte Zee gepaard moeten gaan met permanente beschermingsmaatregelen, zoals beheersplannen;
8. erkent de rol van de overheden in het gehele Zwarte Zeebekken, die verschillende beleidslijnen hanteren en die zorgen voor toezicht, controle en duurzaam beheer, en die bijdragen tot de verbetering van de duurzaamheid van de visserijsector;
9. roept de Bulgaarse en de Roemeense autoriteiten op de sector te helpen door middelen vrij te maken die specifiek gericht zijn op het verbeteren van de selectiviteit van de vissersvaartuigen door middel van betere netten; is van mening dat een dergelijke gerichte maatregel de hoeveelheden en de soorten ongewenste bijvangst zal verminderen;
10. dringt erop aan op het institutionele en menselijke kapitaal van de landen die aan de Zwarte Zee liggen gezamenlijk in te zetten met het oog op onderzoeks- en toepassingsactiviteiten ter verbetering van de biologische hulpbronnen van de Zwarte Zee en de bestanden van de soorten die van economisch belang zijn;
11. benadrukt dat het feit dat er te weinig informatie is over de visserijactiviteit, de hoeveelheden en de samenstelling van vangsten en de gevolgen daarvan voor de huidige staat van de visbestanden een kritieke kwestie is voor het Zwarte Zeegebied; beklemtoont daarom dat moet worden voorzien in afdoende financiering voor de wetenschappelijke organen die deze bestanden, zowel de vissen, met inbegrip van trekkende soorten zoals steuren en Pontische elften, bedreigde walvisachtigen, als andere soorten dan vissoorten (geaderde stekelhoorn, mossel enz.) in de Zwarte Zee bestuderen, alsmede de relevante parameters voor het mariene ecosysteem; dringt aan op meer samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van controleaangelegenheden waarbij gebruik wordt gemaakt van passende digitale technologieën en specifieke verplichte wetenschappelijke instrumenten zoals camera’s aan boord of verplichte waarnemers aan boord, indien van toepassing en in overeenstemming met de toepasselijke EU-wetgeving;
12. is ingenomen met het door de GFCM opgezette regionaal onderzoeksprogramma naar de populatie van de geaderde stekelhoorn, aangezien dit zal bijdragen tot het bereiken van een consensus over deze soort; is van mening dat dit zal bijdragen tot de ontwikkeling van een wetenschappelijk gefundeerde exploitatie, die sociaal-economische voordelen voor gemeenschappen en milieuvoordelen voor het ecosysteem van de Zwarte Zee kan opleveren door de impact van deze invasieve soort te beperken;
13. onderstreept het belang van de invoering van een nultolerantiebeleid ten opzichte van IOO-visserij in de Zwarte Zee; is ingenomen met de inspanningen van de GFCM in dit verband en dringt er bij alle kuststaten op aan zich ook in hun wateren in te zetten voor de beëindiging van IOO-visserij en hun krachten daarbij te bundelen;
14. dringt er bij alle kuststaten op aan duurzame visserij te bevorderen, wat onder meer inhoudt dat overbevissing wordt tegengegaan en/of dat een einde wordt gemaakt aan de bijvangst van bedreigde soorten, zoals steuren, elften en andere soorten;
15. dringt er bij alle intergouvernementele instellingen en organen op aan om, samen met onder meer alle kuststaten van de Zwarte Zee, duurzame visserij te vergemakkelijken en hun visbestanden te controleren en om, overeenkomstig hun toezeggingen, gegevens hierover op een grondige en omvattende manier te delen, teneinde een hoge ecosysteemstatus van deze mariene habitats te waarborgen;
16. herinnert eraan dat betrouwbare officiële statistieken die regelmatig in alle kuststaten worden verzameld via een geharmoniseerde methode, regelmatige monitoring en gezamenlijke regelgevende maatregelen van cruciaal belang zijn voor het welslagen van een degelijk visserijbeheer in de Zwarte Zee; roept in dit verband de respectieve autoriteiten in beide lidstaten en de samenwerkende landen op om regelmatig en grondig onderzoek te doen naar de visbestanden, waarvoor nationale financiering en steun van cruciaal belang zijn;
17. benadrukt de noodzaak van samenwerking op het gebied van lokale en regionale communicatie binnen de verschillende kuststaten van de Zwarte Zee, zodat een gemeenschappelijke en coherente aanpak van het beheer van de visbestanden kan worden gevolgd;
18. herinnert aan de mogelijkheden die nieuwe technologieën bieden en aan de grote toegevoegde waarde die zij kunnen hebben voor het onderzoek en de planning van het visserijbeheer; herinnert eraan dat er projecten via het EFMZV worden gefinancierd die onder andere tot doel hebben de zeebodem in kaart te brengen en onderzoek te doen naar de aanwezigheid van plastic in de zeebodem;
19. dringt er bij de kuststaten van de Zwarte Zee op aan om te investeren in digitalisering van statistieken en gegevens over visbestanden in het Zwarte Zeebekken, teneinde een beter en duurzaam beheer van de bestanden te vergemakkelijken; pleit voor een gemeenschappelijke methode voor de indiening en het gebruik van deze gegevens;
20. roept de visserijsector in de regio op te overwegen om gebruik te maken van ondergewaardeerde en ongebruikte visbestanden die ook een bron van eiwitten vormen;
21. verzoekt de wetenschappelijke gemeenschappen in de lidstaten onderzoek te doen naar het potentieel van een zuurstofvrije omgeving;
22. onderstreept de rol van de niet-gouvernementele sector in het besluitvormingsproces met betrekking tot de Zwarte Zee; beveelt aan een mechanisme op te zetten om de niet-gouvernementele sector bij dit proces te betrekken;
23. is ingenomen met de steun die via de EFMZV-programma’s aan de visserij- en aquacultuursector is verleend om de schadelijke gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de lokale visserijsector te verzachten; herinnert er echter aan dat wegens administratieve vereisten en beperkingen niet alle getroffen belanghebbenden van die steun konden profiteren, waardoor sommige zich in een ongunstigere situatie bevonden dan andere;
24. onderstreept het belangrijke werk dat de adviesraad voor de Zwarte Zee zowel op regionaal als op EU-niveau verricht door expertise te verstrekken over de visserijsector en de trends die deze sector beïnvloeden; verzoekt in dit verband de Bulgaarse en Roemeense autoriteiten bij te dragen aan de werking van de raad zodat deze zijn functies kan uitoefenen en daarnaast alle belanghebbenden, waaronder kleinschalige vissers, in staat kan stellen deel te nemen aan de werkzaamheden en het besluitvormingsproces van de raad;
Handelsaspecten
25. wijst erop dat de visserijsector het mogelijk maakt om visserijproducten aan te bieden op lokale markten waar traditioneel weinig vis wordt gegeten; verzoekt de bevoegde autoriteiten in Bulgarije en Roemenië de visserij- en aquacultuursector te helpen meer bekendheid te geven aan het lokale aanbod en de cumulatieve positieve effecten die duurzame visserij en aquacultuur kunnen hebben op de lokale economie;
26. onderkent en benadrukt dat de visserij in de Zwarte Zee een aanzienlijke bijdrage levert aan de regionale en lokale economie doordat zij directe inkomsten genereert, de bestedingen stimuleert en zorgt voor cruciale werkgelegenheid, hetzij zelfstandig, hetzij via samenwerking met andere sectoren zoals toerisme en vervoer; pleit voor een versterking van de samenwerking tussen alle sectoren die het mariene milieu gebruiken, teneinde betere resultaten te bereiken en een beter evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van het milieu, de industrie en de kleinschalige visserij;
27. herinnert eraan dat de invoer van producten ertoe heeft geleid dat ambachtelijk bereide producten minder populair zijn geworden en dat hun prijsniveau is gedaald en bijna niet meer winstgevend is, waardoor de traditionele, op vis gebaseerde bedrijfsmodellen in gevaar worden gebracht;
28. herinnert eraan dat de vissersvloot van de Zwarte Zee hoofdzakelijk uit kleine vissersvaartuigen bestaat, hetgeen de noodzaak onderstreept van een meer op maat gesneden aanpak en beleid ten aanzien van dit segment van de visserijsector; is bezorgd over het feit dat de kleinschalige vissers in vergelijking met andere sectoren een instabieler en lager inkomen hebben, hetgeen hen kwetsbaar maakt voor onvoorziene ontwikkelingen of crises; roept de autoriteiten van de aan de Zwarte Zee gelegen lidstaten op om vertegenwoordigers van de kleinschalige visserij op een transparante en inclusieve wijze te betrekken bij beleidsontwikkeling en -discussies;
29. herinnert eraan dat de wereldwijde vraag naar eiwitten toeneemt en dat de visserij- en de aquacultuursectoren hier een belangrijke bijdragen aan kunnen leveren; is van mening dat het ondersteunen van mariene aquacultuur zou kunnen bijdragen aan de ontwikkeling en groei van de sector in de komende jaren en bovendien de druk op de wilde bestanden zou kunnen verlichten; is van mening dat voor duurzame aquacultuur meer wetenschappelijk onderzoek nodig is naar zaken als dichtheid en neveneffecten, waarmee rekening moet worden genomen bij het ontwerpen van beleid voor de aquacultuursector in de Zwarte Zee;
30. verzoekt de lokale visserijgemeenschappen te overwegen oorsprongsbenamingen in te voeren voor de producten van de Zwarte Zee als zijnde afkomstig uit een gebied van regionaal of lokaal belang; verzoekt de lokale en regionale autoriteiten deze gemeenschappen hierbij te ondersteunen;
Een gericht beleid voor de sector
31. verzoekt de lidstaten van de regio te overwegen de sector bij te staan door deze op te nemen in hun nationale programma’s voor 2021-2027 of in andere nationale instrumenten, en middelen op te nemen voor campagnes over de voordelen van visconsumptie en het belang van duurzame visserij, de sector te steunen door de totstandbrenging van lokale voedselketens om de toegang tot de markt te vergemakkelijken, met name voor kleinschalige vissers, en de visserij-infrastructuur (bijv. vismarkten, visveilingen enz.) waar mogelijk te ontwikkelen, te verbeteren of te faciliteren; verzoekt de lidstaten in de regio meer te investeren in de uitvoering, het toezicht op en de handhaving van EU-wetgeving op het gebied van milieu en visserij;
32. dringt er bij de bevoegde autoriteiten in Roemenië en Bulgarije op aan om in hun respectieve operationele programma’s van het EFMZV voor de periode 2021-2027 een tranche op te nemen van een gerichte regeling voor jonge vissers om de visserijsector te verjongen, onder meer door subsidie te verlenen voor de eerste aanschaf van een vissersvaartuig, alsook maatregelen om de vervuiling terug te dringen door subsidies te verlenen voor de vervanging van de motoren van oude vissersvaartuigen door nieuwe, milieuvriendelijkere exemplaren;
33. benadrukt dat de druk voor de aanpassing aan de nieuwe uitdagingen niet alleen bij de visserij- en de aquacultuursector mag liggen, aangezien deze sectoren al strenge milieu- en sociale normen hanteren; dringt er daarom op aan om de aandacht ook te richten op andere mariene activiteiten zoals recreatievisserij, kusttoerisme, haven- en scheepvaartactiviteiten en activiteiten in verband met de exploitatie van hulpbronnen, waarvoor strengere normen nodig zijn om de blauwe transitie te doen slagen;
34. benadrukt de rol die de lokale plaatselijke actiegroepen voor de visserij spelen bij de uitwisseling en de bevordering van goede praktijken die van belang zijn voor de wetenschap, lokale belanghebbenden en de sector, onder de leden van de respectieve vissersgemeenschappen en tevens via internationale samenwerking; dringt er bij de bevoegde autoriteiten in Bulgarije en Roemenië op aan nationale steun te verlenen voor de uitwisseling van beste praktijken met de andere kuststaten van de Zwarte Zee, die goede praktijken hanteren op het gebied van het beheer van de bestanden van economisch belangrijke soorten, zoals de tarbot;
35. wijst op de noodzaak om de goede praktijken in de visserijsector in stand te houden door de economische lasten voor kleinschalige vissers en hun organisaties te verlichten;
36. dringt erop aan dat opleiding en onderwijs in de sector, zowel op het niveau van het middelbaar als van het hoger onderwijs, aantrekkelijker worden gemaakt door middel van bijvoorbeeld gerichte voorlichtingscampagnes en open dagen voor toekomstige studenten in samenwerking met de publieke en de particuliere sector;
37. herinnert eraan dat het lage opleidingsniveau van de vissers (11 % van de vissers in Bulgarije en 53 % van de vissers in Roemenië hebben een lager opleidingsniveau dan een middelbare schooldiploma) proactieve maatregelen op verschillende niveaus vereist om ervoor te zorgen dat er geschoolde en goed opgeleide arbeidskrachten zijn, die vertrouwd zijn met de noodzakelijke technische, sociale en milieunormen, en die zullen bijdragen aan het duurzamer maken van visbestanden; pleit voor een sterke maatschappelijke dimensie in de duurzame blauwe groei in het Zwarte Zeegebied met inachtneming van de belangrijkste beginselen van de Europese pijler van sociale rechten, met name wat betreft werknemers met een onzeker dienstverband, seizoenarbeiders en zwartwerkers en de toegang voor vrouwen tot de sector;
38. is ingenomen met de inspanningen voor de oprichting van demonstratiecentra in Roemenië, Turkije en Bulgarije, die in samenwerking met de GFCM tot stand zijn gekomen en de visserij aantrekkelijker kunnen maken voor plaatselijke bedrijven en belanghebbenden;
39. dringt aan op de volledige en spoedige uitvoering van de kaderrichtlijn mariene strategie;
Milieu, biodiversiteit en klimaatverandering
40. vraagt dat er doelgerichte maatregelen worden genomen en dat er voldoende middelen worden ingezet teneinde in het hele stroomgebied de verontreiniging en de bijvangst van kwetsbare Elasmobranchii (zoals de doornhaai) en zeezoogdieren te verminderen en de inspanningen voor de instandhouding van het milieu en de biodiversiteit snel op te voeren met behulp van gemeenschappelijke programma’s en een gemeenschappelijke begroting, waarbij met name de financiële middelen uit het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur moeten worden gebruikt; vraagt om uitgebreid onderzoek en schattingen met betrekking tot de plasticverontreiniging en de effecten van plastic en andere verontreinigende stoffen op de levende organismen in de Zwarte Zee; vraagt om systematische meting van de verontreiniging van het Zwarte Zeebekken door stikstof; dringt tevens aan op het uitvoeren van onderzoeken in het gehele stroomgebied om vergelijkingen mogelijk te maken van de samenstelling en accumulatie van zwerfvuil op zee binnen en tussen landen;
41. herinnert eraan dat de visserij- en de aquacultuursector geen veroorzakers zijn van temperatuurstijging en dus klimaatverandering, maar juist te lijden hebben onder de gevolgen ervan, zoals een hogere luchttemperatuur die de watertemperatuur van de bovenste lagen in zee verhoogt;
42. pleit voor een snelle opzet van monitoringnetwerken en -programma’s waarmee systematisch de toestand van het milieu in de Zwarte Zee kan worden gemeten, zoals voorgeschreven door het Verdrag van Boekarest;
43. benadrukt het belang van maatregelen om IOO-visserij te voorkomen; spoort de kuststaten ertoe aan het beleid ter bestrijding van IOO-visserij in de Zwarte Zee te versterken;
44. verzoekt de kuststaten van de Zwarte Zee te investeren in wetenschappelijk onderzoek en de verzameling van gegevens met betrekking tot de gevolgen van de klimaatverandering voor de ecosystemen van de Zwarte Zee en de Beneden-Donau; herinnert eraan dat dit onder meer inhoudt dat aan de wetenschappelijke gemeenschap voldoende middelen ter beschikking moeten worden gesteld om ter plaatse onderzoek te verrichten met betrekking tot de migratieroutes, de overwintering, de voeding en het bereiken van de vruchtbare leeftijd, hetgeen ook van invloed zal zijn op de kenmerken en de beschikbaarheid van de bestanden;
45. beklemtoont dat de vermindering van de verontreiniging vanaf het land van cruciaal belang is om zowel de eutrofiëring als de aanwezigheid van schadelijke stoffen die de toestand van de levende mariene hulpbronnen aantasten, terug te dringen;
46. onderstreept het belang van de beschermde mariene gebieden (MPA’s) voor de instandhouding van de biodiversiteit en het stoppen en terugdraaien van de huidige achteruitgang van het mariene milieu, en benadrukt dat MPA’s zijn opgezet om habitats van hoge ecologische waarde te beschermen; benadrukt dat voor het afbakenen van deze gebieden sociaal-economische studies en compensatieregelingen voor leden van de kustgemeenschappen noodzakelijk zijn; is van mening dat de aanwijzing van elke MPA gebaseerd moet zijn op de beste beschikbare kennis en moet worden afgestemd met alle belanghebbenden, zoals lokale autoriteiten, de wetenschappelijke gemeenschap en vissersorganisaties;
47. is zeer verontrust over het reële risico op uitsterven van de vijf resterende steursoorten in de Zwarte Zee en het stroomgebied van de Donaumonding; wijst op de inspanningen die zijn geleverd door de autoriteiten in Bulgarije en Roemenië door een algeheel verbod op steurvisserij in te voeren dat sinds 2008 van kracht is voor de Zwarte Zee en sinds 2011 voor de Donau, en dat met nog eens vijf jaar is verlengd (tot 2026); is ingenomen met de inspanningen die deskundigen van ngo’s en overheidsinstanties hebben geleverd en ondersteund om de steurbestanden in deze gebieden aan te vullen, en wijst erop dat dit voortdurend in het oog moet worden gehouden; is van mening dat bij de inspanningen ook aquacultuurvoorzieningen moeten worden betrokken; roept alle kuststaten op strenge maatregelen voor de instandhouding van de steur in te voeren en programma’s voor het uitzetten van steur in de hele Zwarte Zee op te zetten;
48. is bezorgd over het feit dat het onderzoek naar klimaatverandering en de gevolgen daarvan voor de Zwarte Zee niet toereikend is, terwijl het in de komende jaren toch van cruciaal belang zal zijn; verzoekt de kuststaten onderzoek te financieren dat betrekking heeft op de vissoorten (fysiologie, migratieroutes en voortplanting) en de veranderingen in hun voedselketen die van invloed zijn op de bestanden;
49. is van mening dat regelmatige meting van de dynamiek van de bestanden noodzakelijk is om adequate beheersmaatregelen te kunnen formuleren; herinnert eraan dat de bestanden van economisch belangrijke soorten als gevolg van overbevissing en door de mens veroorzaakte druk gevoeliger en kwetsbaarder zijn voor klimaatverandering;
50. dringt er bij de respectieve toezichthoudende autoriteiten op aan op doeltreffende wijze toezicht te houden op Natura 2000-gebieden en MPA’s in de Zwarte Zee;
51. verzoekt de lidstaten de ex-situ-kweek van steuren te ontwikkelen met het doel om de lokale populatie voor niet-commerciële doeleinden weer aan te vullen; verzoekt de lidstaten te voorzien in omschakelingsprogramma’s en alternatieve bestaansmiddelen voor vissers die op steur vissen, teneinde het aantal illegale vangsten te verminderen;
52. verzoekt de lidstaten de totstandbrenging van vistrappen te ondersteunen teneinde het voor steuren en andere trekkende soorten mogelijk te maken de dammen van de IJzeren Poort en Gabčíkovo te passeren;
53. onderstreept de noodzaak om gebieden aan te wijzen waar wilde populaties van steuren, elften en andere vissoorten kunnen herstellen; verzoekt de bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten een daartoe strekkend voorstel in te dienen, dat zowel de instandhouding van de biodiversiteit als het beheer van de visserij ten goede zal komen;
54. verzoekt de lidstaten de mogelijkheden te onderzoeken om toe te treden tot het Verdrag van Barcelona inzake de bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee, teneinde de daarin opgenomen doelstellingen met betrekking tot de bescherming van soorten en habitats af te stemmen op die van het Verdrag van Boekarest;
55. wijst erop dat meer wetenschappelijk onderzoek nodig is naar de populatie van sommige weekdieren zoals Chamalea gallina om de verspreiding van de soorten beter in kaart te brengen en daarnaast te onderzoeken of het mogelijk is deze soorten te gebruiken voor mariene aquacultuur;
56. verzoekt de kuststaten van de Zwarte Zee een gemeenschappelijke aanpak te vinden om eraan bij te dragen dat walvisachtigen stabiele populatieniveaus kunnen bereiken en om hun staat van instandhouding te verbeteren; pleit voor gerichte maatregelen, zoals akoestische afschrikmiddelen en andere passende middelen om de toestand van bedreigde soorten in de Zwarte Zee, zoals dolfijnen, te verbeteren;
57. verzoekt de Commissie en de bevoegde autoriteiten in Bulgarije en Roemenië financiële middelen beschikbaar te stellen voor onderzoek naar de toestand van de Pontische elft (Alosa spp.), die nu in bijlage V bij de habitatrichtlijn is opgenomen, met inbegrip van wetenschappelijke en sociaal-economische analyses, waarbij wordt nagegaan of het nodig is deze soort naar bijlage II of zelfs bijlage I bij de richtlijn over te brengen, indien aan de nodige criteria wordt voldaan;
58. verzoekt de Commissie dringend te overwegen de steur, die momenteel is opgenomen in bijlage V bij de habitatrichtlijn, over te brengen naar bijlage II of zelfs bijlage I bij die richtlijn;
Concrete maatregelen
59. verzoekt de Commissie om de mogelijkheid te onderzoeken om een meerjarig beheersplan voor de Zwarte Zee in te voeren, naar het voorbeeld van andere zeebekkens;
60. stelt vast dat de Commissie in haar mededeling over de stand van zaken van het gemeenschappelijk visserijbeleid en raadpleging over de vangstmogelijkheden elk jaar meldt dat de visbestanden in de Zwarte Zee overbevist zijn; is derhalve van mening dat de situatie in dit zeebekken dringend moet worden verbeterd;
61. verzoekt de Commissie om een stand van zaken op te maken van de uitvoering van het gemeenschappelijk visserijbeleid, in het bijzonder in de Zwarte Zee, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de manier waarop de lidstaten aan de Zwarte Zee het EFMZV 2014-2020 hebben gebruikt om tot een duurzaam beheer van de visbestanden te komen en de biodiversiteit te verbeteren;
o o o
62. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de regeringen en de parlementen van Oekraïne, de Russische Federatie, Georgië, de Republiek Turkije, de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee, de Organisatie voor Economische Samenwerking in het Zwarte Zeegebied en de Commissie voor de bescherming van de Zwarte Zee tegen verontreiniging.
De rol van de ontwikkelingssamenwerking en humanitaire bijstand van de EU bij het aanpakken van de gevolgen van de COVID-19-pandemie
194k
66k
Resolutie van het Europees Parlement van 23 juni 2021 over de rol van de ontwikkelingssamenwerking en humanitaire bijstand van de EU bij het aanpakken van de gevolgen van de COVID-19-pandemie (2020/2118(INI))
– gezien de verklaring van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) van 30 januari 2020, waarin COVID-19 wordt beschreven als een volksgezondheidscrisis van internationale omvang,
– gezien de inleidende opmerkingen van de directeur-generaal van de WHO tijdens de mediabriefing over COVID-19 van 11 maart 2020, waarin hij COVID-19 uitriep tot een pandemie,
– gezien het verslag van de Verenigde Naties (VN) van maart 2020 “Shared Responsibility, Global Solidarity: Responding to the socio-economic impacts of COVID-19”,
– gezien de gezamenlijke verklaring van de Wereldbankgroep en het Internationaal Monetair Fonds van 25 maart 2020 over een oproep tot actie met betrekking tot de schulden van de landen van de Internationale Ontwikkelingsassociatie en het communiqué van de ministers van Financiën en de presidenten van de centrale banken van de G20 van 15 april 2020, waarin wordt aangekondigd dat de schuldaflossing voor de armste landen die om respijt verzoeken, tijdelijk wordt opgeschort,
– gezien Resolutie 74/270 van de Algemene Vergadering van de VN van 2 april 2020 over wereldwijde solidariteit bij de bestrijding van het coronavirus (COVID-19),
– gezien Resolutie 74/274 van de Algemene Vergadering van de VN van 20 april 2020 over internationale samenwerking met het oog op de wereldwijde toegang tot geneesmiddelen, vaccins en medische uitrusting in de strijd tegen COVID-19,
– gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 8 april 2020 over de wereldwijde EU-respons op COVID-19 (JOIN(2020)0011),
– gezien de internationale donorconferentie die de EU samen met de WHO en andere partners op 4 mei 2020 heeft georganiseerd en die 7,4 miljard EUR aan initiële financiering heeft opgeleverd om de wereldwijde samenwerking op het gebied van onderzoek op gang te brengen,
– gezien het voorstel van de Commissie van 28 mei 2020 voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een herstelinstrument voor de Europese Unie ter ondersteuning van het herstel in de nasleep van de COVID-19-pandemie (COM(2020)0441), waarin wordt voorgesteld tot 5 miljard EUR in prijzen van 2018 toe te wijzen voor humanitaire hulp buiten de Unie,
– gezien de conclusies van de Raad van 8 juni 2020 over de wereldwijde respons van Team Europa op COVID-19,
– gezien het voorstel in de ontwerpconclusies van de Raad van 10 juli 2020 om 5 miljard EUR uit te trekken voor humanitaire hulp via het Instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI-Europa als wereldspeler) in het kader van Next Generation EU,
– gezien het voorstel in de ontwerpconclusies van de Raad van 10 juli 2020 om duidelijke criteria en modaliteiten vast te stellen voor de toewijzing van de nieuwe middelen voor de reserve voor solidariteit en noodhulp,
– gezien het aandeel van de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) in het wereldwijde COVID-19-plan voor humanitaire respons 2020 getiteld “Addressing the impact of COVID-19 in food crises, April-December 2020”,
– gezien het artikel van het Kinderfonds van de Verenigde Naties (Unicef) “Protecting the most vulnerable children from the impact of coronavirus: An agenda for action”, gepubliceerd op 3 april 2020 en geactualiseerd op 21 september 2020,
– gezien het verslag van het Wereldvoedselprogramma (WFP) van 29 september 2020 “WFP Global Response to COVID-19”,
– gezien het verslag van het Food Security Information Network van 20 april 2020 “2020 Global Report on food crises 2020: joint analysis for better decisions”,
– gezien het verslag van de Conferentie van de Verenigde Naties voor handel en ontwikkeling van 19 november 2020 “Impact of the COVID-19 pandemic on trade and development: transitioning to a new normal”,
– gezien het verslag van de FAO, het Internationaal Fonds voor agrarische ontwikkeling, Unicef, het WFP en de WHO van 2020 “The state of food security and nutrition in the world 2020: transforming food systems for affordable healthy diets”,
– gezien de discussienota van het deskundigenpanel op hoog niveau inzake voedselzekerheid en voeding van de Commissie inzake Wereldvoedselzekerheid van september 2020 met de titel “Impacts of COVID-19 on food security and nutrition: developing effective policy responses to address the hunger and malnutrition pandemic”,
– gezien de resolutie van de Wereldgezondheidsvergadering van 28 mei 2019 over water, sanitaire voorzieningen en hygiëne in zorginstellingen,
– gezien het voortgangsverslag van de coördinatieraad van het gezamenlijk programma van de Verenigde Naties inzake hiv/aids (UNAIDS) van 23 november 2020 “COVID-19 and HIV: Progress Report 2020”,
– gezien de politieke verklaring van de VN naar aanleiding van de bijeenkomst op hoog niveau over universele gezondheidszorg van 23 september 2019 “Universal health coverage: moving together to build a healthier world”,
– gezien het mondiale verslag van de WHO van 15 oktober 2020 over tuberculose,
– gezien de aanbevelingen van 5 mei 2004 naar aanleiding van de raadpleging van de WHO over zoönoses,
– gezien het Gender Action Plan (GAP) III van de EU voor de periode 2021-2025 “An ambitious agenda for gender equality and women’s empowerment in EU external action”,
– gezien de beleidsnota van UN Women van 9 april 2020 “The impact of COVID-19 on women”,
– gezien het verslag van het Bevolkingsfonds van de VN (UNFPA) van 27 april 2020 “Impact of the COVID-19 pandemic on family planning and ending gender-based violence, female genital mutilation and child marriage”,
– gezien het artikel van UNFPA van 28 april 2020 “Millions more cases of violence, child marriage, female genital mutilation, unintended pregnancy expected due to the COVID-19 pandemic”,
– gezien de Internationale Gezondheidsregeling van de WHO van 2005,
– gezien de nieuwe Europese consensus inzake ontwikkeling van 2018 “Onze wereld, onze waardigheid, onze toekomst”,
– gezien de Europese consensus over humanitaire hulp van 2008,
– gezien zijn resolutie van 27 oktober 2015 “De ebolacrisis: lessen voor de lange termijn en manieren om de gezondheidszorgstelsels in ontwikkelingslanden te verbeteren om toekomstige crises te voorkomen”(1),
– gezien de studie van professor Sabine Oertelt-Prigione van 27 mei 2020 “The impact of sex and gender in the COVID-19 pandemic”,
– gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden(2),
– gezien artikel 54 van zijn Reglement,
– gezien het advies van de Commissie cultuur en onderwijs,
– gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A9-0151/2021),
A. overwegende dat COVID-19 een mondiale pandemie is die ieder land ter wereld treft;
B. overwegende dat de door COVID-19 veroorzaakte ontwrichting, volgens het verslag van de Conferentie van de Verenigde Naties voor handel en ontwikkeling van -/-/2020 met de titel “Impact of the COVID-19 pandemic on trade and development: transitioning to a new normal” tastbare en onevenredige gevolgen heeft gehad voor kwetsbare en achtergestelde huishoudens met een laag inkomen, migranten, werknemers in de informele sector, en vaak vrouwen, met name in ontwikkelingslanden, waar de bevolking niet kan terugvallen op een sociaal vangnet en tegelijkertijd te kampen heeft met sterk stijgende werkloosheid;
C. overwegende dat de COVID-19-pandemie heeft geleid tot een toename van gendergerelateerd geweld, kindhuwelijken en bestaande ongelijkheden, in het bijzonder wat betreft de toegang tot gezondheidsdiensten, waaronder diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR), en overwegende dat een deel van de vooruitgang die de afgelopen decennia is geboekt op het gebied van gendergelijkheid door de pandemie weer ongedaan is gemaakt;
D. overwegende dat humanitaire hulp ernstig ondergefinancierd is, waardoor het moeilijk is om de gevolgen van de COVID-19-pandemie in ontwikkelingslanden adequaat aan te pakken;
E. overwegende dat de economische en sociale effecten van de COVID-19-pandemie het grootst zijn in ontwikkelingslanden; overwegende dat extreme armoede wereldwijd naar verwachting in 2020 voor het eerst in meer dan twintig jaar zal toenemen, met de verkoop van activa, een stijging van kredietopnamen en het gebruik van spaargeld door kwetsbare personen als gevolg;
F. overwegende dat humanitaire hulp op korte termijn gecombineerd moet worden met steun om bestaande uitdagingen zoals veiligheid, armoede, vrede, democratie en klimaatverandering aan te pakken, met het oog op grotere weerbaarheid op lange termijn;
G. overwegende dat er een onevenredig hoog besmettingsrisico bestaat voor miljoenen vluchtelingen wereldwijd, die vaak in dichtbevolkte vluchtelingenkampen of collectieve centra leven, waar naar schatting 3,7 miljoen kinderen verblijven;
H. overwegende dat de COVID-19-pandemie verstrekkende gevolgen heeft gehad voor de toegang tot SRGR, met name voor vrouwen en jongeren, vanwege de verlaagde prioriteit en verstoring van de dienstverlening op het gebied van SRGR, reisbeperkingen en veranderingen in het streven naar een gezonde levensstijl; overwegende dat nog eens 49 miljoen vrouwen vanwege COVID-19 een onvervulde behoefte aan moderne anticonceptiemiddelen hadden;
I. overwegende dat de klimaatverandering, het voortdurende, wereldwijde verlies aan biodiversiteit en de vernietiging van natuurlijke habitats de risico’s op het ontstaan van zoönoses sterk doen toenemen; overwegende dat de COVID-19-uitbraak op geen enkele manier mag worden gebruikt als excuus voor vertraging bij het aanpakken van de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu; overwegende dat er na de COVID-19-uitbraak dringend behoefte is aan een groene, sociale heropbouw van de mondiale economie;
J. overwegende dat de COVID-19-pandemie de bestaande schuldenproblemen van ontwikkelingslanden aanzienlijk heeft verergerd – wat verder afbreuk doet aan hun inspanningen om voldoende middelen vrij te maken voor de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen – en tegelijkertijd heeft geleid tot een scherpe daling van de wereldwijde overmakingen en buitenlandse directe investeringen;
K. overwegende dat de toegang tot SRGR-diensten door de druk op de zorgstelsels en de lockdownmaatregelen tijdens de COVID-19-pandemie verder is verslechterd, en dat de gezondheid van vrouwen hierdoor op het spel komt te staan;
L. overwegende dat volgens Unicef op het piekmoment in 2020 1,6 miljard kinderen en jongeren wereldwijd getroffen werden door schoolsluitingen, waarbij het velen van hen thuis aan een internetverbinding ontbrak; overwegende dat als gevolg van de COVID-19-pandemie ten minste 24 miljoen leerlingen mogelijk schoolverlater worden;
M. overwegende dat de COVID-19-pandemie tot toenemende behoeften leidt onder gemeenschappen die getroffen worden door extreme weersomstandigheden, natuurrampen en klimaatverandering;
N. overwegende dat de door de COVID-19-uitbraak veroorzaakte verstoring van onderwijs- en opleidingsstelsels wereldwijd ongekend is in de hedendaagse geschiedenis, en dat volgens Unesco 94 % van de lerende wereldbevolking getroffen werd door de sluiting van scholen en opleidingsinstellingen, wat blijvende gevolgen zou kunnen hebben voor de langetermijnvooruitzichten van vele jongeren, met name meisjes; overwegende dat schoolsluitingen als gevolg van de pandemie ertoe hebben geleid dat kwetsbare kinderen geen toegang hebben tot schoolmaaltijden en voedingsdiensten die essentieel zijn voor hun gezondheid, waardoor het aantal kinderen dat honger lijdt in 2020 is toegenomen tot 36 miljoen, en zij ook meer worden blootgesteld aan huiselijk geweld en misbruik;
O. overwegende dat de pandemie aan het licht heeft gebracht hoe kwetsbaar mondiale toeleveringsketens zijn, met name in de levensmiddelen- en zorgsector, en de kwetsbaarheid van ontwikkelingslanden die van deze ketens afhankelijk zijn heeft vergroot; overwegende dat de pandemie de kans biedt om duurzamere en veerkrachtigere toeleveringsketens te ontwikkelen, met inbegrip van regionale waardeketens, alsook om regionale integratie te bevorderen; overwegende dat voedselonzekerheid en ondervoeding als indirect gevolg van de pandemie een steeds groter probleem worden;
P. overwegende dat onderwijs een sleutelrol speelt bij het doorbreken van de armoedecyclus en het terugdringen van ongelijkheden; overwegende dat duurzameontwikkelingsdoelstelling 4 ten doel heeft om gelijke toegang tot kwaliteitsvol onderwijs te verzekeren en levenslang leren voor iedereen te bevorderen, en overwegende dat dit van essentieel belang is voor het verwezenlijken van de overige duurzameontwikkelingsdoelstellingen; overwegende dat in diverse duurzameontwikkelingsdoelstellingen, en in het bijzonder in duurzameontwikkelingsdoelstelling 4, wordt gewezen op het belang van cultuur voor duurzame ontwikkeling;
Q. overwegende dat de pandemie verwoestende gevolgen zal hebben voor mensen – en vrouwen en meisjes in het bijzonder – in landen met ondergefinancierde zorgstelsels, en voor mensen in door conflicten getroffen landen; overwegende dat door de pandemie meer dan 47 miljoen vrouwen en meisjes in 2021 onder de armoedegrens zullen leven;
R. overwegende dat de economische gevolgen van de maatregelen die zijn getroffen om de COVID-19-pandemie in ontwikkelingslanden te bestrijden, zullen leiden tot een verergering van bestaande ongelijkheden en kwetsbaarheden, onder meer doordat zij de gezondheidsinfrastructuur verder verzwakken en de voedselonzekerheid, onderwijskloof, armoede en sociale uitsluiting doen toenemen;
S. overwegende dat volgens een verslag van de WHO en Unicef van december 2020 circa 1,8 miljard mensen een verhoogd risico lopen om COVID-19 of andere ziekten op te lopen doordat zij werken in of gebruikmaken van zorgfaciliteiten zonder elementaire watervoorzieningen;
T. overwegende dat de COVID-19-pandemie een grote impact heeft op gewone vaccinatieprogramma’s en andere basisgezondheidsdiensten, waardoor levens op het spel komen te staan;
U. overwegende dat op grond van recente gegevens van het Bevolkingsfonds van de Verenigde Naties (UNFPA) wordt geschat dat uitstel of onderbreking van hulpverleningsprogramma’s en van voorlichting op het gebied van schadelijke praktijken de komende tien jaar zal leiden tot een wereldwijde toename van het aantal gevallen van vrouwenbesnijdenis met 2 miljoen en van het aantal kindhuwelijken met 13 miljoen, in vergelijking met de schattingen van vóór de pandemie;
V. overwegende dat de lockdowns vooral grote gevolgen hebben gehad voor personen met een lichamelijke of verstandelijke handicap;
W. overwegende dat de internationale inspanningen ook gericht moeten zijn op een betere coördinatie, het delen van capaciteit en meer samenwerking om een efficiënte en veerkrachtige koppeling tussen humanitaire hulp, ontwikkelingssamenwerking en vrede te bevorderen;
X. overwegende dat de COVID-19-pandemie heeft geleid tot een verergering van mensenrechtenschendingen, stigmatisering en discriminatie van mensen die met hiv leven, LGBTI en andere kwetsbare groepen, waaruit andermaal blijkt dat er dringend behoefte is aan een COVID-19-respons die gestoeld is op mensenrechten en gelijkheid, een les die ook is getrokken uit de hiv-respons; overwegende dat belangrijke bevolkingsgroepen in een aantal gevallen de toegang tot diensten is ontzegd en dat zij het slachtoffer zijn geworden van een discriminerende handhaving van COVID-19-lockdownmaatregelen;
Y. overwegende dat COVID-19 op middellange termijn waarschijnlijk verwoestende gevolgen zal hebben, jaren van ontwikkelingsresultaten ongedaan zal maken en ongekende mondiale samenwerking zal vereisen;
Z. overwegende dat de door de pandemie veroorzaakte crisis de digitale transitie heeft versneld, evenals de overstap op nieuwe leermethoden zoals afstandsonderwijs en gecombineerd afstands- en contactonderwijs;
AA. overwegende dat het van essentieel belang is andermaal te erkennen dat, om de duurzameontwikkelingsdoelstellingen en de doelstellingen van de overeenkomst van Parijs te verwezenlijken, geïnvesteerd moet worden in menselijke ontwikkeling en een op rechten gebaseerde aanpak moet worden gevolgd, in overeenstemming met de beginselen van Busan voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking;
Team Europa
1. is ingenomen met de wereldwijde respons van de EU op de COVID-19-pandemie, waaruit haar ambitie blijkt om het voortouw te nemen en solidariteit te betonen met alle partnerlanden, ook de partnerlanden die getroffen worden door conflicten en humanitaire crises; wijst er echter op dat de huidige middelen hoofdzakelijk worden overgeheveld van andere begrotingslijnen en dat het probleem van de frontloading van hulp moet worden aangepakt; verzoekt om een actualisering van de criteria voor de toewijzing van hulp, in overeenstemming met de effecten van de pandemie in partnerlanden; dringt er daarom op aan substantiële nieuwe flexibele middelen vrij te maken om ontwikkelingslanden overal ter wereld bij te staan bij het aanpakken van de directe en indirecte gevolgen van de COVID-19-pandemie en bij het voorzien in hun kritieke behoeften op het gebied van het volksgezondheidsbeleid en epidemiologische surveillance; benadrukt dat het wereldwijd beschikbaar stellen van veilige vaccins, behandelingen, uitrusting, therapieën en diagnosemiddelen, op een snelle, eerlijke en betaalbare manier, een van de eerste stappen moet zijn; onderstreept dat het eveneens van belang is vaccinatievoorrang te verlenen aan zorgpersoneel en maatschappelijk werkers, gevolgd door onderwijzers en andere essentiële beroepen en mensen die het meeste risico lopen op complicaties door COVID-19; verzoekt donoren om de officiële ontwikkelingshulp snel op te schalen tot de in het verleden toegezegde, maar nooit gerealiseerde niveaus;
2. is in dit verband verheugd over Covax, de wereldwijde faciliteit voor een eerlijke en universele toegang tot COVID-19-vaccins, en over de krachtige ondersteuning door Team Europa, dat de grootste donor is en tot dusver meer dan 850 miljoen EUR aan dit initiatief heeft toegekend, terwijl EU- en niet-EU-landen reeds hebben aangekondigd hun overschot aan vaccins via Covax te zullen doneren; is ingenomen met de aankondiging van de WHO dat in het eerste kwartaal van 2021 is gestart met de wereldwijde uitrol naar 91 in aanmerking komende landen en dat er inmiddels twee miljard vaccindoses zijn toegediend; onderstreept dat veilige vaccins voor iedereen beschikbaar, betaalbaar en gemakkelijk toegankelijk moeten worden gemaakt om de pandemie een halt toe te roepen; benadrukt dat zorgpersoneel en de meest kwetsbaren voorrang moeten krijgen;
3. verzoekt Team Europa doeltreffende mechanismen voor beleidscoherentie inzake duurzame ontwikkeling te versterken, zodat zij stelselmatig en efficiënt worden toegepast door alle EU-instellingen en lidstaten; beklemtoont dat de EU op alle beleidsterreinen duurzaamheidseffectbeoordelingen zou moeten uitvoeren, ook wat betreft haar respons op de pandemie;
4. dringt erop aan dat de dynamiek van de gemeenschappelijke Team Europa-aanpak op het gebied van gezamenlijke analyse, gezamenlijke programmering en gezamenlijke uitvoering zich moet vertalen in een nieuwe norm voor samenwerking op het gebied van humanitaire hulp en ontwikkelingsbeleid, zowel in de wetgeving als in de praktijk; is van mening dat de EU het idee moet bevorderen dat niet alleen tussen de lidstaten meer coördinatie moet plaatsvinden, maar ook met donorlanden van buiten de EU, met als doel om de doeltreffendheid en efficiëntie van internationale samenwerking en humanitaire hulp te optimaliseren; onderstreept dat het NDICI-Europa als wereldspeler een belangrijke rol speelt bij het verzekeren van financiering voor menselijke ontwikkeling, met inbegrip van gezondheid, voeding, water, sanitaire voorzieningen en hygiëne (WASH), sociale en kinderbescherming en onderwijs; verzoekt de EU en de lidstaten menselijke ontwikkeling en gezondheid tot prioriteit te maken in hun gezamenlijke programmering; spoort de Commissie ertoe aan humanitaire en ontwikkelingsinstrumenten flexibel aan te wenden, in overeenstemming met een geïntegreerde nexusbenadering, vooral wanneer het gaat om de financiering en distributie van vaccins;
5. verzoekt EU-donoren erop toe te zien dat lokale maatschappelijke organisaties en internationale ngo’s die in de frontlinie werken financiering krijgen voor de uitvoering van programma’s en projecten om de COVID-19-pandemie en de gevolgen daarvan voor de samenleving aan te pakken en de meest achtergestelden te bereiken; benadrukt dat het van cruciaal belang is optimale complementariteit van de EU-financiering te garanderen, gezien het gebrek aan extra middelen voor de respons op en het herstel van COVID-19 en het feit dat de meeste middelen naar geografische portefeuilles gaan;
Financiering van humanitaire hulp
6. waarschuwt voor het risico dat de pandemie een humanitaire crisis veroorzaakt; is in dit verband ernstig bezorgd over de onderfinanciering van de EU-begroting voor humanitaire hulp, gezien de bijkomende humanitaire behoeften als gevolg van de pandemie; pleit voor een duidelijke verdeling van de middelen uit de reserve voor solidariteit en noodhulp, die gericht moet zijn op een evenwichtige dekking van de desbetreffende verplichtingen, en wel als volgt: noch aan interne noch aan externe operaties mag meer dan 60 % van het jaarlijkse bedrag van de reserve worden toegewezen; op 1 oktober van elk jaar moet ten minste een vierde van het jaarlijks bedrag voor “jaar n” nog beschikbaar zijn om de behoeften te dekken die tot het einde van dat jaar ontstaan; met ingang van 1 oktober kunnen de resterende middelen worden vrijgemaakt om behoeften te dekken die tot het einde van dat jaar ontstaan;
7. benadrukt dat humanitaire bijstand moet worden verleend aan de meest kwetsbare bevolkingsgroepen, met inbegrip van personeel en medische uitrusting als persoonlijke beschermingsmiddelen en testkits; is in dit verband verheugd over het feit dat de EU in 2020 een humanitaire luchtbrug tot stand heeft gebracht;
8. dringt er bij de EU en de lidstaten op aan extra geld beschikbaar te stellen voor de landen die het zwaarst getroffen worden door de pandemie zodat de directe en indirecte gevolgen ervan kunnen worden aangepakt en benadrukt dat sneller uitvoering moet worden gegeven aan noodvoedselhulpprogramma’s die gericht zijn op mensen die voor de COVID-19-crisis al als kwetsbaar werden beschouwd, met handhaving van de procedures om het besmettingsrisico te verlagen;
Voedselzekerheid
9. benadrukt dat de pandemie een bedreiging vormt voor de voedselzekerheid in stedelijke, voorstedelijke en plattelandsgebieden; onderstreept dat nomadische veeteelt een ecologisch verantwoorde, milieuvriendelijke en lokale voedselproductiemethode is en daarom deel uitmaakt van een duurzaam voedselsysteem; wijst erop dat nomadische veehouders bijzonder kwetsbaar zijn voor verstoringen van de voedselzekerheid en de gevolgen van de klimaatverandering; acht het van essentieel belang om nomadische veehouders te ondersteunen door te zorgen voor veilige toegang tot lokale markten tijdens de pandemie, zodat zij de lokale bevolking van eiwitrijk voedsel kunnen blijven voorzien, en door erop toe te zien dat de mobiliteit van mensen en vee over de grenzen heen is toegestaan, dat hun kuddes toegang hebben tot water en weidegrond en dat mobiele “één gezondheid”-teams binnen de gemeenschap de situatie opvolgen en in individuele gevallen interventies uitvoeren, waar nodig ook met het oog op het behoud van de volksgezondheid; pleit voor geldovermakingen voor nomadische veehouders om ervoor te zorgen dat in hun basisbehoeften – met inbegrip van voeding en voeder – wordt voorzien, en dringt waar nodig aan op voedersteun voor kuddes als inkomensondersteuning in de vorm van humanitaire hulp;
10. onderstreept hoe belangrijk het is agrarische familiebedrijven en lokale kleine en middelgrote ondernemingen te ondersteunen, met name in de agro-industriële sector, om de voedselzekerheid en veerkracht te vergroten;
11. benadrukt de noodzaak om steun te verlenen voor de acties van VN-agentschappen – met name de FAO en het WFP – en van het Rode Kruis, de Rode Halve Maan en internationale ngo’s die gericht zijn op het bestrijden van honger, ondervoeding en verlies van bestaansmiddelen en het opbouwen van veerkrachtige voedselsystemen, zoals het opzetten van een mondiale gegevensbank voor het verstrekken van dringende informatie over humanitaire behoeften, het verlenen van bijstand voor de productie van en de toegang tot voedsel, het organiseren van geldovermakingen, voedselbonnen of voedseldistributie in natura en schoolmaaltijden, het ontwikkelen van veerkrachtige socialebeschermingsstelsels, het stabiliseren van voedselsystemen en het waarborgen van de werking van lokale voedselmarkten, waardeketens en systemen, waarbij met name aandacht uitgaat naar kleine boeren en kleinschalige vissers, door sanitaire maatregelen uit te voeren om de overdracht van COVID-19 te voorkomen, en het hoofd te bieden aan andere crises, economische neergang en conflicten zoals de woestijnsprinkhanenplaag in Oost-Afrika; meent dat het economisch herstelproces een kans biedt om kleine boeren en producenten beter te integreren in lokale en regionale markten en om duurzamere inkomstenbronnen te ontwikkelen; onderstreept in dit verband dat technologie en digitalisering belangrijke middelen zijn voor het faciliteren van marktkennis en -toegang en het opschalen van kleine ondernemingen via instrumenten als mobiele geldapplicaties;
12. brengt in herinnering dat tegen 2050 zal moeten worden voorzien in veilig en betaalbaar voedsel voor een wereldbevolking van 10 miljard mensen, en dat gezorgd zal moeten worden voor fatsoenlijk werk en inkomsten in de gehele voedselwaardeketen, waarbij de meest kwetsbare plattelandsgebieden, inheemse volkeren, migranten en informele en ad-hocwerknemers worden beschermd en extreme voedselprijsvolatiliteit op nationale en internationale markten wordt tegengegaan; erkent de cruciale rol van voeding in het vergroten van de weerbaarheid; pleit voor een meer geïntegreerde aanpak wat betreft de preventie, diagnose en behandeling van honger en ondervoeding in humanitair en ontwikkelingsbeleid, met name in de landen die het meest kwetsbaar zijn voor klimaatverandering; benadrukt dat het van essentieel belang is om lokale landbouw voor lokale consumptie te ontwikkelen om ontwikkelingslanden minder afhankelijk te maken van de in- en uitvoer en ze minder kwetsbaar te maken voor eventuele verstoringen van de voedselketen; onderstreept dat voor de verwezenlijking van duurzameontwikkelingsdoelstellingen 1 en 2 een transdisciplinaire aanpak vereist is om een verandering teweeg te brengen in de manier waarop voedsel wordt geproduceerd, verwerkt, geconsumeerd en verhandeld; benadrukt in dit verband dat er behoefte is aan een holistische transformatie om sneller eerlijke, veilige en gezonde voedselsystemen tot stand te brengen, waarbij de VN-top over voedselsystemen van 2021 wordt genomen als keerpunt om sterker uit de COVID-19-crisis te komen; verzoekt de EU duurzaamheid in de gehele voedselketen te bevorderen, van productie tot consumptie, in overeenstemming met de Europese Green Deal en de “van boer tot bord”-strategie;
13. wijst erop dat het reeds bijzonder ernstige probleem van voedselonzekerheid in Oost-Afrika en het Midden-Oosten als gevolg van de sprinkhanenplaag nog eens wordt verergerd door de COVID-19-pandemie, doordat de levering van pesticiden en apparatuur om de sprinkhanen te bestrijden door de beperkingen wordt vertraagd; benadrukt dat nauwere samenwerking nodig is om landen in Oost-Afrika en het Midden-Oosten te helpen omgaan met oogstverlies;
14. wijst erop dat diverse mondiale problemen zoals een snelle bevolkingsgroei, klimaatverandering, schaarste van natuurlijke hulpbronnen en veranderende consumptiepatronen onze voedselsystemen belemmeren in hun capaciteit om voedselzekerheid en de beschikbaarheid van voedsel voor iedereen te waarborgen volgens een model dat zowel vanuit sociaal als milieuoogpunt duurzaam is;
15. benadrukt dat voldoende maatregelen nodig zijn om het hoofd te bieden aan de huidige situatie in Afrikaanse landen, die te kampen hebben met een snelle bevolkingsgroei terwijl het onzeker is of hun landbouwsector in staat is de voedselproductie te waarborgen en maatregelen voor aanpassing aan de klimaatverandering door te voeren;
16. beschouwt de beperkte beschikbaarheid van grond, bodemaantasting, waterschaarste en beperkingen met betrekking tot voedselproductie als ernstige belemmeringen voor de verhoging van de landbouwvoorziening en -productiviteit, die verband houden met sociaal-economische en institutionele onzekerheid in ontwikkelingslanden;
Armoede en sociale bescherming
17. wijst erop dat de extreme armoede in de wereld in 2020, voor het eerst in meer dan 20 jaar, naar verwachting een enorme stijging zal laten zien, en met name de armoede onder kinderen, en dat de COVID-19-pandemie de effecten van conflicten, slecht bestuur en klimaatverandering versterkt en zeer ernstige gevolgen heeft voor vrouwen en meisjes (er zullen naar verwachting in 2021 47 miljoen mensen in extreme armoede verkeren), informele en migrerende werknemers (die een kwart van de mondiale beroepsbevolking vormen), de toeristische sector en de economieën in Latijns-Amerika, Afrika en het Caribisch gebied; wijst tegen de achtergrond van deze extreme crisis op het belang van universele sociale bescherming en sociale dialoog; verzoekt de Commissie om samen met partnerlanden strategieën uit te werken die gericht zijn op economisch herstel, het scheppen van arbeidsplaatsen en verbetering van socialezekerheidsstelsels, waarbij de sociale bescherming wordt uitgebreid tot informele werknemers in plattelandsgebieden;
18. benadrukt dat de kwetsbaarste groepen, met name vluchtelingen, intern ontheemden en migranten die in een kwetsbare situatie verkeren, het zwaarst door de pandemie worden getroffen, omdat zij lijden onder drie crises: een gezondheidscrisis, een sociaaleconomische crisis en een beschermingscrisis; wijst erop dat kinderen zonder vaste woon- of verblijfplaats zeer kwetsbaar zijn omdat zij in mindere mate toegang hebben tot essentiële diensten, met name op het gebied van WASH (water, sanitaire voorzieningen en hygiëne) en onderwijs, gezondheidszorg en overige zorgdiensten, waardoor de ontwikkeling en de gezondheid van deze kinderen ernstig gevaar lopen en zij minder toekomstperspectief hebben;
19. wijst erop dat de gevolgen van de uitbraak van de COVID-19-pandemie onevenredig gevoeld worden door de armste mensen en mensen die behoren tot de kansarmste en gemarginaliseerde onbeschermde maatschappelijke groepen, zoals personen met een lichamelijke of verstandelijke handicap, personen met een chronische medische aandoening, personen met psychische problemen en ouderen, die voor de pandemie al beperkte (of geen) toegang hadden tot sanitaire basisvoorzieningen en behandelingen voor hun gezondheidsproblemen, en die door de pandemie nog kwetsbaarder zijn geworden;
Vluchtelingen en ontheemde personen
20. dringt er bij de Commissie op aan om in te spelen op de specifieke behoeften van vluchtelingen, migranten en intern ontheemden en daarbij het leidende beginsel van de volksgezondheidsnetwerken te blijven eerbiedigen, namelijk dat niemand aan zijn lot mag worden overgelaten en dat humanitaire eerstelijnswerkers niet de mogelijkheid mag worden ontnomen om rechtstreeks contact te hebben met de personen die zij helpen; stelt met bezorgdheid vast dat vluchtelingen, migranten en intern ontheemden behoren tot de groepen die het kwetsbaarst zijn voor deze crisis, omdat ze vaker in moeilijke leefomstandigheden verkeren en omdat het voor hen vaak moeilijker is dan voor de lokale bevolking om toegang te krijgen tot basisgezondheidszorg; wijst erop dat het absoluut noodzakelijk is dat alle getroffen personen, ongeacht hun nationaliteit, juridische status, herkomst, geslacht, seksuele gerichtheid, genderidentiteit of andere kenmerken, gelijke toegang hebben tot COVID-19-behandelingen en andere gezondheidsdiensten en vangnetprogramma’s; wijst erop dat vluchtelingen en intern ontheemden vanwege de onevenredig grote sociaaleconomische gevolgen die de pandemie voor hen heeft, geholpen moeten worden door middel van het bieden van betere inkomensondersteuning en het bevorderen van activiteiten waarmee zij inkomsten kunnen genereren, en dat er daarnaast voor gezorgd moet worden dat zij in veiligheid kunnen leven; benadrukt dat EU-beleidsmaatregelen erop gericht moeten zijn de toegang van deze groepen tot werk en onderwijs te ondersteunen en deze groepen tevens te steunen bij het verkrijgen van identiteitsdocumenten; dringt er bij de EU en de lidstaten op aan kinderen en jongeren in vluchtelingenkampen in staat te stellen onderwijs te volgen, waaronder onderwijs op afstand, en met name basisonderwijs;
Versterking van de gezondheidssector
21. overwegende dat de COVID-19-uitbraak het aanhoudende probleem van geneesmiddelentekorten in de wereld heeft doen toenemen, hetgeen door de ontwikkelingslanden direct gevoeld wordt; wijst erop dat ontwikkelingshulp er in de eerste plaats op gericht moet zijn te zorgen voor horizontale universele dekking van de gezondheidszorg, waarbij een holistische en op rechten gebaseerde benadering wordt gevolgd, onder meer inhoudend dat ten volle rekening wordt gehouden met het multidimensionale karakter van gezondheid (waarbij factoren als gender, voedselzekerheid en voeding, water en sanitaire voorzieningen, voorlichting en armoede eveneens een rol spelen); dringt er met name op aan dat voorgestelde en bestaande strategieën en partnerschappen worden herzien met als doel de volksgezondheidsstelsels in de partnerlanden verder te versterken en te ondersteunen, en dan met name op het gebied van de paraatheid voor pandemieën en de organisatie en het beheer van gezondheidszorgstelsels, onder meer wat betreft de verstrekking van universele gezondheidszorg, vaccinaties, gezondheidsmonitoring en -voorlichting (waaronder ziektebewaking), de scholing, het aanwerven en het voorkomen van het vertrek van medisch personeel, diagnostische capaciteit en geneesmiddelenvoorziening;
22. herinnert eraan dat bij het versterken van gezondheidsstelsels niet alleen maar rekening moet worden gehouden met de epidemiologische gevolgen van de COVID-19-pandemie voor partnerlanden, maar ook met andere factoren, zoals de noodzaak om iets te doen aan het toegenomen probleem van ondervoeding ten gevolge van verstoring van de voedselvoorzieningsketens en de psychologische gevolgen van maatregelen ter beperking van COVID-19-uitbraken;
23. herinnert de Commissie eraan dat de gevestigde partnerorganisaties van de EU, zoals het Wereldfonds, waardevolle hulp bieden zodat snel persoonlijke beschermingsmiddelen, tests en geneesmiddelen tegen COVID-19 kunnen worden aangeschaft en ingezet, en een cruciale rol spelen bij het opbouwen en versterken van gezondheidszorgstelsels en het inschakelen van donoren;
24. benadrukt dat de achterstanden bij de gewone immunisatieprogramma’s zo snel mogelijk moeten worden weggewerkt en dat ervoor gezorgd moet worden dat de gewone gezondheidszorg zo snel mogelijk weer op peil is; dringt erop aan dat er voldoende middelen worden vrijgemaakt voor initiatieven zoals de vaccin-alliantie (GAVI) en de coalitie voor innovatie en paraatheid voor epidemieën (CEPI); uit zijn bezorgdheid over het feit dat de governance met betrekking tot vaccins in de wereld gekenmerkt wordt door uitbesteding van productieprocessen en versnippering, hetgeen geleid heeft tot concurrentie op het gebied van vaccins, diagnostiek en behandelingen en niet tot samenwerking; dringt er bij de EU en de lidstaten op aan om zich in te zetten voor gelijke toegang tot betaalbare vaccins in de hele wereld, waarbij mondiale solidariteit het uitgangspunt moet zijn; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de wereldwijde EU-respons op de COVID-19-pandemie niet ten koste gaat van de EU-financiering voor andere essentiële gezondheidsprogramma’s, waaronder het pakket initiële diensten voor seksuele en reproductieve gezondheid en programma’s voor de gezondheid van vrouwen en zwangere vrouwen; verzoekt alle lidstaten en de Commissie om de partnerlanden te blijven steunen bij het verstrekken van diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, en tegelijkertijd de veiligheid van gemeenschappen en gezondheidswerkers te waarborgen;
25. wijst erop dat het belangrijk is om de belangrijke lessen die geleerd zijn uit eerdere gezondheidscrises, zoals de ebola-epidemie, in de praktijk te brengen; wijst er in dit verband op dat het belangrijk is om bij het verspreiden van belangrijke boodschappen op het gebied van de volksgezondheid en het mobiliseren van de samenleving samen te werken met leiders van gemeenschappen; wijst erop dat bij het verlenen van gezondheidsdiensten aan de armste gemeenschappen maatschappelijke organisaties en nationale en internationale ngo’s een belangrijke rol spelen; wijst erop dat dergelijke organisaties bij de verdeling van COVID-19-vaccins zullen fungeren als belangrijke partners; dringt er bij de EU op aan de capaciteitsopbouw van deze organisaties te steunen;
26. wijst erop dat gezondheidseducatie een belangrijke rol speelt bij het voorkomen van pandemische uitbraken, bij het verzachten van de gevolgen van pandemieën en bij de voorbereiding op toekomstige noodsituaties in verband met de volksgezondheid; wijst op de positieve effecten van sport bij het aanpakken van de gevolgen van lange lockdownperiodes en schoolsluiting voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid;
27. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan zich ervoor in te zetten dat vaccins en behandelingen tegen pandemieën aangemerkt worden als mondiaal publiek goed, waartoe iedereen toegang heeft;
28. benadrukt dat continuïteit van de basisgezondheidsdiensten, onder meer op het gebied van voedsel, van belang is in het kader van de respons op en het herstel van COVID-19; benadrukt dat de primaire gezondheidszorg ook de toegang tot goede voedingsdiensten moet omvatten, alsook preventie, beoordeling, diagnostisering en behandeling van alle vormen van ondervoeding; wijst erop dat gezondheidswerkers erkend moeten worden als eerstelijnswerkers die ondersteund moeten worden, onder meer door hun mogelijkheden voor opleiding te bieden;
29. benadrukt dat onderzoek en innovatie (O&I) in het kader van de mondiale aanpak van de COVID-19-pandemie van groot belang zijn geweest, omdat daardoor de zo dringend noodzakelijke geneesmiddelen, vaccins en diagnostische methoden konden worden ontwikkeld; benadrukt dat O&I-activiteiten toegespitst moeten zijn op instrumenten die functioneel zijn in omgevingen waar weinig middelen beschikbaar zijn, zodat een werkelijk mondiale respons mogelijk wordt; benadrukt dat soortgelijke inspanningen nodig zijn om bestaande lacunes op onderzoeksgebied te verhelpen en ontbrekende producten ter bestrijding van andere epidemieën te ontwikkelen, met de focus op armoedegerelateerde en verwaarloosde ziekten waar miljarden mensen in de hele wereld het slachtoffer van zijn, maar waarbij het ontbreekt aan marktstimulansen waardoor investeringen van de particuliere sector uitblijven, en om een eind te maken aan de situatie waarin armere landen afhankelijk zijn van rijkere landen om onderzoek te doen naar ziekten die in de rijke landen zelf niet rechtstreeks een rol spelen; dringt er daarom bij de EU en haar lidstaten op aan de mogelijkheden voor transnationale samenwerking tussen onderzoekers te vergroten en de ontwikkeling van het menselijk onderzoekspotentieel in partnerlanden te stimuleren, met bijzondere aandacht voor vrouwen;
30. steunt het belangrijke werk van de WHO en wijst op haar centrale rol als leidende en coördinerende autoriteit in het kader van de COVID-19-respons; erkent tegelijk de noodzaak om de organisatie te hervormen en in het kader daarvan onder meer de Internationale Gezondheidsregeling te herzien als de acute crisis voorbij is;
31. wijst erop dat in het kader van de voorkoming, beheersing en behandeling van COVID-19 hygiënisch gedrag en hygiënische praktijken zeer belangrijk zijn, en vindt daarom dat dringend maatregelen genomen moeten worden die daarop gericht zijn, dat er hiervoor meer financiële middelen moeten worden vrijgemaakt en dat de coördinatie op dit gebied verbeterd moet worden; wijst erop dat het belangrijk is dat er altijd beschikt kan worden over schoon water om huizen, scholen en gezondheidsinstellingen schoon te houden, en wijst op het belang van toegang tot veilig water, sanitaire voorzieningen en sanitaire infrastructuur, diensten en goederen, omdat deze van zeer groot belang zijn voor het opbouwen van de weerbaarheid tegen toekomstige uitbraken van ziekten; verzoekt de EU en haar lidstaten om in het kader van hun COVID-19-respons hun financiering voor WASH aanzienlijk te verhogen en te werken aan een grotere mondiale weerbaarheid tegen toekomstige crises;
32. wijst op de belangrijke rol van door de gemeenschap geleide organisaties en maatschappelijke organisaties bij het verlenen van gezondheidsdiensten aan de meest gemarginaliseerde en slecht ontsloten gemeenschappen; verzoekt de Commissie te zorgen voor politieke, financiële en technische ondersteuning voor maatschappelijke organisaties die gemeenschapsgebaseerde diensten verlenen, om ervoor te zorgen dat mensen die niet naar een gezondheidskliniek kunnen gaan, toegang hebben tot op maat gesneden en passende diensten;
33. benadrukt dat een billijker verdeling van vaccins over de hele wereld essentieel is om de verspreiding van COVID-19 en mutaties ervan doeltreffend te bestrijden; herinnert er tevens aan dat medische hulpmiddelen die nodig zijn in verband met de bestrijding van COVID-19 betaalbaar, veilig, doeltreffend, gemakkelijk te verstrekken en overal beschikbaar moeten zijn, en aangemerkt moeten worden als mondiaal publiek goed;
Mensenrechten, governance en democratie
34. is bezorgd over het feit dat veel regeringen sinds het begin van de COVID-19-crisis de noodsituatie aanvoeren als rechtvaardiging voor het beperken van democratische processen en de civiele ruimte, onder meer door de toegang tot humanitaire hulp te beperken, en als rechtvaardiging voor het onderdrukken van minderheden; spreekt met name zijn afschuw uit over het censureren, arresteren en intimideren van journalisten, de politieke oppositie, zorgmedewerkers en andere personen die kritiek uiten op regeringen, onder meer op de wijze waarop zij de crisis aanpakken; vestigt - in bredere zin - de aandacht op de toenemende negatieve gevolgen van de COVID-19-pandemie voor alle mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat en dringt daarom aan op versterking van de steun, politieke dialoog en ondersteuning ten behoeve van maatschappelijke organisaties en institutionele opbouw op al deze gebieden, met bijzondere aandacht voor mensenrechtenverdedigers en burgeractivisten;
35. merkt op dat uit onderzoek over de hele wereld blijkt dat mensen met hiv, met name risicogroepen en kwetsbare groepen, nog altijd gestigmatiseerd en gediscrimineerd worden; herinnert aan de conclusies van UNAIDS dat mensen en groepen die COVID-19 hebben gehad ook vaak gelabeld worden en te maken krijgen met negatieve reacties; benadrukt dat kwetsbare en gemarginaliseerde bevolkingsgroepen nog steeds gestigmatiseerd worden, onder meer door de samenloop van hiv en COVID-19, waaronder mensen die in armoede leven, daklozen, vluchtelingen, migranten, sekswerkers, drugsgebruikers, lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen;
36. wijst erop dat de gevolgen van een pandemie die gepaard gaat met een wereldwijde recessie zullen leiden tot een ernstige ondermijning van het vermogen van ontwikkelingslanden, en met name de minst ontwikkelde landen, om de duurzameontwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken; herinnert aan de oproep van de VN om een COVID-19-steunpakket van 2,5 biljoen USD beschikbaar te stellen voor de ontwikkelingslanden, omdat de economische schade ten gevolge van de COVID-19-crisis in die landen enorm is; dringt aan op een omvattende beleidsreactie op basis van het kernbeginsel van de Agenda 2030, namelijk dat niemand aan zijn lot mag worden overgelaten;
37. onderstreept dat een noodtoestand vanwege de negatieve gevolgen ervan voor de mensenrechten en de fundamentele vrijheden altijd beperkt moet zijn in de tijd, naar behoren gemotiveerd moet worden en uitgeroepen moet worden op basis van democratische en juridische procedures, en in verhouding moet staan tot de ernst van de situatie, waarbij tevens de constitutionele orde en het internationaal recht inzake de mensenrechten geëerbiedigd moeten worden; benadrukt dat noodsituaties op gezondheidsgebied geen voorwendsel mogen zijn om de rechtsstaat, democratische instellingen, democratische controle of rechterlijke toetsing te ondermijnen;
38. maakt zich zorgen over de gewelddadige aanvallen op humanitairehulpverleners en -organisaties en medisch personeel en medische centra en over bureaucratische belemmeringen zoals onduidelijke en veranderende toegangseisen en beperkingen van de aantallen toegelaten personeelsleden en voertuigen in de partnerlanden; wijst erop dat het belangrijk is deze aanvallen en belemmeringen zowel via diplomatieke weg als via de politiek te blijven aanpakken;
39. verzoekt de Commissie en de lidstaten om eraan bij te dragen dat parlementen een actieve rol kunnen blijven spelen bij het toezicht op overheidsmaatregelen om de COVID-19-pandemie in te dammen en bij het beoordelen van de gevolgen van volksgezondheidsmaatregelen voor de mensenrechten; wijst erop dat de gezondheidssector in veel landen gevoelig is voor corruptie en dat daar de controleerbaarheid en het toezicht dus moeten worden versterkt;
40. wijst op de bijzonder ernstige gevolgen van de COVID-19-lockdowns en de nevenschade die geleden wordt door vrouwen, meisjes en kinderen, en wijst in dit kader met name op de toename van gendergerelateerd geweld, waaronder vrouwelijke genitale verminking, de toename van het aantal kindhuwelijken, zwangerschappen op jonge leeftijd en ongewenste zwangerschappen, en de verminderde toegang tot gezondheidsdiensten, waaronder diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, en wijst op het feit dat vrouwen vaak aan COVID-19 worden blootgesteld omdat er in de hele wereld relatief veel vrouwen werkzaam zijn in de gezondheidszorg; merkt op dat in veel partnerlanden vrouwen werkzaam zijn in sectoren waarin vrouwen oververtegenwoordigd zijn, zoals de kledingindustrie, die zwaar getroffen zijn; benadrukt dat het NDICI-Europa als wereldspeler moet werken aan verbetering van de kansen van vrouwen op een baan na de crisis; dringt aan op maatregelen om een tegenwicht te bieden tegen de onevenredige zorglast voor vrouwen en de mogelijke achteruitgang voor vrouwen op het gebied van veiligheid, gezondheid, emancipatie, economische onafhankelijkheid en empowerment en onderwijs, door middel van specifieke programma’s zoals het spotlight-initiatief en het EU-genderactieplan III en door de focus van de Europese steun te verleggen; dringt aan op meer inspanningen om huiselijk geweld beter te voorkomen en aan te pakken; dringt erop aan dat vrouwen in staat gesteld worden om op zinvolle wijze deel te nemen aan besluitvorming die van invloed is op hun gezondheid en beroepsleven; benadrukt dat het genderperspectief moet worden meegenomen in de COVID-19-respons van de EU, dat gewerkt moet worden aan inclusiviteit binnen besluitvormingsorganen en dat naar geslacht en leeftijd uitgesplitste gegevens moeten worden verzameld voor genderanalyse;
41. herinnert eraan dat vrouwen onevenredig zwaar getroffen worden door de economische en sociale gevolgen van de pandemie en dat de vooruitgang die de laatste decennia op het gebied van gendergelijkheid en verbetering van de positie van vrouwen is geboekt, ongedaan dreigt te worden gemaakt; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan om hier iets aan te doen en te zorgen voor een duurzaam herstel, en daartoe meer externe steun te verlenen voor maatregelen die erop gericht zijn vrouwen meer stem te geven en hun deelname in besluitvormingsprocessen te bevorderen, onderwijs en opleiding voor vrouwen te verbeteren, discriminatie bij de toegang tot krediet te voorkomen en wetgeving tegen gendergerelateerd geweld vast te stellen;
Schuldaflossing en gezonde begrotingen
42. is ingenomen met de door de G20 aangekondigde tijdelijke opschorting van schuldaflossingen door de armste landen en sluit zich aan bij de oproep aan particuliere crediteuren en commerciële banken in staatseigendom om dit voorbeeld te volgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om steun te verlenen aan de volledige uitvoering van het initiatief van de G20 om schuldaflossingen op te schorten (het Debt Service Suspension Initiative of DSSI) en aan het nieuwe gemeenschappelijke kader van de G20 voor schuldregeling dat verder gaat dan het DSSI; onderstreept dat de omvang van de economische en sociale crisis in de ontwikkelingslanden meer diepgaande en verstrekkende maatregelen vergt en moedigt de Commissie aan om de internationale inspanningen op dit gebied te ondersteunen; is van mening dat de door deze opschorting bespaarde rente zou moeten worden geïnvesteerd in de gezondheidssector, die in ontwikkelingslanden vaak ernstig ondergefinancierd is; verzoekt de Commissie en de lidstaten in dit verband ook initiatieven op internationaal niveau te steunen waarbij flexibele mechanismen voor schuldvermindering worden voorgesteld, gekoppeld aan de oprichting van tegenwaardefondsen in lokale valuta ter bevordering van investeringen die gericht zijn op de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen;
43. wijst erop dat veel ontwikkelingslanden reeds vóór de pandemie kampten met aanzienlijke schulden, waardoor het niet mogelijk was om de nodige investeringen te doen in crisispreventie, gezondheidszorgstelsels en sociale bescherming; onderstreept dat de houdbaarheid van de schuldenlast in partnerlanden prioritair moet worden aangepakt; roept de Commissie op om met nieuwe initiatieven te komen om de problemen van illegale geldstromen, belastingontduiking en belastingfraude aan te pakken, om de belastinggrondslag van ontwikkelingslanden te verbeteren; dringt er in dit verband bij de EU op aan ervoor te zorgen dat haar handels- en investeringsovereenkomsten en verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing stroken met de doelstelling om mobilisering van binnenlandse middelen van de ACS-landen te bevorderen en zich vertalen in tastbare en duurzame ontwikkelingsresultaten, in overeenstemming met het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling, zoals vastgelegd in artikel 208 van het Verdrag van Lissabon; dringt meer in het algemeen aan op de instelling van een mondiaal belastingorgaan op VN-niveau om het belastingbeleid te helpen coördineren; dringt er voorts op aan dat begrotingssteun gericht wordt op universele basisdiensten, met name toegang tot basisdiensten op het gebied van gezondheidszorg, water en sanitaire voorzieningen, en veerkracht;
44. verzoekt de Commissie te overwegen meer steun te verlenen aan de meest kwetsbare landen om de COVID-19-pandemie aan te pakken en toegang tot gezondheidszorg te bieden, zonder daarbij bestaande uitdagingen zoals extreme armoede, veiligheid, toegang tot hoogwaardig onderwijs en banen, democratie, gelijke kansen en klimaatverandering uit het oog te verliezen;
45. wijst erop dat de afname van geldovermakingen uit het buitenland naar ontwikkelingslanden zal leiden tot verslechtering van de levensomstandigheden van huishoudens die van deze bron van inkomsten afhankelijk zijn om de consumptie van goederen en diensten zoals voedsel, gezondheidszorg en onderwijs te financieren; dringt er daarom bij de EU en de donorgemeenschap op aan doortastende maatregelen te nemen om hun toezegging om de kosten van overmakingen te verlagen naar bijna nul, doch deze in ieder geval te verlagen tot maximaal 3 %, gestand te doen, overeenkomstig duurzameontwikkelingsdoelstelling 10;
Onderwijs en digitalisering
46. wijst erop dat de COVID-19-pandemie ertoe heeft geleid dat ongekende aantallen leerlingen maandenlang onderwijs hebben gemist, hetgeen een enorme stap terug betekent, gelet op alle inspanningen die door de onderwijssector worden geleverd, met name op het gebied van onderwijs voor meisjes en vrouwen; roept de regeringen op in de strijd tegen de pandemie alleen als laatste redmiddel over te gaan tot het sluiten van scholen; vindt het belangrijk dat investeringen in onderwijs ook in noodsituaties en humanitaire crises worden voortgezet en prioriteit krijgen; dringt erop aan dat in het ontwikkelingsbeleid van de EU investeringen in onderwijs een prioriteit blijven en dat daarbij ook voldoende aandacht besteed wordt aan de sociale en culturele betekenis van scholen; dringt er in dit kader bij de regeringen op aan prioriteit te geven aan de ondersteuning van de meest gemarginaliseerde kinderen en hun gezinnen, aangezien er een nauwe samenhang is tussen economische en sociale ongelijkheden en voortijdig schoolverlaten en slechte prestaties van jonge kinderen, waardoor de kansen op werk op volwassen leeftijd afnemen; benadrukt dat kinderen die de grootste risico’s lopen, met name kinderen met een handicap en kinderen die in conflictgebieden wonen, het zwaarst door deze pandemie worden getroffen; beveelt aan dat de EU de acties van Unicef steunt en dat de EU-landen informatie delen over hoe zij ervoor zorgen dat het onderwijs ook in tijden van crisis doorgang kan vinden, en verzoekt de EU en de lidstaten het potentieel van afstandsonderwijs (offline apps, radio, tv, geprint leermateriaal) en digitaal leren in hun internationale steunprogramma’s te benutten, zodat er geen enkel kind buiten de onderwijsboot valt; pleit daarom voor open, veilige en betaalbare toegang tot het internet (inclusief mobiele data) en gelijke toegang tot en gebruik en ontwikkeling van digitale technologie, om digitale kloven te overbruggen, waaronder de digitale genderkloof en de digitale leeftijdskloof, en om gemarginaliseerde personen en personen die door de digitale transformatie in een achtergestelde positie zijn komen te verkeren, in staat te stellen hun achterstand weg te werken;
47. dringt erop aan dat cultuur vanwege haar intrinsieke waarde beschouwd wordt als vierde op zichzelf staande transversale pijler van duurzame ontwikkeling, samen met de sociale, de economische en de milieupijler; verzoekt de EU om op alle niveaus van ontwikkelingssamenwerking aandacht te besteden aan culturele duurzaamheid, en in het kader van onderhandelingen over associatieovereenkomsten, in het kader van haar overige externe betrekkingen en in haar instrumenten voor buitenlands beleid altijd aandacht te besteden aan culturele aspecten;
48. wijst erop dat een leven lang leren en om- en bijscholing van groot belang zijn en dat zij dat ook op de lange termijn - na de COVID-19-pandemie - zullen blijven, en niet alleen tot de gangbare praktijk zullen gaan behoren, maar voor werkende burgers zelfs een absolute noodzaak zullen blijken, gezien de snelle technologische ontwikkelingen;
49. wijst erop dat leerkrachten, waarvan de belangrijke rol binnen het onderwijs en bij de opbouw van actief burgerschap door de pandemie extra duidelijk is geworden, ondersteund moeten worden en ook erkenning moeten krijgen voor hun werk; benadrukt dat moet worden geïnvesteerd in scholing van leerkrachten om ervoor te zorgen dat leerkrachten vaardigheden verwerven op het gebied van nieuwe leermodellen zoals e-learning en gemengd leren, omdat er alleen op die manier voor gezorgd kan worden dat het onderwijs doorgang kan vinden op momenten waarop contactonderwijs niet mogelijk is;
50. wijst op de rol van onafhankelijke media bij de bevordering van culturele diversiteit en interculturele vaardigheden en op de noodzaak om deze media te versterken als bron van geloofwaardige informatie, met name in tijden van crisis en onzekerheid;
51. vestigt de aandacht op de grote negatieve gevolgen van de pandemie voor de culturele en de creatieve industrie, werelderfgoedlocaties, immaterieel cultureel erfgoed en erfgoedtoerisme overal ter wereld, met name in de minst ontwikkelde landen, waar deze sectoren bijzonder kwetsbaar zijn; verzoekt de EU en haar lidstaten om deze sectoren in het kader van ontwikkelingssamenwerking financiële steun te verlenen via daartoe bestemde fondsen met specifieke thematische en geografische prioriteiten, alsook technische bijstand, onder meer in de vorm van initiatieven voor digitale ondersteuning ter verzachting van de negatieve gevolgen van lockdownmaatregelen, en om gebruik te maken van synergieën tussen enerzijds lokale overheden, culturele organisaties en ngo’s en anderzijds EU-delegaties en overzeese takken van culturele instellingen van de lidstaten;
52. herinnert eraan dat het aandeel van de totale ontwikkelingshulp dat bestemd is voor onderwijs de afgelopen tien jaar steeds verder is gedaald; verzoekt de lidstaten om uiterlijk in 2024 10 % en uiterlijk in 2030 15 % van hun officiële ontwikkelingshulp te investeren in onderwijs, en onder meer te investeren in digitaal onderwijs, infrastructuur en connectiviteit, om iets te doen aan de digitale kloof die sociaaleconomische achterstanden vergroot;
Weerbaarheid
53. wijst op het belang van uitwisseling van beste praktijken met en het bieden van ondersteuning aan partnerlanden (onder meer op het gebied van de capaciteitsopbouw van lokale en regionale overheden) en op het belang van de uitwisseling van beste praktijken met en het bieden van ondersteuning aan plaatselijke maatschappelijke organisaties bij het in kaart brengen van zwakke plekken, het ontwikkelen van preventie- en crisisresponsmechanismen en het beschermen van kritieke infrastructuur om toekomstige systeemschokken, van welke aard dan ook, beter te kunnen opvangen; wijst er voorts op dat het belangrijk is dat er - vanaf het niveau van de centrale overheid tot aan het niveau van gemeenschappen - een “één gezondheid” -benadering gevolgd wordt om zoönoses te voorkomen of te bestrijden;
54. is bezorgd dat extreme weersomstandigheden als gevolg van de klimaatverandering zullen zorgen voor extra problemen bovenop de problemen in verband met de COVID-19-crisis, en dat economieën, de werking van staten en de verstrekking van humanitaire hulp daardoor nog meer onder druk zullen komen te staan; vindt het daarom belangrijk dat de herstelstrategie gericht is op de doelstellingen van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering; is voorts van mening dat economische stimuleringsmaatregelen de weg moeten effenen voor een koolstofvrije en klimaatbestendige toekomst en dringt aan op steun voor het behoud van zaadvariëteiten in het kader van het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw, om gemeenschappen in staat te stellen om weer bepaalde variëteiten te gaan verbouwen na een door klimaatverandering veroorzaakte ramp;
55. is van mening dat de pandemie een kans biedt voor betere wederopbouw en dat het humanitaire en ontwikkelingsbeleid van de EU deze doelstelling in de partnerlanden moet ondersteunen; wijst met name op de noodzaak om ontwikkelingslanden te ondersteunen bij het realiseren van vooruitgang in de digitale economie op gebieden als gezondheid, onderwijs en andere openbare diensten; is ingenomen met de lancering van de Digital4Development (D4D) Hub in december 2020 en spoort de EU aan om te blijven investeren in inspanningen op het gebied van digitalisering in partnerlanden, en op die manier ook investeringen door de particuliere sector aan te trekken;
56. herinnert eraan dat weerbaarheid zowel betrekking heeft op de algemene paraatheid als op het vermogen om zich aan nieuwe omstandigheden aan te passen; herinnert er in dit verband aan dat gemeenschappen die werken aan eigen en op hun specifieke context toegesneden oplossingen een grotere betrokkenheid hebben bij het herstel en uiteindelijk sterker terug zullen komen; benadrukt dat als wij erin slagen deze crisis te overwinnen in een geest van solidariteit met onze partners, de betrekkingen tussen de EU en de ontwikkelingslanden uiteindelijk sterker en veerkrachtiger zullen zijn;
57. herinnert eraan dat investeringen door de particuliere sector, gezien de toegenomen behoeften als gevolg van de pandemie, een belangrijke rol kunnen spelen bij het economisch herstel en de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen; dringt erop aan dat de rol van de particuliere sector en gemengde financiering in het kader van inspanningen op het gebied van herstel en veerkracht nader wordt onderzocht;
58. wijst erop dat pandemieën vaak veroorzaakt worden door zoönoses; wijst erop dat het noodzakelijk is om onderwijsprogramma’s te ondersteunen die aandacht besteden aan de gevaren van de jacht op en de handel in wilde dieren en die gericht zijn op een striktere bescherming en herstel van ecosystemen en habitats, en om de risico’s die verbonden zijn aan industriële landbouw aan te pakken; dringt erop aan dat de partnerlanden meer steun wordt geboden bij het voorkomen van stroperij en de handel in wilde dieren, waarbij er met name voor moet worden gezorgd dat lokale gemeenschappen betrokken worden bij de bescherming van wilde dieren en planten; is van mening dat er meer EU-middelen moeten worden vrijgemaakt voor anticiperend onderzoek naar de verbanden tussen menselijke gezondheid, diergezondheid en ecosystemen, ter vergroting van de paraatheid om te reageren op toekomstige gezondheidscrises als gevolg van virusmutaties van zoönotische oorsprong;
59. is van mening dat onderzoek naar ziekten die op regelmatige basis dodelijke uitbraken veroorzaken in ontwikkelingslanden ook van belang is in het kader van de opbouw van weerbaarheid tegen toekomstige volksgezondheidscrises; betreurt dat er op dit moment niet genoeg onderzoek wordt gedaan naar de ontwikkeling van vaccins die op doeltreffende wijze ziekten voorkomen die zich in ontwikkelingslanden voordoen, zoals malaria of zika; verzoekt de EU en haar lidstaten meer onderzoek te financieren dat gericht is op de ontwikkeling van vaccins die toekomstige uitbraken van dergelijke ziekten voorkomen;
60. wijst erop dat voedselproductie en -distributie zelfs in tijden van crisis een absolute prioriteit moeten zijn; is van mening dat de afhankelijkheid van externe bronnen voor voedsel, planten, zaden en meststoffen moet worden verminderd en dat er moet worden ingezet op plaatselijke en gediversifieerde landbouwproductie; is in dit verband ingenomen met de EU-steun voor agro-ecologie, die verder moet worden versterkt; dringt aan op steun voor het delen van kennis over nieuwe, oude en bestendiger agro-ecologische zaden;
61. herinnert eraan dat ontwikkelingslanden van oudsher kwetsbaar zijn voor externe schokken omdat deze landen vaak een smalle exportbasis hebben en een minder gediversifieerde economie; benadrukt daarom dat een van de belangrijkste uitdagingen voor ontwikkelingslanden bestaat in het opklimmen van de mondiale waardeketen door middel van economische diversificatie en de overgang van een exportgericht productiemodel naar ontwikkeling op basis van binnenlandse en regionale markten; wijst er in dit kader op dat regionale economische samenwerking, binnenlands industriebeleid en bevordering van investeringen een belangrijke rol spelen bij het vergroten van de nationale dan wel regionale autonomie bij de productie van essentiële goederen en diensten; acht het tegen deze achtergrond van essentieel belang dat gebruik gemaakt wordt van financieringsmogelijkheden en bedrijfspraktijken waarmee de integratie van duurzaamheidsnormen in de gehele investeringsketen bevorderd wordt; is ervan overtuigd dat het vaststellen van zorgvuldigheidsverplichtingen voor ondernemingen op het gebied van de mensenrechten en het milieu een noodzakelijke voorwaarde is om toekomstige crises te voorkomen en te verzachten en om duurzame waardeketens te garanderen;
62. benadrukt dat investeringen in herstelmaatregelen verantwoord moeten zijn, overeenkomstig de vrijwillige richtsnoeren van de Commissie inzake Wereldvoedselzekerheid (CFS) voor een verantwoord beheer van grondbezit, visgronden en bossen in het kader van de nationale voedselzekerheid en de beginselen van de CFS inzake verantwoord investeren in landbouw en voedselsystemen, om de klimaatverandering te beperken en de weerbaarheid van kwetsbare bevolkingsgroepen te bevorderen;
63. dringt erop aan dat de EU de rechten van het kind in het kader van de bestrijding van de klimaatverandering en in haar maatregelen ter bevordering van weerbaarheid en rampenparaatheid een centralere plaats geeft, met name in sociale sectoren als onderwijs, gezondheid, WASH, voeding, sociale bescherming en kinderbescherming;
Koppeling tussen humanitaire hulp, ontwikkelingssamenwerking en vrede
64. benadrukt dat het bevorderen van de koppeling tussen humanitaire hulp, ontwikkelingssamenwerking en vrede een prioriteit moet zijn bij de programmering van het NDICI-Europa als wereldspeler in kwetsbare landen; verzoekt DG ECHO, DG INTPA en DG NEAR van de Commissie om waar mogelijk aanvullende programma’s uit te voeren die afgestemd zijn op de plaatselijke context en plaatselijke mogelijkheden, zodat de verschillende aspecten van de koppeling elkaar wederzijds versterken;
65. wijst erop dat het belangrijk is om bij het uitstippelen van de respons op de COVID-19-crisis en bij de uitvoering daarvan samen te werken met lokale gemeenschappen en maatschappelijke organisaties; wijst op de rol die het Europees Solidariteitskorps speelt bij de ondersteuning van maatschappelijke organisaties ter plaatse die bijstand verlenen aan mensen in nood;
66. pleit voor versterking van de positie van lokale gemeenschappen en voor betrokkenheid van lokale gemeenschappen en plaatselijke maatschappelijke organisaties, waaronder kerken en religieuze organisaties, en andere plaatselijke vertegenwoordigers bij humanitaire en ontwikkelingsacties;
o o o
67. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Europese Raad, de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regeringen en parlementen van de landen van de Afrikaanse Unie, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de Wereldgezondheidsorganisatie.