Index 
Aangenomen teksten
Woensdag 7 juli 2021 - Straatsburg
Spoorwegveiligheid en -seingeving: beoordeling van de voortgang bij de invoering van het ERTMS
 Handelsgerelateerde aspecten en gevolgen van de uitbraak van COVID-19
 Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: toekenning van uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie om de betekenis van de termen die in sommige bepalingen worden gebruikt, te bepalen *
 Wijzigingen van het Reglement van het Europees Parlement
 Financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank - jaarlijks verslag 2020
 Controle van de financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank - jaarverslag 2019
 Genetisch gemodificeerde soja DAS-81419-2
 Genetisch gemodificeerde soja DAS-81419-2 × DAS–44406–6
 Genetisch gemodificeerde mais 1507 × MIR162 × MON810 × NK603 en genetisch gemodificeerde maisrassen die twee of drie van de afzonderlijke transformatiestappen 1507, MIR162, MON810 en NK603 combineren
 Genetisch gemodificeerde mais Bt 11 (SYN-BTØ11-1)
 Bescherming van de financiële belangen van de EU - fraudebestrijding - jaarverslag 2019
 De gevolgen voor de visserijsector van offshorewindmolenparken en andere systemen voor hernieuwbare energie
 Connecting Europe Facility ***II
 Bepalingen die nodig zijn voor de uitvoering van het protocol betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het EGKS-Verdrag en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal ***
 Beheer van de activa van de EGKS in liquidatie en van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal *
 Visuminformatiesysteem (VIS): visumverwerking ***II
 Visuminformatiesysteem (VIS): voorwaarden voor toegang tot andere EU-informatiesystemen voor het VIS ***II
 Fonds voor geïntegreerd grensbeheer: instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid 2021-2027 ***II
 Burgerdialogen en burgerparticipatie in de besluitvorming van de EU
 Samenwerking tussen de EU en de NAVO in het kader van de trans-Atlantische betrekkingen
 Het oude continent veroudert - mogelijkheden en uitdagingen voor het vergrijzingsbeleid na 2020

Spoorwegveiligheid en -seingeving: beoordeling van de voortgang bij de invoering van het ERTMS
PDF 161kWORD 57k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 over spoorwegveiligheid en -seingeving: beoordeling van de voortgang bij de invoering van het Europees beheersysteem voor het spoorverkeer (ERTMS) (2019/2191(INI))
P9_TA(2021)0327A9-0181/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie(1),

–  gezien Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk en tot intrekking van Besluit nr. 661/2010/EU, en met name artikel 47, lid 2(2) (de TEN-T-verordening),

–  gezien Uitvoeringsverordening (EU) 2017/6 van de Commissie van 5 januari 2017 betreffende het Europees implementatieplan voor ERTMS(3),

–  gezien het speciaal verslag van de Rekenkamer van 3 oktober 2017 getiteld “Eén Europees beheersysteem voor het spoorverkeer: zal de politieke keuze ooit werkelijkheid worden?”,

–  gezien de Europese Green Deal,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 9 december 2020 getiteld “Strategie voor duurzame en slimme mobiliteit – Het Europees vervoer op het juiste spoor naar de toekomst” (COM(2020)0789),

–  gezien het zevende monitoringverslag van de Commissie van 13 januari 2021 over de ontwikkeling van de spoorwegmarkt, krachtens artikel 15, lid 4, van Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (COM(2021)0005),

–  gezien Besluit (EU) 2020/2228 van het Europees Parlement en de Raad van 23 december 2020 betreffende het Europees Jaar van de spoorwegen (2021)(4),

–  gezien zijn resolutie van 9 juni 2016 over het concurrentievermogen van de Europese spoorwegindustrie(5),

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A9-0181/2021),

A.  overwegende dat het Europees beheersysteem voor het spoorverkeer (ERTMS) de EU-norm voor het automatisch beveiligingssysteem voor treinen is waarmee een interoperabel spoorwegsysteem in Europa wordt gecreëerd;

B.  overwegende dat er vier memoranda van overeenstemming over de samenwerking voor de invoering van het ERTMS zijn ondertekend door de Commissie en de Europese spoorwegfabrikanten, infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen, waarvan de laatste in september 2016;

C.  overwegende dat belangrijke wetgevingsstappen zijn genomen, met inbegrip van de vaststelling in juni 2016 van het vierde spoorwegpakket – waarmee kwesties in verband met het beheer van het spoorwegnet worden gereguleerd en de rol van het Spoorwegbureau van de Europese Unie (het Spoorwegbureau) als systeemautoriteit voor het ERTMS wordt versterkt – , alsmede de herziening van de technische specificatie inzake interoperabiliteit voor de trein- en baansubsystemen besturing en seingeving (TSI CCS) die bij Verordening (EU) 2016/919 van de Commissie(6) is vastgesteld, waardoor de specificaties Europees treinbesturingssysteem (ETCS) Baseline 3 Release 2 en GSM-R (Global System for Mobile Communications Railway) Baseline 1 een wettelijke status krijgen;

D.  overwegende dat op 5 januari 2017 het nieuwe Europese implementatieplan voor ERTMS(7) werd vastgesteld, waarin het tijdschema voor de invoering van het ERTMS op de kernnetwerkcorridors is vastgelegd;

E.  overwegende dat een volledig ingevoerd ERTMS een toename van de verkeerscapaciteit met maximaal 30 % op de bestaande spoorweginfrastructuur mogelijk zou maken;

F.  overwegende dat de Commissie tevens een actieplan voor het ERTMS(8) heeft gepubliceerd waarin maatregelen worden afgebakend om de belemmeringen voor de invoering en interoperabiliteit van het ERTMS weg te nemen, en waarin een doel voor de omschakeling van ongeveer een derde van de kernnetwerkcorridors tegen 2023 wordt nagestreefd;

G.  overwegende dat de invoering van het ERTMS tussen 2014 en 2020 steun uit de EU-begroting ontving ten belope van een geschat totaalbedrag van 2,7 miljard EUR waarvan 850 miljoen EUR afkomstig was van de Connecting Europe Facility (CEF)(9) en 1,9 miljard EUR van de Europese structuur- en investeringsfondsen (het Europees voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en het Cohesiefonds) in de regio’s die hiervoor in aanmerking kwamen;

H.  overwegende dat de invoering van het ERTMS vergezeld moet gaan van het uit bedrijf nemen van klasse B-systemen van de ETCS-componenten langs het spoor en het op grote schaal retrofitten van rollend materieel met interoperabele ERTMS-treinsubsystemen;

I.  overwegende dat de lidstaten niet wettelijk verplicht zijn maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat spoorwegondernemingen in het ERTMS investeren;

J.  overwegende dat de Rekenkamer ervoor heeft gewaarschuwd dat de volledige invoering van het ERTMS op het kernnetwerk momenteel ver achterligt op schema en niet voltooid zal zijn tegen de uiterste termijn van 2030 en daarbij het gebrek aan coördinatie door de lidstaten vermeldt als een van de belangrijkste redenen voor deze vertraging;

K.  overwegende dat bij het ongeval met de Alvia-trein in Santiago de Compostella op 24 juli 2013 80 mensen om het leven zijn gekomen en nog eens 144 mensen gewond werden;

L.  overwegende dat het ERTMS, volgens de EU-methode voor het traceren van klimaatuitgaven van de EU, in de nieuwe programmeringsperiode goed is voor 40 % van de bijdrage aan klimaat- en milieudoelstellingen, en dat 30 % van de uitgaven uit hoofde van de fondsen van het cohesiebeleid en InvestEU, 37 % van de uitgaven uit hoofde van de herstel- en veerkrachtfaciliteit(10) en 60 % van de uitgaven uit hoofde van de CEF moeten worden toegewezen aan maatregelen om klimaatverandering tegen te gaan;

M.  overwegende dat in de herstel- en veerkrachtfaciliteit is bepaald dat 20 % van de investeringen digitaal georiënteerd moet zijn en overwegende dat, volgens de in bijlage VII bij de verordening tot instelling van de herstel- en veerkrachtfaciliteit vastgestelde methodologie voor digitale tagging, 100 % van de investeringen in het ERTMS digitaal is;

1.  onderstreept dat het spoor de duurzaamste en energie-efficiëntste vorm van massavervoer van passagiers en goederen is, maar dat het nog niet zijn volledig potentieel heeft bereikt, ondanks de positieve ontwikkelingen in de sector, zoals de voortdurende toename van het volume van het passagiersvervoer en het goederenvervoer per spoor, ook al zijn deze volumes in de afgelopen jaren niet gelijkmatig gestegen;

2.  wijst erop dat in de Europese Green Deal wordt aangedrongen op een grootschalige modal shift ten gunste van de spoorwegen, en dat de strategie voor duurzame en slimme mobiliteit de mijlpalen uitzet voor het verdubbelen van het hogesnelheidsspoorverkeer tegen 2030 en van het goederenverkeer per spoor tegen 2050, waarvoor een aanzienlijke toename van de vervoerscapaciteit per spoor nodig is die niet kan worden gerealiseerd zonder een grootschalige snellere uitrol van het ERTMS in de gehele Unie;

3.  benadrukt dat een van de belangrijkste doelstellingen van de EU voor de coördinatie van het spoorvervoer erin bestaat de robuustheid van het kernnetwerk te versterken en het aandeel van het goederen- en personenvervoer per spoor te vergroten;

4.   herinnert eraan dat het ERTMS in de jaren negentig werd gelanceerd en bedoeld is om de veiligheid van het spoorverkeer te verzekeren, de interoperabiliteit tussen nationale spoorwegnetten en grensoverschrijdend spoorvervoer te stimuleren, de kosten voor de aankoop en het onderhoud van de seingevingssystemen te drukken en de capaciteit van de spoorweginfrastructuur en de betrouwbaarheid van het spoorwegsysteem te vergroten;

5.  onderstreept dat de volledige invoering van het ERTMS ertoe zal bijdragen één Europese spoorwegruimte tot stand te brengen, van essentieel belang is om de Europese spoorwegsector klaar te maken voor het digitale tijdperk, de rentabiliteit van het spoorvervoer zal verhogen, ervoor zal zorgen dat een spoorlijn intensiever wordt gebruikt, en een voorwaarde is om het spoor eindelijk concurrerend te maken met andere vervoersmiddelen; is derhalve ingenomen met het feit dat in de nieuwe strategie voor duurzame en slimme mobiliteit wordt bevestigd dat het ERTMS een hoofdprioriteit moet zijn om een echt slim en efficiënt vervoerssysteem tot stand te brengen door de verwezenlijking van doelstellingen zoals een efficiënte capaciteitstoewijzing en een efficiënt verkeersbeheer voor passagiers en goederen;

6.  onderstreept dat het ERTMS een wereldwijde norm is geworden voor treinbeïnvloeding en -communicatie en in bijna vijftig landen is ingevoerd, hetgeen uitgelezen kansen biedt voor meer activiteiten met een hoge toegevoegde waard en voor het creëren van deskundigheid binnen de EU en voor de invoering in derde landen; dringt aan op de invoering van een gestandaardiseerd verkeersbeheersysteem van de EU, en is van mening dat snel een EU-norm moet worden ontwikkeld voordat aan de EU een wereldwijde norm voor het beheer van het spoorverkeer wordt opgelegd; verzoekt de Commissie bovendien om de bilaterale samenwerking van de EU te benutten om de invoering van het ERTMS in derde landen te bevorderen;

7.  is ingenomen met de werkzaamheden van de Commissie inzake het vaststellen van een kader voor een CCS-architectuur om ervoor te zorgen dat het spoor de digitalisering aan de basis van het ERTMS volledig omarmt, hetgeen eenvoudigere en meer betaalbare updates en upgrades mogelijk moet maken dankzij verdere standaardisering en modularisering, de invoering van het “plug-and-play”-principe en de harmonisatie van de gegevensmodellering;

Beheer

8.  is ingenomen met de nieuwe taken die in het kader van het vierde spoorwegpakket aan het Spoorwegbureau zijn toevertrouwd, en erkent de prominente rol van het Spoorwegbureau als onestopshop die garant staat voor de coherente ontwikkeling van het interoperabele ERTMS, en die ervoor zorgt dat de invoering van het ERTMS voldoet aan de geldende specificaties, en dat ERTMS-gerelateerde Europese onderzoeks- en innovatieprogramma’s worden gecoördineerd met de ontwikkeling van de technische specificaties van het ERTMS; betreurt derhalve de recent verlaging van de jaarlijkse begroting van het Spoorwegbureau;

9.  is van mening dat het Spoorwegbureau de nodige financiële en personele middelen moet krijgen en verder gemachtigd moet worden om de nog bestaande uitdagingen in verband met de invoering en werking van het ERTMS het hoofd te bieden (harmonisatie van de operationele regels en vereisten, handhaving en wijziging van de specificaties, procedures inzake conformiteit met het type en de homologatieduur en openbare aanbestedingsprocedures enz.), het concurrentievermogen te vergroten en het voortouw te nemen bij de technische invoering van nieuwe technologieën;

10.  onderstreept de rol van de ERTMS-coördinator bij het bepalen welke lijnen en corridors prioritair met het ERTMS moeten worden uitgerust, en bij het zorgen voor de invoering ervan op de meest kostenefficiënte wijze in nauwe samenwerking met de lidstaten en de belanghebbenden;

11.  is van oordeel dat de rol van de ERTMS-coördinator aanzienlijk moet worden verbeterd, zowel wat de middelen als wat de uitvoeringsbevoegdheden betreft, teneinde de streefdoelen voor de invoering te halen; is derhalve ingenomen met de kans om bij de komende herziening van de TEN-T-verordening de rol van de ERTMS-coördinator te vergroten door hem bijvoorbeeld een beslissende rol bij de selectie van projecten en ruimere toezichtsbevoegdheden te geven en door de ontvangst van CEF-subsidies afhankelijk te maken van zijn instemming, met name ten aanzien van de belangrijkste grensoverschrijdende verbindingen;

12.  is ingenomen met het feit dat de ERTMS-coördinator jaarlijks verslag uitbrengt aan het Parlement;

13.  onderstreept dat de enige uitweg uit de huidige fragmentatie, met name wat grensoverschrijdende projecten betreft, een benadering van de invoering van het ERTMS is die tussen alle lidstaten wordt gecoördineerd en door de ERTMS-coördinator wordt geleid; verzoekt de Commissie derhalve een kader op te zetten voor discussie en coördinatie tussen de lidstaten, infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen over de invoering van het ERTMS, onder leiding van de ERTMS-coördinator, teneinde de uitwisseling van optimale praktijken te stimuleren, de nationale invoeringsplannen op elkaar af te stemmen, gezamenlijke acties voor de invoering van het ERTMS op grensoverschrijdende corridors aan te moedigen, de vergunningsprocedures op basis van conformiteit te verbeteren en de algemene inzet van de lidstaten te verhogen; is van oordeel dat de spoorweginfrastructuurbeheerders zich gezamenlijk meer moeten inspannen om het ERTMS op grensoverschrijdende trajecten gelijktijdig en op een technisch samenhangende wijze toe te rusten en in bedrijf te nemen;

14.  is van oordeel dat een regelgevingskader voor de digitalisering van het spoorwegsysteem nodig is dat het ERTMS centraal stelt in de ontwikkeling van een digitaal spoorwegsysteem; is in dit verband verheugd over de verbintenis van de spoorwegsector om de industrialisering van het ERTMS mogelijk te maken en over de bijdrage van de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail aan onderzoek en innovatie teneinde de resterende technische belemmeringen voor de spoorwegsector op het gebied van interoperabiliteit uit de weg te ruimen, te zorgen voor de overgang naar een meer geïntegreerde, efficiënte en veilige spoorwegmarkt in de EU, een goede interconnectie van technische oplossingen te waarborgen en te streven naar een duurzamer, digitaler, concurrerender, betrouwbaarder en aantrekkelijker spoorwegstelsel in Europa; steunt met klem het nieuwe vervolginitiatief, te weten de systeempijler van de Gemeenschappelijke Onderneming “Europese spoorwegen”, die de ontwikkeling van het systeem, nieuwe technologische ontwikkelingen, technologische migratieplannen, de industrialisering en uitrol, met name voor het ERTMS, coördineert teneinde te zorgen voor een efficiëntere samenwerking en een beter gebruik van de schaarse hulpbronnen;

15.  dringt erop aan de coördinatie tussen het Spoorwegbureau en de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail verder te versterken teneinde betere prioriteiten te stellen voor de investeringen in de digitalisering van de Europese spoorwegen; beklemtoont in dit verband dat het Spoorwegbureau in de bestuursraad van de Gemeenschappelijke Onderneming Shift2Rail een prominentere rol dan die van alleen maar waarnemer zou moten vervullen;

Interoperabiliteit en invoering

16.  is verheugd over de bevredigende resultaten van het ERTMS in termen van snelheid, capaciteit en veiligheid op de gedeelten die er al mee zijn uitgerust; betreurt derhalve het feit dat in vergelijking met de in het Europese invoeringsplan vastgestelde streefdoelen eind 2020 slechts rond 13 % van de kernnetwerkcorridors met het ERTMS uitgerust waren, en dat de invoering van het ERTMS in de meeste corridors uiteenliep van 7 % tot 28 %; merkt bovendien op dat investeringen in het ERTMS geen systematisch doel zijn voor het kernnetwerk, in weerwil van de implementatieplannen en de richtsnoeren van het T-TEN waarin een dergelijke investering wordt aanbevolen, of zelfs voor geïsoleerde baanvakken en baanvakken die niet in verbinding staan met het kernnetwerk; is bijgevolg van mening dat een corridorbenadering moet worden versterkt om de belemmeringen voor de invoering van het ERTMS weg te nemen, met name op de corridors met de laagste invoeringspercentages, zoals de Atlantische corridor, in het bijzonder op het Iberische Schiereiland; verzoekt voorts de Commissie een lijst op te stellen van de grensoverschrijdende spoorverbindingen op het kernnetwerk waar de volledige invoering van het ERTMS langs het spoor nog niet is verwezenlijkt, en haar bevindingen openbaar te maken om de aandacht te vestigen op de meerwaarde voor de EU van de volledige invoering van het ERTMS langs deze spoorverbindingen;

17.  is van oordeel dat een tienvoudige verhoging van het invoeringstempo van het ERTMS dringend nodig is om de digitale transitie van het EU-spoorwegsysteem te verwezenlijken en de veiligheid van het EU-spoorwegsysteem, de treinreizigers en het spoorwegpersoneel te verbeteren; is van mening dat het ERTMS tegen 2030 op het kernnetwerk en tegen 2040 op het uitgebreide netwerk moet zijn ingevoerd; wijst andermaal op de noodzaak de vertraagde installatie en inschakeling van het ERTMS die de veiligheid in gevaar zou kunnen brengen, te voorkomen; doet in dit verband een beroep op de Commissie om het bindende karakter van de streefdoelen in haar herzieningen van de TEN-T-richtsnoeren, het ERTMS, de Europese invoeringsplannen en de TSI CCS te handhaven en te versterken;

18.  is van mening dat de volledige benutting van het potentieel van het ERTMS ontegenzeggelijk afhangt van de voltooiing van het TEN-T-kernnetwerk; roept de Commissie derhalve op om bij de komende herziening van de TEN-T-verordening de rol van de kernnetwerkcoördinatoren te versterken, met inbegrip van maatregelen voor een EU-beheer van de kernnetwerkinfrastructuur;

19.  wijst erop dat er momenteel nog zo’n dertig verschillende nationale seingevingssystemen bestaan, vooral in gebieden met hoofdzakelijk lokaal, binnenlands verkeer waar bestaande Klasse B-systemen het einde van hun economische levensduur nog niet hebben bereikt, en dat deze verscheidenheid van systemen ten dele de versnippering en het verschil in kosten voor de invoering van het ERTMS verklaart; onderstreept dat de klasse B-systemen een knelpunt voor de uitrol van het ERTMS en voor grensoverschrijdende operaties van het spoorvervoer op het EU-netwerk vormen, dat zij een duurdere en moeilijkere veiligheidsvergunning voor de spoorwegexploitanten vergen en een grote belemmering vormen voor het concurrentievermogen van het vervoer per spoor, waardoor zij de technische en operationele compatibiliteit van spoorwegen in de gehele EU in de weg staan en extra kosten met zich meebrengen voor de sector, met inbegrip van onderhoudskosten;

20.  onderstreept dat het uit bedrijf nemen van klasse B-systemen langzaam verloopt; betreurt het feit dat slechts een paar lidstaten in hun nationale uitvoeringsplannen voor het ERTMS plannen hebben opgenomen voor het uit bedrijf nemen van klasse B-seingevingssystemen en dat er momenteel geen wettelijke verplichting, noch een tijdschema op EU-niveau bestaat voor het uit bedrijf nemen van klasse B-systemen;

21.  is van mening dat een efficiënte en snelle invoering van het ERTMS alleen kan worden verwezenlijkt door bindende streefdoelen vast te stellen, versterkt met sancties voor infrastructuurbeheerders ingeval een toereikende begroting en adequate middelen ter beschikking worden gesteld, maar de uiterste termijn voor de invoering niet wordt gehaald;

22.  dringt er bij de Commissie op aan om een overkoepelende strategie voor het uit bedrijf nemen van klasse B-systemen voor te stellen met wettelijke termijnen die zijn afgestemd op bindende streefdoelen die op EU-niveau moeten worden vastgesteld; is van mening dat de doeltreffendheid van deze strategie en de vraag of zij het waard is op de lange termijn investeringen te ontvangen, afhangen van de deelname van alle belanghebbenden, met inbegrip van de spoorwegondernemingen en de toeleveranciers, en van de bereidheid van de lidstaten om hun verplichtingen uit hoofde van de TEN-T-verordening na te komen;

23.  doet bovendien een beroep op de Commissie een regelgevende bepaling in te voeren om ervoor te zorgen dat de nationale uitvoeringsplannen voor het ERTMS wettelijk worden afgestemd, zowel op regelgevings- als op geografisch niveau, op de bindende streefdoelen voor de invoering van het ERTMS die in EU-wetgeving zijn vastgelegd teneinde de invoering ervan op het kernnetwerk tegen 2030 en op het gehele netwerk tegen 2040 te voltooien;

24.  wijst erop dat de huidige nationale regels en het gebrek aan harmonisatie van de operationele vereisten in verband met het ERTMS, zoals technische voorschriften, en technische belemmeringen, zoals variërende asbreedten, spanning en afmetingen van de wagons, die langs het gehele spoornetwerk kunnen variëren, invloed hebben op de interoperabiliteit, waardoor de naadloze exploitatie van het EU-spoorwegnet en de winstgevendheid van de spoorwegexploitanten worden belemmerd;

25.  wijst erop dat de kosten voor de modernisering van zowel de baanapparatuur als de boordapparatuur tussen de netwerken onderling sterk verschillen; merkt op dat de levensduur van de apparatuur de afschrijving van investeringen over een lange periode met zich meebrengt hetgeen een belangrijk economisch criterium voor toekomstige investeringen is; vestigt de aandacht op de problemen in verband met frequente wijzigingen van de normen, die de levensduur van de apparatuur voor de spoorsector op onvoorspelbare wijze verkorten en bijgevolg investeringen kunnen ontmoedigen; onderstreept derhalve het belang van stabiliteit in de regelgeving zodat investeringen kunnen worden afgeschreven; verzoekt de Commissie bij de actualisering van de TSI vóór 2030 zorgvuldig verdere wijzigingen te analyseren en de compatibiliteit te waarborgen;

26.  betreurt het feit dat in de vijf jaar vóór medio 2019 bijna 80 % van de nieuwe, in de EU in gebruik genomen wagons hetzij onder een afwijking vielen, hetzij waren vrijgesteld van de verplichting om het ERTMS in te bouwen; is van oordeel dat, gezien de invoering van het ERTMS op het uitgebreide netwerk, geen afwijkingen mogen worden toegestaan op of vrijstellingen mogen worden verleend van de verplichting om het ERTMS in te bouwen in nieuw rollend materieel; dringt bij de Commissie in dit verband aan op het ontplooien van concrete initiatieven om deze kwestie aan te pakken door een passend regelgevingskader vast te stellen en ervoor te zorgen dat er een reeks economische stimulansen komt om de investeringen van de spoorwegondernemingen in ERTMS-boordapparatuur te bevorderen;

27.  onderstreept dat de tijdschema’s voor vergunningsprocedures voor retrofitprojecten, met name voor conformiteit met het type voor rollend materieel dat uitsluitend voor het nationale gebruiksgebied bestemd is, nog steeds variëren vanwege de uiteenlopende beoordelingen van de nationale veiligheidsinstanties inzake de noodzaak om opnieuw vergunningen te verlenen voor bepaalde wijzigingen, waardoor zij kunnen oplopen tot één maand voor het opnieuw verlenen van een vergunning voor elk stuk rollend materieel; verzoekt de Commissie wetgevingsinitiatieven te ontplooien, met inbegrip van de actualisering van vigerende uitvoeringsverordeningen, om ervoor te zorgen dat vergunningsprocedures die volgens typegoedkeuringsprocessen verlopen, met name voor conformiteit met het type in verband met de retrofitting van ERTMS-subsystemen aan boord van materieel voor het nationale gebruiksgebied, worden gestroomlijnd en geharmoniseerd door middel van snelle controleoperaties ter verkorting van de tijd die nodig is voor de toekenning van “conformiteit met het type”-certificaten; is voorts van mening dat conformiteitsprocessen de betrokkenheid van de industriële toeleveranciers en de betrokken nationale veiligheidsinstanties verder zouden moeten versterken om te voorkomen dat spoorwegondernemingen worden ontmoedigd om grootschalige, ambitieuze invoeringsprojecten uit te voeren; dringt bovendien aan op een grotere betrokkenheid van het Spoorwegbureau bij de procedures van conformiteit met het type, die worden uitgevoerd wanneer het aangepast rollend materieel voor het exclusieve nationale gebruiksgebied bestemd is;

28.  verzoekt om een systematische aanpak van de uitrol van het ERTMS, zowel aan boord van de treinen als op het spoor;

29.  herinnert eraan dat volgens de recente businesscase-studie voor de negen corridors van het kernnetwerk, de strategie van tweeledige migratie aan boord voor de invoering van het ERTMS, die erop gericht is eerst het materieel uit te rusten met het ERTMS, een beter economisch resultaat oplevert dan de strategie van tweeledige migratie langs het spoor;

30.  constateert dat het trage verloop van de installatie langs het spoor een belemmering vormt voor een gestage invoering van het ERTMS; is van mening dat de strategie van migratie langs het spoor, die erop gericht is het ERTMS te installeren bovenop oudere systemen die operationeel worden gehouden tot het gehele materieel is uitgerust, eveneens moet worden versneld, in het bijzonder gelet op de toekomstige afstemming van de verordening inzake spoorwegcorridors voor goederenvervoer(11) op de herziening van de TEN-T-richtsnoeren, en verzoekt in dit verband om verdere samenwerking tussen het Spoorwegbureau, de infrastructuurbeheerders en nationale veiligheidsinstanties teneinde volledige compatibiliteit van verschillende versies van het ERTMS langs het spoor te bewerkstelligen; herinnert eraan dat de onverenigbaarheden tussen de verschillende versies van het ERTMS die reeds langs het spoor zijn ingevoerd, moeten worden weggewerkt en dat de toekomstige compatibiliteit voor alle ERTMS-lijnen moet worden verzekerd, en roept in dat verband op tot verdere samenwerking tussen het Spoorwegbureau en infrastructuurbeheerders en nationale veiligheidsinstanties;

31.  dringt er bij de Europese Commissie op aan rekening te houden met de ERTMS-apparatuur bij het opstellen van de index van spoorconnectiviteit;

32.  onderstreept dat prototypes een van de grootste knelpunten voor het retrofitten van boordapparatuur vormen vanwege de gecompliceerde, tijdrovende en kostbare aard van hun ontwikkeling; onderstreept bovendien dat momenteel het risico bestaat dat hetzelfde prototypeproject financiële middelen uit meerdere EU-bronnen ontvangt; dringt aan op het instellen van een EU-platform voor de ontwikkeling van prototypes teneinde grote schaalvoordelen, de harmonisatie en het concurrentievermogen te stimuleren, alsmede op het creëren van een transparant register van reeds gefinancierde oplossingen;

33.  onderstreept dat zonder gestandaardiseerde interfaces met een “plug-and-play”-technologie – zowel op het spoor als aan boord van de treinen – het spoorwegsysteem de voordelen van ingrijpende veranderingen in het kader van het ERTMS, zoals automatische treinbesturing, het toekomstige mobiele spoorwegcommunicatiesysteem, plaatsbepaling per satelliet of niveau 3-technologie, niet zal kunnen invoeren of benutten; verzoekt de Commissie er rekening mee te houden dat de GSM-R-technologie, die bij de lancering van het ERTMS nog geavanceerd was, verouderd raakt door de uitrol van 4G en 5G;

34.  wijst erop dat zo snel mogelijk moet worden gezorgd voor synergieën tussen het ERTMS en het Europees wereldwijd satellietnavigatiesysteem (GNSS), te meer daar de beschikbaarheid van GNSS-signalen berust op virtuele bakens, waarvan de invoering en het onderhoud minder duur zouden zijn, aangezien hierdoor de uitrol van het ERTMS zou worden bespoedigd en het concurrentievermogen van het ERTMS buiten de EU zou worden vergroot; verzoekt de spoorwegsector in de EU technische oplossingen te ontwikkelen, zodat het GNSS op grote schaal het ERTMS mogelijk maakt; verzoekt de Commissie voorts de invoering van het GNSS in overweging te nemen bij de komende herziening van het ERTMS TSI CCS teneinde de resterende technologische leemten op te vullen en de innovatie te omarmen; verzoekt het Spoorwegbureau om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten door belanghebbenden uit de ruimtevaart- en spoorwegsector nauw te coördineren, te ondersteunen en te stroomlijnen, opdat de treinlokaliseringsgegevens via het GNSS zo snel mogelijk in het ERTMS kunnen worden opgenomen; dringt bovendien aan op intensievere samenwerking tussen het Spoorwegbureau en het GNSS-Agentschap met het oog op een geleidelijke invoering van het GNSS in de ERTMS-normen;

35.  onderstreept de huidige inefficiëntie en moeilijkheden bij overheidsopdrachten voor de invoering van het ERTMS; verzoekt de Commissie met het Spoorwegbureau te werken aan de vaststelling van een gemeenschappelijk EU-formaat voor inschrijvingen op aanbestedingen op basis van het door de sector in 2018 overeengekomen voorstel, en in een wetsvoorstel alle technische aspecten op te nemen om te zorgen voor het welslagen van aanbestedingen (bijv. onderhoudsclausules) en voor de compatibiliteit met de meest recente beschikbare ERTMS Baseline;

36.  erkent dat het ERTMS het vlaggenschip is van de innovatiekracht van de EU-industrie; doet een beroep op de Commissie om een wetsvoorstel voor een industriële strategie voor het ERTMS in te dienen als onderdeel van de nieuwe industriestrategie voor Europa, waarmee de ontoereikende industriële capaciteit wordt aangepakt, alsmede het gebrek aan geschikte werkplaatsen voor retrofitting, het ontbreken van een toereikende, stabiele en voorspelbare begroting en het tekort aan gekwalificeerd personeel, en waarmee wordt gezorgd voor de overgang van de huidige projectbenadering naar de industrialisering van de uitrol van het ERTMS;

37.  verzoekt de Commissie en de lidstaten uit hoofde van de Europese Green Deal duale beroepsopleidingen te bevorderen voor de nieuwe banen die ontstaan door de digitalisering en innovatie in verband met de nieuwe, door de invoering van het ERTMS ontstane uitdagingen door toereikende ondersteuning voor de bijscholing en omscholing van spoorwegwerknemers, zoals opleiding in het nieuwe seingevingssysteem;

Financiering

38.  herinnert eraan dat de goede werking van het EU-spoorwegnetwerk berust op passende investeringen in infrastructuur en rollend materieel, alsmede op goed onderhoud;

39.  stelt vast dat de invoering van het ERTMS tussen 2014 en 2020 steun uit de EU-begroting ontving ten belope van een geschat totaalbedrag van 2,7 miljard EUR waarvan 850 miljoen EUR afkomstig was van de CEF en 1,9 miljard EUR van de Europese structuur- en investeringsfondsen (het EFRO en het Cohesiefonds) in de regio’s die hiervoor in aanmerking kwamen;

40.  wijst erop dat voor de invoering van het ERTMS op het kernnetwerk naar schatting 12 miljard EUR moet worden geïnvesteerd in baanapparatuur en 5 miljard EUR in boordapparatuur;

41.  benadrukt dat investeringen in de invoering van het ERTMS bijdragen aan de verwezenlijking van de streefdoelen van de financieringsinstrumenten van de EU voor het mainstreamen van klimaat en digitalisering en derhalve als prioriteit dienen te worden beschouwd bij de uitvoering van die instrumenten;

42.  herinnert eraan dat voor ERTMS-investeringen, zowel op het spoor als aan boord van de treinen, financiële steun van de EU beschikbaar is, maar dat hiermee slechts een beperkt deel van de totale invoeringskosten kan worden gedekt, waardoor de meeste kosten ten laste komen van afzonderlijke infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen; is van oordeel dat de bestaande financieringsinstrumenten moeten worden verbeterd om grootschalige investeringen in het ERTMS te stimuleren; verzoekt de Commissie in dit verband omvattende richtsnoeren uit te werken ter ondersteuning van een grootschalige strategie voor de financiering van het ERTMS zowel aan boord als langs het spoor;

43.  verzoekt de Commissie een reeks maatregelen uit te stippelen die de lidstaten en de Europese Unie kunnen nemen om de invoering van het ERTMS aan boord van treinen op te schalen, waarbij moet worden gezorgd dat de activiteit voor de betrokken ondernemingen haalbaar is en waarbij terdege rekening moet worden gehouden met de rol van de netwerkbeheerders als potentiële aanbieder;

44.  herinnert aan de bevinding van de Rekenkamer dat in de EU in totaal 50 % van de TEN-T-middelen die oorspronkelijk waren toegewezen aan ERTMS-projecten werd vrijgemaakt en dat vertragingen bij de uitvoering en inperking van de projectomvang de voornaamste redenen daarvoor waren; verzoekt de Commissie en de lidstaten dit probleem aan te pakken;

45.  herinnert eraan dat de EU-middelen niet volstaan om alle verwachte behoeften te dekken, en doet derhalve een beroep op de Commissie en de lidstaten nauw samen te werken en toezeggingen te doen op het gebied van planning, financiën en beleid teneinde investeringen in het ERTMS aantrekkelijker te maken en aan particuliere investeerders rechtszekerheid te bieden; merkt op dat de duur van de subsidieovereenkomsten van de CEF beter moet worden afgestemd op de reële uitvoeringsduur van ERTMS-projecten, en dus moet worden verlengd;

46.  wijst erop dat de financiering van apparatuur op grensoverschrijdende verbindingen van prioritair belang is; is van mening dat de Europese medefinancieringspercentages van het ERTMS, die nu ontoereikend zijn, moeten worden verhoogd; verzoekt de Commissie in dit verband de mogelijkheid te onderzoeken om aan strategische ERTMS-projecten in het kader van de CEF-financiering een medefinancieringsfactor van zelfs meer dan 50 % toe te kennen wanneer dergelijke projecten zijn ingebed in ambitieuze, grootschalige versnelde plannen om het ERTMS op grotere schaal in te voeren, teneinde ambitieuze strategieën voor het ERTMS te stimuleren in de lidstaten;

47.  doet een beroep op de Commissie en de lidstaten om synergieën tussen alle financiële instrumenten van de EU, zoals CEF en de bijbehorende blendingfaciliteit, het Cohesiefonds en InvestEU, alsmede de toegang tot NextGenerationEU, te verzekeren, te bevorderen en te vergemakkelijken en verzoekt de Commissie om de lidstaten ertoe aan te moedigen van het ERTMS een van hun voornaamste prioriteiten te maken in hun nationale herstel- en veerkrachtplannen;

48.  herinnert aan het strategische belang van NextGenerationEU en van de herstel- en veerkrachtfaciliteit voor de ondersteuning van het ambitieus, grootschalig invoeringsplan voor het ERTMS in de nationale herstel- en veerkrachtplannen van de lidstaten, en verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de financiering van het ERTMS voldoende aandacht krijgt in de voorbereidende fase van de nationale herstel- en veerkrachtplannen;

49.  beklemtoont dat projecten voor nieuwe lijnen alleen via de EU-fondsen mogen worden gefinancierd indien deze met ERTMS-apparatuur worden uitgerust; dringt bovendien erop aan dat het Spoorwegbureau systematisch beoordeelt of de door de EU gefinancierde projecten aan de TSI’s voldoen teneinde compatibiliteitsproblemen tussen de geïnstalleerde versies van het ERTMS te voorkomen;

50.  roept de lidstaten ertoe op gedurende 10 jaar een korting van 75 % op de spoortoegangsrechten toe te kennen aan spoorwegondernemingen die erin slagen 100 % van hun locomotieven uit te rusten met ERTMS Baseline 3;

51.  wijst erop dat de berekeningswijze van de Europese steun voor ERTMS-apparatuur, op basis van een vast bedrag per kilometer, geschikt is voor rechte baanvakken, maar weinig relevant is voor stedelijke knooppunten waar over een korte afstand veel baanbakens moeten worden geplaatst en een complexe parametrisatie van het ERTMS nodig is; stelt voor een verdeling van de kosten naargelang van het aantal wissels te overwegen;

o
o   o

52.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 138 van 26.5.2016, blz. 44.
(2) PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1.
(3) PB L 3 van 6.1.2017, blz. 6.
(4) PB L 437 van 28.12.2020, blz. 108.
(5) PB C 86 van 6.3.2018, blz. 140.
(6) Verordening (EU) 2016/919 van de Commissie van 27 mei 2016 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van de subsystemen besturing en seingeving van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PB L 158 van 15.6.2016, blz. 1).
(7) Uitvoeringsverordening (EU) 2017/6.
(8) Werkdocument van de diensten van de Commissie van 14 november 2017 getiteld “Delivering an effective and interoperable European Traffic Management System (ERTMS) - the way ahead’, SWD(2017)0375.
(9) Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129).
(10) Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2021 tot instelling van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (PB L 57 van 18.2.2021, blz. 17).
(11) Verordening (EU) nr. 913/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer (PB L 276 van 20.10.2010, blz. 22).


Handelsgerelateerde aspecten en gevolgen van de uitbraak van COVID-19
PDF 189kWORD 63k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 over de handelsgerelateerde aspecten en gevolgen van de uitbraak van COVID-19 (2020/2117(INI))
P9_TA(2021)0328A9-0190/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 18 februari 2021 getiteld “Evaluatie van het handelsbeleid – Een open, duurzaam en assertief handelsbeleid” (COM(2021)0066),

–  gezien het witboek van de Commissie van 17 juni 2020 over het tot stand brengen van een gelijk speelveld wat betreft buitenlandse subsidies (COM(2020)0253),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 27 mei 2020 getiteld “Het moment van Europa: herstel en voorbereiding voor de volgende generatie” (COM(2020)0456),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “Een ‘van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem” (COM(2020)0381),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 27 mei 2020 getiteld “Aangepast werkprogramma van de Commissie voor 2020” COM(2020)0440) en de intentieverklaring van voorzitter Von der Leyen aan voorzitter Sassoli en bondskanselier Merkel van 16 september 2020 getiteld “Staat van de Unie 2020”,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 – De natuur terug in ons leven brengen (COM(2020)0380),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2020 getiteld “Een nieuw actieplan voor een circulaire economie – Voor een schoner en concurrerender Europa” (COM(2020)0098),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 10 maart 2020 getiteld “Een nieuwe industriestrategie voor Europa” (COM(2020)0102),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 10 maart 2020 getiteld “Een kmo-strategie voor een duurzaam en digitaal Europa” (COM(2020)0103),

–  gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 9 maart 2020 getiteld “Naar een brede strategie met Afrika” (JOIN(2020)0004),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 19 februari 2020 getiteld “De digitale toekomst van Europa vormgeven” (COM(2020)0067),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),

–  gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 2 december 2020 getiteld “Een nieuwe EU/VS-agenda voor wereldwijde verandering” (JOIN(2020)0022),

–  gezien de non-paper van de diensten van de Commissie van 26 februari 2018 getiteld “Feedback and way forward on improving the implementation and enforcement of Trade and Sustainable Development chapters in EU Free Trade Agreements” en het daarin vervatte 15‑puntenactieplan over hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2015 getiteld “Handel voor iedereen – Naar een meer verantwoord handels- en investeringsbeleid” (COM(2015)0497),

–  gezien de overeenkomst die is aangenomen tijdens de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (de Overeenkomst van Parijs),

–  gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN,

–  gezien zijn resoluties van 26 november 2020 de toetsing van het handelsbeleid van de EU(1), van 9 juni 2021 getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 – De natuur terug in ons leven brengen”(2), van 20 mei 2021 getiteld “De digitale toekomst van Europa vormgeven: belemmeringen voor de werking van de digitale eengemaakte markt wegnemen en het gebruik van AI voor Europese consumenten verbeteren(3), van 25 maart 2021 over de ontwikkeling van een EU-strategie voor duurzaam toerisme(4), van 10 maart 2021 getiteld “Op weg naar een met de WTO verenigbaar EU-mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens”(5), van 10 maart 2021 met aanbevelingen aan de Commissie inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven en verantwoordingsplicht van ondernemingen(6), van 10 februari 2021 over het nieuwe actieplan voor de circulaire economie(7), van 25 november 2020 getiteld “Een nieuwe industriestrategie voor Europa”(8), van 7 oktober 2020 getiteld “De tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk handelsbeleid – jaarverslag 2018”(9), van 16 september 2020 over maatregelen van de EU om de bossen wereldwijd te beschermen en te herstellen(10), van 28 november 2019 over de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu(11), van 12 december 2017 getiteld “Naar een digitale handelsstrategie” (12), en van 5 juli 2016 over een nieuw op te stellen toekomstgerichte en innovatieve strategie voor handel en investeringen(13),

–  gezien de het advies van de Commissie internationale handel van 15 april 2021 inzake het verslag getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 – de natuur terug in ons leven brengen”,

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling,

–  gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A9-0190/2021),

A.  overwegende dat COVID-19 een wereldwijde pandemie heeft veroorzaakt met een ongekende wereldwijde gezondheids-, economische, sociale en humanitaire crisis tot gevolg, die vergezeld gaat van knelpunten en verstoringen van ongekende schaal ten aanzien van de internationale handel, die als gevolg hiervan drastisch terugliep naarmate het virus zich verspreidde, waarbij de mondiale productie en werkgelegenheid drastisch zijn afgenomen, het niveau van directe buitenlandse investeringen is gedaald en de geopolitieke spanningen zijn toegenomen;

B.  overwegende dat de pandemie strategische kwetsbaarheden in de Europese en mondiale bevoorradingsketens aan het licht heeft gebracht, onder meer voor kritieke grondstoffen en essentiële medische goederen zoals persoonlijke beschermingsmiddelen en actieve farmaceutische bestanddelen, en heeft aangetoond dat er op mondiaal, regionaal en lokaal niveau behoefte is aan meer veerkracht en diversificatie;

C.  overwegende dat de uitbraak van COVID-19 de ongelijkheid verder heeft vergroot en heeft bijgedragen tot de bezorgdheid onder de burgers over het verlies van banen in bepaalde sectoren, de veranderende aard van het werk en de druk op de lonen en rechten van werknemers; overwegende dat deze problemen moeten worden aangepakt om het draagvlak voor de wereldhandel te behouden;

D.  overwegende dat de uitbraak van COVID-19 een terugslag dreigt te veroorzaken in de wereldwijde strijd tegen klimaatverandering; overwegende dat we desondanks wereldwijde actie en samenwerking nodig hebben om beleid te ontwikkelen en klimaatmaatregelen in het interne en externe beleid te stroomlijnen, aangezien het vaccin alleen niet zal volstaan om de door COVID-19 veroorzaakte sociale, ecologische en economische crisis aan te pakken;

E.  overwegende dat de Europese Unie weliswaar haar interne broeikasgasemissies aanzienlijk heeft verminderd, maar dat de broeikasgasemissies die in de invoer zijn vervat, voortdurend zijn toegenomen, waardoor de inspanningen van de Unie om haar mondiale broeikasgassenvoetafdruk te verkleinen, worden ondermijnd;

F.  overwegende dat de internationale handel in goederen en diensten volgens ramingen van het Internationaal Monetair Fonds in 2022 met 8,4 % zal toenemen(14) en dat het handelsbeleid ten volle moet worden ingezet ten behoeve van het herstel na de COVID-19-pandemie; overwegende dat de mededeling van de Commissie over de evaluatie van het handelsbeleid moet worden aangevuld met een permanente dialoog met en transparantie ten aanzien van het Europees Parlement, dat een belangrijke rol zal spelen bij de uitvoering ervan, alsook met een strategie voor het vergroten van de veerkracht en de strategische autonomie van de EU, met inbegrip van specifieke beleidsmaatregelen en ‑instrumenten op het gebied van interne productie, nearshoring, diversificatie van de leveranciers en het aanleggen van voorraden;

G.  overwegende dat de EU als ’s werelds grootste handelsblok en met haar uitgebreide netwerk van handelsovereenkomsten de grootste speler in de wereldhandel is en zich in een unieke positie bevindt om wereldwijd samen te werken, partnerlanden ertoe aan te zetten de normen, waarden en duurzaamheidskaders van de EU toe te passen, en te zorgen voor een duurzaam herstel van de wereldeconomie, in overeenstemming met de Europese Green Deal en de Overeenkomst van Parijs;

H.  overwegende dat het door de verdeeldheid binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en de dringende behoefte aan hervorming van deze organisatie lastiger is geworden om er op gecoördineerde wijze voor te zorgen dat de mondiale toeleveringsketens open blijven; overwegende dat de prioriteit nu moet liggen bij het herstellen van het vertrouwen in multilaterale instellingen die in staat zijn mondiale antwoorden te bieden, en wel door snel vooruitgang te boeken met de besprekingen over het handels- en gezondheidsinitiatief van de WTO;

I.  overwegende dat het van belang is dat er nauw wordt samengewerkt tussen de WTO en andere internationale organen, met name de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), de VN-instellingen en de Wereldbank, om de crisis op een alomvattende manier te kunnen aanpakken, met speciale aandacht voor de gezondheidsgerelateerde en economische gevolgen in ontwikkelingslanden;

Eerlijke, veerkrachtige en groene waardeketens

1.  benadrukt dat het handelsbeleid voor een beslissende keuze staat; stelt vast dat de geopolitieke realiteit is veranderd en benadrukt dat de EU nog haar plaats moet vinden in deze nieuwe omgeving; is ervan overtuigd dat een grondige herziening van het handelsbeleid van de EU des te noodzakelijker is geworden door COVID-19; benadrukt dat het Parlement bereid is om actief bij te dragen aan de herziening van het handelsbeleid;

2.  wijst op het belang van eerlijke, veerkrachtige en duurzame waardeketens waarbinnen de mensenrechten, arbeidsrechten en milieunormen worden geëerbiedigd; herinnert eraan dat daarvoor bindende zorgvuldigheidseisen in de hele toeleveringsketen nodig zijn; onderstreept dat er meer aandacht moet worden besteed aan de kwetsbare positie van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, in de EU en in het bijzonder in ontwikkelingslanden, aangezien grote ondernemingen beter in staat zijn om exogene schokken te boven te komen; benadrukt hoe belangrijk het is strategische prognoses te gebruiken om de EU en de ontwikkelingslanden beter voor te bereiden op en weerbaarder te maken tegen toekomstige schokken en gezondheidscrises, zoals het ontstaan van nieuwe virusmutaties en toekomstige pandemieën, met als doel toekomstbestendige strategieën en reacties te ontwikkelen; wijst erop dat een belangrijke pijler van een EU-strategie voor een duurzame toeleveringsketen erin zou bestaan ondernemingen die in grote mate blootgesteld zijn aan internationale toeleveringsketens, te onderwerpen aan wettelijk bindende rapportageverplichtingen in het kader van de komende herziening van de richtlijn niet-financiële rapportage(15);

3.  verzoekt de EU ervoor te zorgen dat ook economisch achtergestelden van handel kunnen profiteren; herinnert er in dit verband aan dat de specifieke maatregelen ter bevordering van “eerlijke en ethische handelsstelsels” waartoe de Commissie zich in het kader van de strategie “Handel voor iedereen” heeft verbonden, onder de huidige omstandigheden nog relevanter zijn geworden, aangezien bottom-upinitiatieven voor eerlijke handel ervoor kunnen zorgen dat handel ook ten goede komt aan economisch achtergestelde marktdeelnemers in de toeleveringsketen; benadrukt het belang van voorspelbare langetermijnbestellingen en neemt nota van de succesvolle bestelregelingen van die aard in de fairtradesector;

4.  verzoekt de Commissie initiatieven voor eerlijke handel te bevorderen door middel van EU-programma’s waarbij jongeren en de privésector betrokken worden, bij het extern optreden in het algemeen, bij de uitvoering van de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling, via de EU-delegaties, en door beste praktijken te belonen en de uitwisseling van kennis tussen lokale, regionale en nationale overheden, het maatschappelijk middenveld, scholen en universiteiten in de EU te vergemakkelijken, onder meer door de prijs voor “EU-steden voor eerlijke en ethische handel” uit te breiden tot scholen en universiteiten en door jaarlijks in Brussel een door de Commissie georganiseerde fairtradeweek in te voeren; vraagt de Commissie verslag uit te brengen over steun van de EU en de lidstaten voor initiatieven voor eerlijke handel;

5.  merkt op dat mondiale waardeketens vaak gepaard gaan met asymmetrische effecten, onder meer voor de minst ontwikkelde landen, een ongelijke verdeling van de risico’s, en onevenredig nadelige gevolgen voor vrouwen; betreurt dat deze ongelijke verdeling er tijdens de pandemie toe heeft geleid dat Europese ondernemingen de kosten van de lagere vraag hebben afgewenteld op hun toeleveringsketens, onder meer in ontwikkelingslanden, en reeds geproduceerde en soms zelfs al verzonden bestellingen hebben geannuleerd; vraagt de Commissie samen te werken met de lidstaten, lokale overheden, de particulier sector en het maatschappelijk middenveld om ervoor te zorgen dat negatieve effecten en risico’s eerlijker worden verdeeld over de hele toeleveringsketen; vraagt de Commissie naar aanleiding van haar belofte van nultolerantie ten aanzien van kinderarbeid uiterlijk eind 2021 – dat door de VN tot internationaal jaar voor de uitbanning van kinderarbeid is uitgeroepen – concrete voorstellen in te dienen;

6.  benadrukt dat de waardeketen van het toerisme een van Europa’s belangrijkste industriële ecosystemen is; onderstreept in dit verband dat aan het toerisme gerelateerde sectoren, zoals de horeca, alsook andere belangrijke sectoren (de luchtvaart, de autobranche, de staal-, scheepsbouw- en mariene sector) te lijden hebben onder een instorting van de handel en de economie als gevolg van reisbeperkingen en verstoringen van de toeleveringsketens als gevolg van de COVID-19-crisis;

7.  wijst erop dat doeltreffende regelgeving die, zowel op de interne markt als op de markten van derde landen, voor eerlijke mededinging en een gelijk speelveld voor Europese bedrijven zorgt, nodig is om wederzijds voordelige handelsbetrekkingen met de internationale partners te waarborgen en de interne markt te beschermen tegen agressieve investeringsstrategieën van marktdeelnemers van buiten de EU die van de huidige crisis proberen te profiteren; benadrukt in dit verband het belang van handelsbeschermingsinstrumenten; onderstreept dat de handhavingsverordening een positieve bijdrage moet leveren aan het streven naar eerlijke mededinging en een gelijk speelveld, en benadrukt dat de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling integraal deel uitmaken van het handelsbeleid;

8.  vraagt de Commissie de EU-toolbox voor handelsbescherming in 2021 snel te voltooien met door effectbeoordelingen onderbouwde wetgevingsvoorstellen, waarbij prioriteit moet worden verleend aan een antidwanginstrument en een instrument om door buitenlandse subsidies en staatsbedrijven veroorzaakte verstoringen aan te pakken, alsook aan het afronden van de onderhandelingen over het instrument voor internationale overheidsopdrachten; wijst op het dwingende effect van extraterritoriale sancties van derde landen en de noodzaak om de werking van financieringsinstrumenten te vrijwaren van dergelijke maatregelen; onderkent het belang van financiële overheidssteun gedurende de COVID-19-pandemie;

9.  is ervan overtuigd dat openheid hand in hand moet gaan met de bescherming van onze strategische sectoren en nauw moet samenhangen met een ambitieus, toekomstgericht industriebeleid in overeenstemming met de Green Deal en de digitale strategie, dat de EU beter bestand kan maken tegen toekomstige schokken in strategische sectoren, het economisch herstel kan stimuleren en het concurrentievermogen van EU-bedrijven kan waarborgen, zodat hoogwaardige banen worden geschapen en zodat Europa een cruciale rol speelt bij de productie van innovatieve goederen en toekomstige diensten;

10.  is van mening dat de diversificatie en veerkracht van toeleveringsketens een hoofdprioriteit voor het herziene EU-handelsbeleid moeten vormen; wijst erop dat handels- en veiligheidsbelangen met elkaar verbonden zijn en pleit voor een proportionele aanscherping van de screeningmechanismen voor buitenlandse directe investeringen, in aanvulling op en ter ondersteuning van de inspanningen van de lidstaten om strategische Europese sectoren te beschermen, waarbij wordt voorkomen dat schadelijke en exploiteerbare economische afhankelijkheid van marktdeelnemers buiten de EU ontstaat;

11.  is ervan overtuigd dat de EU voor bepaalde essentiële grondstoffen, goederen en diensten, in het bijzonder medische en farmaceutische producten, te afhankelijk is van een beperkt aantal leveranciers en dat dit haar strategische autonomie en geopolitieke doelstellingen ondermijnt; beklemtoont dat de EU deze onwenselijke afhankelijkheid moet ondervangen met een horizontale mix van beleidsmaatregelen om bedrijven aan te moedigen om voorraden aan te leggen, meer te produceren, hun aankoopstrategieën te diversifiëren en zo nodig nearshoring en reshoring te bevorderen, wat nieuwe handelsmogelijkheden zou kunnen creëren voor partners in het oostelijke en zuidelijke nabuurschap en gepaard moet gaan met een harmonisatie van de regelgeving in strategische sectoren;

12.  wijst op de risico’s voor kritieke bevoorradingsketens die door de COVID-19-crisis aan het licht zijn gekomen, en verzoekt de Commissie in haar komende industriële strategie bijzondere aandacht te besteden aan de duurzaamheid van de bevoorradingsketens van de EU en na te gaan welke bevoorradingsketens baat kunnen hebben bij een grotere veerkracht door middel van diversificatie van het aanbod, reshoring en het aanleggen van voorraden; is evenwel van mening dat het uiteindelijk aan de bedrijven zelf is om te bepalen hoe zij hun wereldwijde toeleveringsketens willen beheren;

13.  wijst erop dat de Commissie een circulaire economie op wereldvlak moet bevorderen en onderstreept de rol die handelsovereenkomsten moeten spelen bij het bevorderen van de doelstellingen van de circulaire economie, het diversifiëren van het aanbod en het versterken van open handelsbetrekkingen voor kritieke goederen en diensten, en dat het verkorten of wijzigen van de toeleveringsketens naar de buurlanden van de EU en Afrika positieve gevolgen kan hebben voor hun duurzame, groene, inclusieve en veerkrachtige economische groei, alsook voor de strategische belangen van de EU;

14.  stelt vast dat de toeleveringsketens van de EU voor agrovoedingsproducten tijdens de pandemie operationeel zijn gebleven, maar betreurt het dat uitvoerbeperkingen en handelsbelemmeringen tot tal van verstoringen hebben geleid; merkt op dat het Agricultural Market Information System (AMIS), dat de belangrijkste landen die landbouwgrondstoffen verhandelen, samenbrengt met als doel de transparantie van de voedselmarkt en de beleidsrespons op het gebied van voedselzekerheid te verbeteren, als een voorbeeld van een goede praktijk kan worden beschouwd; vraagt de Commissie na te gaan of dit model ook in andere waardeketens kan worden gebruikt; steunt handelsbevorderende acties met het oog op de bevordering van voedselveiligheidsnormen en van sanitaire en fytosanitaire maatregelen in antwoord op COVID-19; merkt op dat volgens het Wereldvoedselprogramma van de VN (WFP) in 2020 tot wel 265 miljoen mensen in lage- en middeninkomenslanden het risico liepen op acute voedseltekorten als gevolg van COVID-19, een toename met 130 miljoen ten opzichte van 2019; verzoekt de Commissie in samenwerking met de VN na te gaan wat de meest passende maatregelen zijn om ervoor te zorgen dat deze pandemie niet uitloopt op een voedselcrisis in de ontwikkelingslanden;

15.  vraagt de Commissie met een digitale handelsstrategie te komen die de markttoegang van Europese bedrijven verbetert, de digitale infrastructuur versterkt, de regelgevingskaders harmoniseert, de handels- en douane-instrumenten moderniseert, en de rechten van EU-burgers uit hoofde van de AVG beschermt(16);

16.  verzoekt de Commissie grondig te beoordelen of de nieuwe EU-modelclausule inzake gegevensstromen de rechten van de Europeanen op het gebied van gegevensbescherming en privacy zal beschermen in geval van een geschil met een handelspartner; benadrukt de bestaande en toekomstige maatregelen ter bescherming van het grondrecht op privacy en bescherming van persoonsgegevens niet mogen worden ondermijnd door internationale handelsovereenkomsten; dringt er bij de Commissie op aan de desbetreffende toezeggingen van derde landen in aanmerking te nemen bij de beoordeling van hun adequaatheid, ook wat de verdere doorgifte van gegevens betreft;

17.  wijst erop dat de digitale revolutie door COVID-19 is versneld en erkent dat het belangrijk is dat de EU het voortouw neemt bij het vaststellen van normen voor een duurzame, digitale mondiale economie en bij het open houden van internationale gegevensstromen, zodat een reeks handelsbelemmeringen en knelpunten spoedig kan worden weggenomen; benadrukt dat de EU in het kader van haar bilaterale en multilaterale verbintenissen en tijdens plurilaterale onderhandelingen over e‑handel en investeringsbevordering een wereldwijde norm voor eerlijke en veerkrachtige digitale handel kan vaststellen; onderstreept dat het digitale hoofdstuk in de handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en het VK als model voor toekomstige handelsovereenkomsten kan dienen;

18.  vraagt dat EU-bedrijven stimulansen krijgen, onder meer in de vorm van op maat gesneden wettelijke bepalingen inzake staatssteun, om hun toeleveringsketens in te korten of aan te passen wanneer dat gunstig kan zijn voor de economie, de veerkracht, de geopolitieke doelstellingen en/of de strategische autonomie van de EU, om ervoor te zorgen dat de externe sociale, economische en milieukosten volledig in de prijs worden doorberekend, in overeenstemming met EU-beleid zoals de “van boer tot bord”-strategie, het actieplan voor de circulaire economie, de biodiversiteitsstrategie en het opvoeren van de actie van de EU voor de bescherming en het herstel van bossen wereldwijd;

19.  verzoekt de Commissie grondig na te gaan of en in welke mate er via handels- en investeringsstromen overdrachten van opkomende en revolutionaire technologieën plaatsvinden van de EU naar autoritaire staten; verzoekt de Commissie nieuwe maatregelen voor te stellen om dergelijke overdrachten te beperken, waaronder samenwerking met gelijkgestemde partners binnen de toeleveringsketen; vraagt dat er een dialoog met Taiwan wordt aangegaan over halfgeleiders;

Handelsbeleid voor kritieke gezondheidsproducten: lessen die uit de COVID-19-crisis zijn getrokken

20.  onderstreept dat de governance van de internationale handel, waarbij internationale samenwerking belangrijker wordt geacht dan concurrentie, een essentiële rol kan spelen bij de snelle ontwikkeling van medische behandelingen en vaccins, de snelle opschaling van de productie, de ontwikkeling van veerkrachtige mondiale waardeketens en een billijke markttoegang voor de hele wereld, en onderstreept in dit verband dat de huidige pandemie een impuls moet geven aan intensievere internationale samenwerking en wereldwijde paraatheid voor noodsituaties op gezondheidsgebied, waarvoor verdere inzet nodig is van de EU en de lidstaten die samen optreden als “team Europa”; onderstreept dat handelsgerelateerde oorzaken van pandemieën en zoönosen, zoals het effect van de handel op de aantasting van de biosfeer, moeten worden aangepakt;

21.  is verheugd over het voorstel van verscheidene regeringsleiders voor een internationaal verdrag inzake de respons op een pandemie en dringt erop aan dat dit verdrag een sterke handelspijler omvat; onderstreept dat het internationaal handelskader bevorderlijk moet zijn voor samenwerking en moet zorgen voor zowel structurele als snelle responsmechanismen teneinde overheden te helpen de uitdagingen in verband met noodsituaties op gezondheidsgebied het hoofd te bieden; benadrukt dat dergelijke regelingen enerzijds een op de behoeften afgestemde “vraagzijde”-aanpak moeten behelzen, met gemeenschappelijke financiering en wereldwijd gecoördineerde aankopen vooraf, en anderzijds een geïntegreerde “aanbodzijde”-strategie voor het opschalen van de productiecapaciteit in de hele waardeketen; stelt dat er vooruitgang moet worden geboekt op het gebied van transparantie inzake beschikbare voorraden, wereldwijde toeleveringsnetwerken, de productiecapaciteit en prijsstelling van essentiële gezondheidsproducten, de toepassing en ontwikkeling van uitzonderingen ter beveiliging van de volksgezondheid in het kader van intellectuele-eigendomsrechten (IER), het vergroten van de wereldwijde mobiliteit van essentiële diensten, het beschermen en bevorderen van de veerkracht van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), en het ontwikkelen van een intersectionele benadering voor het ondervangen van de negatieve gevolgen van gezondheidscrises voor de gendergelijkheid, de inkomensgelijkheid en de positie van minderheden;

22.  vraagt dat op de 12e ministeriële conferentie van de WTO een nieuw Comité voor handel en gezondheid wordt opgericht om richtsnoeren op te stellen over de wijze waarop regeringen de bestaande uitzonderingen en flexibiliteit in de internationale handelswetgeving kunnen toepassen om de volksgezondheid beter te beschermen, na te gaan welke mechanismen moeten worden ingesteld om de wereldwijde reactie op noodsituaties op gezondheidsgebied te verbeteren, en de basis te leggen voor een handelspijler voor de onderhandelingen over een toekomstig internationaal verdrag inzake de reactie op een pandemie;

23.  benadrukt dat de wereldwijde toeleveringsketens voor grondstoffen en de productie en distributie van vaccins baat moeten hebben bij open handelsbetrekkingen; onderstreept dat protectionisme bij de productie en distributie van vaccins de reactie op de wereldwijde pandemie kan belemmeren; wijst in dit verband op de schadelijke gevolgen – niet in het minst voor lage- en middeninkomenslanden – van unilaterale maatregelen zoals uitvoerbeperkingen en ‑verboden, het gebrek aan transparantie over de wereldwijde voorraden en de daaruit voortvloeiende prijsspeculatie met schaarse essentiële goederen; vraagt daarom dat de EU zich inzet voor de goedkeuring van het handels- en gezondheidsinitiatief van de WTO vóór eind 2021, nauwere wereldwijde samenwerking aanmoedigt en zich veel veeleisender opstelt wat betreft de transparantie van het aanbod, de productie en de kosten van medische producten, de veerkracht van de gezondheidszorgstelsels wereldwijd, en toegankelijke en betaalbare medische producten en diensten; verzoekt de EU ervoor te zorgen dat toekomstige aankoopovereenkomsten volledig openbaar worden gemaakt, met name voor vaccins van de volgende generatie;

24.  verzoekt de EU verplichtingen op te nemen met betrekking tot bedrijfsgeheimen, door eigendomsrechten beschermde gegevens en de overdracht van technologie, en van leveranciers de noodzakelijke transparantie te eisen, met inbegrip van een kosten-batenanalyse per product;

25.  is daarom bezorgd over de nieuwe toename van uitvoerbeperkingen op vaccins door de belangrijkste producerende landen, zoals de VS, het VK, China, India en in mindere mate de EU, en benadrukt dat dit de snelle wereldwijde opschaling van de productiecapaciteit voor vaccins in gevaar brengt, de productieketens verstoort en mogelijk leidt tot vergeldingsmaatregelen; spoort de Commissie aan samen te werken met de producerende landen om uitvoerbeperkingen snel op te heffen; bevestigt nogmaals dat het EU-mechanisme voor uitvoervergunningen een tijdelijke maatregel betreft die alleen als laatste redmiddel mag worden ingezet en moet uitgroeien tot een transparantiemechanisme; dringt aan op het verkrijgen van tijdige en alomvattende toegang tot dergelijke gegevens; benadrukt dat grotere transparantie het vertrouwen van de Europese burgers in het vaccinatiebeleid van de EU en de aanpak van de COVID-19-pandemie door de EU heeft vergroot;

26.  maakt zich ernstig zorgen over het groeiende aantal COVID-19-varianten; benadrukt dat het gebrek aan productie en distributie van vaccins in derde landen zou kunnen leiden tot een toename van nieuwe en verschillende soorten varianten; erkent dat de EU een van de grootste uitvoerders van vaccins aan derde landen is, maar dat deze uitvoer in absolute cijfers nog niet volstaat om de mondiale pandemie aan te pakken; benadrukt dat de Covax-faciliteit op dit moment niet in staat is vaccins te distribueren aan de meest kwetsbaren, overeenkomstig de vraag; onderstreept dat de tijdige wereldwijde toegang tot vaccins het herstel en de veerkracht van de mondiale economie en de EU-economie ten goede kan komen; dringt er bij de Commissie op aan doeltreffende diplomatie gebaseerd op vaccins en medische benodigdheden na te streven teneinde de geloofwaardigheid en diplomatieke zichtbaarheid van de EU te versterken en verzoekt om grotere internationale inspanningen om de levering van vaccins ten behoeve van Covax te versnellen;

27.  benadrukt dat de vaccins tegen COVID-19 en de varianten daarvan een mondiaal collectief goed zijn en dat de dringende multilaterale inspanningen zich moeten richten op een eerlijke verdeling van vaccins in de hele wereld en het snel opvoeren van de mondiale productiecapaciteit en technologieoverdracht, waaronder in lage- en middeninkomenslanden; onderstreept dat het op basis van de opgedane ervaringen van cruciaal belang is de kaders van publiek-private partnerschappen achter de ontwikkeling en productie van vaccins en andere essentiële gezondheidstechnologieën te verbeteren; is ingenomen met de op 8 en 9 maart 2021 gehouden mondiale top over de toeleveringsketen en productie van COVID-19-vaccins en roept op tot de vaststelling van structurele platforms om de vaccinproductie in meer landen snel op te schalen, bijvoorbeeld in de vorm van een clearinghouse in het kader van een publiek-privaat partnerschap waarin particuliere en overheidsactoren worden samengebracht om partnerschappen mogelijk te maken en op te schalen, knelpunten te monitoren en maatregelen te identificeren ten behoeve van de productie en inzet van vaccins; onderstreept de inspanningen van de directeur-generaal van de WTO om de leden te betrekken bij de discussie over initiatieven op het gebied van handel en gezondheid;

28.  benadrukt dat het internationale handelsbeleid hierbij een proactieve rol moet spelen door de handel in grondstoffen te vergemakkelijken, tekorten aan gekwalificeerd en ervaren personeel te verminderen, problemen met de toeleveringsketen op te lossen en het mondiale kader voor intellectuele-eigendomsrechten te herzien met het oog op toekomstige pandemieën; dringt in dit verband aan op een constructieve dialoog over een tijdelijke opheffing van de Overeenkomst van de WTO inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (de Trips-Overeenkomst) om ervoor te zorgen dat landen niet worden gesanctioneerd voor COVID-19-gerelateerde octrooi-inbreuken tijdens de pandemie;

29.  onderstreept dat onderzoekers en de industrie een grote inspanning hebben geleverd ten behoeve van de ontwikkeling van nieuwe diagnoses, behandelingen en vaccins voor COVID-19; benadrukt de essentiële rol van overheidsmiddelen die farmaceutische bedrijven in staat stellen de risico’s binnen de hele vaccinwaardeketen te beperken door middel van financiering en omvangrijke subsidies voor onderzoek en ontwikkeling, alsook door middel van grootschalige aankoopovereenkomsten; onderstreept voorts de cruciale bijdragen die zijn geleverd door gezondheidswerkers, patiënten, herstelde COVID-19-patiënten en burgers die hebben deelgenomen aan klinische proeven en andere onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten met betrekking tot verschillende behandelingen en vaccins; is van mening dat een multilateraal rechtskader inzake intellectuele-eigendomsrechten bescherming en stimulansen kan bieden die van cruciaal belang zijn om voorbereid te zijn op toekomstige pandemieën, en erkent de rol ervan bij het faciliteren van de brede en ongekende samenwerking tussen regeringen, onderzoeksinstellingen en farmaceutische bedrijven;

30.  benadrukt het cruciale belang van het delen van open technologie, knowhow en onderzoek voor een doeltreffende respons op pandemieën en van de volledige deelname van farmaceutische bedrijven aan multilaterale initiatieven zoals C-TAP (COVID-19 Technology Access Pool) en de onlangs door de WHO opgerichte Technology Transfer Hub om het volledige potentieel ervan te benutten;

Handel en duurzame ontwikkeling

31.  ondersteunt het opnemen van de Europese Green Deal en de Europese digitale strategie in de mededeling over de evaluatie van het handelsbeleid en verzoekt om een assertief handelsbeleid gericht op multilateralisme, veerkracht en duurzaamheid, overeenkomstig de verplichting van de EU om de SDG’s van de VN te verwezenlijken; dringt aan op een concreet actieplan, stappenplan en tijdschema om deze ambitie te verwezenlijken; verzoekt de Commissie daarom samen te werken met partners om de bestaande handels- en investeringsovereenkomsten te actualiseren door gebruik te maken van de herzieningsclausules ervan;

32.  is ermee ingenomen dat de Overeenkomst van Parijs als essentieel element in elke handels-, investerings- en partnerschapsovereenkomst wordt opgenomen; benadrukt dat de ratificatie van de kernverdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) en de eerbiediging van de mensenrechten vereisten zijn voor het sluiten van vrijhandelsovereenkomsten; dringt er bij de Unie op aan samen te werken met toekomstige en bestaande handelspartners om andere nog niet geratificeerde IAO-verdragen en multilaterale milieuovereenkomsten te ratificeren en daadwerkelijk ten uitvoer te leggen bij de herziening van en onderhandelingen over overeenkomsten; vraagt om ambitieuze hoofdstukken over gender, de empowerment van vrouwen en over kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), alsook om specifieke hoofdstukken over digitale handel op te nemen in elke handelsovereenkomst;

33.  benadrukt dat het herstel na COVID-19 een unieke kans is om de agenda ter bevordering van duurzame groei vast te stellen; roept de Commissie daarom op om haar evaluatie van het 15-puntenactieplan inzake de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling in 2021 versneld uit te voeren, zodat het plan bij de lopende onderhandelingen kan worden uitgevoerd; verwacht dat in de evaluatie de afdwingbaarheid aan de orde wordt gesteld en herinnert in dit verband aan de non-paper van Nederland en Frankrijk over handel, sociaal-economische gevolgen en duurzame ontwikkeling(17); stelt voor om op zijn minst de recente vorderingen op het gebied van afdwingbaarheid van het EU-handelsbeleid in overweging te nemen, namelijk de mogelijkheid om niet-naleving door partners als laatste hulpmiddel aan te pakken door middel van unilaterale sancties, waaronder de invoering van tarieven of quota voor bepaalde producten of de kruiselingse opschorting van andere delen van een overeenkomst;

34.  verzoekt de Raad en de Commissie om in de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling, alsook in die over landbouw, bepalingen op te nemen inzake dierenwelzijn, eerlijke handel en de circulaire economie; onderstreept in dit kader de rol van het hoofd handhaving voor de handel en roept op tot nauwe samenwerking met de Commissie internationale handel van het Europees Parlement bij het monitoren en controleren van de handhaving op het gebied van handel en duurzame ontwikkeling; verzoekt de Commissie lering te trekken uit de ervaring van het recente deskundigenpanel, zodat de hoofstukken over handel en duurzame ontwikkeling concrete en controleerbare toezeggingen omvatten;

35.  betreurt dat bruingoed nog steeds een voorkeursbehandeling geniet ten opzichte van milieugoederen en dat tarieven en handelsbelemmeringen duurzame handel in de weg staan; onderstreept dat het opheffen van tarieven en handelsbelemmeringen voor milieugoederen en -diensten in overeenstemming moet zijn met de WTO-regels om innovatieve oplossingen voor de klimaatcrisis te bevorderen, en bij moet dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Green Deal, de SDG’s en de duurzame ontwikkeling wereldwijd; verzoekt de Commissie om te kijken naar instrumenten waarmee deze verstoringen kunnen worden aangepakt en woorden in daden om te zetten met betrekking tot de Green Deal door deze in alle aspecten van het handelsbeleid ten uitvoer te leggen;

36.  wijst erop dat de hoge voorafgaande kosten, die zich pas in de loop der tijd kunnen terugbetalen, en een gebrek aan knowhow en uitrusting ontwikkelingslanden momenteel beletten te vergroenen; verzoekt de Commissie alle beschikbare handelsinstrumenten en beleidsmaatregelen inzake ontwikkelingssamenwerking te gebruiken om de financiële ondersteuning, technische bijstand, technologieoverdrachten, capaciteitsopbouw en digitalisering te vergroten, teneinde ontwikkelingslanden sterker te maken en hen in staat te stellen duurzaam veerkrachtiger te worden en de passende zorgvuldigheid in de gehele toeleveringsketen beter in acht te nemen;

37.  verzoekt de EU binnen het multilaterale kader het voortouw te nemen en samen te werken met gelijkgezinde landen en handelspartners bij het nastreven van een sterke milieuagenda, waaronder de progressieve ontwikkeling van regels inzake subsidies, om een einde te maken aan marktverstorende en milieuschadelijke subsidies in handelsovereenkomsten en bij de WTO, met inbegrip van regels inzake subsidies voor fossiele brandstoffen, op basis van het beginsel “geen ernstige afbreuk doen”;

38.  benadrukt dat het belangrijk is vooraf, tussentijds en achteraf duurzaamheidseffectbeoordelingen op te stellen op basis van een concreet tijdschema, waarin mogelijke risico’s in een zo vroeg mogelijk stadium aan de orde worden gesteld, en, indien uit beoordelingen achteraf blijkt dat dit nodig is, negatieve effecten aan te pakken; verzoekt de Commissie het Parlement regelmatig op de hoogte te stellen van de lopende en afgeronde duurzaamheidseffectbeoordelingen; wijst op de noodzaak om een alomvattend kader met concrete doelstellingen te ontwikkelen om in handels- en investeringsovereenkomsten de duurzameontwikkelingsdoelstellingen, de Green Deal en de agenda voor waardig werk van de IAO te bevorderen; beklemtoont dat de nieuwe overeenkomsten pas mogen worden gesloten als aan deze doelstellingen is voldaan, en dat bestaande overeenkomsten dienovereenkomstig moeten worden herzien;

39.  beklemtoont dat transparantie, dialoog en goede communicatie met burgers en belanghebbenden van cruciaal belang zijn om draagvlak voor het handelsbeleid te creëren en de voordelen ervan volledig te benutten; is daarom ingenomen met het Acces2Markets-platform en de inspanningen van de Commissie om dit instrument te promoten; dringt erop aan dat de rol en de verantwoordelijkheden van het maatschappelijk middenveld en interne adviesgroepen, van wie de toezichthoudende rol verder uitgebreid zou kunnen worden, duidelijk worden omschreven in de politieke en handelsovereenkomsten van de EU en dat financiële steun gepaard gaat met maatregelen voor capaciteitsopbouw om de doeltreffendheid van de steun te waarborgen; benadrukt dat de EU-delegaties de werkzaamheden van de interne adviesgroepen van derde landen kunnen ondersteunen, en kunnen toezien op de uitvoering van handelsovereenkomsten, en dat zij met name kmo’s kunnen helpen om gebruik te maken van overeenkomsten en handelsbevorderende maatregelen; betreurt in dit verband het ontbreken van een overkoepelende structuur en een alomvattende aanpak;

40.  beklemtoont de noodzaak van meer samenhang en transparantie bij de controle van het EU-handelsbeleid; onderstreept de noodzaak van coherente, duidelijke, meetbare en objectieve criteria voor het handelsbeleid van de EU en de betrokkenheid van de EU-burgers, een betere dialoog tussen de Commissie en het Parlement, meer beleidscoherentie en een betere controle van alle aspecten van het handelsbeleid; benadrukt in dit verband het belang van duurzaamheidseffectbeoordelingen vooraf, tussentijds en achteraf; verzoekt de Commissie om in alle stadia van haar voorstellen samen te werken met het Parlement, follow-up te geven aan de voorstellen van de interne adviesgroepen, de dialoog met het maatschappelijk middenveld nieuw leven in te blazen en intensiever samen te werken met het maatschappelijk middenveld in het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC); verzoekt het Parlement regelmatige raadplegingen van de interne adviesgroepen te organiseren;

Multilateralisme en de geopolitieke plaats van Europa in de wereld

41.  verzoekt de Commissie om mogelijke concrete en specifieke acties vast te stellen, alsook een routekaart voor de toepassing van het concept “open strategische autonomie”, en ervoor te zorgen dat alle opties op tafel liggen; stelt met bezorgdheid vast dat de geopolitieke concurrentie en spanningen als gevolg van de COVID-19-uitbraak zijn toegenomen;

42.  herinnert aan het geopolitieke belang van een krachtig, gediversifieerd en veerkrachtig EU-handelsbeleid; wijst erop dat de grote energieafhankelijkheid van de EU een uitdaging vormt voor de open strategische autonomie, die ons dwingt de energietransitie te versnellen; benadrukt dat de marktmacht van de EU, haar waarden en haar gehechtheid aan samenwerking, billijkheid, wederkerigheid en op regels gebaseerde handel de basis voor onze openheid moeten vormen;

43.  spoort de EU ten zeerste aan om te streven naar nieuwe partnerschappen en bestaande partnerschappen met gelijkgezinde partners te verstevigen; is van mening dat het sluiten van plurilaterale handelsovereenkomsten met een beperkt aantal partners en gericht op strategische kwesties een betere en concretere manier zou zijn om het concept “open strategische autonomie” toe te passen, en draagvlak bij het maatschappelijk middenveld zou creëren;

44.  benadrukt echter dat wanneer samenwerking niet mogelijk is, de EU haar belangen moet behartigen door middel van autonome maatregelen om haar waarden te beschermen en oneerlijke handelspraktijken te bestrijden overeenkomstig het internationaal recht;

45.  is verheugd over het feit dat in de evaluatie van het handelsbeleid het multilateralisme opnieuw is bevestigd en dat er alomvattende voorstellen zijn gedaan voor een noodzakelijke diepgaande hervorming van alle functiegebieden van de WTO;

46.  is het eens met de nadruk die de Commissie in haar visie op de WTO-hervorming legt op economisch herstel, duurzame ontwikkeling, oneerlijke staatssteun en digitale handel, en spoort de Commissie aan om alles in het werk te stellen om haar agenda uit te voeren, met inbegrip van doelstellingen inzake gender, mensenrechten en arbeidsnormen;

47.  benadrukt hoe belangrijk het is ervoor te zorgen dat de WTO snel verbonden wordt met andere organisaties in het multilaterale systeem, zoals de WHO, om in Genève tot een consensus te komen, ervoor te zorgen dat internationale organisaties gezamenlijk de mondiale uitdagingen aangaan en om de onderhandelingen over subsidies voor de visserij af te ronden tijdens de twaalfde Ministeriële Conferentie van de WTO;

48.  benadrukt het belang van het handels- en klimaatinitiatief van de WTO en herhaalt zijn steun voor een overeenkomst inzake milieugoederen; is in dit verband verheugd over de aanpak van de nieuwe directeur-generaal van de WTO en verwacht dat de Commissie haar nadrukkelijk zal steunen om de organisatie een nieuwe impuls te geven, zodat deze de uitdagingen kan aangaan waarmee het multilaterale handelsstelsel momenteel wordt geconfronteerd;

49.  beklemtoont het belang van een doeltreffende geschillenbeslechting om stabiliteit en voorspelbaarheid in het multilaterale handelsstelsel tot stand te brengen en de noodzaak om in samenwerking met de Verenigde Staten een oplossing te vinden voor de huidige situatie van de Beroepsinstantie, teneinde deze weer operationeel te maken en er op die manier voor te zorgen dat handelsgeschillen naar behoren kunnen worden opgelost; verzoekt de Commissie in het kader van haar WTO-handels- en klimaatinitiatief voor te stellen om in voorkomend geval milieu-expertise op te nemen in de context van geschillenbeslechting;

50.  benadrukt dat het met het oog op een grondige hervorming van de organisatie van essentieel belang is de onderhandelingsfunctie van de WTO nieuw leven in te blazen; merkt in het bijzonder op dat concurrentieverstoringen als gevolg van industriële subsidies en staatsbedrijven, met name in China, moeten worden aangepakt en verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen om categorieën subsidies vast te stellen en te differentiëren op basis van hun bijdrage aan legitieme publieke doelstellingen;

51.  onderstreept dat de EU, teneinde de onderhandelingsfunctie van de WTO nieuw leven in te blazen, met gelijkgezinde partners moet samenwerken om een gemeenschappelijke basis te vinden voor de hervorming van de WTO in de ruimste zin van het woord; bevestigt opnieuw dat voor een betekenisvolle vooruitgang bij de hervorming van de WTO een brede consensus en coalities van gelijkgezinde partners nodig zijn; verzoekt de Commissie zich te blijven inzetten voor plurilaterale onderhandelingen als stap in de richting van multilaterale overeenkomsten; steunt het voorstel van de Commissie om onderhandelingen met gelijkgezinde partners te starten inzake een plurilaterale overeenkomst betreffende mededingingsneutraliteit; is ervan overtuigd dat EU-leiderschap en trans-Atlantische samenwerking van cruciaal belang zijn voor het welslagen van een zinvolle hervorming van de WTO;

52.  verzoekt de Commissie om actief een oplossing te zoeken voor de discrepantie tussen het ontwikkelingsniveau en het niveau van de verbintenissen die in het kader van het internationale handelsstelsel zijn aangegaan; benadrukt dat er speciale aandacht moet uitgaan naar de ontwikkelingslanden en hun specifieke behoeften met betrekking tot economische groei, duurzame ontwikkeling en de hervorming van de WTO;

53.  acht het van essentieel belang dat de volgende Ministeriële Conferentie van de WTO zich buigt over de sanctieregeling om te voorkomen dat de gevolgen van inbreuken op internationale handelsregels door sommige leden voor rekening komen van sectoren die niet verantwoordelijk zijn voor niet-naleving;

54.  is het eens met de suggestie in de evaluatie van het handelsbeleid dat de G20 meer moet samenwerken en de inspanningen moet coördineren om koolstofneutraliteit en andere aspecten van de Green Deal te verwezenlijken; benadrukt echter dat deze aanpak alleen doeltreffend kan zijn als sommige G20-leden hun emissiereductieverbintenissen verhogen; roept de Commissie op te zorgen voor een doeltreffend mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens;

55.  steunt de nieuwe, toekomstgerichte trans-Atlantische agenda, die gebaseerd is op gemeenschappelijke belangen en gedeelde waarden en doelstellingen, met als doel een tegenwicht te bieden tegen de ontwikkeling van economische en handelssamenwerking in de regio van de Stille Ocean, een zinvolle hervorming van de WTO tot stand te brengen en gemeenschappelijke oplossingen voor gemeenschappelijke problemen te vinden;

56.  erkent tegelijkertijd dat er nog altijd sprake is van enkele uiteenlopende belangen; spoort zowel de Commissie als de regering van de VS aan om in de nieuwe politieke context nauw samen te werken teneinde te zorgen voor een gelijk speelveld voor bedrijven en zodoende de markttoegang voor EU-bedrijven te vergroten, te blijven streven naar overeenkomsten inzake conformiteitsbeoordelingen en de afschaffing van tarieven voor industriële goederen, overeenstemming te bereiken over ambitieuze sociale, technologische en milieunormen, en op elkaars ervaringen voort te bouwen zodat deze normen wereldwijd efficiënter bevorderd kunnen worden;

57.  dringt er bij beide partijen op aan bilaterale handelsgeschillen op te lossen, steunt de opschorting van de tarieven die werden ingevoerd als gevolg van het Airbus-Boeing-handelsgeschil en dringt erop aan dat deze kwestie definitief wordt opgelost zodat er ook een oplossing kan worden gevonden voor digitale belastingen; spoort de VS aan de tarieven op aluminium en staal op grond van artikel 232 van de Amerikaanse Trade Expansion Act op te heffen;

58.  dringt aan op gezamenlijke inspanningen om werknemers en bedrijven een centrale plaats binnen het handelsbeleid te geven, teneinde de pandemie te boven te komen, het economisch herstel te versnellen en de handel in vaccins en essentiële medische goederen te vergemakkelijken; herhaalt dat we moeten samenwerken om een zinvolle hervorming van de WTO te verwezenlijken en de Beroepsinstantie weer goed te laten functioneren; spoort beide partijen aan zich aan de WTO-verbintenissen in het kader van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten te houden en gemeenschappelijke oplossingen te vinden voor gemeenschappelijke problemen, maar onderstreept dat de EU indien nodig autonoom moet kunnen optreden;

59.  steunt de gezamenlijke mededeling, getiteld “Een nieuwe EU/VS-agenda voor wereldwijde verandering” en dringt aan op de snelle oprichting van een nieuwe Handels- en Technologieraad van de EU en de VS; dringt aan op nauwe samenwerking tussen de EU en de VS met betrekking tot opkomende en verstorende technologieën, met inbegrip van gezamenlijke invoer- en uitvoerbeperkingen ten aanzien van autoritaire staten;

60.  roept de Commissie in dit verband op handel, het klimaat en daarmee samenhangende hervormingen centraal te stellen in de trans-Atlantische betrekkingen, en neemt nota van het hoge ambitieniveau van de nieuwe regering van de VS op dit gebied, dat ook gebaseerd moet zijn op nieuwe benaderingen zoals die welke door de Overeenkomst tussen de Verenigde Staten van Amerika, Mexico en Canada (USMCA) zijn ingevoerd;

61.  is zich bewust van het belang van de handelsbetrekkingen van de EU met China, dat in 2020 de grootste handelspartner van de EU werd wat betreft de handel in goederen; is er vast van overtuigd dat de handelsbetrekkingen tussen de EU en China een evenwichtigere en wederkerige aanpak vereisen; benadrukt dat het ratificatieproces van de brede investeringsovereenkomst tussen de EU en China alleen van start kan gaan als de EU belangrijke vooruitgang heeft geboekt bij de uitwerking van passende en doeltreffende autonome maatregelen, die moeten worden ingezet om marktverstorende praktijken tegen te gaan en strategische EU-belangen te verdedigen, waaronder een verbod op producten die zijn vervaardigd met behulp van dwangarbeid, een verbeterde toolbox voor handelsbescherming en een werkend sanctiemechanisme op het gebied van de mensenrechten;

62.  onderstreept dat ratificatie van de brede investeringsovereenkomst ondenkbaar is in de context van de huidige dynamiek van de bredere betrekkingen tussen de EU en China en betreurt de onaanvaardbare escalatie van China om verkozen leden van het Europees Parlement en Europese entiteiten aan sancties te onderwerpen ten zeerste, aangezien dit het vertrouwen verder uitholt en de bilaterale samenwerking belemmert; onderstreept dat het ratificatieproces van de brede investeringsovereenkomst tussen de EU en China pas van start gaat als de Chinese sancties tegen leden en organen van het Parlement zijn opgeheven;

63.  onderstreept dat het Parlement de overeenkomst, met inbegrip van de bepalingen inzake duurzame ontwikkeling, zorgvuldig zal bestuderen en herinnert de Commissie eraan dat het Parlement rekening zal houden met de mensenrechtensituatie in China, ook in Hongkong, wanneer het gevraagd wordt de investeringsovereenkomst goed te keuren;

64.  dringt er bij de Commissie op aan werk te maken van een investeringsovereenkomst met Taiwan, door haar inzet voor betekenisvolle handels- en investeringsbetrekkingen te tonen en de nodige stappen te nemen in de richting van een effectbeoordeling, openbare raadplegingen en een verkennend onderzoek vóór eind 2021; wijst nogmaals op het belang van de bilaterale structurele dialoog, onder meer over kwesties die samenhangen met multilateralisme en de WTO, technologie en volksgezondheid, alsook van cruciale samenwerking op het gebied van essentiële goederen, zoals halfgeleiders;

65.  is ingenomen met de doeltreffende, langdurige en constructieve betrokkenheid ten aanzien van Afrika en het oostelijk en zuidelijk nabuurschap in het kader van de evaluatie van het handelsbeleid en dringt aan op concrete maatregelen om de betrekkingen van de EU met deze partners te verdiepen, onder meer op het gebied van energie;

66.  wijst nogmaals op het belang van een strategisch en duurzaam partnerschap met Zuidoost-Azië en India; verzoekt de Commissie in dit verband met de regio te blijven samenwerken en op proactieve wijze op regels gebaseerde handelsbetrekkingen te bevorderen met het oog op een alomvattende en ambitieuze Indo-Pacifische strategie;

67.  wijst erop dat de COVID-19-crisis het belang heeft onderstreept van een nieuw partnerschap met het Afrikaanse continent waarin een inclusieve en duurzame beleidsaanpak wordt bevorderd; onderstreept in dit verband dat er een oplossing moet worden gevonden voor de kwestie inzake schuldvermindering en schuldkwijtschelding; beklemtoont dat de EU de diversificatie van de waardeketens in Afrika actief moet steunen;

68.  is zeer ingenomen met de inwerkingtreding van de Afrikaanse continentale vrijhandelszone als instrument om de regionale, economische en politieke integratie van Afrika actief te ondersteunen en zijn toegang tot de wereldmarkten te verbeteren;

69.  onderstreept het belang van de inzet van de EU voor onze handelsbetrekkingen met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied, met inbegrip van de landen en gebieden overzee; uit zijn bezorgdheid over de gevolgen van COVID-19, met name voor vrouwen, in deze regio;

70.  roept alle EU-instellingen op om prioriteit te geven aan het in stand houden van onze handels- en ontwikkelingssamenwerking en aan het ontwikkelen van meer veerkracht ten aanzien van pandemieën en noodsituaties op gezondheidsgebied; verzoekt de Commissie met het oog daarop een structurele dialoog te onderhouden met bovengenoemde partners;

o
o   o

71.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie..

(1) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0337.
(2) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0277.
(3) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0261.
(4) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0109.
(5) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0071.
(6) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0073.
(7) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0040.
(8) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0321.
(9) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0252.
(10) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0212.
(11) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0078.
(12) PB C 369 van 11.10.2018, blz. 22.
(13) PB C 101 van 16.3.2018, blz. 30.
(14) Internationaal Monetair Fonds, “World Economic Outlook: Managing Divergent Recoveries”, april 2021.
(15) Richtlijn 2014/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU met betrekking tot de bekendmaking van niet‑financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen (PB L 330 van 15.11.2014, blz. 1).
(16) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).
(17) Non-paper from the Netherlands and France on trade, social economic effects and sustainable development, geraadpleegd op “The Netherlands at International Organisations” (permanentrepresentations.nl).


Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: toekenning van uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie om de betekenis van de termen die in sommige bepalingen worden gebruikt, te bepalen *
PDF 115kWORD 42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft de toekenning van uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie om de betekenis van de termen die in sommige bepalingen van die richtlijn worden gebruikt, te bepalen (COM(2020)0749 – C9-0002/2021 – 2020/0331(CNS))
P9_TA(2021)0329A9-0201/2021

(Bijzondere wetgevingsprocedure – raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2020)0749),

–  gezien artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C9-0002/2021),

–  gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid is uitgebracht door de Zweedse Rijksdag, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

–  gezien artikel 82 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0201/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel;

2.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


Wijzigingen van het Reglement van het Europees Parlement
PDF 158kWORD 48k
Besluit van het Europees Parlement van 7 juli 2021 tot wijziging van de artikelen 99, 197, 213, 214, 222, 223, 230 en 235 van en bijlage V bij het Reglement van het Europees Parlement, en tot invoeging van een nieuw artikel 106 bis (2021/2048(REG))
P9_TA(2021)0330A9-0214/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de artikelen 236 en 237 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A9-0214/2021),

1.  besluit onderstaande wijzigingen in zijn Reglement op te nemen;

2.  besluit dat deze wijzigingen in werking treden op de eerste dag van de vergaderperiode die volgt op de vaststelling ervan, met uitzondering van:

   a) de wijziging van artikel 213, lid 1, betreffende genderdiversiteit, die in werking treedt bij aanvang van de eerste vergaderperiode na de volgende verkiezingen voor het Europees Parlement, die in 2024 plaatsvinden;
   b) de wijziging van artikel 223 betreffende het mandaat van de leden van de bureaus van de delegaties, die in werking treedt bij aanvang van de eerste vergaderperiode na de volgende verkiezingen van het Europees Parlement, die in 2024 plaatsvinden;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Bestaande tekst   Amendement
Amendement 1
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 99
De bepalingen inzake de procedure voor de verlening van kwijting aan de Commissie voor de uitvoering van de begroting, overeenkomstig de financiële bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad1 (“het Financieel Reglement”), zijn als bijlage bij dit Reglement gevoegd.
De bepalingen inzake de procedure voor de verlening van kwijting aan de Commissie voor de uitvoering van de begroting, overeenkomstig de financiële bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad1 (“het Financieel Reglement”), zijn als bijlage bij dit Reglement gevoegd.
__________________________
__________________________
1 Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).
1 Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).
Amendement 2
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 106 bis (nieuw)
Artikel 106 bis
Procedure voor het uitbrengen van het standpunt van het Parlement over de oprichting of verlenging van trustfondsen van de Unie voor extern optreden
1.  Wanneer de Commissie het Parlement raadpleegt over haar voornemen een trustfonds voor acties in en na noodsituaties op te richten of te verlengen overeenkomstig artikel 234, lid 1, derde alinea, of artikel 234, lid 5, eerste alinea, van het Financieel Reglement, stelt de bevoegde commissie ontwerpaanbevelingen op.
Die ontwerpaanbevelingen kunnen specifieke aanbevelingen aan de Commissie bevatten met betrekking tot de details van het trustfonds, zoals de doelstellingen die het moet nastreven of de werkwijze van het trustfonds.
Artikel 118, leden 2 tot en met 6, is van overeenkomstige toepassing.
2.  Wanneer de Commissie het Parlement verzoekt zijn goedkeuring te hechten aan een ontwerpbesluit betreffende de oprichting of verlenging van een trustfonds voor thematische acties overeenkomstig artikel 234, lid 1, vierde alinea, of artikel 234, lid 5, eerste alinea, van het Financieel Reglement, stelt de bevoegde commissie een aanbeveling op tot goedkeuring of verwerping van het ontwerpbesluit.
Artikel 105, leden 1 tot en met 4, is van overeenkomstige toepassing.
3.  Leden of een fractie of fracties die ten minste de middelhoge drempel bereiken of de bevoegde commissie kunnen het Parlement een ontwerpresolutie voorleggen waarin de Commissie wordt verzocht de kredieten voor een trustfonds van de Unie stop te zetten of de oprichtingsovereenkomst te herzien om een trustfonds van de Unie te liquideren, overeenkomstig artikel 234, lid 5, tweede alinea, van het Financieel Reglement.
Amendement 3
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 197
Artikel 197
Schrappen
Moties tot niet-ontvankelijkverklaring van een onderwerp
1.  Bij het begin van een debat over een bepaald agendapunt kunnen een fractie of leden die ten minste de lage drempel bereiken een motie tot niet-ontvankelijkverklaring van het onderwerp indienen. Een dergelijke motie wordt onmiddellijk in stemming gebracht.
Het voornemen om een motie van niet-ontvankelijkheid in te dienen, wordt ten minste 24 uur op voorhand ter kennis gebracht van de Voorzitter, die het Parlement hiervan onmiddellijk op de hoogte brengt.
2.  Indien een dergelijke motie wordt aangenomen, gaat het Parlement onmiddellijk over tot het volgende agendapunt.
Amendement 4
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 213 – lid 1
1.  In de eerstvolgende commissievergadering na de benoeming van de leden van de commissie overeenkomstig artikel 209, en vervolgens nogmaals na verloop van twee en een half jaar, kiest de commissie uit haar gewone leden een voorzitter en, bij aparte stemmingen, ondervoorzitters, die het commissiebureau vormen. Het aantal te kiezen ondervoorzitters wordt op voorstel van de Conferentie van voorzitters door het Parlement vastgesteld. De samenstelling van de commissiebureaus moet een afspiegeling vormen van de diversiteit van het Parlement; een commissiebureau mag niet bestaan uit uitsluitend mannelijke of uitsluitend vrouwelijke leden en de ondervoorzitters mogen niet allen uit dezelfde lidstaat afkomstig zijn.
1.  In de eerstvolgende commissievergadering na de benoeming van de leden van de commissie overeenkomstig artikel 209, en vervolgens nogmaals na verloop van twee en een half jaar, kiest de commissie uit haar gewone leden een voorzitter en, bij aparte stemmingen, ondervoorzitters, die het commissiebureau vormen. Het aantal te kiezen ondervoorzitters wordt op voorstel van de Conferentie van voorzitters door het Parlement vastgesteld. De samenstelling van de commissiebureaus moet een afspiegeling vormen van de diversiteit van het Parlement. De voorzitter en de eerste ondervoorzitter van een commissie zijn niet van hetzelfde gender. Het genderevenwicht is tevens van toepassing op de andere bureauleden. De bureauleden mogen niet allen uit dezelfde lidstaat afkomstig zijn.
Amendement 6
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 214 – lid 2 – alinea 4
De voorzitter doet in de commissie mededeling van alle besluiten en aanbevelingen van de coördinatoren, die worden geacht te zijn goedgekeurd indien zij niet worden betwist. Zij worden naar behoren in de notulen van de commissievergadering vermeld.
De voorzitter doet in de commissie mededeling van alle besluiten en aanbevelingen van de coördinatoren, die worden geacht te zijn goedgekeurd indien zij niet worden betwist. In geval van betwisting stemt de commissie bij gewone meerderheid van stemmen. Die besluiten en aanbevelingen worden naar behoren in de notulen van de commissievergadering vermeld.
Amendement 7
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 222 – lid 1 – inleidende formule
1.  Wanneer de Commissie een burgerinitiatief in het desbetreffende register heeft gepubliceerd overeenkomstig artikel 10, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad1, gaat de Voorzitter van het Europees Parlement op voorstel van de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters als volgt te werk:
1.  Wanneer de Commissie de bekendmaking van een burgerinitiatief in het desbetreffende register heeft gepubliceerd overeenkomstig artikel 14, lid 1, van Verordening (EU) 2019/788 van het Europees Parlement en de Raad1, gaat de Voorzitter van het Europees Parlement op voorstel van de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters als volgt te werk:
__________________________
__________________________
1 Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 over het burgerinitiatief (PB L 65 van 11.3.2011, blz. 1).
1 Verordening (EU) 2019/788 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende het Europees burgerinitiatief (PB L 130 van 17.5.2019, blz. 55).
Amendement 8
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 222 – lid 1 – punt a
(a)  hij belast de overeenkomstig bijlage VI ter zake bevoegde commissie met de taak de in artikel 11 van Verordening (EU) nr. 211/2011 bedoelde openbare hoorzitting te organiseren; de voor verzoekschriften bevoegde commissie treedt automatisch overeenkomstig artikel 57 van het Reglement op als medeverantwoordelijke commissie;
(a)  hij belast de overeenkomstig bijlage VI ter zake bevoegde commissie met de taak de in artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) 2019/788 bedoelde openbare hoorzitting te organiseren; de voor verzoekschriften bevoegde commissie treedt automatisch overeenkomstig artikel 57 van het Reglement op als medeverantwoordelijke commissie;
Amendement 9
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 222 – lid 1 – punt b
(b)  hij kan, wanneer er twee of meer burgerinitiatieven over een vergelijkbaar onderwerp overeenkomstig artikel 10, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 211/2011 in het desbetreffende register zijn gepubliceerd, na overleg met de organisatoren besluiten een gezamenlijke openbare hoorzitting te organiseren waarin alle betrokken burgerinitiatieven op voet van gelijkheid worden behandeld.
(b)  hij kan, wanneer de bekendmakingen van twee of meer burgerinitiatieven over een vergelijkbaar onderwerp overeenkomstig artikel 14, lid 1, van Verordening (EU) 2019/788 in het desbetreffende register zijn gepubliceerd, na overleg met de organisatoren besluiten een gezamenlijke openbare hoorzitting te organiseren waarin alle betrokken burgerinitiatieven op voet van gelijkheid worden behandeld.
Amendement 10
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 222 – lid 2 – punt a
(a)  gaat na of de Commissie de organisatoren overeenkomstig artikel 10, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 211/2011 op passend niveau heeft ontvangen;
(a)  gaat na of de Commissie de groep organisatoren overeenkomstig artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2019/788 op passend niveau heeft ontvangen;
Amendement 11
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 222 – lid 3
3.  De voorzitter van de ter zake bevoegde commissie belegt de openbare hoorzitting op een geschikte datum binnen drie maanden na de indiening van het burgerinitiatief bij de Commissie overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EU) nr. 211/2011.
3.  De voorzitter van de ter zake bevoegde commissie belegt de openbare hoorzitting op een geschikte datum binnen drie maanden na de indiening van het burgerinitiatief bij de Commissie overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EU) 2019/788.
Amendement 12
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 222 – lid 4 – alinea 2
De ter zake bevoegde commissie nodigt een representatieve groep organisatoren, onder wie ten minste een van de in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 211/2011 bedoelde contactpersonen, uit om het initiatief tijdens de openbare hoorzitting toe te lichten.
De ter zake bevoegde commissie nodigt een representatieve groep organisatoren, onder wie ten minste een van de in artikel 5, lid 3, eerste alinea, van Verordening (EU) 2019/788 bedoelde contactpersonen, uit om het initiatief tijdens de openbare hoorzitting toe te lichten.
Amendement 13
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 222 – lid 8
8.  Het Parlement houdt tijdens een vergaderperiode aansluitend op de hoorzitting een debat over een burgerinitiatief dat overeenkomstig artikel 10, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 211/2011 in het desbetreffende register is gepubliceerd, en besluit bij plaatsing van het debat op de agenda of het debat al dan niet met een resolutie wordt afgesloten. Het Parlement neemt tot afsluiting van het debat geen resolutie aan indien tijdens dezelfde of de volgende vergaderperiode een identiek of gelijksoortig onderwerp wordt behandeld, tenzij de Voorzitter om uitzonderlijke redenen een ander voorstel doet. Indien het Parlement besluit een resolutie tot afsluiting van het debat aan te nemen, kunnen de ter zake bevoegde commissie, een fractie of leden die ten minste de lage drempel bereiken een ontwerpresolutie indienen. Artikel 132, leden 3 tot en met 8, betreffende de indiening van en stemming over ontwerpresoluties is van overeenkomstige toepassing.
8.  Het Parlement houdt tijdens een vergaderperiode aansluitend op de hoorzitting een debat over een burgerinitiatief dat overeenkomstig artikel 14, lid 1, van Verordening (EU) 2019/788 door middel van een mededeling in het desbetreffende register is bekendgemaakt, en besluit bij plaatsing van het debat op de agenda of het debat al dan niet met een resolutie wordt afgesloten. Het Parlement neemt tot afsluiting van het debat geen resolutie aan indien tijdens dezelfde of de volgende vergaderperiode een identiek of gelijksoortig onderwerp wordt behandeld, tenzij de Voorzitter om uitzonderlijke redenen een ander voorstel doet. Indien het Parlement besluit een resolutie tot afsluiting van het debat aan te nemen, kunnen de ter zake bevoegde commissie, een fractie of leden die ten minste de lage drempel bereiken een ontwerpresolutie indienen. Artikel 132, leden 3 tot en met 8, betreffende de indiening van en stemming over ontwerpresoluties is van overeenkomstige toepassing.
Amendement 14
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 223 – lid 3
3.  De bureaus van de delegaties worden samengesteld volgens de in artikel 213 voor de vaste commissies vastgestelde procedure.
3.  De bureaus van de delegaties worden samengesteld volgens de in artikel 213 voor de commissiebureaus vastgestelde procedure. De leden van de bureaus van de delegaties worden echter voor de duur van de zittingsperiode gekozen.
Amendement 15
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 230 – lid 1
1.  Wanneer het Parlement ervan in kennis wordt gesteld dat de Commissie overeenkomstig Verordening (EU) nr. 211/2011 is verzocht een voorstel voor een rechtshandeling krachtens artikel 11, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie in te dienen, gaat de voor de verzoekschriften bevoegde commissie na of dit gevolgen kan hebben voor haar werkzaamheden en stelt zij in voorkomend geval de indieners die verzoekschriften hebben ingediend over hiermee samenhangende onderwerpen, hiervan in kennis.
1.  Wanneer het Parlement ervan in kennis wordt gesteld dat de Commissie overeenkomstig Verordening (EU) 2019/788 is verzocht een voorstel voor een rechtshandeling krachtens artikel 11, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie in te dienen, gaat de voor de verzoekschriften bevoegde commissie na of dit gevolgen kan hebben voor haar werkzaamheden en stelt zij in voorkomend geval de indieners die verzoekschriften hebben ingediend over hiermee samenhangende onderwerpen, hiervan in kennis.
Amendement 16
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 230 – lid 2
2.  Voorgestelde burgerinitiatieven die overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EU) nr. 211/2011 zijn geregistreerd, maar die niet overeenkomstig artikel 9 van die verordening bij de Commissie kunnen worden ingediend omdat niet aan alle toepasselijke procedures en voorwaarden is voldaan, kunnen door de voor de verzoekschriften bevoegde commissie onderzocht worden indien zij dit wenselijk acht. De artikelen 226, 227, 228 en 229 zijn van overeenkomstige toepassing.
2.  Voorgestelde burgerinitiatieven die overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EU) 2019/788 zijn geregistreerd, maar die niet overeenkomstig artikel 13 van die verordening bij de Commissie kunnen worden ingediend omdat niet aan alle toepasselijke procedures en voorwaarden is voldaan, kunnen door de voor de verzoekschriften bevoegde commissie onderzocht worden indien zij dit wenselijk acht. De artikelen 226, 227, 228 en 229 zijn van overeenkomstige toepassing.
Amendement 17
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 235 – lid 1 – alinea 1
1.  Indien het Parlement overeenkomstig artikel 65, lid 1, van het Financieel Reglement besluit zich het recht voor te behouden uitgaven toe te staan, treedt het op via zijn Bureau.
1.  Indien het Parlement overeenkomstig artikel 73, lid 1, van het Financieel Reglement besluit zich het recht voor te behouden uitgaven toe te staan, treedt het op via zijn Bureau.
Amendement 18
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage V – artikel 2 – lid 1
1.  Overeenkomstig het Financieel Reglement behandelt het Parlement uiterlijk op 30 april van het jaar volgende op het jaar waarin het jaarverslag van de Rekenkamer is aangenomen, het kwijtingsverslag van de bevoegde commissie.
1.  Overeenkomstig het Financieel Reglement behandelt het Parlement uiterlijk op 15 mei van het jaar volgende op het jaar waarin het jaarverslag van de Rekenkamer is aangenomen, het kwijtingsverslag van de bevoegde commissie.

Financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank - jaarlijks verslag 2020
PDF 190kWORD 66k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 over de financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank – jaarlijks verslag 2020 (2020/2124(INI))
P9_TA(2021)0331A9-0200/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de artikelen 15, 126, 174, 175, 177, 208, 209, 271, 308 en 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en Protocol nr. 5 van de Verdragen betreffende de statuten van de Europese Investeringsbank (EIB),

–  gezien de klimaatstrategie en het nieuwe leningenbeleid in de energiesector, zoals door de EIB vastgesteld in november 2019,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 14 januari 2020 getiteld “Investeringsplan voor een duurzaam Europa, Investeringsplan voor de Europese Green Deal” (COM(2020)0021),

–  gezien het voorstel voor een verordening van de Commissie van 14 januari 2020 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (COM(2020)0022),

–  gezien zijn resolutie van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal(1),

–  gezien het op 5 mei 2020 gepubliceerde financieel verslag van de EIB voor 2019,

–  gezien het Overzicht van activiteiten van de EIB 2019 getiteld “De groene draad”, dat werd gepubliceerd op 7 mei 2020,

–  gezien de goedkeuring van de Climate Bank Roadmap door de Raad van Bewind van de EIB op 11 november 2020 en de nieuwe klimaatstrategie van de EIB van november 2020,

–  gezien het verslag getiteld “EIB Operations Inside the European Union 2019”, dat werd gepubliceerd op 3 september 2019,

–  gezien het verslag over door de EIB ondersteunde projecten buiten de EU in 2019 getiteld: “Global reach: the impact of the EIB beyond the European Union”, dat werd gepubliceerd op 10 december 2020,

–  gezien het financieel verslag en het statistisch verslag van de EIB voor 2019, die werden gepubliceerd op 5 en 7 mei 2020,

–  gezien de jaarlijkse verslagen van het Comité ter controle van de boekhouding, het activiteitenverslag inzake fraudeonderzoek en het verslag over de klachtenregeling van de EIB voor 2019,

–  gezien het verslag van de EIB-groep over informatieverstrekking met betrekking tot het risicobeheer voor 2019, dat werd gepubliceerd op 6 juli 2020,

–  gezien de goedkeuring door de EIB van de ratificatie van de Overeenkomst van Parijs door de Europese Unie op 7 oktober 2016,

–  gezien de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 13 maart 2020 getiteld “Gecoördineerde economische respons op de uitbraak van COVID-19” (COM(2020)0112),

–  gezien Verordening (EU) 2020/460 van het Europees Parlement en de Raad van 30 maart 2020 tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013 en (EU) nr. 508/2014 wat betreft specifieke maatregelen om investeringen in de gezondheidszorgstelsels van de lidstaten en in andere sectoren van hun economieën vrij te maken als antwoord op de COVID-19-uitbraak (Investeringsinitiatief Coronavirusrespons)(2),

–  gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden(3),

–  gezien zijn resolutie van 13 november 2020 over het investeringsplan voor een duurzaam Europa – financiering van de Green Deal(4),

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 11 december 2020 over het meerjarig financieel kader (MFK) en NextGenerationEU, COVID‑19, klimaatverandering, veiligheid en externe betrekkingen,

–  gezien speciaal verslag nr. 03/2019 van de Rekenkamer getiteld “Europees Fonds voor strategische investeringen: er zijn maatregelen nodig om het EFSI echt een succes te maken”, dat op 29 januari 2019 is verschenen,

–  gezien het Overzicht van activiteiten 2020 van de EIB getiteld “Crisis Solutions”, dat werd gepubliceerd op 20 januari 2021,

–  gezien speciaal verslag nr. 12/2020 van de Rekenkamer getiteld “De Europese investeringsadvieshub: opgericht om investeringen in de EU te stimuleren, maar impact blijft beperkt”, dat werd gepubliceerd op 12 mei 2020,

–  gezien zijn resolutie van 16 januari 2020 over instellingen en organen in de economische en monetaire unie: belangenconflicten na uitdiensttreding bij de overheid voorkomen(5),

–  gezien de brief van de Ombudsman aan de president van de EIB van 22 juli 2016 over kwesties met betrekking tot belangenconflicten en het antwoord van de president van de EIB van 31 januari 2017,

–  gezien het besluit van de Ombudsman in zaak 2168/2019/KR over de beslissing van de Europese Bankautoriteit om het verzoek van haar uitvoerend directeur om in dienst te treden als algemeen directeur van een financiële lobbygroep, goed te keuren,

–  gezien het verslag van Counter Balance van 2019 getiteld “Is the EIB up to the task in tackling fraud and corruption? Challenges for the EU Bank’s governance framework”,

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0200/2021),

A.  overwegende dat het uit hoofde van artikel 309 VWEU en overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie de taak is van de EIB om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie, onder meer met behulp van verschillende investeringsinstrumenten zoals leningen, aandelen, garanties, risicodelingsfaciliteiten en adviesdiensten;

B.  overwegende dat de EIB krachtens artikel 18 van haar statuten ervoor moet zorgen dat haar middelen zo rationeel mogelijk in het belang van de Unie worden aangewend;

C.  overwegende dat de EIB het onderdeel van de EU is dat verantwoordelijk is voor openbare kredietverstrekkingen, en dat de EIB een van de grootste multilaterale financiële instellingen ter wereld is; overwegende dat de EIB derhalve de natuurlijke partner van de EU is voor de uitvoering van financieringsinstrumenten, in nauwe samenwerking met nationale en multilaterale financiële instellingen;

D.  overwegende dat de EIB een belangrijke rol op zich heeft genomen bij het mobiliseren van financiering voor de economie, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen, na de economische neergang als gevolg van de COVID-19-pandemie die begon in 2020;

E.  overwegende dat de EIB een belangrijke rol speelt in de EU-strategie voor het aanpakken van aan het klimaat en het milieu verbonden uitdagingen, zoals aangegeven door de Commissie, en dat jaarlijks aanvullende investeringen ten belope van 350 miljard EUR nodig zullen zijn om de geactualiseerde klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 te verwezenlijken;

F.  overwegende dat de EIB in 2019 heeft toegezegd de doelstellingen van de Europese Green Deal te steunen, al haar financieringsactiviteiten af te stemmen op de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en de “EU-klimaatbank” te worden;

G.  overwegende dat de Raad van Bewind van de EIB de Climate Bank Roadmap voor de periode 2021-2025 heeft goedgekeurd;

H.  overwegende dat de EIB is begonnen met de herziening van haar leningbeleid ten aanzien van de sector vervoer van 2011, met als doel toegankelijk, efficiënt, groen en veilig vervoer te ondersteunen;

I.  overwegende dat steun voor kleine en middelgrote ondernemingen en midcaps (ondernemingen met een middelgrote beurswaarde) een fundamentele openbare beleidsdoelstelling van de EIB is; overwegende dat de EIB-groep alleen al in 2020 meer dan 425 000 kleine en middelgrote ondernemingen en midcap-ondernemingen met nieuwe financiering heeft ondersteund; overwegende dat de steun aan kleine en middelgrote ondernemingen goed was voor 40 % van het totale volume aan ondertekende leningen van de EIB;

J.  overwegende dat EIB-investeringen de sociale sector, waaronder de gezondheidszorg, het onderwijs en huisvesting, kunnen ondersteunen;

K.  overwegende dat de EIB in 2020 leningen ter waarde van 10,23 miljard EUR heeft goedgekeurd voor projecten buiten de Unie, waaronder 2,3 miljard EUR in de minst ontwikkelde landen;

L.  overwegende dat de Groep op hoog niveau van wijzen inzake de Europese financiële architectuur voor ontwikkeling zijn eindverslag op 7 oktober 2019 heeft gepubliceerd, en daarin drie opties heeft uiteengezet voor de opzet van de toekomstige Europese klimaat- en duurzame-ontwikkelingsbank: a) voortbouwen op de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) en de externe financieringsactiviteiten van de EIB; b) samenvoegen van de externe activiteiten van de huidige financiële instellingen van de EU in een nieuwe financiële instelling met gemengd eigendom; c) overdragen van alle externe activiteiten van de EIB aan een EIB-filiaal met belangrijke andere aandeelhouders; overwegende dat in de conclusies van de Raad van december 2019 is aangegeven dat alleen de opties a) en c) moeten worden onderzocht; overwegende dat de resultaten van de haalbaarheidsstudies voor elk van de opties, die in het najaar van 2020 hadden moeten worden ingediend, nog steeds niet zijn voorgelegd;

M.  overwegende dat de EIB-groep momenteel werkt aan de ontwikkeling van richtsnoeren omtrent de afstemming tussen tegenpartijen met milieu- en duurzaamheidsdoelstellingen;

Algemene overwegingen

1.  maakt zich grote zorgen over de ernstige macro-economische onevenwichtigheden als gevolg van de COVID-19-crisis en de gevolgen daarvan voor de duurzame economische groei, investeringen, de veerkracht, de werkgelegenheid, het onderwijs en sociaal-economische ongelijkheden; benadrukt dat de economische en sociale crisis als gevolg van de COVID-19-pandemie de economische groei in de EU aanzienlijk heeft geschaad en dat een van de voornaamste gevolgen daarvan een daling van de investeringen is, die momenteel ontoereikend zijn om de doelstellingen van de EU te verwezenlijken; onderstreept dat de daling van de openbare en particuliere investeringen een alarmerend niveau heeft bereikt;

2.  beklemtoont de fundamentele rol die de EIB als de publieke bank van de EU – en als de enige internationale financiële instelling die volledig eigendom is van de EU-lidstaten en volledig wordt geleid door EU-beleid en -normen – speelt bij de ondersteuning van het economisch herstel in de periode na de pandemie en bij het richten van investeringen op de verwezenlijking van Europese prioriteiten;

3.  benadrukt de cruciale rol die de EIB speelt in de ondersteuning van het economisch herstel op de korte en middellange termijn, samen met de Europese Green Deal, de Europese klimaatwet, de Europese industriestrategie, het herstelinstrument NextGenerationEU, de langetermijnbegroting van de EU, InvestEU en andere Europese financiële instrumenten; is ingenomen met het feit dat de EIB financieel deelneemt aan InvestEU en zo bijdraagt aan het overbruggen van de investeringskloof in de Europese Unie, waarvan de onderliggende oorzaken nog moeten worden aangepakt; is voorts ingenomen met de centrale rol die de EIB speelt in het verstrekken van advies in het kader van de InvestEU-advieshub;

4.  steunt de conclusie van de Europese Raad dat de EIB over het nodige kapitaal moet beschikken om het Uniebeleid uit te voeren en het verzoek aan de Raad van Gouverneurs van de EIB om de kapitaaltoereikendheid van de EIB te toetsen in het licht van de instrumenten die in het MFK en NextGenerationEU zijn opgenomen, alsook de bijdrage van de Bank aan de ambities van de Unie inzake de bestrijding van de klimaatverandering en de digitalisering van de Europese economie;

5.  is van mening dat een kapitaalverhoging gerechtvaardigd is om de Bank in staat te stellen langetermijnfinanciering te verstrekken, inclusieve duurzame groei en sociale en regionale cohesie te bevorderen en belangrijke investeringen in de reële economie te ondersteunen die anders niet zouden worden gedaan, en tegelijkertijd de huidige AAA‑rating, die een belangrijke troef is voor de bank, te behouden;

6.  merkt op dat de EIB een instelling is met een sterke hefboomwerking; verzoekt de aandeelhouders van de EIB zich te beraden op de optimale vermogensstructuur en overeenstemming te bereiken over kapitaalverhoging, zowel in kas als opvraagbaar; beklemtoont dat een kapitaalverhoging gepaard moet gaan met grotere transparantie, democratische verantwoordingsplicht, efficiëntie van de beheersstructuur en milieuduurzaamheid;

7.  verzoekt de Commissie in dat verband te onderzoeken of het mogelijk is dat zij wordt vertegenwoordigd in de Raad van Gouverneurs van de EIB via de inschrijving op kapitaal van de EIB met middelen uit de EU-begroting;

8.  merkt op dat de EU volgens het klimaatdoelstellingsplan 2030 van de Commissie in de periode 2021-2030 jaarlijks 350 miljard EUR meer zal moeten investeren dan in de periode 2011-2020 het geval was; benadrukt dat de EIB een nog grotere rol moet spelen om dit klimaatinvesteringstekort op te vangen; roept de Raad van Gouverneurs op de gunstige leningsvoorwaarden voor de EIB aan te grijpen om de uitgifte en looptijd van obligaties te verruimen en tegelijkertijd haar sterke kapitaalpositie te behouden;

9.  is ingenomen met de recente kapitaalverhoging van het Europees Investeringsfonds (EIF)(6);

10.  verzoekt de EIB, als de publieke bank van de EU, de grootste gecoördineerde inspanningen te leveren met het oog op een sterke en beleidsgestuurde financieringsactiviteit die in overeenstemming is met de respectieve wettelijke bepalingen en die economische efficiëntie oplevert, duurzame groei ondersteunt en geen belemmering vormt voor toegang tot hoogwaardige overheidsdiensten; verzoekt de EIB prioriteit toe te kennen aan projecten voor publieke doeleinden die EU-beleidsdoelstellingen en duurzame economische groei bevorderen, met name projecten die anders niet interessant zouden zijn voor banken, zowel binnen als buiten de EU, teneinde het hoofd te bieden aan de ongekende mondiale uitdagingen van de komende decennia, met name de bestrijding van de klimaatverandering;

11.  verzoekt de EIB haar interne capaciteit en expertise verder te versterken om te zorgen voor een langdurige, door de missie aangedreven inzet voor haar partnerschappen, de coördinatie tussen nationale en regionale actoren te bevorderen en verder voorwaarden te scheppen voor het nemen van grotere risico’s op het gebied van innovatie en groeibevorderende investeringen;

12.  beklemtoont het belang van het aspect additionaliteit van de financiering die wordt geboden door de EIB voor investeringen in de hele EU; beklemtoont dat strategisch moet worden gecoördineerd met andere Europese instellingen en multilaterale en nationale ontwikkelingsbanken;

13.  prijst de inspanningen van de EIB op het gebied van het formuleren van doelstellingen en moedigt haar aan de uitvoering van haar milieu- en sociale normen op het terrein te versterken en de evaluaties van de economische, sociale en milieueffecten van de gesteunde projecten, alsmede de additionaliteit en duurzaamheid ervan, te verbeteren;

14.  beklemtoont dat de EIB moet proberen te voorkomen dat zij door haar activiteiten particuliere investeringen verdringt;

15.  wijst erop dat het belangrijk is dat verdere geografische onevenwichtigheden bij de kredietverleningsactiviteiten van de EIB worden vermeden om een bredere geografische en sectorale toewijzing van de investeringen te waarborgen, regionale ongelijkheden aan te pakken, met name diegene die het gevolg zijn van investeringstekorten op lange termijn en geografische nadelen, en de economische en sociale convergentie en cohesie te bevorderen;

16.  is ingenomen met de inspanningen die de EIB in dat verband reeds heeft geleverd maar benadrukt dat er meer moet worden gedaan, aangezien uit recente verslagen blijkt dat de projecten sterk geografisch geconcentreerd blijven;

17.  verzoekt de EIB bij te dragen aan de aanpak van de structurele tekortkomingen waardoor bepaalde regio’s en landen de financiële mogelijkheden van de EIB niet volledig kunnen benutten, onder meer door meer inspanningen te leveren om haar kredietverstrekkende activiteiten uit te breiden, technische bijstand te verlenen alsook adviesdiensten, met name in regio’s die weinig investeringen aantrekken en die nauwelijks hebben geprofiteerd van de vrijstelling van de staatssteunregels tijdens de pandemie vanwege een gebrek aan financiële capaciteit of speelruimte van de staat;

Middelen beschikbaar stellen voor de aanpak van de COVID-19-pandemie

18.  is ingenomen met het feit dat de EIB snel tot 40 miljard EUR aan noodfinanciering beschikbaar heeft gesteld voor de bestrijding van de door de COVID-19-uitbraak veroorzaakte crisis, met behulp van de toekenning van leningen, betalingsuitstel voor leningen en maatregelen om de liquiditeitsproblemen van kleine en middelgrote ondernemingen en midcap-ondernemingen te verzachten;

19.  is voorts ingenomen met de oprichting van het Europees Garantiefonds (EGF) voor de bestrijding van de COVID-19-crisis, ter waarde van 25 miljard EUR, en zeker met het positieve effect dat dit heeft gehad op de verstrekking van financiële steun aan kleine en middelgrote ondernemingen en de gezondheidszorg; betreurt echter de trage uitrol van het Europees Garantiefonds, waarbij de eerste middelen pas eind 2020 zijn goedgekeurd vanwege late indieningen door de lidstaten en goedkeuringsprocessen met betrekking tot staatssteun; wijst erop dat het Europees Garantiefonds is opgericht als tijdelijk instrument; stelt voor dat het EGF ook na 2021 operationeel blijft, gelet op de aanhoudende gevolgen van de COVID-19-crisis en de herhaaldelijke lockdowns in veel lidstaten;

20.  merkt op dat door het Europees Garantiefonds aan financiële tussenpersonen gegarandeerde steun afhankelijk moet worden gesteld van een aantal evaluatiecriteria, zoals milieu-, sociaal en corporategovernancebeleid;

21.  verzoekt de EIB te overwegen aanvullende stimuleringsmaatregelen voor te stellen voor reeds goedgekeurde projecten en kredietlijnen, teneinde de projecten zo spoedig mogelijk van de grond te krijgen en te zorgen voor een snelle besteding van de middelen;

22.  is ingenomen met de totstandbrenging van een investeringsinstrument van 6 miljard EUR om de financiering van de gezondheidszorg te ondersteunen, met name medische infrastructuur, onderzoek en de ontwikkeling van vaccins; verzoekt de EIB een prioriteit te maken van de versterking van de openbare gezondheidszorgstelsels;

23.  merkt op dat de EIB in de context van de reactie op COVID-19 sinds 30 september 2020 84 verrichtingen binnen de EU heeft goedgekeurd voor een totale investering van 23,5 miljard EUR; merkt voorts op dat 88 % van de goedgekeurde verrichtingen is toegekend aan kleine en middelgrote ondernemingen en midcap-ondernemingen en aan de gezondheidssector; benadrukt het belang van steun aan kleine en middelgrote ondernemingen, aangezien de gevolgen van de COVID-19-pandemie voor deze ondernemingen bijzonder zwaar zijn;

24.  is ingenomen met de totstandbrenging van een gericht financieringsinitiatief van 5,2 miljard EUR als reactie op de COVID-19-pandemie ter ondersteuning van landen buiten de EU;

25.  is ingenomen met de deelname van de EIB aan Covax, met een investering van 400 miljoen EUR in de Covax-marktgarantie;

26.  beklemtoont dat die instrumenten in het licht van de opeenvolgende en onvoorspelbare golven van COVID-19-besmettingen verder zullen moeten worden versterkt, gehandhaafd en uitgebreid; vraagt de EIB klaar te staan om de bestaande instrumenten op te schalen en, in voorkomend geval, nieuwe ondersteunende financiële initiatieven op te starten;

De weg naar een EU-klimaatbank

27.  juicht het feit toe dat in 2020 40 % van de door de EIB verstrekte leningen milieu- en klimaatgerelateerd was;

28.  is ingenomen met het feit dat de EIB ’s werelds grootste emittent van groene obligaties is, die in twaalf jaar tijd 34,6 miljard EUR aan klimaatobligaties en duurzaamheidsobligaties heeft opgehaald; verzoekt de EIB de uitgifte van groene obligaties voort te zetten en uit te breiden om de liquiditeit van die markt te vergroten, en betrokken te blijven bij de ontwikkeling van een EU-norm voor groene obligaties;

29.  is verheugd over het nieuwe systeem voor de beoordeling van klimaatrisico’s, dat is ingevoerd om het fysieke klimaatrisico in het kader van rechtstreekse leningen te beoordelen en pleit ervoor dat de EIB in haar actieplannen geharmoniseerde screeningsmethoden voorstelt, in voorkomend geval met behulp van de taxonomieverordening(7);

30.  is ingenomen met de toezegging van de EIB om het actieplan voor duurzame financiering van de Commissie te steunen, met name door zich aan te sluiten bij de EU‑taxonomie voor het traceren van financiering voor klimaatactie en milieuduurzaamheid, en door de criteria van het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” als uitgangspunt te nemen voor de evaluatie van projecten;

31.  verzoekt de EIB zich te houden aan haar toezegging om al haar verrichtingen zo snel mogelijk en in een tijdskader dat strookt met de doelstelling van de EU om uiterlijk tegen 2050 klimaatneutraal te worden af te stemmen op de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs; benadrukt dat voor de ontwikkeling van geavanceerde alternatieve en duurzame brandstoffen aanzienlijke investeringen nodig zullen zijn om de huidige technologische grenzen te verleggen; verzoekt de EIB groene-transitieovereenkomsten op te stellen en af te sluiten voor sectoren met een hoge uitstoot teneinde ervoor te zorgen dat zij hun bedrijfsmodellen afstemmen op doelstellingen op het gebied van klimaatneutraliteit;

32.  erkent dat het nodig is dat de EU en haar lidstaten de kapitaalstromen heroriënteren naar de aanpassing aan en beperking van de klimaatverandering, teneinde onze economieën, bedrijven en samenlevingen weerbaarder te maken tegen klimaat- en milieuschokken en -risico’s;

33.  is ingenomen met de goedkeuring door de Raad van Bewind van de EIB van de ambitieuze Climate Bank Roadmap voor de periode 2021-2025, en met name met de opneming van het mechanisme voor schaduwbeprijzing van koolstof, hetgeen een cruciaal kader biedt voor de ondersteuning van de transitie en de uitvoering van de Europese Green Deal en een beslissende stap vormt in de richting van de omvorming van de EIB in de EU-klimaatbank, om tijdens het komende, kritieke decennium duurzame investeringen te bevorderen en het milieu te beschermen;

34.  is ingenomen met de leidersrol die de EIB speelt op het gebied van klimaat en met de beslissing om de EIB-financiering voor klimaatmaatregelen en milieuduurzaamheid, met inbegrip van hernieuwbare energie, tegen 2025 te verhogen van ongeveer 30 % tot ten minste 50 %;

35.  merkt op dat in de Roadmap de invoering van een overgangsperiode tot 2022 wordt gepland, hetgeen betekent dat de afstemming op de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs vertraging oploopt; verzoekt de EIB in de lopende beoordelingsprocedures te streven naar de maximale naleving van de Overeenkomst van Parijs, en te streven naar volledige naleving uiterlijk vanaf 2023;

36.  merkt op dat de EIB de toekomstige werkzaamheden met het oog op de uitvoering van de Roadmap zal structureren rond tien nieuwe actieplannen, die zullen voortbouwen op de eerste vijf jaar van uitvoering van de EIB-klimaatstrategie van 2015; verlangt in dit verband regelmatig en volledig op de hoogte te worden gehouden van de uitvoering van de Roadmap;

37.  verzoekt de EIB bij haar investeringsstrategie als de EU-klimaatbank en in het kader van de uitvoering van de Roadmap rekening te houden met de inbreng van relevante belanghebbenden, lokale overheden, vakbonden en ngo’s;

38.  is ingenomen met het feit dat de EIB een systeem voor de beoordeling van biodiversiteitsrisico’s heeft ontwikkeld en met de goedkeuring van milieu-, klimaat- en sociale richtsnoeren met betrekking tot de ontwikkeling van waterkracht; herinnert eraan dat de bescherming van de biodiversiteit van fundamenteel belang is voor de duurzaamheid van de EU en kritieke gevolgen heeft voor de Europese omstandigheden op economisch, gezondheids- en voedselgebied; verzoekt de EIB in haar financiële instrumenten op grotere schaal onderdelen op te nemen waarmee de gevolgen voor de biodiversiteit kunnen worden getoetst, teneinde negatieve gevolgen voor de biodiversiteit te voorkomen;

39.  erkent de uitdagingen in verband met en de vooruitgang die is geboekt bij de uitvoering van de faciliteit voor de financiering van natuurlijk kapitaal; verzoekt de EIB te overwegen een subsidiecomponent in de faciliteit op te nemen om de opschaling van lokale projecten te ondersteunen en het genereren van inkomsten te bevorderen; meent dat een evaluatie van de faciliteit moet worden ingebed in een bredere beoordeling door de EIB van de wijze waarop het herstel van ecosystemen en de biodiversiteit in de EU kan worden ondersteund;

40.  is ingenomen met de toezegging die de EIB in de Climate Bank Roadmap doet om de steun te concentreren op duurzame veeteelt en zuivelproductie en met name om werk te maken van dierenwelzijn;

41.  dringt er bij de EIB-groep op aan om met haar nieuwe operaties de doelstellingen van de EU-strategie voor duurzame chemische stoffen te ondersteunen – aangezien zij innovatie in veilig en duurzaam ontworpen chemische stoffen, materialen en producten zouden stimuleren –, alsook de doelstellingen van het actieplan voor de circulaire economie op basis van niet-toxische materiaalcycli en van het aanstaande actieplan om alle verontreiniging van water, lucht en bodem tot nul terug te dringen;

42.  is ingenomen met de komende herziening van het leningbeleid van de EIB ten aanzien van de sector vervoer en met de toezegging van de EIB om tegen eind 2022 een einde te maken aan de steun voor uitbreidingen van luchthavens; wijst erop dat het belangrijk is dat het vervoersportfolio van de EIB en het leningbeleid van de EIB ten aanzien van de sector vervoer zo spoedig mogelijk worden afgestemd op de Overeenkomst van Parijs;

43.  verzoekt om de snelle goedkeuring van een nieuwe beleidsstrategie voor het financieren van de sector vervoer, waarbij het doel moet zijn de sector vervoer in de EU uiterlijk tegen 2050 volledig koolstofvrij te maken en toegankelijke, efficiënte, groene en veilige vervoerswijzen te bevorderen; onderstreept in dit verband dat de EIB zich moet blijven inzetten voor de financiering van innovatie en groene technologie voor de luchtvaart; verzoekt in dat verband dat bij het nieuwe vervoersbeleid eveneens rekening wordt gehouden met de geografische kenmerken van EU-gebieden, zoals eilanden, de meest centrale gebieden en ultraperifere gebieden;

44.  verzoekt de EIB meer steun te verlenen voor de verschuiving naar koolstofarme vervoerswijzen, zoals fietsen en openbaar vervoer, met name in achtergestelde gemeenschappen en plaatsen;

45.  beklemtoont de cruciale rol die de EIB speelt voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie, en pleit voor meer toezeggingen en concrete acties op dat gebied, met name met behulp van structuurprogrammaleningen, InvestEU en als financieringspartner voor de leenfaciliteit voor de overheidssector; verzoekt de EIB haar rol als financieringspartner van de leenfaciliteit voor de overheidssector aan te grijpen om haar capaciteit voor de financiering van kleinere projecten en door de gemeenschap geleide initiatieven te versterken en partnerschappen met gemeenten en andere publieke entiteiten op te bouwen zodat tijdens het proces van de economische transitie niemand achterblijft;

46.  beklemtoont dat lidstaten en regio’s vertrekken vanuit verschillende startposities; merkt op dat de transitie naar een koolstofneutrale economie inclusief en eerlijk moet zijn en dat niemand daarbij achter mag blijven; beklemtoont dat er bijzondere aandacht moet uitgaan naar de bescherming van de burgers en werknemers die het zwaarst zullen worden getroffen door de transitie; stelt voor dat de EIB proactief met de lidstaten samenwerkt met het oog op de ondersteuning van regio’s waar de werkgelegenheid sterk afhankelijk is van sectoren met een hoge uitstoot;

47.  is ingenomen met het nieuwe EIB-beleid inzake kredietverstrekking voor energie en met de toezegging van de EIB om de investeringen in fossiele brandstoffen tegen eind 2021 te beëindigen; verzoekt de EIB na te gaan of de in 2021 gedane investeringen in koolstofrijke projecten verenigbaar zijn met de bijgewerkte klimaatdoelstellingen voor 2030; dringt er bij de EIB op aan dat zij het beginsel van energie-efficiëntie toepast en bij al haar leningen voor de sector energie streeft naar het aanpakken van energiearmoede;

48.  is ingenomen met het initiatief “Slimme financiering voor slimme gebouwen”, dat investeringen in energie-efficiëntieprojecten vergemakkelijkt; roept op tot versterking van de investeringen in huisvesting die energie-efficiëntie bevorderen en energiearmoede aanpakken, en tot verdere investeringen in sociale en betaalbare huisvesting, eveneens om bij te dragen aan de strategie inzake een renovatiegolf;

Steun voor innovatie, kleine en middelgrote ondernemingen, de industrie en digitalisering

49.  is van mening dat fouten uit het verleden niet mogen worden herhaald en dat doeltreffende investeringen in innovatie, infrastructuur, onderwijs en vaardigheden cruciaal zijn om te herstellen van de economische en sociale crisis, duurzame en inclusieve groei te waarborgen en hoogwaardige banen te scheppen en concurrentievermogen op de lange termijn te creëren; beklemtoont bovendien dat een regelgevingsklimaat met voorspelbare regels, een gelijk speelveld en administratieve efficiëntie eveneens bijdraagt aan het aantrekken van particuliere investeringen;

50.  is ingenomen met het feit dat de EIB in 2020 innovatie en vaardigheden heeft ondersteund met een bedrag van 14,43 miljard EUR; verzoekt de EIB haar steun voor innovatie en vaardigheden verder te versterken;

51.  benadrukt dat de EIB een belangrijke rol speelt in het welslagen van het InvestEU-programma bij het herstel na de pandemie; onderstreept dat de EIB de belangrijkste investeringspartner zal blijven voor de uitvoering van het InvestEU-programma;

52.  hoopt dat het nieuwe InvestEU-programma het nemen van meer risico’s door de EIB in projecten van de reële economie en met name steun voor kleine en middelgrote ondernemingen zal mogelijk maken, onder meer door middel van kapitaalondersteuning;

53.  herinnert eraan dat kleine en middelgrote ondernemingen de ruggengraat vormen van de Europese economie, 99 % van alle ondernemingen in de EU uitmaken en werk bieden aan ongeveer 100 miljoen mensen; is ingenomen met het feit dat de EIB in 2020 financiering verschafte aan kleine en middelgrote ondernemingen en midcap-ondernemingen, met in totaal 30,56 miljard EUR aan investeringen waarmee 425 000 bedrijven werden gesteund;

54.  herhaalt dat het ondersteunen van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen en midcap-ondernemingen voor de EIB een belangrijke doelstelling moet blijven, die tijdens de huidige economische crisis nog verder moet worden versterkt, met name om die ondernemingen bij te staan op het gebied van financiering, internationalisering, decarbonisatie en toegang tot IT-instrumenten; benadrukt dat kleine en middelgrote ondernemingen vaak over beperkte administratieve middelen beschikken en derhalve moeten kunnen beschikken over gemakkelijk toegankelijke financieringskanalen; is ingenomen met de inspanningen die worden geleverd om online bijstand en advies over toegang tot EIB-financiering te verlenen aan kleine en middelgrote ondernemingen en vraagt dat die adviescapaciteit wordt uitgebreid;

55.  verzoekt de EIB te voorzien in een aanvulling op de inspanningen om op een transparante, betrouwbare, interoperabele en inclusieve manier een gegevensgestuurde samenleving op te bouwen, met specifieke aandacht voor de aanpassing van kleine en middelgrote ondernemingen, teneinde hun concurrentievermogen te verbeteren;

56.  benadrukt in dat verband dat kleine en middelgrote ondernemingen in Europa achterlopen bij het omarmen van digitale technologieën: slechts 66 % van de productiebedrijven in de EU maakt gebruik van ten minste één digitale technologie;

57.  benadrukt dat de kredietverlening aan door vrouwen geleide kleine en middelgrote ondernemingen moet worden opgevoerd om een genderevenwichtiger herstel te bevorderen;

58.  verzoekt de EIB voldoende steun te mobiliseren voor infrastructuur waarmee alle EU‑regio’s van sneller internet worden voorzien en de bestaande digitale kloof wordt overbrugd, en verzoekt de EIB eveneens haar steun voor de bevordering van digitale vaardigheden voort te zetten, met name voor werknemers van sectoren van de economie die aanpassing en omscholing behoeven;

59.  merkt op dat de COVID-19-uitbraak aan het licht heeft gebracht hoe kwetsbaar de EU‑toeleveringsketens en hoe ontoereikend de IT-netwerken zijn; roept de EIB op haar investeringsstrategie af te stemmen op het helpen waarborgen van een grotere veerkracht van de waardeketens van de interne markt en het versterken van de Europese industriële sector, met name op strategische gebieden;

60.  verzoekt de EIB een rol te spelen bij de ondersteuning en financiering van de totstandbrenging van innovatieve ecosystemen en kenniseconomieën in de hele EU en bij de bevordering van plaatsgebonden industriële transformatie, waarbij universiteiten, ondernemingen, kleine en middelgrote ondernemingen en startende ondernemingen langdurige partnerschappen voor het gemeengoed kunnen ontwikkelen en die een betekenisvolle bijdrage kan leveren tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Green Deal en de digitalisering van de economie;

61.  benadrukt dat de EIB zich sterk moet richten op projecten die gericht zijn op jongeren, met name op startende ondernemingen en projecten die gericht zijn op het aanpakken van het steeds grotere probleem van jeugdwerkloosheid en jongeren met onzeker werk;

Investeringen in sociale infrastructuur en welvaart

62.  merkt op dat de socialezekerheidsstelsels in de lidstaten tijdens de huidige COVID-19-crisis onder ongekende druk zijn komen te staan; verzoekt de EIB samen te werken met de Commissie en de lidstaten om de investeringen in de sociale sector op te schroeven;

63.  erkent dat de COVID-19-crisis bepaalde delen van de samenleving onevenredig hard heeft geraakt; dringt er bij de EIB op aan dat zij de lidstaten helpt met projecten voor de aanpak van ongelijkheden, met inbegrip van genderongelijkheden, en projecten voor gemarginaliseerde gemeenschappen;

64.  is verheugd over de toezegging van de EIB om te investeren in de sociale sector en om aldus het welzijn, de toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en huisvesting, alsook de verwerving van de vaardigheden die nodig zijn in een moderne kenniseconomie, te bevorderen;

65.  verzoekt de EIB ondersteuning te bieden aan projecten in de lidstaten die bijdragen aan de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten, de duurzameontwikkelingsdoelstellingen en de sociale hervormingen die in kaart zijn gebracht in de landspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester;

66.  merkt op dat de COVID-19-pandemie negatieve gevolgen heeft gehad voor het onderwijs en het welzijn van kinderen wereldwijd en dat miljoenen kinderen vanwege de lockdownmaatregelen nog steeds geen toegang hebben tot onderwijs en daarom achterop dreigen te raken en mogelijk hun leven lang hinder zullen ondervinden; is ingenomen met de investeringen van de EIB in onderwijs, aangezien investeren in onderwijs helpt armoede en ongelijkheden te bestrijden, de economische groei stimuleert en de gendergelijkheid verbetert; verzoekt de EIB haar investeringen in onderwijs op te schroeven om de ernstige gevolgen van de COVID-19-crisis voor de onderwijsstelsels wereldwijd te helpen verzachten;

Ondersteuning van ontwikkeling en duurzaamheid buiten de EU

67.  is ingenomen met het feit dat de EIB de grootste multilaterale kredietverstrekker ter wereld is en ernaar streeft het EU-beleid voor externe samenwerking en ontwikkeling te ondersteunen; merkt op dat de EIB al meer dan 50 jaar buiten de EU actief is met 150,1 miljard EUR aan verstrekte leningen in 150 verschillende landen per eind 2020, waarvan 10,23 miljard EUR in 2020 werd ondertekend;

68.  verzoekt de EIB haar lopende leningen op te schorten, het effect van haar toekomstige operaties op de schuld zorgvuldig te beoordelen en publieke steun te betuigen aan de instelling van een multilateraal schuldaflossingsmechanisme om zowel de gevolgen van de crisis als de financieringsbehoeften van Agenda 2030 aan te pakken, aangezien alle aandeelhouders van de EIB zich achter de toezegging van de G20 scharen om de schuld van 77 landen op te schorten naar aanleiding van de schuldencrisis in verband met de uitbraak van COVID-19;

69.  wijst op de noodzaak de EIB-investeringen in derde landen volledig af te stemmen op het extern optreden en de prioriteiten inzake duurzame ontwikkeling van de EU;

70.  erkent dat de EIB haar steun voor groene investeringen buiten de EU verder zal versterken; dringt erop aan dat de EIB binnen en buiten de Unie dezelfde normen en criteria moet hanteren bij de beoordeling en evaluatie van projecten, met inbegrip van de onlangs in de Climate Bank Roadmap overeengekomen normen en criteria;

71.  is in dat verband van mening dat de EIB haar monitoring van en verslaglegging over projecten buiten de EU moet versterken en haar analyse van de economische, sociale en milieueffecten van die projecten moet verbeteren, alsmede het kader voor resultaatmeting efficiënter moet maken en tegelijkertijd de zorgvuldigheidseisen op het gebied van mensenrechten voor projecten in derde landen moet versterken;

72.  is van mening dat ook op maat gesneden indicatoren moeten worden overwogen om de vermindering van ongelijkheden, het genereren van belastinginkomsten voor gastlanden en de impact op het genderevenwicht en gemarginaliseerde groepen te meten;

73.  merkt op dat investeringen van de particuliere sector essentieel zullen zijn om de financieringskloof met betrekking tot de SDG’s te overbruggen; herinnert aan de cruciale rol van de EIB bij het afbouwen van het risico van particuliere investeringen, met name in onstabiele situaties; maakt zich echter zorgen over het gebruik van EU‑ontwikkelingsfondsen voor het afbouwen van risico’s van particuliere investeringen, aangezien niet is aangetoond dat deze financiële modaliteit geschikt is om additionaliteit te bewerkstelligen en ontwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken, zoals onlangs is gerapporteerd in de eindevaluatie van het EFDO en in het advies van de Europese Rekenkamer (nr. 7/2020); benadrukt dat donoren prioriteit moeten geven aan op subsidies gebaseerde financiering als standaardoptie, met name ten aanzien van de minst ontwikkelde landen, en dat niet de voorkeur mag worden gegeven aan blending, garanties of andere leningen boven subsidies, aangezien deze niet voldoen aan de criteria van de SDG’s en de schuldenlast van landen kunnen doen toenemen;

74.  is ingenomen met het akkoord tussen de Europese Raad en het Europees Parlement over de verordening tot vaststelling van het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking; wijst met name op de rol die de EIB zal spelen in het kader van het Europees Fonds voor duurzame investeringen;

75.  benadrukt dat klimaatverandering een cruciale uitdaging vormt bij het verwezenlijken van duurzame ontwikkeling, aangezien de levensomstandigheden erdoor dreigen te verslechteren en de armoede erdoor dreigt te verergeren; roept de EIB derhalve op een prioriteit te maken van investeringen in projecten waarmee derde landen worden geholpen de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN te halen en waarmee resultaten worden geboekt op het gebied van sociale en milieurechtvaardigheid, voedselzekerheid, overheidsdiensten en eerlijke economische kansen voor burgers; waardeert het dat de EIB haar steun voor groene investeringen buiten de EU verder zal versterken, hetgeen zal helpen de rol van de EU als wereldleider op het gebied van klimaat- en milieuduurzaamheid te onderstrepen;

76.  verzoekt de EIB met inachtneming van haar mandaat voor externe leningen haar activiteiten in de minst ontwikkelde landen en in landen waar conflicten woeden op te voeren, nauwer samen te werken met EU-delegaties en haar aanwezigheid ter plaatse te vergroten met behulp van aanvullend personeel dat zich concentreert op ontwikkelingsvraagstukken;

Resultaten boeken op het gebied van governance, verantwoordingsplicht, transparantie en integriteit

77.  herhaalt zijn verzoek om een interinstitutioneel akkoord tussen de EIB en het Parlement teneinde de toegang tot EIB-documenten en -gegevens te verbeteren en de democratische verantwoordingsplicht te versterken, met inbegrip van de mogelijkheid om vragen met verzoek om schriftelijk antwoord in te dienen bij de EIB, alsmede de verduidelijking van de rechten van het Parlement en zijn leden met betrekking tot de toegang tot documenten en gegevens, en de organisatie van hoorzittingen en economische dialogen;

78.  stelt bovendien voor dat er intussen een protocol voor een tussentijds memorandum van samenwerking tussen de EIB en het Parlement wordt vastgesteld, dat meteen van kracht wordt, teneinde de interinstitutionele dialoog te verbeteren en de transparantie en verantwoordingsplicht van de EIB te bevorderen;

79.  verzoekt de EIB om het Parlement meer op de hoogte te houden van haar besluiten, de geboekte vooruitgang en de gevolgen van haar kredietverleningsactiviteiten, met name door middel van regelmatige gestructureerde dialogen, en de in de EFSI-verordening opgenomen bepalingen inzake verslaglegging en verantwoordingsplicht toe te passen(8);

80.  verzoekt de EIB haar inspanningen op het gebied van communicatie op te voeren; acht het van essentieel belang dat de EIB de EU-burgers betere uitleg geeft over de doelen van haar beleid en de bijdrage ervan aan het dagelijks leven van burgers beter illustreert;

81.  is ingenomen met het feit dat de EIB in december 2020 een openbare raadpleging heeft opgestart over de herziening van haar transparantiebeleid; merkt evenwel op dat het huidige voorstel niet beantwoordt aan de verzoeken van het Parlement en maatschappelijke organisaties om haar transparantiebeleid te verbeteren in overeenstemming met de door andere financiële instellingen gebruikte beste praktijken en normen;

82.  verzoekt de EIB overeenkomstig internationale beste praktijken te zorgen voor de tijdige publicatie van meer uitgebreide informatie over al haar financieringsactiviteiten, met inbegrip van milieu- en sociale beoordelingen, teneinde die toegankelijk te maken voor potentiële begunstigden, betrokken groepen en plaatselijke maatschappelijke organisaties;

83.  herhaalt zijn verzoek aan de EIB om in haar werk uit te gaan van principiële openbaarmaking; pleit met name voor de tijdige publicatie van de agenda’s en notulen van de vergaderingen van de Directie en is ingenomen met de publicatie van de agenda en notulen van de vergadering van de Raad van Bewind; onderstreept dat het toekomstige transparantiebeleid sterkere transparantievereisten moet omvatten voor al haar verrichtingen alsook de eis dat initiatiefnemers van projecten milieueffectbeoordelingen (MEB’s) openbaar maken, door strikte doch evenredige transparantieverplichtingen op te nemen in de specifieke contractuele clausules die met alle klanten van de EIB worden ondertekend;

84.  herhaalt zijn verzoek om openbaarmaking van de adviezen die de Commissie in het kader van de procedure van artikel 19 van de EIB-statuten heeft uitgebracht over de financieringsverrichtingen van de EIB, zodat kan worden nagegaan of deze in overeenstemming zijn met de desbetreffende EU-wetgeving en het EU-beleid; verzoekt de Commissie en de EIB een akkoord te bereiken om volledige transparantie over dergelijke adviezen en de daaraan ten grondslag liggende redenen te waarborgen;

85.  merkt op dat de benoeming van de voormalige vicepresident van de EIB als lid van de raad van bestuur van Iberdrola aanleiding heeft gegeven tot ernstige bezorgdheid over risico’s op belangenconflicten, ondanks het feit dat deze stap naar behoren vooraf werd gemeld en in overeenstemming was met de bepalingen die van toepassing zijn op voormalige leden van de Directie van de EIB; merkt voorts op dat in een vóór de benoeming afgegeven bindend advies van de Commissie ethiek en compliance van de EIB geen bezwaar werd geuit in de zaak en vraagt dat er over dat advies verdere verduidelijking wordt verschaft; merkt op dat deze professionele activiteit na uitdiensttreding bij de overheid met weinig of geen afkoelingsperiode een risico vormt voor de reputatie en de onafhankelijkheid van de EIB; herinnert eraan dat de Europese Ombudsman heeft geoordeeld dat het besluit van de Europese Bankautoriteit om haar uitvoerend directeur niet te verbieden algemeen directeur te worden van een financiële lobbygroep, neerkomt op wanbestuur en dat het noodzakelijk en evenredig zou zijn geweest om de overstap te verbieden; verzoekt de EIB te beoordelen of het nodig is de regels en praktijken in verband met belangenconflicten verder te verbeteren;

86.  is bezorgd over het feit dat de acht vicepresidenten van de EIB naast hun sectorale verantwoordelijkheden ook toezicht houden op projectvoorstellen uit hun land van herkomst en andere landspecifieke verantwoordelijkheden hebben; betreurt dat de EIB geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van het Parlement om een bepaling op te nemen in de gedragscode van de Directie op grond waarvan leden van de Directie geen toezicht mogen houden op leningen voor of de uitvoering van projecten in hun land van herkomst;

87.  is ingenomen met de interne evaluatie en herziening door de EIB van haar antifraudebeleid en met haar voornemen om dit beleid toe te passen op groepsniveau, dus zowel op de EIB als op het EIF; dringt er bij de EIB op aan bij deze herziening een ambitieuze en brede aanpak te volgen en de bestaande zwakke punten in haar zorgvuldigheids- en interne controlemechanismen aan te pakken en haar beleid ter bestrijding van fraude en corruptie te versterken, in overeenstemming met de herhaalde verzoeken van het Parlement;

88.  wijst erop dat het belangrijk is dat het EIB-onderzoeksbureau voor fraudebestrijding over stevige bevoegdheden en voldoende middelen beschikt en onafhankelijk is; verzoekt de EIB in voorkomend geval de samenwerking met de Europese Ombudsman, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en het Europees Openbaar Ministerie (EOM) te verbeteren en strafzaken te melden aan de nationale autoriteiten; dringt er bij de EIB op aan de onafhankelijkheid en doeltreffendheid van het bureau voor klachtenafhandeling en de afdeling fraudeonderzoek te versterken;

89.  brengt in herinnering dat de Commissie de EIB heeft gevraagd meer informatie te delen over de effectieve toepassing van contractuele bepalingen op grond waarvan de EIB financiering kan opschorten of intrekken(9) en verwacht dat het Parlement volledige toegang krijgt tot deze informatie;

90.  is ingenomen met de vooruitgang die werd geboekt met de uitvoering van de strategie voor gendergelijkheid en het genderactieplan van de EIB-groep; neemt nota van het voortgangsverslag 2019 over diversiteit en inclusie; merkt op dat vrouwen 51,4 % uitmaken van het personeelsbestand van de EIB;

91.  betreurt het feit dat vrouwen nog steeds niet voldoende vertegenwoordigd zijn in hooggeplaatste en leidinggevende functies; is van mening dat er in dat verband tijdens de uitvoering van de tweede fase van het actieplan in 2021 meer moet worden gedaan en verzoekt de EIB derhalve de participatie van vrouwen verder te bevorderen en actief te streven naar een evenwichtige gendervertegenwoordiging in leidinggevende posities; verzoekt de EIB alle vormen van diversiteit en inclusie binnen haar organisatie verder te bevorderen en ambitieuze streefdoelen vast te stellen;

92.  dringt er bij de EIB op aan waar mogelijk naar gender uitgesplitste gegevens te verzamelen en instrumenten en methoden te ontwikkelen voor het uitvoeren van genderanalyses en gendereffectbeoordelingen voor EIB-projecten en -verrichtingen binnen en buiten de Europese Unie, en hiertoe te overleggen met onafhankelijke deskundigen;

93.  maakt zich ernstige zorgen over de aantijgingen met betrekking tot intimidatie en de werkomgeving bij de EIB; erkent dat de EIB onlangs inspanningen heeft geleverd om deze en andere relevante personeelskwesties aan te pakken; verzoekt de EIB met klem te waarborgen dat er daadwerkelijk een nultolerantiebeleid tegen alle soorten intimidatie wordt ingevoerd, met inbegrip van preventieve en beschermingsmaatregelen, alsmede goede en betrouwbare klachtenmechanismen en mechanismen voor de ondersteuning van slachtoffers; dringt er bij de leidinggevenden van de EIB op aan dat zij oprecht een dialoog aangaan met vertegenwoordigers van het personeel teneinde hun bezorgdheden aan te pakken;

94.  is ingenomen met het feit dat de EIB haar sociale en milieunormen zal herzien, en pleit voor een brede en inclusieve openbare raadpleging over die vraagstukken; benadrukt de mogelijkheid die de EIB heeft om meer normen op te nemen met betrekking tot andere beleidsprioriteiten; verzoekt de EIB rekening te houden met sociale overwegingen bij de evaluatie van de schadelijke effecten van potentiële investeringen;

95.  herhaalt dat duurzaamheid, zoals gedefinieerd in het Unierecht(10), een breed begrip is en dat investeringen alleen duurzaam zijn indien zij in overeenstemming zijn met het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” in verband met doelstellingen inzake sociale en milieuduurzaamheid; is ingenomen met het feit dat de EIB zich ertoe heeft verbonden haar methodologie voor de tracering van doelstellingen op het gebied van klimaatactie en milieuduurzaamheid af te stemmen op het in de EU-taxonomie vastgestelde kader, met inbegrip van de opname van het beginsel “geen ernstige afbreuk doen”(11) in al haar verrichtingen;

96.  roept de EIB op om gebruik te maken van deze gelegenheid om haar mensenrechtenbeleid te versterken; verwacht met name dat de verplichtingen op het gebied van zorgvuldigheid inzake mensenrechten worden versterkt en dat er meer aandacht komt voor de mensenrechtendimensie in haar projectplanning, met name bij projecten in derde landen;

97.  verzoekt de EIB te zorgen voor een gedegen toezicht waarin volledig rekening wordt gehouden met de punten van zorg van betrokkenen en belanghebbenden, met name op het gebied van mensenrechtenschendingen;

98.  benadrukt dat ondernemingen waarin de EIB investeert de beginselen van goed bestuur moeten naleven, waaronder op belastinggebied; is verheugd over het feit dat de EIB geen nieuwe of hernieuwde verrichtingen aangaat met entiteiten die vallen onder of gevestigd zijn in niet-coöperatieve jurisdicties op het gebied van belastingen, witwaspraktijken en terrorismefinanciering (AML/CFT), en dat per geval een risicobeoordeling wordt uitgevoerd wanneer contractuele tegenpartijen vallen onder of gevestigd zijn in jurisdicties die over het algemeen coöperatief zijn, maar de resterende tekortkomingen op het gebied van goed fiscaal bestuur nog niet hebben opgelost (rechtsgebieden die zijn opgenomen in bijlage II bij de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties);

99.  benadrukt dat uitvoerig moet worden gecontroleerd of tegenpartijen niet profiteren van andere juridische banden met die jurisdicties; verzoekt de EIB preventieve maatregelen te nemen en regelmatige evaluaties uit te voeren ter bestrijding van het gebruik van niet-coöperatieve belastingjurisdicties en schadelijke belastingpraktijken door partners;

100.  spoort de EIB-groep aan zijn beleid inzake niet-coöperatieve jurisdicties (NCJ) in de toekomst te actualiseren op basis van toekomstige ontwikkelingen inzake goed fiscaal bestuur in de EU of op internationaal niveau; herinnert eraan dat het beleid voorziet in een algemeen verbod op het aangaan van verrichtingen met contractuele tegenpartijen die vallen onder of gevestigd zijn in non-coöperatieve jurisdicties, tenzij dat onder strikte voorwaarden gebeurt;

101.  neemt nota van het EIB-kader voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering van december 2020; is bezorgd over het feit dat het geschetste kader niet uitvoerig ingaat op specifieke procedures om de activiteiten van de Bank in overeenstemming te brengen met het EU-recht, met name op het gebied van klantenonderzoek en in het bijzonder wanneer verscherpt klantenonderzoek plaatsvindt;

102.  wijst opnieuw op de zorgen die het Parlement eerder heeft geuit over het gebrek aan controle op de door financiële tussenpersonen beheerde gelden en de moeilijkheid om toezicht te houden op de eindbegunstigden en de naleving van de subsidiabiliteitscriteria;

103.  is ingenomen met het feit dat de EIB momenteel werkt aan de ontwikkeling van richtsnoeren omtrent de afstemming tussen tegenpartijen; verzoekt de EIB een ambitieus actieplan uit te werken voor een “kader voor afstemming met tegenpartijen” en te waarborgen dat de richtsnoeren zorgen voor grotere transparantie en een strenger zorgvuldigheidsonderzoek met betrekking tot haar partners en hun geschiktheid om door de EIB gesteunde middelen uit te betalen onder strikte voorwaarden, met inbegrip van ethische, integriteits-, sociale en milieucriteria; herhaalt dat dit kader eveneens de toekomstige vereisten moet omvatten dat alle financiële tussenpersonen en zakelijke cliënten zo spoedig mogelijk en uiterlijk in 2025 moeten beschikken over een toekomstgericht decarbonisatieplan dat is afgestemd op de Overeenkomst van Parijs en dat op wetenschappelijke gegevens gebaseerde emissiedoelstellingen omvat, onverminderd het vermogen van de EIB om technische bijstand te verstrekken over het ontwerp van dergelijke decarbonisatieplannen;

104.  verzoekt de EIB, met inachtneming van de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige gegevens, vaker diepgaande en alomvattende informatie te publiceren over de financiële tussenpersonen die verantwoordelijk zijn voor het mobiliseren van EIB-financiering (198), en vraagt de EIB eveneens contractuele clausules op te nemen over verplichte informatieverstrekking door die instellingen over hun kredietverleningsactiviteiten;

105.  benadrukt dat de EIB volop gebruik moet maken van contractuele bepalingen die haar in staat stellen uitbetalingen te stoppen of andere beschermende maatregelen te nemen om de integriteit en reputatie van haar verrichtingen te beschermen indien projecten niet voldoen aan de milieu-, sociale, mensenrechten-, belasting- en transparantienormen, en dat zij die contractuele bepalingen nog verder moet versterken;

106.  roept op tot een strikt uitsluitingsbeleid om entiteiten die betrokken blijken te zijn bij fraude, corruptie, witwassen van geld of andere vormen van wangedrag uit te sluiten van EIB-financiering;

107.  is ingenomen met de werkzaamheden van de Rekenkamer (ERK) met betrekking tot de door de EIB beheerde EU-begrotingsmiddelen en verzoekt de instellingen om binnen de grenzen van de EU-Verdragen overeenstemming te bereiken over versterking van de controlerechten van de Rekenkamer;

108.  neemt kennis van de kritiek die de Rekenkamer uit in haar speciaal verslag nr. 12/2020 getiteld “De Europese investeringsadvieshub: opgericht om investeringen in de EU te stimuleren, maar impact blijft beperkt”, en verzoekt de EIB hieruit de nodige conclusies te trekken voor haar verdere werkzaamheden;

109.  verzoekt de Rekenkamer een speciaal verslag op te stellen met aanbevelingen over de prestaties van de EIB-activiteiten en de afstemming ervan op het beleid en de doelstellingen van de EU;

110.  neemt kennis van speciaal verslag nr. 3/2019 van de Rekenkamer getiteld “Europees Fonds voor strategische investeringen: er zijn maatregelen nodig om het EFSI echt een succes te maken”, en met name van de opmerkingen met betrekking tot de behoefte aan vergelijkbare prestatie- en monitoringindicatoren voor alle financieringsinstrumenten en begrotingsgaranties van de EU; verzoekt de Commissie om in samenwerking met de EIB, als belangrijke uitvoerder in het kader van InvestEU, te zorgen voor een goede follow-up;

o
o   o

111.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Investeringsbank en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0005.
(2) PB L 99 van 31.3.2020, blz. 5.
(3) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0054.
(4) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0305.
(5) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0017.
(6) https://www.eib.org/en/press/all/2021-060-capital-increase-for-eif-boosts-finance-for-covid-19-impacted-companies-and-strengthens-support-for-green-and-digital-transformation-of-the-eu-economy
(7) Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).
(8) Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 – het Europees Fonds voor strategische investeringen (PB L 169 van 1.7.2015, blz. 1).
(9) Samenvatting van de evaluatie van Besluit nr. 466/2014/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot verlening van een EU-garantie voor verliezen van de Europese Investeringsbank op financieringsverrichtingen van projecten buiten de Unie (SWD(2019)0333) van 13 september 2019.
(10) Verordening(EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector (PB L 317 van 9.12.2019, blz. 1), artikel 2..
(11) EIB Climate Bank Roadmap, blz. 55.


Controle van de financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank - jaarverslag 2019
PDF 180kWORD 61k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 over de controle van de financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank – jaarverslag 2019 (2020/2245(INI))
P9_TA(2021)0332A9-0215/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien het activiteitenverslag 2019 van de Europese Investeringsbank-groep (EIB-groep),

–  gezien het financieel verslag en het statistisch verslag van de EIB-groep voor 2019,

–  gezien het duurzaamheidsverslag voor 2019 en het bijbehorende verslag over de koolstofvoetafdruk van de EIB-groep,

–  gezien het verslag over de uitvoering van het transparantiebeleid van de EIB-groep in 2019,

–  gezien het verslag over het klachtenmechanisme van de EIB voor 2019,

–  gezien het jaarverslag 2019 over de activiteiten van de EIB in Afrika, het Caribisch gebied, de Stille Oceaan en de landen en gebieden overzee,

–  gezien het jaarverslag van het Comité ter controle van de boekhouding voor 2019,

–  gezien het investeringsverslag 2019-2020 van de EIB (“EIB Investment Report 2019/2020: accelerating Europe’s transformation”),

–  gezien het verslag over corporate governance van de EIB-groep voor 2019,

–  gezien het activiteitenverslag inzake fraudeonderzoek voor 2019,

–  gezien het activiteitenplan 2019 van de EIB-groep,

–  gezien het verslag over EFSI voor 2019 van de Europese Investeringsbank aan het Europees Parlement en de Raad,

–  gezien Speciaal verslag nr. 03/2019 van de Rekenkamer van 29 januari 2019, getiteld “Europees Fonds voor strategische investeringen: er zijn maatregelen nodig om het EFSI echt een succes te maken”(1),

–  gezien Speciaal verslag nr. 12/2020 van de Europese Rekenkamer van 12 mei 2020, getiteld “De Europese investeringsadvieshub: opgericht om investeringen in de EU te stimuleren, maar impact blijft beperkt”,

–  gezien het verslag van de Europese investeringsadvieshub voor 2019,

–  gezien de evaluatie van de Commissie van Besluit nr. 466/2014/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot verlening van een EU-garantie voor verliezen van de Europese Investeringsbank op financieringsverrichtingen van projecten buiten de Unie (SWD(2019)0333), en de samenvatting daarvan (SWD(2019)0334), gepubliceerd op 13 september 2019,

–  gezien de artikelen 3 en 9 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

–  gezien de artikelen 15, 126, 174, 175, 208, 209, 271, 308 en 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), Protocol nr. 5 bij het VWEU betreffende de statuten van de EIB en Protocol nr. 28 bij het VWEU betreffende economische, sociale en territoriale cohesie,

–  gezien het reglement van orde van de Europese Investeringsbank,

–  gezien Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 – het Europees Fonds voor strategische investeringen(2),

–  gezien het verslag van de Commissie van 28 mei 2019 over het beheer van het Garantiefonds van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) in 2018 (COM(2019)0244),

–  gezien de driepartijenovereenkomst van september 2016 tussen de Europese Commissie, de Europese Rekenkamer en de Europese Investeringsbank,

–  gezien zijn resolutie van 10 juli 2020 over de controle van de financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank – jaarverslag 2018(3),

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0215/2021),

A.  overwegende dat de EIB uit hoofde van het Verdrag verplicht is bij te dragen aan de integratie, de economische en sociale cohesie en de regionale ontwikkeling in de EU door middel van specifieke investeringsinstrumenten zoals leningen, aandelen, garanties, risicodelingsfaciliteiten en adviesdiensten;

B.  overwegende dat het hoofddoel van de EIB overeenkomstig artikel 309 VWEU is bij te dragen tot de evenwichtige en gestage ontwikkeling van de interne markt in het belang van de Unie, door de financiering te vergemakkelijken van projecten voor de ontwikkeling van minder ontwikkelde regio’s en projecten van gemeenschappelijk belang voor verschillende lidstaten die van zodanige omvang of aard zijn dat zij niet volledig kunnen worden gefinancierd met de verschillende middelen die in de afzonderlijke lidstaten beschikbaar zijn;

C.  overwegende dat de EIB-groep volgens het Verdrag verplicht is bij te dragen tot integratie en regionale ontwikkeling in de EU, overeenkomstig artikel 309 VWEU en Protocol nr. 28;

D.  overwegende dat de EU sinds de financiële crisis te maken heeft gehad met massale onderinvestering en werd geconfronteerd met een dringende investeringsvraag om het hoofd te kunnen bieden aan de vereiste groene en digitale transformatie van economie en samenleving;

E.  overwegende dat de EIB in november 2019 een nieuw beleid inzake energieleningen en in december 2020 een routekaart voor de klimaatbank heeft goedgekeurd;

F.  overwegende dat de EIB naar verwachting een sleutelrol zal spelen bij de financiering van de Europese Green Deal via het investeringsplan voor een duurzaam Europa;

G.  overwegende dat de EIB naar verwachting een eerlijke groene transitie zal ondersteunen via het mechanisme voor een rechtvaardige transitie;

H.  overwegende dat beleidsdoelstellingen zoals territoriale en sociale cohesie, duurzame ontwikkeling en de bestrijding van (jeugd)werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting centraal moeten staan bij de Bank bij haar taak om bij te dragen tot de evenwichtige en gestage ontwikkeling van de interne mark;

I.  overwegende dat de Bank van 2014 tot 2019 meer dan 100 miljard EUR aan financiering in cohesieregio’s heeft verstrekt;

J.  overwegende dat de EIB overweegt de eerste multilaterale ontwikkelingsbank te worden die is afgestemd op de Overeenkomst van Parijs, en dat de Raad de EIB en de EBWO reeds heeft verzocht deze plannen voor te leggen met het oog op toekomstige besprekingen;

K.  overwegende dat in de due diligence- en contractvoorwaarden van de EIB waarborgen moeten worden opgenomen tegen fraude, waaronder belastingfraude en het witwassen van geld, en tegen het risico van terrorismefinanciering en corruptie;

L.  overwegende dat de EIB buiten de EU een belangrijke rol speelt door zijn externe leenactiviteiten als de grootste multilaterale financiële instelling ter wereld;

M.  overwegende dat de EIB een centrale rol speelt bij de inspanningen van de EU om de uitvoering van de Agenda voor duurzame ontwikkeling te waarborgen;

Voornaamste resultaten van de financieringsactiviteiten van de EIB in 2019

1.  merkt op dat de kredietverlening van de Bank in 2019 een omvang had van 63,3 miljard EUR (waarvan 61,9 miljard EUR uit de eigen middelen van de Bank), hetgeen in overeenstemming is met het streefcijfer van het operationeel plan voor 2019 (63 miljard EUR +/- 10 %) en aanzienlijk hoger is dan het volume van 2018 (55,6 miljard EUR, waarvan 54,3 miljard EUR uit de eigen middelen van de Bank); merkt op dat de totale uitbetalingen in 2019 een omvang hadden van 48,1 miljard EUR (waarvan 47,5 miljard EUR uit de eigen middelen van de Bank), tegenover 52,6 miljard EUR in 2018 (waarvan 51,8 miljard EUR uit de eigen middelen van de Bank); merkt op dat de EIB gezonde financiële resultaten heeft geboekt en voor 2019 een netto-overschot van 2,4 miljard EUR heeft geboekt, tegenover 2,3 miljard EUR in 2018;

2.  neemt kennis van het percentage leningen die een waardevermindering hebben ondergaan, dat eind 2019 0,4 % van de totale kredietportefeuille bedroeg (eind 2018 0,3 %), hoewel de Bank onlangs leningen met een hoger risico heeft verstrekt;

3.  stelt met voldoening vast dat de EIB in 2019 haar jaarlijkse streefcijfer voor leningen in het kader van cohesie van ten minste 30 % van alle nieuwe activiteiten in de EU, de pretoetredingslanden en de EVA-landen heeft gehaald; merkt op dat de EU in 2019 16,13 miljard EUR heeft uitgetrokken voor projecten in EU-cohesieregio’s; benadrukt dat het van cruciaal belang is de regionale ontwikkeling en de doelstellingen van de EU inzake economische en sociale cohesie te blijven ondersteunen overeenkomstig Protocol nr. 28 bij de Verdragen;

4.  neemt er nota van dat in het operationeel plan 2019 van de EIB verwijzingen zijn opgenomen naar de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU en naar de resultaten van de besprekingen over de rol van de EIB in het meerjarig financieel kader 2021-2027; ondersteunt de nadruk op het bedrijfsonderdeel “Speciale activiteiten” met een hoger risico, met inbegrip van projecten in verband met het EFSI en de adviesdiensten, met naar verwachting 530 nieuwe opdrachten in 2019 ter ondersteuning van 35 miljard EUR aan investeringen;

5.  is ingenomen met de nieuwe eigenvermogensstrategie van de EIB-groep, die tot doel heeft investeringstekorten op de aandelenmarkt beter aan te pakken; verzoekt de EIB uitvoering te geven aan de aanbeveling uit de studie “De EIB en het nieuwe missiekader van de EU” om het nemen van grotere risico’s verder te bevorderen door geschikte financiële langetermijninstrumenten met een hoger risico te ontwikkelen die voortbouwen op bestaande risicodelingsmechanismen (bv. EFSI, InnovFin);

6.  is ingenomen met de goedkeuring in 2019 van de nieuwe klimaatrisicobeoordeling (climate risk assessment – CRA), die moet zorgen voor een systematische beoordeling van het fysieke klimaatrisico bij rechtstreekse kredietverlening, zodat de EIB en haar cliënt inzicht krijgen in de wijze waarop de klimaatverandering van invloed kan zijn op het gefinancierde project en corrigerende maatregelen kunnen worden vastgesteld;

7.  is verheugd over de aanneming van een nieuw belastingbeleid in maart 2019, met maatregelen om belastingontwijking tegen te gaan via due diligence-controles op het gebied van fiscale integriteit en een instrumentarium ter bestrijding van belastingontwijking; merkt op dat de EIB niet zal kunnen investeren in landen die voorkomen op de zwarte lijst van de EU van verboden rechtsgebieden, en dat rechtsgebieden die niet aan de eisen voldoen, onderworpen zullen worden aan “verhoogde waakzaamheid”; herhaalt dat een strenger fiscaal zorgvuldigheidsonderzoek moet worden uitgevoerd wanneer belastingparadijzen opduiken in de bedrijfsstructuur van cliënten, promotoren of tussenpersonen;

8.  dringt er bij de EIB op aan om tijdens haar fiscaal zorgvuldigheidsonderzoek met betrekking tot risicogevoelige projecten maximaal gebruik te maken van de instrumenten voor de bestrijding van belastingontwijking die haar ter beschikking staan, en zo nodig gebruik te maken van hervestigingsvereisten; neemt kennis van het herziene AML/CTF-kader (anti-money laundering and countering the financing of terrorism, bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme) van de EIB-groep en verzoekt de EIB haar beleid te actualiseren in het licht van de vijfde antiwitwasrichtlijn, die in januari 2020 in werking treedt, en samen met de betrokken autoriteiten passende sancties voor inbreuken op de wet en strenge normen voor financiële tussenpersonen uit te werken;

9.  stelt vast dat de EIB-klachtenregeling in 2019 84 nieuwe zaken heeft geregistreerd, 173 zaken heeft behandeld en 113 zaken heeft afgesloten; verzoekt de EIB zich te blijven inspannen om het maatschappelijk middenveld in staat te stellen zorgwekkende gevallen te melden, die op doeltreffende en onafhankelijke wijze zullen worden aangepakt; benadrukt het belang van toezicht op de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de aanbevelingen van het klachtenmechanisme; verzoekt de EIB om met concrete maatregelen gevolg te geven aan de bevindingen in het kader van het klachtenmechanisme;

10.  is ingenomen met het feit dat de EIB bezig is met de uitvoering van haar uitsluitingsbeleid en zich ertoe heeft verbonden dit beleid strikt toe te passen door middel van discretionaire uitsluitingsprocedures en schikkingsovereenkomsten; verzoekt de EIB verslag uit te brengen over het aantal en de reikwijdte van de besluiten tot opschorting/onderbreking van betalingen en/of terugvordering van leningen of verzoeken om vervroegde terugbetaling van leningen als gevolg van verboden gedragingen of andere wanpraktijken die van invloed zijn op de gefinancierde activiteiten; verzoekt de EIB verslag uit te brengen over de aard van de financiële steun waarop de vermeende misdragingen betrekking hebben en over de geografische spreiding van dergelijke gevallen, indien zulks wettelijk mogelijk is;

11.  is ingenomen met de update van de EIB-groep over COVID-19 in het financieel verslag 2019 van de EIB, waarin een toelichting wordt gegeven op het noodhulppakket dat in 2020 is goedgekeurd ter ondersteuning van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) en midcap-ondernemingen in de Unie, dat liquiditeitslijnen en garantieregelingen voor banken en programma’s voor de aankoop van door activa gedekte waardepapieren omvat en waarin de oprichting wordt voorgesteld van een Europees Garantiefonds (EGF) dat gericht is op de financiering van steun aan kmo’s; stelt met tevredenheid vast dat de EIB-groep haar bijdrage buiten de EU heeft uitgebreid, met de nadruk op investeringen in de gezondheidszorg en de particuliere sector; dringt er bij de EIB op aan van ondernemingen die steun ontvangen uit het EGF of uit andere financieringsprogramma’s die zijn opgezet om de COVID-19-crisis aan te pakken, te verplichten bij te dragen aan het realiseren van de door de Commissie in het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten voorgestelde streefcijfers voor 2030, alsook om te voldoen aan sociale en milieuvoorwaarden, waaronder de aanneming van decarbonisatieplannen, zodat zij weerbaarder worden, en af te zien van de uitkering van dividenden en bonussen voor het hogere management en de terugkoop van aandelen;

12.  is in dit verband verheugd over het kmo-onderdeel in het InvestEU-fonds; benadrukt dat de nadruk moet komen te liggen op langetermijnfinanciering, met name door steun te verlenen aan projecten die anders niet zouden worden gefinancierd, in het bijzonder van innovatieve startersbedrijven en kmo’s; benadrukt evenwel dat de financieringsactiviteiten van de EIB geen vervanging vormen voor een duurzaam begrotingsbeleid in de lidstaten; verzoekt de EIB meer te investeren in baanbrekende innovaties, met name voor de groene transitie, met als doel Europese bedrijven te ondersteunen;

13.  verzoekt de EIB om middelen uit te trekken voor het aanpakken van de technologische transitie, het ondersteunen van de ontwikkeling van vaardigheden die zijn aangepast aan de huidige en toekomstige behoeften van de arbeidsmarkt, het verder investeren in de digitale vaardigheden van werknemers en ondernemers, digitale infrastructuur en capaciteitsopbouw voor digitalisering, het verstrekken van middelen voor onderzoek en innovatie op lange termijn en kmo’s, het ondersteunen van de sociale economie en het verbeteren van sociale en territoriale cohesie, met name door actuele investeringslacunes op het gebied van sociale huisvesting en infrastructuur te dichten;

14.  wijst op de verschillende economische situaties en capaciteiten van de lidstaten en onderstreept het belang van een rechtvaardige transitie om de zwaarst getroffen regio’s en landen te helpen zich aan te passen aan de op handen zijnde veranderingen en ervoor te zorgen dat niemand aan zijn lot wordt overgelaten; onderstreept dat er proactief steun moet worden verstrekt aan gebieden waar de werkgelegenheid momenteel afhankelijk is van bedrijfstakken met een hoge uitstoot, onder meer middels aanzienlijke investeringen in opleidingen en alternatieve economische kansen, met als doel hoogwaardige banen te garanderen en zo te zorgen voor een soepele overgang; is van mening dat samenhang en coördinatie met andere EU-financieringsinstrumenten in dit opzicht van cruciaal belang zullen zijn;

15.  herinnert aan het genderactieplan, dat is goedgekeurd om richting te geven aan de uitvoering van de genderstrategie van de EIB en om de bevordering van gendergelijkheid te integreren in het bedrijfsmodel van de EIB; verzoekt de EIB verslag uit te brengen over de vooruitgang die in de eerste fase van het actieplan is geboekt, met betrekking tot doelstellingen zoals het herzien van het zorgvuldigheidskader om de gevolgen en risico’s van EIB-investeringen voor vrouwenrechten aan te pakken, het waarborgen van gelijke toegang tot de voordelen van EIB-investeringen, en het investeren in de participatie van vrouwen in de economie en de arbeidsmarkt;

Werking en doeltreffendheid van het EFSI

16.  herinnert eraan dat het EFSI een andere bestuursstructuur heeft dan de EIB en dat zijn investeringsverrichtingen plaatsvinden binnen twee thematische gebieden, namelijk het door de EIB beheerde venster infrastructuur en innovatie en het door het Europees Investeringsfonds (EIF) beheerde kmo-venster;

17.  neemt kennis van de resultaten die zijn gepresenteerd in het verslag 2019 van de Europese investeringsadvieshub; is verheugd over het positieve effect van de European Investment Advisory Hub (EIAH); roept op tot verdere versterking van de interne financiële en adviescapaciteiten van de EIB om een langdurige inzet te waarborgen voor de uitvoering en de financieringshorizon op lange termijn van EU-missies zoals het uitbannen van kanker, aanpassing aan klimaatverandering, het waarborgen van een eerlijke overgang in de regio’s die het meest getroffen zijn door de transformaties ten gevolge van de Green Deal, bescherming van onze oceanen, leven in groenere steden en het waarborgen van de gezondheid van bodem en voedsel; is ingenomen met het feit dat de EIB, in het kader van de follow-up van de aanbevelingen van de Rekenkamer, in juli 2019 haar “Study in response to ECA Recommendation 5: improving the geographical spread of EFSI supported investment” heeft gepresenteerd: neemt kennis van de conclusies van deze analyse; wijst erop dat hieruit blijkt dat de EIB en de Commissie aanzienlijke inspanningen hebben geleverd ter facilitering van een evenwichtigere geografische spreiding van EFSI-investeringen om bij te dragen tot duurzame economische convergentie op lange termijn in de gehele Unie;

18.  verzoekt de EIB de geografische spreiding van de EIB-financiering evenwichtiger te maken, in overeenstemming met haar rol in het waarborgen van territoriale en sociale cohesie; verzoekt de EIB tekortkomingen aan te pakken die bepaalde regio’s of lidstaten beletten ten volle gebruik te maken van haar financiële instrumenten;

19.  dringt aan op versterking van de technische bijstand en de financiële expertise van lokale en regionale overheden vóór de goedkeuring van projecten, met name in regio’s met een geringe investeringscapaciteit, teneinde de toegankelijkheid te verbeteren; pleit voor intensievere samenwerking met nationale stimuleringsbanken en -instellingen;

De rol van de EIB bij de financiering van de Europese Green Deal

20.  herinnert eraan dat de raad van bestuur van de EIB in november 2019, in overeenstemming met de politieke ambitie van de Europese Green Deal, heeft besloten het niveau van de klimaat- en milieuverbintenissen voor de EIB-groep te verhogen, met als doel de EIB om te vormen van “een EU-bank die het klimaat ondersteunt” tot “de EU-klimaatbank”, en heeft toegezegd het aandeel van de EIB-financiering dat aan klimaatactie en milieuduurzaamheid is gewijd, geleidelijk te zullen verhogen tot 50 % van de verrichtingen in 2025 en alle financieringsactiviteiten vanaf eind 2020 af te zullen stemmen op de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs; is verheugd over de vaststelling van de klimaatroutekaart; verzoekt de EIB na te gaan of projecten die reeds vóór november 2020 op stapel stonden, stroken met de doelstelling van klimaatneutraliteit tegen 2050, met inachtneming van de bedrijfscontinuïteit, ongeacht de geplande overgangsperiode waarin is voorzien tot eind 2022;

21.  is verheugd over het feit dat de EIB gebruikmaakt van geleidelijk stijgende schaduwkosten van koolstof als onderdeel van de algemene aanpak om ervoor te zorgen dat de activiteiten van de EIB in overeenstemming zijn met de 1,5 °C-doelstelling, en tegelijkertijd te zorgen voor een rechtvaardige transitie naar een koolstofneutrale economie die niemand aan zijn lot overlaat;

22.  merkt op dat het klimaatprobleem niet kan worden opgelost zonder steun van de industrie, dat grootscheepse veranderingen alleen kunnen worden gerealiseerd als de industrie mee aan boord wordt genomen en als de nodige stimulansen voor innovatieve klimaatoplossingen worden gegeven;

23.  merkt op dat volgens het EIB-duurzaamheidsverslag de absolute emissies van de EIB-portefeuille in 2019 worden geraamd op 3,9 miljoen ton CO2e per jaar, tegen 2,2 miljoen ton CO2e per jaar in 2018; merkt op dat de totale verminderde of vermeden emissies ten gevolge van dezelfde financiering worden geraamd op 3,1 miljoen ton CO2e per jaar in 2019, tegen 3,5 miljoen ton CO2e per jaar in 2018; roept de EIB op meer inspanningen te leveren om de absolute emissies te verminderen; verzoekt de EIB om systematische openbaarmaking van de berekeningen van de broeikasgasvoetafdruk voor alle projecten waarvoor een koolstofvoetafdruk moet worden gemaakt, teneinde de transparantie te vergroten;

24.  is ingenomen met het in november 2019 door de raad van bestuur van de EIB overeengekomen beleid inzake kredietverlening op energiegebied, en met name met het besluit om de financiering van energieprojecten op basis van fossiele brandstoffen stop te zetten; merkt echter op dat gasinfrastructuurprojecten die zijn opgenomen in de vierde lijst van projecten van gemeenschappelijk belang en gasprojecten die op 14 november 2019 reeds in behandeling zijn, tot eind 2021 niet van EIB-financiering zijn uitgesloten; benadrukt dat deze projecten kunnen worden gefinancierd zolang zij bijdragen aan de taak van de EIB om een rechtvaardige transitie en een evenwichtige ontwikkeling in de EU te faciliteren; merkt op dat de EIB in 2019 voor 685 miljoen EUR financiering heeft verstrekt aan de transmissie en distributie van aardgas; verzoekt de EIB potentiële risico’s in verband met de lock-in van koolstofintensieve activa te beoordelen en aan te pakken;

25.  herinnert de EIB aan het verzoek van het Parlement om toe te lichten hoe de trans-Anatolische aardgaspijpleiding en de trans-Adriatische pijpleiding uiterlijk eind 2020 in overeenstemming zullen worden gebracht met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs; merkt op dat het project is onderworpen aan een onderzoek van de Europese Ombudsman(4) naar aanleiding van het feit dat de EIB voor beide projecten geen behoorlijke klimaateffectbeoordeling heeft uitgevoerd; dringt er bij de EIB op aan alle tekortkomingen in de milieueffectbeoordeling te verhelpen en met voorrang te werken aan de aanpak van negatieve milieu-, klimaat- en sociale gevolgen;

26.  merkt op dat in het kader van het huidige energieleningenbeleid gasgestookte elektriciteitscentrales en gasnetwerkprojecten die gepland zijn om koolstofarm gas te transporteren, in aanmerking komen onder de voorwaarde dat daarvoor een “geloofwaardig plan” bestaat, met inbegrip van een emissietraject dat in de financieringsovereenkomst van de EIB moet worden opgenomen; verzoekt de EIB ervoor te zorgen dat de criteria op grond waarvan deze plannen als geloofwaardig kunnen worden beschouwd, in overeenstemming zijn met haar opdracht om bij te dragen tot een rechtvaardige transitie, teneinde het risico te vermijden dat gasprojecten worden gesteund die niet in overeenstemming zijn met de klimaatdoelstellingen; merkt op dat de EIB begin 2022 een tussentijdse evaluatie zal uitvoeren van het beleid inzake energieleningen;

27.  wijst erop dat de EIB in 2019 verscheidene waterkrachtprojecten heeft gesteund; is ingenomen met de “Environmental, Climate and Social Guidelines on Hydropower Development”; is ingenomen met het feit dat de EIB momenteel bezig is met het actualiseren van haar rapportagevereisten voor via intermediairs verstrekte leningen om ervoor te zorgen dat tegenpartijen de Overeenkomst van Parijs en de EU-taxonomie voor duurzame financiering naleven, en met een herziening van haar kader voor ecologische en sociale duurzaamheid; benadrukt dat deze nieuwe vereisten moeten zorgen voor een grotere transparantie van EIB-verrichtingen waarbij financiële tussenpersonen betrokken zijn, teneinde mogelijke negatieve gevolgen voor het milieu of de mensenrechten van waterkrachtprojecten zowel binnen als buiten de EU vast te stellen en te voorkomen, waarbij de toegang tot financiering voor kmo’s gevrijwaard moet worden;

28.  wijst erop dat de EIB-groep beschikt over een milieu- en sociaal kader, is ingenomen met het feit dat de EIB verslag uitbrengt over ecologische, sociale en economische effecten, en de screening van ecologische en sociale effecten zowel vooraf als achteraf evalueert; spreekt zijn bezorgdheid uit over het risico van financiering door de EIB en het EIF van koolstofintensieve activiteiten via financiële tussenpersonen; roept de EIB-groep op om de naleving van bindende criteria op het gebied van milieu, maatschappij, bestuur en eerlijke belastingheffing verder te monitoren als onderdeel van de komende richtsnoeren inzake de naleving door tegenpartijen, met inbegrip van lijsten van activiteiten waarvoor beperkingen gelden en de eis dat cliënten duidelijke en bindende plannen voor het koolstofarm maken van de economie moeten hebben, in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs, waarbij de toegang tot financiering voor kmo’s gevrijwaard moet worden;

29.  onderstreept dat de financiële behoeften van landbouwers, met name jonge landbouwers en nieuwkomers, aanzienlijk zijn en dat landbouwers en bedrijven in deze sector minder succesvol zijn wanneer zij financiering aanvragen; verzoekt de EIB te werken aan financieringsinitiatieven die de toegankelijkheid tot financiering voor de landbouwsector zullen verbeteren;

30.  wijst erop dat de EIB-Groep steeds actiever wordt in de landbouwsector; benadrukt dat de EIB-financiering plattelandsgemeenschappen moet ondersteunen en de overgang van de landbouwsector overeenkomstig de Europese beleidsdoelstellingen, onder meer met meer respect voor dierenwelzijn, en dat zij niet mag bijdragen aan een veebezetting die de draagkracht van het land te boven gaat;

31.  neemt er nota van dat de financiering die in 2019 binnen de Unie is verstrekt voor vervoer, hoger was dan in 2018 (9 325 miljoen EUR tegenover 8 237 miljoen EUR in 2018) en dat de inkrimping van de financiering voor wegen en autosnelwegen werd gecompenseerd door een toename van de financiering voor spoorwegen en luchtvervoer; benadrukt dat het van belang is het beleid inzake leningen voor vervoer en de vervoersportefeuille van de EIB af te stemmen op de routekaart van de Klimaatbank, in het bijzonder wat betreft het koolstofvrij maken van de vervoerssector tegen 2050, maar ook op de komende strategie van de Commissie voor duurzame en slimme mobiliteit als antwoord op de nieuwe Europese Green Deal, en op andere terreinen van het EU-vervoersbeleid, en tegelijkertijd te zorgen voor een rechtvaardige transitie en een evenwichtige sociale en territoriale ontwikkeling; is ingenomen met de toezegging van de EIB om de bestaande uitbreiding van de luchthavencapaciteit en haveninfrastructuur voor het vervoer en de opslag van fossiele brandstoffen niet te financieren; roept ertoe op om in het kader van het beleid de lock-in van koolstofintensieve activa te voorkomen en steun te verlenen voor een verschuiving tussen de verschillende vervoerswijzen naar een koolstofvrije mobiliteit voor zowel vracht als passagiers in steden en tussen steden, zoals het spoor, veilige fietsen en schoon openbaar vervoer, met name voor gemeenschappen en plaatsen met een lage dekkingsgraad, en voor elektrificatie-infrastructuur op basis van hernieuwbare energiebronnen;

32.  is ingenomen met de voortrekkersrol van de EIB op de markt voor groene obligaties in 2019 door de uitgifte van 4,1 miljard EUR aan klimaatobligaties (Climate Awareness Bonds, CAB’s) en duurzaamheidsobligaties (Sustainability Awareness Bonds, SAB’s); benadrukt het belang van transparante en geloofwaardige documentatie en van het traceren van opbrengsten die ten grondslag liggen aan CAB’s en SAB’s, en om te zorgen voor consistentie met de EU-taxonomie voor duurzame financiering en de komende EU-norm voor groene obligaties;

33.  is ingenomen met de aanstaande herziening van het milieu- en sociaal kader van de EIB en de ontwikkeling van instrumenten voor het beheer van klimaat-, milieu- en sociale risico’s ter beoordeling van fysieke, transitie- en systeemrisico’s; roept de EIB op ervoor te zorgen dat dit uiterlijk eind 2021 afgerond is; is ingenomen met de toezegging van de EIB om het criterium van “geen ernstige afbreuk doen” van Verordening (EU) 2020/852(5) als basis te nemen en strengere normen vast te stellen wanneer dit gerechtvaardigd is;

Verrichtingen van de EIB buiten de EU

34.  wijst erop dat het belangrijkste mandaat voor EIB-verrichtingen buiten de Unie het mandaat voor externe leningen is (External Lending Mandate, ELM), op grond waarvan de EIB-verrichtingen in de periode 2014-2020 worden gedekt door een speciaal garantiefonds, met een plafond van 32,3 miljard EUR, dat de EIB een rechtsgrondslag en een garantie biedt tegen verliezen in het kader van financieringsverrichtingen in 68 in aanmerking komende landen buiten de EU; merkt op dat de Commissie heeft voorgesteld het ELM niet in zijn huidige vorm voort te zetten; neemt kennis van de instelling van de EFSD+-garantie (Europees Fonds voor duurzame ontwikkeling+), waarmee nieuwe EIB-mandaten mogelijk worden gemaakt;

35.  is ingenomen met de steun die de EIB in 2019 heeft verleend bij de opstelling van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie, dat bijstand biedt aan gebieden en regio’s die het zwaarst door de transitie naar een klimaatneutrale economie worden getroffen, met name gebieden en regio’s die het minst in staat zijn om de kosten van de transitie te dragen; benadrukt het belang van de EIB voor de tenuitvoerlegging van het mechanisme in de komende jaren, waarbij zij ervoor moet zorgen dat geen enkele regio achterblijft;

36.  wijst erop dat het ontwikkelingsbeleid van de Unie zal worden uitgevoerd via het nieuwe instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI), waarvan de EIB de belangrijkste uitvoerder is; maakt zich echter zorgen over het gebruik van EU-ontwikkelingsfondsen voor het afbouwen van risico’s van particuliere investeringen, aangezien niet is aangetoond dat deze geschikt zijn om additionaliteit te bewerkstelligen en ontwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken, zoals onlangs is gerapporteerd in de eindevaluatie van het EFDO en in advies nr. 7/2020 van de Europese Rekenkamer van 11 september 2020; benadrukt dat donoren prioriteit moeten geven aan op subsidies gebaseerde financiering als standaardoptie, met name ten aanzien van de minst ontwikkelde landen, om te voorkomen dat de schuldenlast toeneemt;

37.  wijst er nogmaals op dat de externe verrichtingen van de EIB geacht worden bij te dragen tot de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen van de EU, tot de bevordering van de duurzame economische, sociale en ecologische ontwikkeling van de ontwikkelingslanden, en met name van de meest kansarme ontwikkelingslanden, en tot de naleving van de door de Unie goedgekeurde doelstellingen; beschouwt het uitbannen van armoede, het mobiliseren van binnenlandse middelen en de mensenrechten als kernthema’s binnen de EU-structuur voor ontwikkelingsfinanciering; herinnert eraan dat de inzet van belanghebbenden de hoeksteen vormt van een duurzame en inclusieve ontwikkeling;

38.  merkt op dat de EIB gebonden is door het Handvest van de grondrechten van de EU; benadrukt dat mensenrechtenbeginselen zijn opgenomen in haar due diligence-procedures en -normen op projectniveau, onder meer door de mogelijkheid betalingen op te schorten in geval van ernstige schendingen van de mensenrechten of sociale en milieunormen; stelt vast dat de klachtenregeling eind 2018 is versterkt; verzoekt de EIB ervoor te zorgen dat haar klachtenmechanisme gemakkelijk toegankelijk, snel en doeltreffend is, zodat mogelijke mensenrechtenschendingen in het kader van projecten waarbij de EIB betrokken is, worden opgespoord en verholpen; verzoekt de EIB hierover verslag uit te brengen aan het Parlement en de Raad van Gouverneurs;

39.  verzoekt de EIB de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties volledig te ondersteunen door haar activiteiten in het kader van specifieke mandaten die zijn vastgesteld door de Raad en het Europees Parlement;

Governance, transparantie en aflegging van verantwoording bij de EIB

40.  wijst nogmaals op het belang van ethiek, integriteit, transparantie, communicatie en aflegging van verantwoording bij de EIB-groep, in al haar verrichtingen en beleid;

41.  uit zijn bezorgdheid over het gebrek aan transparantie van de verrichtingen van de EIB via financiële intermediairs zoals commerciële banken en investeringsfondsen; benadrukt de noodzaak om de economische en sociale impact van via intermediairs verstrekte leningen te beoordelen door informatie over de uiteindelijke begunstigden beschikbaar te stellen; verzoekt de EIB om standaardrapportageverplichtingen vast te stellen met de financiële intermediairs en door de eindbegunstigden, waar nodig met inachtneming van de vertrouwelijkheidsovereenkomsten tussen de financiële intermediair en de eindbegunstigde, maar met een gedegen structuur voor het verzamelen van gegevens en informatie;

42.  uit zijn ernstige bezorgdheid over de beschuldigingen tegen de EIB van intimidatie en seksuele intimidatie op het werk, straffeloosheid voor wie zich aan intimidatie schuldig maakt, ontevredenheid van werknemers, tekortkomingen in aanwervingsprocedures voor hoger personeel en een gebrek aan functionerende inspraak van werknemers in het bestuur; verzoekt de EIB ervoor te zorgen dat alle vermeende gevallen van intimidatie onafhankelijk worden onderzocht en te zorgen voor transparantie ten aanzien van de resultaten van eerdere en lopende onderzoeken en de toegepaste sancties, teneinde het vertrouwen te herstellen en een verantwoordingscultuur te creëren; verzoekt de EIB de resultaten van onderzoeken naar de tevredenheid van het personeel over de periode 2010-2021 openbaar te maken; dringt aan op een onafhankelijke beoordeling van de transparantie en kwaliteit van de aanwervingsprocedures voor hogere, leidinggevende, professionele en administratieve functies bij de EIB; verzoekt de EIB om met een actieplan te komen om het vertrouwen tussen het management en personeel te herstellen en de inspraak van werknemers in de besluitvorming te versterken;

43.  uit zijn bezorgdheid over berichten dat verschillende voormalige vicevoorzitters in dienst zijn getreden bij entiteiten die banden hebben met de EIB zonder een afkoelingsperiode in acht te nemen; betreurt het feit dat dergelijke praktijken niet strikt worden gereguleerd en verboden door de gedragscode van de EIB; betreurt dat de lopende herziening van het beleid ten aanzien van de periode na uitdiensttreding nog niet is afgerond, en benadrukt dat strengere regels moeten worden toegepast; verzoekt de EIB haar beleid ten aanzien van de periode na uitdiensttreding af te stemmen op dat van de Commissie en vergelijkbare instellingen;

44.  uit zijn bezorgdheid over het feit dat de vicevoorzitters, naast andere landen, nog steeds verantwoordelijk zijn voor hun land van herkomst, hetgeen tot belangenconflicten kan leiden; roept de EIB op gevolg te geven aan het verzoek van het Parlement om een bepaling op te nemen in de gedragscode van de directie op grond waarvan leden van de directie geen toezicht mogen houden op leningen voor of de uitvoering van projecten in hun land van herkomst;

45.  is ingenomen met het besluit van de EIB van 6 februari 2019 tot vaststelling van interne regels voor de verwerking van persoonsgegevens door de afdeling Fraudeonderzoek binnen het inspectoraat-generaal en het bureau van het hoofd Naleving; benadrukt dat op het gebied van naleving door bedrijven voldoende middelen moeten worden uitgetrokken voor controle en monitoring van externe activiteiten, belangenconflicten, aanbestedingen en geschenken;

46.  betreurt het aanhoudende gebrek aan diversiteit en genderevenwicht op het niveau van het hoger management en binnen de bestuursorganen van de EIB-groep, alsook het zeer hoge percentage vrouwen in ondersteunende functies; merkt op dat de Bank het streefdoel heeft vastgesteld om het percentage vrouwelijke managers uiterlijk in 2021 te verhogen tot 33 %, het percentage vrouwen in het hogere management tot 40 %, en het percentage vrouwen op uitvoerend niveau tot 50 %; dringt er bij de EIB op aan haar inspanningen ter bevordering van genderevenwicht op alle personeelsniveaus op te voeren; dringt er bij de EIB op aan de lidstaten die vicevoorzitters voordragen, aan te moedigen om ook rekening te houden met de doelstellingen inzake diversiteit en genderevenwicht; verzoekt de EIB een adequate vertegenwoordiging van onderdanen uit alle lidstaten binnen haar secretariaat tot stand te brengen en tegelijkertijd de vaardigheden en verdiensten van de kandidaten in acht te nemen; verzoekt de EIB een uitsplitsing naar geslacht en nationaliteit van het middenkader en hogere leidinggevende functies te publiceren;

47.  betreurt het dat de EIB nog steeds geen volledige openheid van zaken geeft over de uiteindelijke begunstigden van haar cliënten; benadrukt dat in sommige gevallen de gegevens van de betrokken marktdeelnemers niet worden meegedeeld door de promotoren of financiële intermediairs; benadrukt dat de bekendmaking van ontvangers en hun uiteindelijke begunstigden in overeenstemming is met het bestaande rechtskader; herinnert er echter aan dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om in uitzonderlijke omstandigheden te voorzien in uitzonderingen op de openbaarmaking via de registers van informatie over uiteindelijk begunstigden en op toegang tot dergelijke informatie; verzoekt de EIB de beschikbare instrumenten te gebruiken en de normen uit hoofde van de vijfde antiwitwasrichtlijn toe te passen om deze gegevens toegankelijk te maken; verzoekt de Bank te onderzoeken welke maatregelen kunnen worden genomen in geval van ongerechtvaardigde weigering door een rechtsgebied om deze informatie te verstrekken; herhaalt dat de afdeling Naleving van het EIF en het bureau van het hoofd Naleving van de EIB moeten samenwerken om te zorgen voor samenhang bij de ontwikkeling en uitvoering van het beleid van de EIB-groep op het gebied van AML/CFT;

48.  verzoekt de EIB op haar website gegevens over de uiteindelijk begunstigden van haar cliënten te publiceren om de zichtbaarheid van haar verrichtingen te vergroten en bij te dragen tot het voorkomen van gevallen van corruptie en belangenverstrengeling;

49.  verzoekt de EIB de bekendmaking van fiscale en boekhoudkundige gegevens per land en de publicatie van informatie over de uiteindelijk begunstigden en de financiële tussenpersonen die bij de financieringsverrichtingen zijn betrokken, als voorwaarden te stellen voor de verstrekking van directe en indirecte leningen;

50.  verzoekt de EIB de in 2019 gestarte herziening van het antifraudebeleid van de EIB-groep af te ronden, overeenkomstig de verzoeken van het Parlement; is ingenomen met de intensieve dialoog tussen de EIB en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) over de actualisering ervan; verzoekt de EIB gebruik te maken van de ondersteunende rol van OLAF, versterkt door de nieuwe fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie (CAFS) die in april 2019 is aangenomen; is nog altijd van mening dat het mandaat van het Europees Openbaar Ministerie de vervolging moet omvatten van criminele activiteiten die van invloed zijn op de EIB-financiering;

51.  wijst nogmaals op het belang van de betrokkenheid van relevante nationale, regionale en lokale belanghebbenden, waaronder klimaatdeskundigen, vakbonden, actoren uit het maatschappelijk middenveld, vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, kmo’s en de academische wereld, bij de beoordeling van het effect van investeringen, onder meer door middel van transparante communicatie, en op het belang van het beoordelen van de behoeften en verwachtingen van de mensen voor wie het project gevolgen heeft; benadrukt dat alle belanghebbende gemeenschappen moeten worden geraadpleegd, dat het overleg toegankelijk moet zijn voor kwetsbare groepen, moet zijn toegesneden op de afzonderlijke behoeften van de belanghebbenden en gedurende de gehele levenscyclus van het project moet worden voortgezet; dringt aan op naleving van het beginsel van vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming van alle getroffen gemeenschappen (naast de inheemse bevolking) in het geval van investeringen op basis van land en natuurlijke hulpbronnen; verzoekt de EIB verslag uit te brengen over de tenuitvoerlegging van bovenstaande beginselen; is ingenomen met de raadpleging van belanghebbenden door de Bank over geselecteerde beleidsmaatregelen, zoals bepaald in artikel 7, leden 10 en 11, van het transparantiebeleid van de EIB-groep;

52.  verzoekt de EIB bij grootschalige infrastructuurprojecten rekening te houden met alle risico’s voor het milieu en alleen projecten te financieren waarvan is aangetoond dat ze meerwaarde hebben, zowel voor de plaatselijke bevolking als uit milieu-, sociaal en economisch oogpunt; benadrukt dat het belangrijk is om mogelijke risico’s van corruptie en fraude zorgvuldig te monitoren en nauwgezette ex-ante- en ex-postbeoordelingen van de te financieren projecten uit te voeren;

53.  herinnert eraan dat in artikel 287, lid 3, VWEU de controlebevoegdheden van de Rekenkamer met betrekking tot de EIB worden beschreven; brengt in herinnering dat de Rekenkamer bevoegd is om de activiteiten van de EIB te controleren in het kader van haar beheer van de uitgaven en ontvangsten van de Unie; wijst er nogmaals op dat het Comité ter controle van de boekhouding van de EIB uit hoofde van artikel 12 van Protocol nr. 5 (statuten van de EIB) bevoegd is om het aandelenkapitaal van de EIB te controleren; merkt op dat dit betekent dat de Rekenkamer geen volledig beeld kan geven van de verhouding tussen de verrichtingen van de EIB-groep en de begroting van de Unie; herinnert eraan dat volgens artikel 308, lid 3, VWEU de Raad het Protocol betreffende de statuten van de EIB bij eenvoudig besluit mag wijzigen zonder een volledige herziening van het Verdrag; wijst op het toegenomen belang in het nieuwe meerjarig financieel kader van EU-garanties en andere door de EIB beheerde financieringsinstrumenten; verzoekt de Raad daarom artikel 12 van Protocol nr. 5 te wijzigen teneinde de Rekenkamer een rol te geven bij het controleren van het aandelenkapitaal van de EIB; merkt op dat de huidige tripartiete overeenkomst tussen de Commissie, de EIB en de Rekenkamer over de controles van door de Uniebegroting gefinancierde of gedekte verrichtingen in 2020 is afgelopen; verzoekt de Commissie, de Rekenkamer en de EIB met klem de rol van de Rekenkamer te bevorderen en haar controlebevoegdheden ten aanzien van de activiteiten van de EIB verder te versterken bij de verlenging van de tripartiete overeenkomst betreffende het reglement van orde;

54.  verzoekt de EIB-groep en de Commissie een begin te maken met de herziening van de bepalingen van de financiële en administratieve kaderovereenkomst (FAFA) van mei 2014, waarin de regels worden vastgesteld voor de centraal beheerde EU-instrumenten die aan de EIB-groep zijn toevertrouwd;

55.  verzoekt de EIB samen met de Commissie te onderzoeken hoe het systeem voor vroegtijdige opsporing en uitsluiting (EDES) en het uitsluitingsbeleid van de EIB kunnen worden gecoördineerd om synergieën tot stand te brengen en te garanderen dat kritieke situaties die van invloed zijn op de verrichtingen van de EIB en de financiële belangen van de Unie, volledig worden gedekt;

56.  neemt kennis van de goedkeuring in maart 2019 van het klokkenluidersbeleid van de EIB-groep en neemt nota van de naleving van de algemene beginselen en normen die zijn opgenomen in Richtlijn (EU) 2019/1937(6), die op een later tijdstip in werking is getreden; betreurt dat het beleid alleen van toepassing is op gevallen van interne klokkenluiders; verwacht dat het EIB-beleid inzake de bescherming van klokkenluiders ambitieus is en strenge normen omvat; dringt er bij de EIB op aan om rekening te houden met zowel interne als externe klokkenluiders, en duidelijke en welomschreven procedures, termijnen en richtsnoeren vast te stellen om klokkenluiders zo goed mogelijk te adviseren en hen te beschermen tegen eventuele represailles;

57.  verzoekt de EIB haar communicatiestrategie te verbeteren; acht het, aangezien de EIB ’s werelds grootste donor en multilaterale leningnemer is, van essentieel belang dat zij duidelijk en met relevante informatie communiceert over haar missie en haar status en dat zij zich richt op een breed scala aan doelgroepen;

58.  neemt nota van de verdere toename van het aantal beschuldigingen dat in 2019 aan de onderzoeksafdeling van de EIB is gemeld, met 228 nieuwe beschuldigingen (184 in 2018), waarvan 69 % afkomstig was van personeelsleden en 30 % van externe bronnen, waaronder projectgerelateerde partijen, het maatschappelijk middenveld en de media; wijst erop dat 59 % van de onderzoeksacties betrekking heeft op fraudegevallen, gevolgd door corruptie (15 %) en samenspanning (6 %), en dat meer dan een derde van de onderzochte beschuldigingen verband houdt met de vervoersector;

59.  merkt op dat in 2019 van de 220 afgeronde zaken er 40 werden onderbouwd, wat neerkomt op 18 % van de afgeronde zaken, en resulteerden in hetzij verwijzingen naar bevoegde autoriteiten, hetzij aanbevelingen aan de diensten van de EIB-groep; merkt tevens op dat 62 % van deze zaken (25 van de 40) werden doorverwezen naar OLAF; verzoekt de EIB verslag uit te brengen over de resultaten van de ondernomen acties, met inbegrip van, indien beschikbaar, bedragen die werden teruggevorderd;

60.  verzoekt de EIB de proactieve transparantie te vergroten door niet-vertrouwelijke documenten tijdig openbaar te maken in een gebruikersvriendelijke databank; herhaalt zijn oproep aan de EIB om in haar werk uit te gaan van principiële openbaarmaking in plaats van principiële vertrouwelijkheid;

61.  verzoekt de EIB-groep haar aflegging van verantwoording te verbeteren; dringt aan op een memorandum van overeenstemming tussen de EIB en het Parlement om de toegang van het Parlement tot documenten en gegevens van de EIB met betrekking tot strategische richtsnoeren en financieringsbeleid te verbeteren, teneinde de aflegging van verantwoording door de Bank te versterken; stelt een driemaandelijkse dialoog met de relevante commissies van het Parlement voor, zodat zij inspraak kunnen hebben in de investeringsstrategie van de EIB en adequaat toezicht kunnen uitoefenen; benadrukt het belang van een grotere controle van het Parlement op de besluiten van de raad van bestuur van de EIB; vraagt om een betere informatie-uitwisseling van de Commissie teneinde haar transparantie ten opzichte van het Parlement over de standpunten die zij inneemt in de raad van bestuur van de EIB, te vergroten; herhaalt zijn verzoek om openbaarmaking van de adviezen die de Commissie in het kader van de procedure van artikel 19 van de EIB-statuten heeft uitgebracht over de financieringsverrichtingen van de EIB, zodat kan worden nagegaan of deze in overeenstemming zijn met de desbetreffende EU-wetgeving en het EU-beleid; verzoekt de Commissie en de EIB een akkoord te bereiken om volledige transparantie over dergelijke adviezen en de daaraan ten grondslag liggende redenen te waarborgen voor zover dat wettelijk mogelijk is;

62.  dringt aan op tijdige publicatie van de volledige agenda’s en notulen van de vergaderingen van de directie en de raad van bestuur; onderstreept dat het toekomstige transparantiebeleid sterkere transparantievereisten moet omvatten voor al haar verrichtingen alsook de eis dat initiatiefnemers van projecten milieueffectbeoordelingen en aanverwante documenten openbaar maken, door strikte transparantieverplichtingen op te nemen in de specifieke contractuele clausules die met alle cliënten van de EIB worden ondertekend; verzoekt de EIB vaker diepgaande en alomvattende informatie te publiceren over de financiële tussenpersonen die verantwoordelijk zijn voor het mobiliseren van EIB-financiering, en vraagt de EIB eveneens contractuele clausules op te nemen over verplichte informatieverstrekking door die instellingen over hun kredietverleningsactiviteiten;

Follow-up van de aanbevelingen van het Parlement

63.  verzoekt de EIB verslag te blijven uitbrengen over de stand van zaken ten aanzien van eerdere aanbevelingen die het Parlement in zijn jaarlijkse resoluties heeft gedaan, met name inzake:

   a) de effecten (economisch, ecologisch en sociaal) van haar investeringsstrategie en de bereikte resultaten om bij te dragen tot de evenwichtige en gestage ontwikkeling van de interne markt in het belang van de Unie,
   b) de maatregelen die zijn genomen om de preventie van belangenconflicten te verbeteren,
   c) de maatregelen ter versterking van de transparantie in het kader van de zorgvuldigheidstoetsing ten aanzien van cliënten om belastingontwijking, fraude en corruptie te voorkomen,
   d) de maatregelen die zijn genomen om gevolg te geven aan de oproepen en verzoeken die in het kader van deze resolutie zijn goedgekeurd;

o
o   o

64.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie en verzoekt de Raad en de raad van bestuur van de EIB om een debat te houden over de hierin gepresenteerde standpunten van het Parlement.

(1) https://www.eca.europa.eu/en/Pages/DocItem.aspx?did=49051
(2) PB L 169 van 1.7.2015, blz. 1.
(3) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0191.
(4) Ingediend door milieu-ngo’s CEE Bankwatch Network, Counter Balance, Re: Common en Friends of the Earth Europe.
(5) Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13.)
(6) Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden (PB L 305 van 26.11.2019, blz. 17).


Genetisch gemodificeerde soja DAS-81419-2
PDF 185kWORD 57k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde soja DAS-81419-2 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D073421/01 – 2021/2759(RSP))
P9_TA(2021)0333B9-0372/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde soja DAS-81419-2 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D073421/01),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders(1), en met name artikel 7, lid 3, en artikel 19, lid 3,

–  gezien de stemming van 17 mei 2021 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, waarvoor geen advies is gegeven,

–  gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren(2),

–  gezien het advies dat op 26 oktober 2016 door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) werd goedgekeurd en op 5 december 2016 werd gepubliceerd(3),

–  gezien zijn eerdere resoluties waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen (“ggo’s”)(4),

–  gezien artikel 112, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

–  gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

A.  overwegende dat Dow Agro Sciences Ltd op 9 februari 2012 bij de nationale bevoegde instantie van Nederland een aanvraag heeft ingediend voor een vergunning voor het in de handel brengen van levensmiddelen, levensmiddeleningrediënten en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde soja DAS-81419-2 (“de genetisch gemodificeerde soja”), overeenkomstig de artikelen 5 en 17 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 (“de aanvraag”); overwegende dat de aanvraag tevens betrekking heeft op het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit de genetisch gemodificeerde soja voor andere toepassingen dan als levensmiddel of als diervoeder, met uitzondering van de teelt;

B.  overwegende dat de EFSA op 26 oktober 2016 een gunstig advies uitbracht met betrekking tot deze aanvraag, dat op 5 december 2016 werd gepubliceerd;

C.  overwegende dat de genetisch gemodificeerde soja is ontwikkeld om twee synthetische Bt-toxinen te produceren, Cry1F en Cry1Ac, die resistentie bieden tegen bepaalde soorten lepidoptera, en om resistent te zijn tegen het herbicide glufosinaat(5);

Gebrek aan een passende beoordeling van residuen van herbiciden, metabolieten en cocktaileffecten

D.  overwegende dat in meerdere studies is aangetoond dat de teelt van herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen een toename van het gebruik van “complementaire” herbiciden in de hand werkt, voornamelijk vanwege het ontstaan van herbicidetolerant onkruid(6); overwegende dat er bijgevolg van moet worden uitgegaan dat de genetisch gemodificeerde soja zal worden blootgesteld aan zowel hogere als herhaalde doses glufosinaat, met als gevolg dat een grotere hoeveelheid residuen aanwezig kan zijn in de oogst;

E.  overwegende dat glufosinaat is ingedeeld als toxisch voor de voortplanting, categorie 1B, en dus onder de uitsluitingscriteria valt van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad(7); overwegende dat de goedkeuring van glufosinaat voor gebruik in de Unie op 31 juli 2018 is verstreken(8);

F.  overwegende dat de beoordeling van residuen van herbiciden en hun afbraakproducten in genetisch gemodificeerde planten wordt beschouwd als een kwestie die niet binnen de bevoegdheid van het EFSA-panel voor genetisch gemodificeerde organismen (“EFSA-panel voor ggo’s”) valt en daarom geen deel uitmaakt van de vergunningsprocedure voor ggo’s;

G.  overwegende dat er vanwege de specifieke landbouwpraktijken bij de teelt van herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen specifieke patronen zijn wat betreft de toepassingen, blootstelling en het voorkomen van specifieke metabolieten en het ontstaan van combinatorische effecten die bijzondere aandacht vereisen; overwegende dat deze niet in aanmerking zijn genomen door de EFSA;

Openstaande vragen in verband met Bt-toxinen

H.  overwegende dat toxicologische tests voor vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen worden uitgevoerd met geïsoleerde Bt-toxinen; overwegende dat weinig betekenis kan worden toegekend aan toxicologische tests die verricht zijn met eiwitten in isolatie, gezien het feit dat Bt-toxinen in genetisch gemodificeerde gewassen zoals mais, katoen en soja inherent toxischer zijn dan geïsoleerde Bt-toxinen; overwegende dat dit komt doordat antiproteasen, die in het weefsel van de plant aanwezig zijn, de toxiciteit van Bt-toxinen kunnen vergroten door hun afbraak te vertragen; overwegende dat dit verschijnsel in meerdere wetenschappelijke studies is aangetoond, waaronder in een studie voor Monsanto 30 jaar geleden, waarbij bleek dat zelfs de aanwezigheid van uiterst lage niveaus van antiproteasen de toxiciteit van Bt-toxinen tot wel 20 keer vergrootte(9);

I.  overwegende dat bij de risicobeoordelingen van de EFSA nooit met deze effecten rekening is gehouden, hoewel ze relevant zijn voor alle voor invoer of teelt in de Unie goedgekeurde Bt-planten; overwegende dat niet kan worden uitgesloten dat deze versterkte toxiciteit als gevolg van de interactie tussen antiproteasen en Bt-toxinen een risico kan vormen voor mensen en dieren die levensmiddelen, respectievelijk diervoeders met Bt-toxinen consumeren;

J.  overwegende dat uit een aantal studies blijkt dat bijwerkingen zijn geconstateerd, namelijk dat blootstelling aan Bt-toxinen een effect kan hebben op het immuunsysteem en dat sommige Bt-toxinen wellicht adjuvans-eigenschappen hebben(10), hetgeen betekent dat zij de allergene eigenschappen van andere eiwitten waarmee ze in contact komen, kunnen verhogen;

K.  overwegende dat de beoordeling van de mogelijke interactie van residuen van herbiciden en de metabolieten ervan met Bt-toxinen wordt beschouwd als kwestie die niet onder de bevoegdheid van het EFSA-panel voor ggo’s valt en daarom geen deel uitmaakt van de risicobeoordeling; overwegende dat dit problematisch is aangezien bekend is dat de residuen van het gebruik van glufosinaat het microbioom verstoren, hetgeen in combinatie met Bt-toxinen tot sterkere immunologische reacties kan leiden(11);

Opmerkingen van bevoegde autoriteiten van de lidstaten

L.  overwegende dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten gedurende de overlegperiode van drie maanden opmerkingen hebben ingediend bij de EFSA(12); overwegende dat de kritische opmerkingen onder meer inhouden dat de ingediende gegevens over de plaag- en ziektedruk onvoldoende zijn voor een gedetailleerde analyse van de ecologische interactie van de genetisch gemodificeerde soja met het milieu, dat de aanvrager alleen wijst op aanzienlijke onbedoelde verliezen van de genetisch gemodificeerde soja tijdens laden en lossen als route voor milieublootstelling, en dat andere routes voor milieublootstelling door afvalmateriaal afkomstig van de verwerking of het gebruik van soja (zoals mest van dieren aan wie de genetisch gemodificeerde soja is gevoerd) niet specifiek zijn beoordeeld en dat in het voorgestelde monitoringplan geen aandacht wordt besteed aan relevante vragen met betrekking tot het monitoren van menselijke en diergezondheid, zodat deze plannen als onvoldoende uitgewerkt moeten worden beschouwd;

Ondemocratische besluitvorming

M.  overwegende dat de stemming van 17 mei 2021 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 geen advies heeft opgeleverd, wat betekent dat er voor het verlenen van een vergunning geen gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden;

N.  overwegende dat de Commissie het feit dat vergunningsbesluiten voor ggo’s nog steeds worden goedgekeurd door de Commissie zonder de steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten – hetgeen voor productautorisaties als geheel eerder uitzonderlijk is, maar de norm is geworden voor de besluitvorming over vergunningen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders – als problematisch erkent;

O.  overwegende dat het Europees Parlement gedurende zijn achtste zittingsperiode in totaal 36 resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het op de markt brengen van ggo’s voor gebruik als levensmiddelen en diervoeders (33 resoluties) of tegen de teelt van ggo’s in de Unie (3 resoluties); overwegende dat het Europees Parlement in zijn negende zittingsperiode reeds 18 resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het op de markt brengen van ggo’s; overwegende dat er voor geen van deze ggo’s een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden voor het verlenen van een vergunning; overwegende dat tot de redenen die de lidstaten hiervoor noemen een gebrek aan respect voor het voorzorgsbeginsel in het vergunningverleningsproces en wetenschappelijke zorgen in verband met de risicobeoordeling behoren;

P.  overwegende dat de Commissie zich bewust is van de democratische tekortkomingen, het gebrek aan steun van de lidstaten en de bezwaren van het Parlement, maar evenwel vergunningen blijft verlenen voor ggo’s;

Q.  overwegende dat er geen wetswijziging nodig is om de Commissie in staat te stellen geen vergunning te verlenen voor ggo’s wanneer er in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten wordt gevonden(13);

Het nakomen van de internationale verplichtingen van de Unie

R.  overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1829/2003 is bepaald dat genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders geen negatieve effecten mogen hebben op de menselijke gezondheid, de diergezondheid of het milieu, en wordt vereist dat de Commissie bij het opstellen van haar besluit alle desbetreffende bepalingen van het Unierecht en andere ter zake dienende factoren in aanmerking neemt; overwegende dat zulke ter zake dienende factoren onder meer de verplichtingen van de Unie in het kader van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de VN, de Klimaatovereenkomst van Parijs en het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit (VBD) moeten omvatten;

S.  overwegende dat in een verslag uit 2017 van de speciale rapporteur van de VN voor het recht op voedsel werd vastgesteld dat gevaarlijke bestrijdingsmiddelen catastrofale gevolgen hebben voor de volksgezondheid, met name in ontwikkelingslanden(14); overwegende dat SDG 3.9 van de VN tot doel heeft het aantal doden en ziektegevallen ten gevolge van gevaarlijke chemische stoffen en lucht-, water- en bodemverontreiniging wezenlijk te verminderen voor 2030(15); overwegende dat het toestaan van de invoer van de genetisch gemodificeerde soja zou resulteren in een toename van de vraag naar dit gewas dat behandeld is met een voor de voortplanting toxische herbicide die niet langer mag worden gebruikt in de Unie, en daarmee in een verhoging van het blootstellingsrisico van werknemers in derde landen; overwegende dat het risico van een verhoogde blootstelling van werknemers bijzonder zorgwekkend is in het geval van herbicidetolerante, genetisch gemodificeerde gewassen, aangezien hiervoor grotere hoeveelheden herbiciden worden gebruikt;

T.  overwegende dat ontbossing een belangrijke oorzaak is van de achteruitgang van de biodiversiteit; overwegende dat de uitstoot van landgebruik en verandering van landgebruik, vooral ten gevolge van ontbossing, de op een na grootste oorzaak van klimaatverandering is, na de verbranding van fossiele brandstoffen(16); overwegende dat de Klimaatovereenkomst van Parijs en het strategisch plan voor biodiversiteit 2011-2020, dat in het kader van het VN-VBD werd goedgekeurd, alsook de Aichi-biodiversiteitsdoelen duurzame inspanningen op het gebied van bosbeheer, -bescherming en -herstel bevorderen(17); overwegende dat SDG 15 van de VN onder meer tot doel heeft de ontbossing voor 2020 stop te zetten(18); overwegende dat bossen een multifunctionele rol spelen bij de verwezenlijking van de meeste SDG’s van de VN(19);

U.  overwegende dat de productie van soja een belangrijke aanjager is van ontbossing in de bossen van de Amazone, Cerrado en Gran Chaco in Zuid-Amerika; overwegende dat van de in Brazilië en Argentinië geteelde soja respectievelijk 97 % en 100 % genetisch gemodificeerd is(20); overwegende dat het overgrote deel van genetisch gemodificeerde soja dat in Brazilië en Argentinië mag worden geteeld, ook in de Unie mag worden ingevoerd; overwegende dat de genetisch gemodificeerde soja reeds in Brazilië mag worden geteeld(21);

V.  overwegende dat in een recent collegiaal getoetst wetenschappelijk onderzoek is vastgesteld dat de Unie de regio is met de grootste koolstofvoetafdruk ter wereld als gevolg van de soja-invoer uit Brazilië, 13,8 % groter dan die van China, de grootste importeur van soja, door een groter aandeel emissies uit onrechtstreekse ontbossing(22); overwegende dat uit een ander recent onderzoek bleek dat ongeveer een vijfde van de soja die, met name voor diervoeders, vanuit de Amazone en Cerrado in Brazilië naar de Unie wordt uitgevoerd, door illegale ontbossing bezoedeld kan zijn(23);

1.  is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie de in Verordening (EG) nr. 1829/2003 bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.  is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, aangezien het niet verenigbaar is met het doel van Verordening (EG) nr. 1829/2003 om overeenkomstig de algemene beginselen die in Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad(24) zijn vastgesteld de basis te leggen voor de waarborging van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument, met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt wordt gewaarborgd;

3.  verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

4.  is ingenomen met het feit dat de Commissie, in een schrijven van 11 september 2020 aan de leden van het Parlement, eindelijk de noodzaak erkende rekening te houden met duurzaamheid wat betreft vergunningsbesluiten voor ggo’s(25); is echter zeer teleurgesteld dat de Commissie de invoer van een genetisch gemodificeerde soja blijft toestaan(26), ondanks bezwaren van het Parlement en een meerderheid van lidstaten;

5.  roept de Commissie op met de grootste spoed vooruitgang te boeken wat betreft de ontwikkeling van duurzaamheidscriteria, met volledige betrokkenheid van het Parlement; verzoekt de Commissie informatie te verstrekken over hoe en wanneer dit proces zal worden doorlopen;

6.  dringt er opnieuw bij de Commissie op aan rekening te houden met de verplichtingen van de Unie krachtens internationale overeenkomsten, zoals de Overeenkomst van Parijs, het VN-VBD en de SDG’s van de VN; roept er nogmaals toe op om ontwerpuitvoeringshandelingen vergezeld te doen gaan van een memorandum van toelichting waarin wordt uiteengezet hoe de handelingen voldoen aan het beginsel van “geen schade berokkenen”(27);

7.  onderstreept dat in de op 17 december 2020 door het Europees Parlement aangenomen amendementen op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 182/2011(28), die in het Parlement werden aangenomen als basis voor onderhandelingen met de Raad, staat dat de Commissie geen vergunning moet verlenen voor ggo’s wanneer daarvoor geen gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten bestaat; is van oordeel dat de Commissie zich hiernaar moet voegen en verzoekt de Raad met zijn werkzaamheden door te gaan en ten aanzien van dit dossier zo snel mogelijk een algemene benadering vast te stellen;

8.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie geen vergunningen meer te verlenen voor herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen tot uitgebreid en per geval is onderzocht welke gezondheidsrisico’s de residuen met zich meebrengen, hetgeen een volledige beoordeling inhoudt van de residuen afkomstig van besproeiing van zulke genetisch gemodificeerde gewassen met complementaire herbiciden en een beoordeling van de afbraakproducten van herbiciden en eventuele combinatorische effecten;

9.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie de risicobeoordeling van de toepassing van complementaire herbiciden en de residuen daarvan volledig op te nemen in de risicobeoordeling van herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen, ongeacht of het genetisch gemodificeerde gewas bestemd is voor teelt in de Unie of bedoeld is voor de invoer in de Unie voor gebruik als levensmiddel en diervoeder;

10.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie geen enkele vergunning te verlenen voor de invoer voor gebruik als levensmiddel of diervoeder van genetisch gemodificeerde gewassen die tolerant zijn gemaakt voor een werkzame stof van een herbicide die niet is toegestaan voor gebruik binnen de Unie;

11.  is ingenomen met de aankondiging van een wetgevingsvoorstel van de Commissie over maatregelen om het in de EU in de handel brengen van producten die verband houden met de ontbossing of de aantasting van de bossen te vermijden of tot een minimum te beperken; verzoekt de Commissie ondertussen, gezien de dringende noodzaak de ontbossing in de bossen van de Amazone, Cerrado en Gran Chaco aan te pakken en het feit dat de vraag van de Unie naar genetisch gemodificeerde soja bijdraagt aan de ontbossing in die regio, onmiddellijk de invoer van in Brazilië en Argentinië geteelde genetisch gemodificeerde soja op te schorten, indien nodig met gebruikmaking van artikel 53 van Verordening (EG) nr. 178/2002, totdat doeltreffende juridisch bindende mechanismen zijn ingesteld ter voorkoming van het in de Unie in de handel brengen van producten die verband houden met de ontbossing en de mensenrechtenschendingen die daarmee gepaard gaan;

12.  pleit opnieuw voor de tenuitvoerlegging van een Europese strategie voor de productie en toelevering van plantaardige eiwitten(29), die ervoor zou zorgen dat de Unie minder afhankelijk is van de invoer van genetisch gemodificeerde soja en bovendien zou resulteren in kortere toeleveringsketens en regionale markten;

13.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.
(2) PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.
(3) Wetenschappelijk advies van het panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen voor het in de handel brengen van insectenresistente genetisch gemodificeerde soja DAS-81419-2 voor gebruik als levensmiddel en diervoeder, invoer en verwerking overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 (aanvraag EFSA-GMO-NL-2013-116), EFSA Journal 2016; 14(12): 4642, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/4642
(4)–––––––––––––––– Tijdens de achtste zittingsperiode nam het Parlement 36 resoluties aan waarin bezwaar werd gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor ggo’s. Bovendien heeft het Parlement tijdens de negende zittingsperiode de volgende resoluties aangenomen:Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MZHG0JG (SYN‑ØØØJG-2), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0028).Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen A2704-12 (ACS-GMØØ5-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0029).Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × MON 88017 × 59122 × DAS-40278-9, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 89034, 1507, MON 88017, 59122 en DAS-40278-9, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0030).Resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerd katoen LLCotton25 (ACS-GHØØ1-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0054).Resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen MON 89788 (MON-89788-1) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0055).Resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en subcombinaties MON 89034 × NK603 × DAS-40278-9, 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en NK603 × DAS-40278-9 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0056).Resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × 1507 × 5307 × GA21 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie, vier of vijf van de “events” Bt11, MIR162, MIR604, 1507, 5307 en GA21, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen Teksten, P9_TA(2019)0057).Resolutie van het Europees Parlement van 14 mei 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87708 × MON 89788 × A5547-127, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0069). –Resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × NK603 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en NK603, en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1111 van de Commissie, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0291).Resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde sojabonen SYHT0H2 (SYN-ØØØH2-5) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0292).Resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 87460 × MON 89034 × MIR162× NK603, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 87427, MON 87460, MON 89034, MIR162 en NK603, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0293).Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87751 × MON 87701 × MON 87708 × MON 89788 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0365). –Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × MON 87411, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en MON 87411 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0366).Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MIR604 (SYN-IR6Ø4-5) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0367).Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 88017 (MON-88Ø17-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0368).Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 (MON-89Ø34-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0369).Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2021 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde katoen GHB614 × T304-40 × GHB119 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0080).Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2021 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MZIR098 (SYN-ØØØ98-3), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0081).
(5) EFSA-advies, blz. 1.
(6) Zie bijvoorbeeld Bonny, S.: “Genetically Modified Herbicide-Tolerant Crops, Weeds, and Herbicides: Overview and Impact”, Environmental Management, januari 2016;57(1), blz. 31-48, https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/26296738 and Benbrook, C.M., ‘Impacts of genetically engineered crops on pesticide use in the U.S. - the first sixteen years’, Environmental Sciences Europe; 28 September 2012, Vol. 24(1), https://enveurope.springeropen.com/articles/10.1186/2190-4715-24-24
(7) Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).
(8) https://ec.europa.eu/food/plant/pesticides/eu-pesticides-database/active-substances/?event=as.details&as_id=79
(9) MacIntosh, S.C., Kishore, G.M., Perlak, F.J., Marrone, P.G., Stone, T.B., Sims, S.R., Fuchs, R.L., ‘Potentiation of Bacillus thuringiensis insecticidal activity by serine protease inhibitors’, Journal of Agricultural and Food Chemistry, 38, blz. 1145-1152, https://pubs.acs.org/doi/abs/10.1021/jf00094a051
(10) Zie voor een evaluatie: Rubio-Infante, N., Moreno-Fierros, L., ‘An overview of the safety and biological effects of Bacillus thuringiensis Cry toxins in mammals”, Journal of Applied Toxicology, mei 2016, 36(5), blz. 630-648, https://onlinelibrary.wiley.com/doi/full/10.1002/jat.3252
(11) Parenti, M.D., Santoro, A., Del Rio, A., Franceschi, C., ‘Literature review in support of adjuvanticity/immunogenicity assessment of proteins’, EFSA Supporting Publications, January 2019, 16(1): 1551, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/abs/10.2903/sp.efsa.2019.EN-1551
(12) De opmerkingen van de lidstaten in verband met de genetisch gemodificeerde soja kunnen worden geraadpleegd in het vragenregister van de EFSA: https://open.efsa.europa.eu/
(13) De Commissie kan een vergunning verlenen, maar hoeft dat niet te doen, wanneer er in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten wordt gevonden, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 (artikel 6, lid 3).
(14) https://www.ohchr.org/EN/Issues/Food/Pages/Pesticides.aspx
(15) https://www.un.org/sustainabledevelopment/health/
(16) Mededeling van de Commissie van 23 juli 2019 getiteld “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren” (COM(2019)0352), blz. 1.
(17) Idem, blz. 2.
(18) Zie doelstelling 15.2: https://www.un.org/sustainabledevelopment/biodiversity/
(19) Mededeling van de Commissie van 23 juli 2019 getiteld “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren”, COM(2019)0352, blz. 2.
(20) International Service for the Acquisition of Agri-biotech Applications, ‘Global status of commercialized biotech/GM crops in 2017: Biotech Crop Adoption Surges as Economic Benefits Accumulate in 22 Years’, ISAAA Brief No. 53,(2017, blz. 16 en 21, http://www.isaaa.org/resources/publications/briefs/53/download/isaaa-brief-53-2017.pdf
(21) https://www.isaaa.org/gmapprovaldatabase/event/default.asp?EventID=339&Event=DAS81419
(22) Escobar, N., Tizado, E. J., zu Ermgassen, E.K.J., Löfgren, P., Börner, J., Godar, J., ‘Spatially-explicit footprints of agricultural commodities: Mapping carbon emissions embodied in Brazil’s soy exports’, Global Environmental Change, Volume 62, mei 2020, 102067, https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0959378019308623
(23) Rajão, R., Soares-Filho, B., Nunes, F., Börner, J., Machado, L., Assis, D., Oliveira, A., Pinto, L., Ribeiro, V., Rausch, L., Gibbs, H., Figueira, D., ‘The rotten apples of Brazil’s agribusiness’, Science 17 juli 2020, Volume 369, Issue 6501, blz. 246-248, https://science.sciencemag.org/content/369/6501/246.
(24) Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).
(25) https://tillymetz.lu/wp-content/uploads/2020/09/Co-signed-letter-MEP-Metz.pdf
(26) https://webgate.ec.europa.eu/dyna/gm_register/gm_register_auth.cfm?pr_id=100
(27) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0005, paragraaf 102.
(28) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0364.
(29) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0005, paragraaf 64.


Genetisch gemodificeerde soja DAS-81419-2 × DAS–44406–6
PDF 191kWORD 58k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde soja DAS-81419-2 × DAS–44406–6 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D073422/01 – 2021/2760(RSP))
P9_TA(2021)0334B9-0373/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde soja DAS-81419-2 × DAS–44406–6, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D073422/01),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders(1), en met name artikel 7, lid 3, en artikel 19, lid 3,

–  gezien de stemming van 17 mei 2021 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, die geen advies heeft opgeleverd,

–  gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren(2),

–  gezien het advies dat op 15 oktober 2020 door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) werd goedgekeurd en op 20 november 2020 werd gepubliceerd(3),

–  gezien zijn eerdere resoluties waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen (“ggo’s”)(4),

–  gezien artikel 112, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

–  gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

A.  overwegende dat Dow Agro Sciences Ltd op 2 maart 2016 bij de nationale bevoegde instantie van Nederland een aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, overeenkomstig de artikelen 5 en 17 van Verordening (EG) nr. 1829/2003; overwegende dat de aanvraag betrekking had op het in de handel brengen van levensmiddelen, levensmiddeleningrediënten en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde soja DAS-81419-2 x DAS-44406-6 (“de genetisch gemodificeerde soja”); overwegende dat de aanvraag tevens betrekking heeft op het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit de genetisch gemodificeerde mais voor andere toepassingen dan als levensmiddel of als diervoeder, met uitzondering van de teelt;

B.  overwegende dat de EFSA op 15 oktober 2020 een gunstig advies uitbracht met betrekking tot deze aanvraag, dat op 20 november 2020 werd gepubliceerd;

C.  overwegende dat de genetisch gemodificeerde soja is ontwikkeld om resistent te zijn tegen drie groepen herbiciden: glyfosaat, 2,4-dichloorfenoxyazijnzuur (2,4-D) en andere verwante fenoxy-herbiciden (AAD-12) en glufosinaat, alsook om resistent te zijn tegen schadelijke lepidoptera door middel van de expressie van Bt-toxinen, Cry1F en Cry1Ac(5);

Gebrek aan een passende beoordeling van residuen van herbiciden, metabolieten en cocktaileffecten

D.  overwegende dat in meerdere studies is aangetoond dat de teelt van herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen een toename van het gebruik van “complementaire” herbiciden in de hand werkt, voornamelijk vanwege het ontstaan van herbicidetolerant onkruid(6); overwegende dat er bijgevolg van moet worden uitgegaan dat de genetisch gemodificeerde soja zal worden blootgesteld aan zowel hogere als herhaalde doses glufosinaat, glyfosaat en 2-4,D, met als gevolg dat een grotere hoeveelheid residuen aanwezig kan zijn in de oogst;

E.  overwegende dat er nog altijd onduidelijkheid bestaat over de kankerverwekkende eigenschappen van glyfosaat; overwegende dat de EFSA in november 2015 tot de conclusie is gekomen dat het onwaarschijnlijk is dat deze stof kankerverwekkend is, en dat het Europees Agentschap voor chemische stoffen in maart 2017 heeft geconcludeerd dat het niet gerechtvaardigd is de stof als zodanig in te delen; overwegende dat het Internationaal Agentschap voor kankeronderzoek, het gespecialiseerde kankeragentschap van de Wereldgezondheidsorganisatie, daarentegen glyfosaat in 2015 heeft ingedeeld als waarschijnlijk kankerverwekkend voor de mens;

F.  overwegende dat glufosinaat is ingedeeld als toxisch voor de voortplanting, categorie 1B, en dus onder de uitsluitingscriteria valt van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad(7); overwegende dat de goedkeuring van glufosinaat voor gebruik in de Unie op 31 juli 2018 is verstreken(8);

G.  overwegende dat de beoordeling van residuen van herbiciden en hun afbraakproducten in genetisch gemodificeerde planten wordt beschouwd als een kwestie die niet binnen de bevoegdheid van het EFSA-panel voor genetisch gemodificeerde organismen (“EFSA-panel voor ggo’s”) valt en daarom geen deel uitmaakt van de vergunningsprocedure voor ggo’s; overwegende dat dit problematisch is, aangezien de genetische modificatie zelf bepalend kan zijn voor de manier waarop complementaire herbiciden door de genetisch gemodificeerde plant worden afgebroken en voor de samenstelling en dus de toxiciteit van de afbraakproducten (metabolieten)(9);

H.  overwegende dat er vanwege de specifieke landbouwpraktijken bij de teelt van herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen specifieke patronen zijn wat betreft de toepassingen, blootstelling en het voorkomen van specifieke metabolieten en het ontstaan van combinatorische effecten die bijzondere aandacht vereisen; overwegende dat deze niet in aanmerking zijn genomen door de EFSA;

I.  overwegende dat daarom niet kan worden geconcludeerd dat de consumptie van genetisch gemodificeerde soja veilig is voor de gezondheid van mensen en dieren;

Openstaande vragen in verband met Bt-toxinen

J.  overwegende dat toxicologische tests voor vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen worden uitgevoerd met geïsoleerde Bt-toxinen; overwegende dat weinig betekenis kan worden toegekend aan toxicologische tests die verricht zijn met eiwitten in isolatie, gezien het feit dat Bt-toxinen in genetisch gemodificeerde gewassen zoals mais, katoen en soja inherent toxischer zijn dan geïsoleerde Bt-toxinen; overwegende dat dit komt doordat antiproteasen, die in het weefsel van de plant aanwezig zijn, de toxiciteit van Bt-toxinen kunnen vergroten door hun afbraak te vertragen; overwegende dat dit verschijnsel in meerdere wetenschappelijke studies is aangetoond, waaronder in een studie voor Monsanto 30 jaar geleden, waarbij bleek dat zelfs de aanwezigheid van uiterst lage niveaus van antiproteasen de toxiciteit van Bt-toxinen tot wel 20 keer vergrootte(10);

K.  overwegende dat bij de risicobeoordelingen van de EFSA nooit met deze effecten rekening is gehouden, hoewel ze relevant zijn voor alle voor invoer of teelt in de Unie goedgekeurde Bt-planten; overwegende dat niet kan worden uitgesloten dat deze versterkte toxiciteit als gevolg van de interactie tussen antiproteasen en Bt-toxinen een risico kan vormen voor mensen en dieren die levensmiddelen, respectievelijk diervoeders met Bt-toxinen consumeren;

L.  overwegende dat uit een aantal studies blijkt dat bijwerkingen zijn geconstateerd, namelijk dat blootstelling aan Bt-toxinen een effect kan hebben op het immuunsysteem en dat sommige Bt-toxinen wellicht adjuvans-eigenschappen hebben(11), hetgeen betekent dat zij de allergene eigenschappen van andere eiwitten waarmee ze in contact komen, kunnen verhogen;

M.  overwegende dat de beoordeling van de mogelijke interactie van residuen van herbiciden en de metabolieten ervan met Bt-toxinen wordt beschouwd als kwestie die niet onder de bevoegdheid van het EFSA-panel voor ggo’s valt en daarom geen deel uitmaakt van de risicobeoordeling; overwegende dat dit problematisch is aangezien bekend is dat de residuen van het gebruik van glufosinaat het microbioom verstoren, hetgeen in combinatie met Bt-toxinen tot sterkere immunologische reacties kan leiden(12);

Opmerkingen van bevoegde autoriteiten van de lidstaten

N.  overwegende dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten gedurende de overlegperiode van drie maanden opmerkingen hebben ingediend bij de EFSA(13); overwegende dat de kritische opmerkingen onder meer inhielden dat de thans beschikbare instrumenten voor het toezicht op horizontale genoverdracht in natuurlijke milieus ontoereikend zijn om zeldzame gebeurtenissen te signaleren en dat de aanvrager geen rekening houdt met het potentieel voor het creëren van genetische variabiliteit door de overdracht van gemuteerde pat-, epsps- en cry-genvarianten of fragmenten daarvan, dat de gegevens die zijn verstrekt om de veiligheid van genetisch gemodificeerde soja voor mens en dier aan te tonen op basis van de wezenlijke gelijkwaardigheid ervan met conventionele soja, niet overtuigend zijn en dat de gecombineerde milieu-effecten van cry-toxinen verder onderzoek behoeven om elk risico voor het milieu te kunnen uitsluiten;

Ondemocratische besluitvorming

O.  overwegende dat de stemming van 17 mei 2021 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 geen advies heeft opgeleverd, wat betekent dat er voor het verlenen van een vergunning geen gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden;

P.  overwegende dat de Commissie het feit dat vergunningsbesluiten voor ggo’s nog steeds worden goedgekeurd door de Commissie zonder de steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten – hetgeen voor productautorisaties als geheel eerder uitzonderlijk is, maar de norm is geworden voor de besluitvorming over vergunningen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders – als problematisch erkent;

Q.  overwegende dat het Europees Parlement gedurende zijn achtste zittingsperiode in totaal 36 resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het op de markt brengen van ggo’s voor gebruik als levensmiddelen en diervoeders (33 resoluties) of tegen de teelt van ggo’s in de Unie (3 resoluties); overwegende dat het Europees Parlement in zijn negende zittingsperiode reeds 18 resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het op de markt brengen van ggo’s; overwegende dat er voor geen van deze ggo’s een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden voor het verlenen van een vergunning; overwegende dat tot de redenen die de lidstaten hiervoor noemen behoren een gebrek aan respect voor het voorzorgsbeginsel in het vergunningverleningsproces en wetenschappelijke zorgen in verband met de risicobeoordeling;

R.  overwegende dat de Commissie zich bewust is van de democratische tekortkomingen, het gebrek aan steun van de lidstaten en de bezwaren van het Parlement, maar evenwel vergunningen blijft verlenen voor ggo’s;

S.  overwegende dat er geen wetswijziging nodig is om de Commissie in staat te stellen geen vergunning te verlenen voor ggo’s wanneer er in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten wordt gevonden(14);

Het nakomen van de internationale verplichtingen van de Unie

T.  overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1829/2003 is bepaald dat genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders geen negatieve effecten mogen hebben op de menselijke gezondheid, de diergezondheid of het milieu, en wordt vereist dat de Commissie bij het opstellen van haar besluit alle desbetreffende bepalingen van het Unierecht en andere ter zake dienende factoren in aanmerking neemt; overwegende dat zulke ter zake dienende factoren onder meer de verplichtingen van de Unie in het kader van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de VN, de Klimaatovereenkomst van Parijs en het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit (VBD) moeten omvatten;

U.  overwegende dat in een verslag uit 2017 van de speciale rapporteur van de VN voor het recht op voedsel werd vastgesteld dat gevaarlijke bestrijdingsmiddelen catastrofale gevolgen hebben voor de volksgezondheid, met name in ontwikkelingslanden(15); overwegende dat SDG 3.9 van de VN tot doel heeft het aantal doden en ziektegevallen ten gevolge van gevaarlijke chemische stoffen en lucht-, water- en bodemverontreiniging wezenlijk te verminderen voor 2030(16); overwegende dat het toestaan van de invoer van de genetisch gemodificeerde soja zou resulteren in een toename van de vraag naar dit gewas dat behandeld is met een voor de voortplanting toxische herbicide die niet langer mag worden gebruikt in de Unie, en daarmee in een verhoging van het blootstellingsrisico van werknemers in derde landen; overwegende dat het risico van een verhoogde blootstelling van werknemers bijzonder zorgwekkend is in het geval van herbicidetolerante, genetisch gemodificeerde gewassen, aangezien hiervoor grotere hoeveelheden herbiciden worden gebruikt;

V.  overwegende dat ontbossing een belangrijke oorzaak is van de achteruitgang van de biodiversiteit; overwegende dat de uitstoot van landgebruik en verandering van landgebruik, vooral ten gevolge van ontbossing, de op een na grootste oorzaak van klimaatverandering is, na de verbranding van fossiele brandstoffen(17); overwegende dat de Klimaatovereenkomst van Parijs en het strategisch plan voor biodiversiteit 2011-2020, dat in het kader van het VN-VBD werd goedgekeurd, alsook de Aichi-biodiversiteitsdoelen duurzame inspanningen op het gebied van bosbeheer, -bescherming en -herstel bevorderen(18); overwegende dat SDG 15 van de VN onder meer tot doel heeft de ontbossing voor 2020 stop te zetten(19); overwegende dat bossen een multifunctionele rol spelen bij de verwezenlijking van de meeste SDG’s(20);

W.  overwegende dat de productie van soja een belangrijke aanjager is van ontbossing in de bossen van de Amazone, Cerrado en Gran Chaco in Zuid-Amerika; overwegende dat van de in Brazilië en Argentinië geteelde soja respectievelijk 97 % en 100 % genetisch gemodificeerd is(21); overwegende dat het overgrote deel van genetisch gemodificeerde soja dat in Brazilië en Argentinië mag worden geteeld, ook in de Unie mag worden ingevoerd; overwegende dat de genetisch gemodificeerde soja reeds in Argentinië en Brazilië mag worden geteeld(22);

X.  overwegende dat in een recent peer reviewed wetenschappelijk onderzoek is vastgesteld dat de Unie de regio is met de grootste koolstofvoetafdruk ter wereld als gevolg van de soja-invoer uit Brazilië, 13,8 % groter dan die van China, de grootste importeur van soja, door een groter aandeel emissies uit onrechtstreekse ontbossing(23); overwegende dat uit een ander recent onderzoek bleek dat ongeveer een vijfde van de soja die, met name voor diervoeders, vanuit de Amazone en Cerrado in Brazilië naar de Unie wordt uitgevoerd, door illegale ontbossing bezoedeld kan zijn(24);

1.  is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie de in Verordening (EG) nr. 1829/2003 bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.  is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, aangezien het niet verenigbaar is met het doel van Verordening (EG) nr. 1829/2003 om overeenkomstig de algemene beginselen die in Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad(25) zijn vastgesteld de basis te leggen voor de waarborging van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument, met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt wordt gewaarborgd;

3.  verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

4.  is ingenomen met het feit dat de Commissie, in een schrijven van 11 september 2020 aan de leden van het Parlement, eindelijk de noodzaak erkende rekening te houden met duurzaamheid wat betreft vergunningsbesluiten voor ggo’s(26); is echter zeer teleurgesteld dat de Commissie de invoer van een genetisch gemodificeerde soja blijft toestaan(27), ondanks bezwaren van het Parlement en een meerderheid van lidstaten;

5.  roept de Commissie op met de grootste spoed vooruitgang te boeken wat betreft de ontwikkeling van duurzaamheidscriteria, met volledige betrokkenheid van het Parlement; verzoekt de Commissie informatie te verstrekken over hoe en wanneer dit proces zal worden doorlopen;

6.  dringt er opnieuw bij de Commissie op aan rekening te houden met de verplichtingen van de Unie krachtens internationale overeenkomsten, zoals de Overeenkomst van Parijs, het VN-VBD en de SDG’s van de VN; roept er nogmaals toe op om ontwerpuitvoeringshandelingen vergezeld te doen gaan van een memorandum van toelichting waarin wordt uiteengezet hoe de handelingen voldoen aan het beginsel van “geen schade berokkenen”(28);

7.  onderstreept dat in de op 17 december 2020 door het Europees Parlement aangenomen amendementen op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 182/2011(29), die in het Parlement werden aangenomen als basis voor onderhandelingen met de Raad, staat dat de Commissie geen vergunning moet verlenen voor ggo’s wanneer daarvoor geen gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten bestaat; is van oordeel dat de Commissie zich hiernaar moet voegen en verzoekt de Raad met zijn werkzaamheden door te gaan en ten aanzien van dit dossier zo snel mogelijk een algemene benadering vast te stellen;

8.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie geen vergunningen meer te verlenen voor herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen tot uitgebreid en per geval is onderzocht welke gezondheidsrisico’s de residuen met zich meebrengen, hetgeen een volledige beoordeling inhoudt van de residuen afkomstig van besproeiing van zulke genetisch gemodificeerde gewassen met complementaire herbiciden en een beoordeling van de afbraakproducten van herbiciden en eventuele combinatorische effecten;

9.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie de risicobeoordeling van de toepassing van complementaire herbiciden en de residuen daarvan volledig op te nemen in de risicobeoordeling van herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen, ongeacht of het genetisch gemodificeerde gewas bestemd is voor teelt in de Unie of bedoeld is voor de invoer in de Unie voor gebruik als levensmiddel en diervoeder;

10.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie geen enkele vergunning te verlenen voor de invoer voor gebruik als levensmiddel of diervoeder van genetisch gemodificeerde gewassen die tolerant zijn gemaakt voor een werkzame stof van een herbicide die niet is toegestaan voor gebruik binnen de Unie;

11.  is ingenomen met de aankondiging van een wetgevingsvoorstel van de Commissie over maatregelen om het in de EU in de handel brengen van producten die verband houden met de ontbossing of de aantasting van de bossen te vermijden of tot een minimum te beperken; verzoekt de Commissie ondertussen, gezien de dringende noodzaak de ontbossing in de bossen van de Amazone, Cerrado en Gran Chaco aan te pakken en het feit dat de vraag van de Unie naar genetisch gemodificeerde soja bijdraagt aan de ontbossing in die regio, onmiddellijk de invoer van in Brazilië en Argentinië geteelde genetisch gemodificeerde soja op te schorten, indien nodig met gebruikmaking van artikel 53 van Verordening (EG) nr. 178/2002, totdat doeltreffende juridisch bindende mechanismen zijn ingesteld ter voorkoming van het in de Unie in de handel brengen van producten die verband houden met de ontbossing en de mensenrechtenschendingen die daarmee gepaard gaan;

12.  pleit opnieuw voor de tenuitvoerlegging van een Europese strategie voor de productie en toelevering van plantaardige eiwitten(30), die ervoor zou zorgen dat de Unie minder afhankelijk is van de invoer van genetisch gemodificeerde soja en bovendien zou resulteren in kortere toeleveringsketens en regionale markten;

13.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.
(2) PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.
(3) Wetenschappelijk advies van het panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen voor het verlenen van een vergunning voor genetisch gewijzigde insectenresistente en herbicidetolerante soja DAS-81419-2 x DAS-44406-6 voor gebruik als levensmiddel en diervoeder, invoer en verwerking, ingediend overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 (aanvraag EFSA GMO-NL-2016-132), EFSA Journal 2020;18(11):6302, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/10.2903/j.efsa.2020.6302.
(4)–––––––––––––––––– Tijdens de achtste zittingsperiode nam het Parlement 36 resoluties aan waarin bezwaar werd gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor ggo’s. Bovendien heeft het Parlement tijdens zijn negende zittingsperiode de volgende resoluties aangenomen:resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MZHG0JG (SYN‑ØØØJG‑2), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0028).resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen A2704-12 (ACS‑GMØØ5-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0029).resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × MON 88017 × 59122 × DAS-40278-9, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 89034, 1507, MON 88017, 59122 en DAS-40278-9, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0030).resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerd katoen LLCotton25 (ACS‑GHØØ1-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0054).resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen MON 89788 (MON-89788-1) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0055).resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en subcombinaties MON 89034 × NK603 × DAS-40278-9, 1507 × NK603 × DAS‑40278-9 en NK603 × DAS-40278-9 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0056).resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × 1507 × 5307 × GA21 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie, vier of vijf van de “events” Bt11, MIR162, MIR604, 1507, 5307 en GA21, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen Teksten, P9_TA(2019)0057).resolutie van het Europees Parlement van 14 mei 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87708 × MON 89788 × A5547-127, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0069).resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × NK603 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en NK603, en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1111 van de Commissie, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0291).resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde sojabonen SYHT0H2 (SYN‑ØØØH2-5) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0292).resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 87460 × MON 89034 × MIR162× NK603, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 87427, MON 87460, MON 89034, MIR162 en NK603, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0293).resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87751 × MON 87701 × MON 87708 × MON 89788 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0365).resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × MON 87411, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en MON 87411 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0366).resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MIR604 (SYN-IR6Ø4-5) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0367).resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 88017 (MON‑88Ø17-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0368).resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 (MON‑89Ø34-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0369).resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2021 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais GHB614 × T304-40 × GHB119 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0080).resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2021 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MZIR098 (SYN-ØØØ98-3), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0081).
(5) Advies van de EFSA, blz. 1.
(6) Zie bijvoorbeeld Bonny, S.: “Genetically Modified Herbicide-Tolerant Crops, Weeds, and Herbicides: Overview and Impact”, Environmental Management, januari 2016;57(1), blz. 31-48, https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/26296738 and Benbrook, C.M., ‘Impacts of genetically engineered crops on pesticide use in the U.S. - the first sixteen years’, Environmental Sciences Europe; 28 september 2012, vol. 24(1), https://enveurope.springeropen.com/articles/10.1186/2190-4715-24-24
(7) Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).
(8) https://ec.europa.eu/food/plant/pesticides/eu-pesticides-database/active-substances/?event=as.details&as_id=79
(9) Dit is inderdaad het geval voor glyfosaat, zoals vermeld in het met redenen omkleed advies van de EFSA getiteld “Review of the Existing Maximum Residue Levels for Glyphosate according to Article 12 of Regulation (EC) No 396/2005”, EFSA Journal 2018;16(5):5263, blz. 12, https://www.efsa.europa.eu/fr/efsajournal/pub/5263
(10) MacIntosh, S.C., Kishore, G.M., Perlak, F.J., Marrone, P.G., Stone, T.B., Sims, S.R., Fuchs, R.L., ‘Potentiation of Bacillus thuringiensis insecticidal activity by serine protease inhibitors’, Journal of Agricultural and Food Chemistry, 38, blz. 1145-1152, https://pubs.acs.org/doi/abs/10.1021/jf00094a051
(11) Zie voor een overzicht hiervan Rubio-Infante, N., Moreno-Fierros, L., “An overview of the safety and biological effects of Bacillus thuringiensis Cry toxins in mammals”, Journal of Applied Toxicology, mei 2016, 36(5), blz. 630-648, https://onlinelibrary.wiley.com/doi/full/10.1002/jat.3252
(12) Parenti, M.D., Santoro, A., Del Rio, A., Franceschi, C., ‘Literature review in support of adjuvanticity/immunogenicity assessment of proteins’, EFSA Supporting Publications, January 2019, 16(1): 1551, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/abs/10.2903/sp.efsa.2019.EN-1551
(13) De opmerkingen van de lidstaten in verband met de genetisch gemodificeerde soja kunnen worden geraadpleegd in het vragenregister van de EFSA: http://registerofquestions.efsa.europa.eu/roqFrontend/ questionLoader?question=EFSA-Q-2012-00753
(14) De Commissie kan een vergunning verlenen, maar hoeft dat niet te doen, wanneer er in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten wordt gevonden, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 (artikel 6, lid 3).
(15) https://www.ohchr.org/EN/Issues/Food/Pages/Pesticides.aspx
(16) https://www.un.org/sustainabledevelopment/health/
(17) Mededeling van de Commissie van 23 juli 2019 getiteld “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren” (COM(2019)0352), blz. 1.
(18) Idem, blz. 2.
(19) Zie doelstelling 15.2: https://www.un.org/sustainabledevelopment/biodiversity/
(20) Mededeling van de Commissie van 23 juli 2019 getiteld “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren” (COM(2019)0352), blz. 2.
(21) International Service for the Acquisition of Agri-biotech Applications, ‘Global status of /GM crops in 2017: Biotech Crop Adoption Surges as Economic Benefits Accumulate in 22 Years”, ISAAA Brief nr. 53 (2017), blz. 16 en 21, https://www.isaaa.org/resources/publications/briefs/53/download/isaaa-brief-53-2017.pdf
(22) https://www.isaaa.org/gmapprovaldatabase/event/default.asp?EventID=416&Event=DAS81419%20x%20DA 4406
(23) Escobar, N., Tizado, E. J., zu Ermgassen, E. K., Löfgren, P., Börner, J., Godar, J., ‘Spatially-explicit footprints of agricultural commodities: Mapping carbon emissions embodied in Brazil’s soy exports’, Global Environmental Change, Volume 62, mei 2020, 102067 https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0959378019308623
(24) Rajão, R., Soares-Filho, B., Nunes, F., Börner, J., Machado, L., Assis, D., Oliveira, A., Pinto, L., Ribeiro, V., Rausch, L., Gibbs, H., Figueira, D., ‘The rotten apples of Brazil’s agribusiness’, Science 17 juli 2020, Volume 369, Issue 6501, blz. 246-248, https://science.sciencemag.org/content/369/6501/246.
(25) Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).
(26) https://tillymetz.lu/wp-content/uploads/2020/09/Co-signed-letter-MEP-Metz.pdf
(27) https://webgate.ec.europa.eu/dyna/gm_register/gm_register_auth.cfm?pr_id=100
(28) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0005, paragraaf 102.
(29) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0364.
(30) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0005, paragraaf 64.


Genetisch gemodificeerde mais 1507 × MIR162 × MON810 × NK603 en genetisch gemodificeerde maisrassen die twee of drie van de afzonderlijke transformatiestappen 1507, MIR162, MON810 en NK603 combineren
PDF 190kWORD 53k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais 1507 × MIR162 × MON810 × NK603 en genetisch gemodificeerde maisrassen die twee of drie van de afzonderlijke transformatiestappen 1507, MIR162, MON810 en NK603 combineren, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D073423/01 – 2021/2765(RSP))
P9_TA(2021)0335B9-0374/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais 1507 × MIR162 × MON810 × NK603 en genetisch gemodificeerde maisrassen die twee of drie van de afzonderlijke transformatiestappen 1507, MIR162, MON810 en NK603 combineren, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D073423/01),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders(1), en met name artikel 7, lid 3, en artikel 19, lid 3,

–  gezien de stemming van 17 mei 2021 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, die geen advies heeft opgeleverd,

–  gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren(2),

–  gezien het advies dat op 25 november 2020 door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) werd goedgekeurd en op 13 januari 2021 werd gepubliceerd(3),

–  gezien zijn eerdere resoluties waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen (“ggo’s”)(4),

–  gezien artikel 112, lid 2 en 3, van zijn Reglement,

–  gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

A.  overwegende dat Pioneer Overseas Corporation (de “aanvrager”) op 8 december 2015 een aanvraag heeft ingediend om levensmiddelen, levensmiddeleningrediënten en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais 1507 × MIR162 × MON810 × NK603 (de “genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen”) overeenkomstig de artikelen 5 en 17 van Verordening (EG) nr. 1829/2003; overwegende dat de aanvraag ook betrekking heeft op het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen voor andere toepassingen dan als levensmiddel of als diervoeder, met uitzondering van de teelt;

B.  overwegende dat de aanvraag daarnaast betrekking had op het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met tien subcombinaties van de afzonderlijke transformatiestappen waaruit de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen bestaat; overwegende dat er al een vergunning is verleend voor zes subcombinaties van de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen; overwegende dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betrekking heeft op de overige vier subcombinaties;

C.  overwegende dat de EFSA op 25 november 2020 een gunstig advies heeft uitgebracht, dat op 13 januari 2021 is gepubliceerd;

D.  overwegende dat de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen voortkomt uit de kruising van vier genetisch gemodificeerde maislijnen en tolerant is voor herbiciden die glufosinaat en glyfosaat bevatten, en dat hij drie insectendodende eiwitten produceert (“Bt” of “Cry”-eiwitten): Cry1F, Cry1Ab en Vip3Aa20, die toxisch zijn voor bepaalde schadelijke lepidoptera-soorten(5);

E.  overwegende dat de aanvrager voor de vier subcombinaties waarop het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betrekking heeft, geen experimentele gegevens heeft verstrekt;

Gebrek aan een passende beoordeling van residuen van herbiciden, metabolieten en cocktaileffecten

F.  overwegende dat in meerdere studies is aangetoond dat de teelt van herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen een toename van het gebruik van “complementaire” herbiciden in de hand werkt, voornamelijk vanwege het ontstaan van herbicidetolerant onkruid(6); overwegende dat er bijgevolg van moet worden uitgegaan dat de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen zal worden blootgesteld aan zowel hogere als herhaalde doses glufosinaat en glyfosaat, met als gevolg dat een grotere hoeveelheid residuen aanwezig kan zijn in de oogst;

G.  overwegende dat er nog altijd onduidelijkheid bestaat over de kankerverwekkende eigenschappen van glyfosaat; overwegende dat de EFSA in november 2015 tot de conclusie is gekomen dat het onwaarschijnlijk is dat deze stof kankerverwekkend is, en dat het Europees Agentschap voor chemische stoffen in maart 2017 heeft geconcludeerd dat het niet gerechtvaardigd is de stof als zodanig in te delen; overwegende dat het Internationaal Agentschap voor kankeronderzoek, het gespecialiseerde kankeragentschap van de Wereldgezondheidsorganisatie, daarentegen glyfosaat in 2015 heeft ingedeeld als waarschijnlijk kankerverwekkend voor de mens;

H.  overwegende dat glufosinaat is ingedeeld als toxisch voor de voortplanting, categorie 1B, en dus onder de uitsluitingscriteria valt van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad(7); overwegende dat de goedkeuring van glufosinaat voor gebruik in de Unie op 31 juli 2018 is verstreken(8);

I.  overwegende dat de beoordeling van residuen van herbiciden en hun afbraakproducten in genetisch gemodificeerde planten wordt beschouwd als een kwestie die niet binnen de bevoegdheid van het EFSA-panel voor genetisch gemodificeerde organismen (“EFSA-panel voor ggo’s”) valt en daarom geen deel uitmaakt van de vergunningsprocedure voor ggo’s; overwegende dat dit problematisch is, aangezien de genetische modificatie zelf bepalend kan zijn voor de manier waarop complementaire herbiciden door de genetisch gemodificeerde plant worden afgebroken en voor de samenstelling en dus de toxiciteit van de afbraakproducten (metabolieten)(9);

J.  overwegende dat er vanwege de specifieke landbouwpraktijken bij de teelt van herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen specifieke patronen zijn wat betreft de toepassingen, blootstelling en het voorkomen van specifieke metabolieten en het ontstaan van combinatorische effecten die bijzondere aandacht vereisen; overwegende dat deze niet in aanmerking zijn genomen door de EFSA;

K.  overwegende dat daarom niet kan worden geconcludeerd dat de consumptie van genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen of subcombinaties daarvan veilig is voor de gezondheid van mensen en dieren;

Het ontbreken van maximumresidugehalten en daarmee samenhangende controles

L.  overwegende dat op grond van Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad(10), die tot doel heeft een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen, specifieke maximumresidugehalten moeten worden vastgesteld voor in derde landen geproduceerde levensmiddelen en diervoeders, wanneer het gebruik van bestrijdingsmiddelen resulteert in residugehalten die afwijken van die welke het gevolg zijn van de landbouwpraktijken in de Unie; overwegende dat dit inderdaad het geval is voor herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen die worden ingevoerd, aangezien daarbij grotere volumes herbiciden worden gebruikt dan bij niet-genetisch gemodificeerde gewassen;

M.  overwegende dat, volgens een evaluatie van de EFSA uit 2018 van de bestaande maximumresidugehalten voor glyfosaat, de beschikbare gegevens met betrekking tot genetisch gemodificeerde mais met een EPSPS-modificatie echter niet toereikend waren om er maximumresidugehalten en risicobeoordelingswaarden voor glyfosaat uit af te leiden(11); overwegende dat de genetisch gemodificeerde mais met meerdere transformatiestappen de EPSPS-modificatie heeft(12);

Openstaande vragen in verband met Bt-toxinen

N.  overwegende dat toxicologische tests voor vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen worden uitgevoerd met geïsoleerde Bt-toxinen; overwegende dat weinig betekenis kan worden toegekend aan toxicologische tests die verricht zijn met eiwitten in isolatie, gezien het feit dat Bt-toxinen in genetisch gemodificeerde gewassen zoals mais, katoen en soja inherent toxischer zijn dan geïsoleerde Bt-toxinen; overwegende dat dit komt doordat antiproteasen, die in het weefsel van de plant aanwezig zijn, de toxiciteit van Bt-toxinen kunnen vergroten door hun afbraak te vertragen; overwegende dat dit verschijnsel in meerdere wetenschappelijke studies is aangetoond, waaronder in een studie voor Monsanto 30 jaar geleden, waarbij bleek dat zelfs de aanwezigheid van uiterst lage niveaus van antiproteasen de toxiciteit van Bt-toxinen tot wel 20 keer vergrootte(13);

O.  overwegende dat bij de risicobeoordelingen van de EFSA nooit met deze effecten rekening is gehouden, hoewel ze relevant zijn voor alle voor invoer of teelt in de Unie goedgekeurde Bt-planten; overwegende dat niet kan worden uitgesloten dat deze versterkte toxiciteit als gevolg van de interactie tussen antiproteasen en Bt-toxinen een risico kan vormen voor mensen en dieren die levensmiddelen, respectievelijk diervoeders met Bt-toxinen consumeren;

P.  overwegende dat uit een aantal studies blijkt dat bijwerkingen zijn geconstateerd, namelijk dat blootstelling aan Bt-toxinen een effect kan hebben op het immuunsysteem en dat sommige Bt-toxinen wellicht adjuvans-eigenschappen hebben(14), hetgeen betekent dat zij de allergene eigenschappen van andere eiwitten waarmee ze in contact komen, kunnen verhogen;

Q.  overwegende dat de beoordeling van de mogelijke interactie van residuen van herbiciden en de metabolieten ervan met Bt-toxinen wordt beschouwd als kwestie die niet onder de bevoegdheid van het EFSA-panel voor ggo’s valt en daarom geen deel uitmaakt van de risicobeoordeling; overwegende dat dit problematisch is aangezien bekend is dat de residuen van het gebruik van glufosinaat het microbioom verstoren, hetgeen in combinatie met Bt-toxinen tot sterkere immunologische reacties kan leiden(15);

Bt-gewassen: effecten op niet-doelorganismen en verhoogde resistentie

R.  overwegende dat, in tegenstelling tot insecticiden, waarbij de blootstelling plaatsvindt bij het sproeien en gedurende korte tijd daarna, het gebruik van genetisch gemodificeerde Bt-gewassen leidt tot de continue blootstelling van doelorganismen en niet-doelorganismen aan Bt-toxinen;

S.  overwegende dat de aanname dat Bt-toxinen één enkele doelgerichte werking hebben niet langer als juist kan worden beschouwd en dat effecten op niet-doelorganismen dus niet kunnen worden uitgesloten(16), overwegende dat wordt gemeld dat een toenemend aantal niet-doelorganismen op vele manieren gevolgen ondervindt; overwegende dat in een recent overzicht 39 peer reviewed publicaties wijzen op aanzienlijke schadelijke effecten van Bt-toxinen op een groot aantal buiten het “doelbereik” vallende soorten(17); overwegende dat een reeks niet-doelorganismen in de Unie door de invoer van Bt-gewassen via weglekken, afvalstoffen en mest aan Bt-toxinen zou kunnen worden blootgesteld; overwegende dat in de risicobeoordeling niet is gekeken naar de effecten op niet-doelorganismen;

T.  overwegende dat de risicobeoordeling niet heeft gekeken naar de ontwikkeling van resistentie voor Bt-toxinen bij de schadeveroorzakende doelsoorten, wat mogelijk kan leiden tot het gebruik van minder milieuveilige pesticiden of hogere doses en meer toepassingen op de genetisch gemodificeerde gewassen in het land waar de teelt plaatsvindt; overwegende dat het Amerikaanse Environmental Protection Agency voornemens is de komende drie tot vijf jaar veel hybride Bt-maissoorten, alsook bepaalde Bt-katoenvariëteiten, uit te faseren vanwege de toenemende resistentie van insecten voor deze gewassen(18);

U.  overwegende dat hoewel wordt beweerd dat het gebruik van Bt-gewassen leidt tot een verminderd gebruik van insecticiden, een recente in de Verenigde Staten gepubliceerde studie(19) constateert dat “verschillende onderzoeken naar de invloed van Bt-gewassen op de gebruikspatronen van pesticiden klaarblijkelijk geen aandacht hebben besteed aan zaadbehandelingen, en hebben derhalve mogelijk de vermindering in het gebruik van pesticiden (met name bij gebiedsbehandeling) dat gepaard gaat met de teelt van Bt-gewassen overschat”;

V.  overwegende dat de Unie partij is bij het Verdrag van de Verenigde Naties inzake biologische diversiteit, waarin duidelijk wordt gesteld dat zowel uitvoerende als invoerende landen internationale verantwoordelijkheden hebben met betrekking tot de biologische diversiteit;

Het nakomen van de internationale verplichtingen van de Unie

W.  overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1829/2003 is bepaald dat genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders geen negatieve effecten mogen hebben op de menselijke gezondheid, de diergezondheid of het milieu, en wordt vereist dat de Commissie bij het opstellen van haar besluit alle desbetreffende bepalingen van het Unierecht en andere ter zake dienende factoren in aanmerking neemt; overwegende dat zulke ter zake dienende factoren onder meer de verplichtingen van de Unie in het kader van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de VN, de Klimaatovereenkomst van Parijs en het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit moeten omvatten;

X.  overwegende dat in een verslag uit 2017 van de speciale rapporteur van de VN voor het recht op voedsel werd vastgesteld dat gevaarlijke bestrijdingsmiddelen catastrofale gevolgen hebben voor de volksgezondheid, met name in ontwikkelingslanden(20); overwegende dat SDG 3.9 van de VN tot doel heeft het aantal doden en ziektegevallen ten gevolge van gevaarlijke chemische stoffen en lucht-, water- en bodemverontreiniging wezenlijk te verminderen voor 2030(21); overwegende dat het toestaan van de invoer van de genetisch gemodificeerde mais zou resulteren in een toename van de vraag naar dit gewas dat behandeld is met een voor de voortplanting toxische herbicide die niet langer mag worden gebruikt in de Unie, en daarmee in een verhoging van het blootstellingsrisico van werknemers in derde landen; overwegende dat het risico van een verhoogde blootstelling van werknemers bijzonder zorgwekkend is in het geval van herbicidetolerante, genetisch gemodificeerde gewassen, aangezien hiervoor grotere hoeveelheden herbiciden worden gebruikt;

Ondemocratische besluitvorming

Y.  overwegende dat de stemming van 17 mei 2021 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 geen advies heeft opgeleverd, wat betekent dat er voor het verlenen van een vergunning geen gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden;

Z.  overwegende dat de Commissie het feit dat vergunningsbesluiten voor ggo’s nog steeds worden goedgekeurd door de Commissie zonder de steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten – hetgeen voor productautorisaties als geheel eerder uitzonderlijk is, maar de norm is geworden voor de besluitvorming over vergunningen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders – als problematisch erkent;

AA.  overwegende dat het Europees Parlement gedurende zijn achtste zittingsperiode in totaal 36 resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het op de markt brengen van ggo’s voor gebruik als levensmiddelen en diervoeders (33 resoluties) of tegen de teelt van ggo’s in de Unie (3 resoluties); overwegende dat het Europees Parlement in zijn negende zittingsperiode reeds 18 resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het op de markt brengen van ggo’s; overwegende dat er voor geen van deze ggo’s een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden voor het verlenen van een vergunning; overwegende dat tot de redenen die de lidstaten hiervoor noemen een gebrek aan respect voor het voorzorgsbeginsel in het vergunningverleningsproces en wetenschappelijke zorgen in verband met de risicobeoordeling behoren;

AB.  overwegende dat de Commissie zich bewust is van de democratische tekortkomingen, het gebrek aan steun van de lidstaten en de bezwaren van het Parlement, maar evenwel vergunningen blijft verlenen voor ggo’s;

AC.  overwegende dat er geen wetswijziging nodig is om de Commissie in staat te stellen geen vergunning te verlenen voor ggo’s wanneer er in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten wordt gevonden(22);

1.  is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie de in Verordening (EG) nr. 1829/2003 bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.  is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, aangezien het niet verenigbaar is met het doel van Verordening (EG) nr. 1829/2003 om overeenkomstig de algemene beginselen die in Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad(23) zijn vastgesteld de basis te leggen voor de waarborging van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument, met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt wordt gewaarborgd;

3.  verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

4.  is ingenomen met het feit dat de Commissie, in een schrijven van 11 september 2020 aan de leden van het Parlement, eindelijk de noodzaak erkende rekening te houden met duurzaamheid wat betreft vergunningsbesluiten voor ggo’s(24); is echter zeer teleurgesteld dat de Commissie sindsdien door is gegaan met het verlenen van vergunningen voor de invoer van ggo’s in de Unie, ondanks de permanente bezwaren van het Parlement en een meerderheid van lidstaten die tegenstemden;

5.  roept de Commissie op met de grootste spoed vooruitgang te boeken wat betreft de ontwikkeling van duurzaamheidscriteria, met volledige betrokkenheid van het Parlement; verzoekt de Commissie informatie te verstrekken over hoe en wanneer dit proces zal worden doorlopen;

6.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie geen vergunningen meer te verlenen voor herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen tot uitgebreid en per geval is onderzocht welke gezondheidsrisico’s de residuen met zich meebrengen, hetgeen een volledige beoordeling inhoudt van de residuen afkomstig van besproeiing van zulke genetisch gemodificeerde gewassen met complementaire herbiciden en een beoordeling van de afbraakproducten van herbiciden en eventuele combinatorische effecten, ook met de genetisch gemodificeerde plant zelf;

7.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie geen enkele vergunning te verlenen voor de invoer voor gebruik als levensmiddel of diervoeder van genetisch gemodificeerde gewassen die tolerant zijn gemaakt voor een werkzame stof van een herbicide die niet is toegestaan voor gebruik binnen de Unie;

8.  verzoekt de EFSA de wezenlijke verschillen te onderzoeken die bestaan tussen natuurlijke Bt-toxinen en Bt-toxinen die tot expressie worden gebracht door synthetische transgenen in genetisch gemodificeerde gewassen, en om haar risicobeoordelingen te verbreden om volledig rekening te houden met alle interacties en combinatorische effecten tussen Bt-toxinen, genetisch gemodificeerde planten en hun componenten, de residuen die afkomstig zijn van besproeiing met complementaire herbiciden en het milieu, alsook de effecten op de gezondheid en de voedselveiligheid;

9.  verzoekt de EFSA om niet langer toxiciteitsonderzoeken te accepteren die gebaseerd zijn op geïsoleerde eiwitten die waarschijnlijk qua structuur en biologische effecten afwijken van de eiwitten die door de plant zelf worden geproduceerd, alsook om verplicht te stellen dat alle tests worden verricht met weefsel van de genetisch gemodificeerde plant;

10.  verzoekt de EFSA om gegevens op te vragen betreffende de effecten van de consumptie van levensmiddelen en diervoeders die afkomstig zijn van genetisch gemodificeerde planten op het microbioom van de darmen;

11.  dringt er opnieuw bij de Commissie op aan rekening te houden met de verplichtingen van de Unie krachtens internationale overeenkomsten, zoals de Overeenkomst van Parijs, het VN-VBD en de SDG’s van de VN; roept er nogmaals toe op om ontwerpuitvoeringshandelingen vergezeld te doen gaan van een memorandum van toelichting waarin wordt uiteengezet hoe de handelingen voldoen aan het beginsel van “geen schade berokkenen”(25);

12.  onderstreept dat in de op 17 december 2020 door het Europees Parlement aangenomen amendementen op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 182/2011(26), die in het Parlement werden aangenomen als basis voor onderhandelingen met de Raad, staat dat de Commissie geen vergunning moet verlenen voor ggo’s wanneer daarvoor geen gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten bestaat; is van oordeel dat de Commissie zich hiernaar moet voegen en verzoekt de Raad met zijn werkzaamheden door te gaan en ten aanzien van dit dossier zo snel mogelijk een algemene benadering vast te stellen;

13.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.
(2) PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.
(3) Wetenschappelijk advies van het panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen inzake de beoordeling van genetisch gemodificeerde mais 1507 × MIR162 × MON 810 × NK603 en subcombinaties in levensmiddelen en diervoeders overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 (aanvraag EFSA-GMO-NL-2015-127), EFSA Journal 2021; 19(1):6348, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/full/10.2903/j.efsa.2021.6348
(4)–––––––––––––––––– 4 Tijdens de achtste zittingsperiode nam het Parlement 36 resoluties aan waarin bezwaar werd gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor ggo’s. Bovendien heeft het Parlement tijdens de negende zittingsperiode de volgende resoluties aangenomen:resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MZHG0JG (SYN‑ØØØJG-2), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0028).resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen A2704-12 (ACS-GMØØ5-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0029).resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × MON 88017 × 59122 × DAS-40278-9, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 89034, 1507, MON 88017, 59122 en DAS-40278-9, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0030).resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerd katoen LLCotton25 (ACS‑GHØØ1-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0054).resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen MON 89788 (MON-89788-1) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0055).resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en subcombinaties MON 89034 × NK603 × DAS-40278-9, 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en NK603 × DAS-40278-9 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0056).resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × 1507 × 5307 × GA21 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie, vier of vijf van de “events” Bt11, MIR162, MIR604, 1507, 5307 en GA21, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen Teksten, P9_TA(2019)0057).resolutie van het Europees Parlement van 14 mei 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87708 × MON 89788 × A5547-127, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0069).resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × NK603 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en NK603, en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1111 van de Commissie, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0291).resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde sojabonen SYHT0H2 (SYN-ØØØH2-5) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0292).resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 87460 × MON 89034 × MIR162× NK603, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 87427, MON 87460, MON 89034, MIR162 en NK603, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0293).resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87751 × MON 87701 × MON 87708 × MON 89788 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0365).resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × MON 87411, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en MON 87411 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0366).resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MIR604 (SYN‑IR6Ø4-5) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0367).resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 88017 (MON-88Ø17-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0368).resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 (MON-89Ø34-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0369).resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2021 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde katoen GHB614 × T304-40 × GHB119 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0080). resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2021 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MZIR098 (SYN‑ØØØ98-3), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0081).
(5) EFSA-advies, blz. 11, tabel 4.
(6) Zie bijvoorbeeld Bonny, S.: “Genetically Modified Herbicide-Tolerant Crops, Weeds, and Herbicides: Overview and Impact”, Environmental Management, januari 2016; 57(1), blz. 31-48, https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/26296738, en Benbrook, C.M.: “Impacts of genetically engineered crops on pesticide use in the U.S. – the first sixteen years”, Environmental Sciences Europe; 28 september 2012, vol. 24(1), https://enveurope.springeropen.com/articles/10.1186/2190-4715-24-24
(7) Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).
(8) https://ec.europa.eu/food/plant/pesticides/eu-pesticides-database/active-substances/?event=as.details&as_id=79
(9) Dit is inderdaad het geval voor glyfosaat, zoals vermeld in het advies van de EFSA getiteld “Review of the Existing Maximum Residue Levels for glyphosate according to Article 12 of Verordening (EG) nr. 396/2005”, EFSA Journal 2018;16(5):5263, blz. 12, https://www.efsa.europa.eu/fr/efsajournal/pub/5263
(10) Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (PB L 70 van 16.3.2005, blz. 1). Zie overweging 26.
(11) Met redenen omkleed advies van de EFSA inzake herziening van de bestaande maximumgehalten voor glyfosaat overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 396/2005, EFSA Journal 2018; 16(5):5263, blz. 4. https://doi.org/10.2903/j.efsa.2018.5263
(12) Advies van de EFSA, blz. 12.
(13) MacIntosh, S.C., Kishore, G.M., Perlak, F.J., Marrone, P.G., Stone, T.B., Sims, S.R., Fuchs, R.L., ‘Potentiation of Bacillus thuringiensis insecticidal activity by serine protease inhibitors’, Journal of Agricultural and Food Chemistry, 38, blz. 1145-1152, https://pubs.acs.org/doi/abs/10.1021/jf00094a051
(14) Zie voor een overzicht hiervan Rubio-Infante, N., Moreno-Fierros, L., “An overview of the safety and biological effects of Bacillus thuringiensis Cry toxins in mammals”, Journal of Applied Toxicology, mei 2016, 36(5), blz. 630-648, https://onlinelibrary.wiley.com/doi/full/10.1002/jat.3252
(15) Parenti, M.D., Santoro, A., Del Rio, A., Franceschi, C., ‘Literature review in support of adjuvanticity/immunogenicity assessment of proteins”, EFSA Supporting Publications, januari 2019, 16(1): 1551, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/abs/10.2903/sp.efsa.2019.EN-1551
(16) Zie bijvoorbeeld Hilbeck, A., Otto, M., “Specificity and combinatorial effects of Bacillus thuringiensis Cry toxins in the context of GMO environmental risk assessment’, Frontiers in Environmental Science 2015, 3:71, https://doi.org/10.3389/fenvs.2015.00071
(17) Hilbeck, A., Defarge, N., Lebrecht, T., Bøhn, T., ‘Insecticidal Bt crops. EFSA’s risk assessment approach for GM Bt plants fails by design”, RAGES 2020, blz. 4, https://www.testbiotech.org/sites/default/files/RAGES_report Insecticidal%20Bt%20plants.pdf
(18) https://www.dtnpf.com/agriculture/web/ag/crops/article/2020/09/29/epa-proposes-phasing-dozens-bt-corn
(19) Douglas, M.R., Tooker, J.F., ‘Large-Scale Deployment of Seed Treatments Has Driven Rapid Increase in Use of Neonicotinoid Insecticides and Preemptive Pest Management in U.S. Field Crops’, Environmental Science and Technology 2015, 49, 8, blz. 5088-5097, https://pubs.acs.org/doi/10.1021/es506141g
(20) https://www.ohchr.org/EN/Issues/Food/Pages/Pesticides.aspx
(21) https://www.un.org/sustainabledevelopment/health/
(22) De Commissie kan een vergunning verlenen, maar hoeft dat niet te doen, wanneer er in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten wordt gevonden, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 (artikel 6, lid 3).
(23) Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).
(24) https://tillymetz.lu/wp-content/uploads/2020/09/Co-signed-letter-MEP-Metz.pdf
(25) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0005, paragraaf 102.
(26) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0364.


Genetisch gemodificeerde mais Bt 11 (SYN-BTØ11-1)
PDF 183kWORD 57k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais Bt 11 (SYN-BTØ11-1) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D073424/01 – 2021/2761(RSP))
P9_TA(2021)0336B9-0375/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais Bt 11 (SYN-BTØ11-1) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D073424/01),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders(1), en met name artikel 11, lid 3, en artikel 23, lid 3,

–  gezien de stemming van 17 mei 2021 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, die geen advies heeft opgeleverd,

–  gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren(2),

–  gezien het advies dat op 25 november 2020 door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) werd goedgekeurd en op 13 januari 2021 werd gepubliceerd(3),

–  gezien zijn eerdere resoluties waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen (“ggo’s”)(4),

–  gezien artikel 112, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

–  gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

A.  overwegende dat Syngenta Crop Protection NV/SA op 24 september 2018 overeenkomstig de artikelen 11 en 23 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 een aanvraag bij de Commissie heeft ingediend tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit genetisch gemodificeerde Bt11 (“de genetisch gemodificeerde mais”) voor andere toepassingen dan als levensmiddel of als diervoeder, met uitzondering van de teelt;

B.  overwegende dat de EFSA op 25 november 2020 een positief advies heeft goedgekeurd met betrekking tot de aanvraag tot verlenging van de vergunning voor de genetisch gemodificeerde mais, en dat dit advies op 13 januari 2021 is gepubliceerd; overwegende dat de EFSA op 28 januari 2009 een positief advies heeft goedgekeurd met betrekking tot de aanvraag tot de oorspronkelijke vergunning voor de genetisch gemodificeerde mais, en dat dit advies op 17 februari 2009 is gepubliceerd(5);

C.  overwegende dat de genetisch gemodificeerde mais tolerantie biedt tegen herbiciden die glufosinaat bevatten alsook een insectendodend eiwit, een “Bt-toxine”, Cry1Ab produceert, dat giftig is voor bepaalde schadelijke lepidoptera-soorten(6);

Gebrek aan een passende beoordeling van residuen van herbiciden, metabolieten en cocktaileffecten

D.  overwegende dat in meerdere studies is aangetoond dat de teelt van herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen een toename van het gebruik van “complementaire” herbiciden in de hand werkt, voornamelijk vanwege het ontstaan van herbicidetolerant onkruid(7); overwegende dat er bijgevolg van moet worden uitgegaan dat de genetisch gemodificeerde mais zal worden blootgesteld aan zowel hogere als herhaalde doses glufosinaat, met als gevolg dat een grotere hoeveelheid residuen aanwezig kan zijn in de oogst;

E.  overwegende dat glufosinaat is ingedeeld als toxisch voor de voortplanting, categorie 1B, en dus onder de uitsluitingscriteria valt van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad(8); overwegende dat de goedkeuring van glufosinaat voor gebruik in de Unie op 31 juli 2018 is verstreken(9);

F.  overwegende dat de beoordeling van residuen van herbiciden en hun afbraakproducten in genetisch gemodificeerde planten wordt beschouwd als een kwestie die niet binnen de bevoegdheid van het EFSA-panel voor genetisch gemodificeerde organismen (“EFSA-panel voor ggo’s”) valt en daarom geen deel uitmaakt van de vergunningsprocedure voor ggo’s; overwegende dat dit problematisch is, aangezien de genetische modificatie zelf bepalend kan zijn voor de manier waarop complementaire herbiciden door de genetisch gemodificeerde plant worden afgebroken, en voor de samenstelling en dus de toxiciteit van de afbraakproducten (metabolieten);

G.  overwegende dat er vanwege de specifieke landbouwpraktijken bij de teelt van herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen specifieke patronen zijn wat betreft de toepassingen, blootstelling en het voorkomen van specifieke metabolieten en het ontstaan van combinatorische effecten die bijzondere aandacht vereisen; overwegende dat deze niet in aanmerking zijn genomen door de EFSA;

Openstaande vragen in verband met Bt-toxinen

H.  overwegende dat toxicologische tests voor vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen worden uitgevoerd met geïsoleerde Bt-toxinen; overwegende dat weinig betekenis kan worden toegekend aan toxicologische tests die verricht zijn met eiwitten in isolatie, gezien het feit dat Bt-toxinen in genetisch gemodificeerde gewassen zoals mais, katoen en sojabonen inherent toxischer zijn dan geïsoleerde Bt-toxinen; overwegende dat dit komt doordat antiproteasen, die in het weefsel van de plant aanwezig zijn, de toxiciteit van Bt-toxinen kunnen vergroten door hun afbraak te vertragen; overwegende dat dit verschijnsel in meerdere wetenschappelijke studies is aangetoond, waaronder in een studie voor Monsanto dertig jaar geleden, waarbij bleek dat zelfs de aanwezigheid van uiterst lage niveaus van antiproteasen de toxiciteit van Bt-toxinen tot wel twintig keer vergrootte(10);

I.  overwegende dat bij de risicobeoordelingen van de EFSA niet met deze effecten rekening is gehouden, hoewel ze relevant zijn voor alle voor invoer of teelt in de Unie goedgekeurde Bt-planten; overwegende dat niet kan worden uitgesloten dat deze versterkte toxiciteit als gevolg van de interactie tussen antiproteasen en Bt-toxinen een risico kan vormen voor mensen en dieren die levensmiddelen, respectievelijk diervoeders met Bt-toxinen consumeren;

J.  overwegende dat uit een aantal studies blijkt dat bijwerkingen zijn geconstateerd, namelijk dat blootstelling aan Bt-toxinen een effect kan hebben op het immuunsysteem en dat sommige Bt-toxinen wellicht adjuvans-eigenschappen hebben(11), hetgeen betekent dat zij de allergene eigenschappen van andere eiwitten waarmee ze in contact komen, kunnen verhogen;

K.  overwegende dat de beoordeling van de mogelijke interactie van residuen van herbiciden en de metabolieten ervan met Bt-toxinen wordt beschouwd als kwestie die niet onder de bevoegdheid van het EFSA-panel voor ggo’s valt en daarom geen deel uitmaakt van de risicobeoordeling; overwegende dat dit problematisch is aangezien bekend is dat de residuen van het gebruik van glufosinaat het microbioom verstoren, hetgeen in combinatie met Bt-toxinen tot sterkere immunologische reacties kan leiden(12);

Bt-gewassen: effecten op niet-doelorganismen en verhoogde resistentie

L.  overwegende dat, in tegenstelling tot insecticiden, waarbij de blootstelling plaatsvindt bij het sproeien en gedurende korte tijd daarna, het gebruik van genetisch gemodificeerde Bt-gewassen leidt tot de continue blootstelling van doelorganismen en niet-doelorganismen aan Bt-toxinen;

M.  overwegende dat de aanname dat Bt-toxinen één enkele doelgerichte werking hebben, niet langer als juist kan worden beschouwd en dat effecten op niet-doelorganismen dus niet kunnen worden uitgesloten(13), overwegende dat wordt gemeld dat een toenemend aantal niet-doelorganismen op vele manieren gevolgen ondervindt; overwegende dat in een recent overzicht 39 collegiaal getoetste publicaties wijzen op aanzienlijke schadelijke effecten van Bt-toxinen op een groot aantal buiten het “doelbereik” vallende soorten(14); overwegende dat een reeks niet-doelorganismen in de Unie door de invoer van Bt-gewassen via weglekken, afvalstoffen en mest aan Bt-toxinen zou kunnen worden blootgesteld; overwegende dat in de risicobeoordeling niet is gekeken naar de effecten op niet-doelorganismen;

N.  overwegende dat de risicobeoordeling niet heeft gekeken naar de ontwikkeling van resistentie voor Bt-toxinen bij de schadeveroorzakende doelsoorten, wat mogelijk kan leiden tot het gebruik van minder milieuveilige pesticiden of hogere doses en meer toepassingen op de genetisch gemodificeerde gewassen in de teeltgebieden; overwegende dat het Amerikaanse Environmental Protection Agency voornemens is de komende drie tot vijf jaar veel hybride Bt-maissoorten, alsook bepaalde Bt-katoenvariëteiten, uit te faseren vanwege de toenemende resistentie van insecten voor deze gewassen(15);

O.  overwegende dat hoewel wordt beweerd dat het gebruik van Bt-gewassen leidt tot een verminderd gebruik van insecticiden, een recente in de Verenigde Staten gepubliceerde studie(16) constateert dat “verschillende onderzoeken naar de invloed van Bt-gewassen op de gebruikspatronen van pesticiden klaarblijkelijk geen aandacht hebben besteed aan zaadbehandelingen en derhalve mogelijk de vermindering in het gebruik van pesticiden (met name bij gebiedsbehandeling) dat gepaard gaat met de teelt van Bt-gewassen, hebben overschat”;

P.  overwegende dat de Unie partij is bij het Verdrag van de Verenigde Naties inzake biologische diversiteit, waarin duidelijk wordt gesteld dat zowel uitvoerende als invoerende landen internationale verantwoordelijkheden hebben met betrekking tot de biologische diversiteit;

Opmerkingen van bevoegde autoriteiten van de lidstaten

Q.  overwegende dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten gedurende de overlegperiode van drie maanden vele opmerkingen hebben ingediend bij de EFSA(17); overwegende dat deze opmerkingen onder meer kritiek bevatten op het door de aanvrager verrichte literatuuronderzoek, dat de monitoringverslagen over de genetisch gemodificeerde mais voor de vergunningsperiode ernstige tekortkomingen vertonen en dat gegevens over glufosinaatresidugehalten, met inbegrip van relevante metabolieten, in plantenmateriaal uit de veldstudies de beoordeling van de veiligheid van levensmiddelen, diervoeders en het milieu zouden ondersteunen; overwegende dat een van de bevoegde autoriteiten verzocht om een beoordeling van de gevolgen van het genetisch gemodificeerde gewas voor de biodiversiteit in de producerende en exporterende landen, met inbegrip van de wijze waarop de invoer van dit gewas van invloed is op de selectie van gewassen in de Unie, en tevens de ethische kwestie aan de orde stelde of een product waarvan de teelt de blootstelling van de exploitanten aan glufosinaat met zich meebrengt, dat giftig is voor de voortplanting en niet langer in de Unie is toegestaan, voor invoer in de Unie moet worden toegelaten;

Het nakomen van de internationale verplichtingen van de Unie

R.  overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1829/2003 is bepaald dat genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders geen negatieve effecten mogen hebben op de menselijke gezondheid, de diergezondheid of het milieu, en wordt vereist dat de Commissie bij het opstellen van haar besluit alle desbetreffende bepalingen van het Unierecht en andere ter zake dienende factoren in aanmerking neemt; overwegende dat zulke ter zake dienende factoren onder meer de verplichtingen van de Unie in het kader van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de VN, de Klimaatovereenkomst van Parijs en het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit moeten omvatten;

S.  overwegende dat in een verslag uit 2017 van de speciale rapporteur van de VN voor het recht op voedsel werd vastgesteld dat gevaarlijke bestrijdingsmiddelen catastrofale gevolgen hebben voor de volksgezondheid, met name in ontwikkelingslanden(18); overwegende dat SDG 3.9 van de VN tot doel heeft het aantal doden en ziektegevallen ten gevolge van gevaarlijke chemische stoffen en lucht-, water- en bodemverontreiniging wezenlijk te verminderen voor 2030(19); overwegende dat het toestaan van de invoer van de genetisch gemodificeerde mais zou resulteren in een toename van de vraag naar dit gewas dat behandeld is met een voor de voortplanting toxische herbicide die niet langer mag worden gebruikt in de Unie, en daarmee in een verhoging van het blootstellingsrisico van werknemers in derde landen; overwegende dat het risico van een verhoogde blootstelling van werknemers bijzonder zorgwekkend is in het geval van herbicidetolerante, genetisch gemodificeerde gewassen, aangezien hiervoor grotere hoeveelheden herbiciden worden gebruikt;

Ondemocratische besluitvorming

T.  overwegende dat de stemming van 17 mei 2021 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 geen advies heeft opgeleverd, wat betekent dat er voor het verlenen van een vergunning geen gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden;

U.  overwegende dat de Commissie het feit dat vergunningsbesluiten voor ggo’s nog steeds worden goedgekeurd door de Commissie zonder de steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten – hetgeen voor productautorisaties als geheel eerder uitzonderlijk is, maar de norm is geworden voor de besluitvorming over vergunningen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders – als problematisch erkent;

V.  overwegende dat het Europees Parlement gedurende zijn achtste zittingsperiode in totaal 36 resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het op de markt brengen van ggo’s voor gebruik als levensmiddelen en diervoeders (33 resoluties) of tegen de teelt van ggo’s in de Unie (3 resoluties); overwegende dat het Europees Parlement in zijn negende zittingsperiode reeds 18 resoluties heeft aangenomen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het op de markt brengen van ggo’s; overwegende dat er voor geen van deze ggo’s een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten werd gevonden voor het verlenen van een vergunning; overwegende dat tot de redenen die de lidstaten hiervoor noemen, behoren een gebrek aan respect voor het voorzorgsbeginsel in het vergunningverleningsproces en wetenschappelijke zorgen in verband met de risicobeoordeling;

W.  overwegende dat de Commissie zich bewust is van de democratische tekortkomingen, het gebrek aan steun van de lidstaten en de bezwaren van het Parlement, maar evenwel vergunningen blijft verlenen voor ggo’s;

X.  overwegende dat er geen wetswijziging nodig is om de Commissie in staat te stellen geen vergunning te verlenen voor ggo’s wanneer er in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten wordt gevonden(20);

1.  is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie de in Verordening (EG) nr. 1829/2003 bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.  is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, aangezien het niet verenigbaar is met het doel van Verordening (EG) nr. 1829/2003 om overeenkomstig de algemene beginselen die in Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad(21) zijn vastgesteld, de basis te leggen voor de waarborging van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument, met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt wordt gewaarborgd;

3.  verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

4.  is ingenomen met het feit dat de Commissie, in een schrijven van 11 september 2020 aan de leden van het Parlement eindelijk de noodzaak erkende rekening te houden met duurzaamheid wat betreft vergunningsbesluiten voor ggo’s(22); is echter zeer teleurgesteld dat de Commissie sindsdien door is gegaan met het verlenen van vergunningen voor de invoer van ggo’s in de Unie, ondanks de naar voren gebrachte bezwaren van het Parlement en een meerderheid van lidstaten die tegenstemden;

5.  roept de Commissie op met de grootste spoed vooruitgang te boeken wat betreft de ontwikkeling van duurzaamheidscriteria, met volledige betrokkenheid van het Parlement; verzoekt de Commissie informatie te verstrekken over hoe en wanneer dit proces zal worden doorlopen;

6.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie geen vergunningen meer te verlenen voor herbicidetolerante genetisch gemodificeerde gewassen tot uitgebreid en per geval is onderzocht welke gezondheidsrisico’s de residuen met zich meebrengen, hetgeen een volledige beoordeling inhoudt van de residuen afkomstig van besproeiing van zulke genetisch gemodificeerde gewassen met complementaire herbiciden en een beoordeling van de afbraakproducten van herbiciden en eventuele combinatorische effecten, ook met de genetisch gemodificeerde plant zelf;

7.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie geen enkele vergunning te verlenen voor de invoer voor gebruik als levensmiddel of diervoeder van genetisch gemodificeerde gewassen die tolerant zijn gemaakt voor een werkzame stof van een herbicide die niet is toegestaan voor gebruik binnen de Unie;

8.  verzoekt de EFSA de wezenlijke verschillen te onderzoeken die bestaan tussen natuurlijke Bt-toxinen en Bt-toxinen die tot expressie worden gebracht door synthetische transgenen in genetisch gemodificeerde gewassen, en om haar risicobeoordelingen te verbreden om volledig rekening te houden met alle interacties en combinatorische effecten tussen Bt-toxinen, genetisch gemodificeerde planten en hun componenten, de residuen die afkomstig zijn van besproeiing met complementaire herbiciden en het milieu, alsook de effecten op de gezondheid en de voedselveiligheid;

9.  verzoekt de EFSA om niet langer toxiciteitsonderzoeken te accepteren die gebaseerd zijn op geïsoleerde eiwitten die waarschijnlijk qua structuur en biologische effecten afwijken van de eiwitten die door de plant zelf worden geproduceerd, alsook om verplicht te stellen dat alle tests worden verricht met weefsel van de genetisch gemodificeerde plant;

10.  verzoekt de EFSA om gegevens op te vragen betreffende de effecten van de consumptie van levensmiddelen en diervoeders die afkomstig zijn van genetisch gemodificeerde planten op het microbioom van de darmen;

11.  dringt er opnieuw bij de Commissie op aan rekening te houden met de verplichtingen van de Unie krachtens internationale overeenkomsten, zoals de Overeenkomst van Parijs, het VN-VBD en de SDG’s van de VN; roept er nogmaals toe op om ontwerpuitvoeringshandelingen vergezeld te doen gaan van een memorandum van toelichting waarin wordt uiteengezet hoe de handelingen voldoen aan het beginsel van “geen schade berokkenen”(23);

12.  onderstreept dat in de op 17 december 2020 door het Europees Parlement aangenomen amendementen op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 182/2011(24), die in het Parlement werden aangenomen als basis voor onderhandelingen met de Raad, staat dat de Commissie geen vergunning moet verlenen voor ggo’s wanneer daarvoor geen gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten bestaat; is van oordeel dat de Commissie zich hiernaar moet voegen, en verzoekt de Raad met zijn werkzaamheden door te gaan en ten aanzien van dit dossier zo snel mogelijk een algemene benadering vast te stellen;

13.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.
(2) PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.
(3) Wetenschappelijk advies van het panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen inzake de beoordeling van genetisch gewijzigde mais Bt11 met het oog op de verlenging van de vergunning overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 (aanvraag EFSA-GMO RX-016), EFSA Journal 2021; 19(1):6347, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/10.2903/j.efsa.2021.6347
(4)–––––––––––––––––– Tijdens de achtste zittingsperiode nam het Parlement 36 resoluties aan waarin bezwaar werd gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor ggo’s. Bovendien heeft het Parlement tijdens de negende zittingsperiode de volgende resoluties aangenomen:Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MZHG0JG (SYN-ØØØJG-2), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0028).Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen A2704-12 (ACS-GMØØ5-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0029).Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × MON 88017 × 59122 × DAS-40278-9, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 89034, 1507, MON 88017, 59122 en DAS-40278-9, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0030).Resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerd katoen LLCotton25 (ACS-GHØØ1-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0054).Resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde sojabonen MON 89788 (MON-89788-1) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0055).Resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MON 89034 × 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en subcombinaties MON 89034 × NK603 × DAS-40278-9, 1507 × NK603 × DAS-40278-9 en NK603 × DAS-40278-9 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0056).Resolutie van het Europees Parlement van 14 november 2019 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × 1507 × 5307 × GA21 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie, vier of vijf van de “events” Bt11, MIR162, MIR604, 1507, 5307 en GA21, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen Teksten, P9_TA(2019)0057).Resolutie van het Europees Parlement van 14 mei 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87708 × MON 89788 × A5547-127, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0069).Resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × NK603 en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en NK603, en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1111 van de Commissie, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0291).Resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde sojabonen SYHT0H2 (SYN-ØØØH2-5) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0292).Resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 87460 × MON 89034 × MIR162× NK603, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de transformatiestappen MON 87427, MON 87460, MON 89034, MIR162 en NK603, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0293).Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87751 × MON 87701 × MON 87708 × MON 89788 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0365).Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 87427 × MON 89034 × MIR162 × MON 87411, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de transformatiestappen MON 87427, MON 89034, MIR162 en MON 87411 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0366).Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MIR604 (SYN-IR6Ø4-5) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0367).Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 88017 (MON-88Ø17-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0368).Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MON 89034 (MON-89Ø34-3) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0369).Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2021 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde katoen GHB614 × T304-40 × GHB119 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0080).Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2021 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MZIR098 (SYN-ØØØ98-3), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0081).
(5) Wetenschappelijk advies van het panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen over aanvraag EFSA-GMO-RX-Bt11 tot verlenging van de vergunning voor bestaande producten die zijn geproduceerd met insectresistente genetisch gemodificeerde mais Bt11, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van Syngenta, EFSA Journal 2009; 7(2):977, https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/977
(6) EFSA-advies 2009, blz. 2.
(7) Zie bijvoorbeeld Bonny, S.: “Genetically Modified Herbicide-Tolerant Crops, Weeds, and Herbicides: Overview and Impact”, Environmental Management, januari 2016;57(1), blz. 31-48, https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/26296738, en Benbrook, C.M.: “Impacts of genetically engineered crops on pesticide use in the U.S. – the first sixteen years”, Environmental Sciences Europe; 28 september 2012, vol. 24(1), https://enveurope.springeropen.com/articles/10.1186/2190-4715-24-24
(8) Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).
(9) https://ec.europa.eu/food/plant/pesticides/eu-pesticides-database/active-substances/?event=as.details&as_id=79
(10) MacIntosh, S.C., Kishore, G.M., Perlak, F.J., Marrone, P.G., Stone, T.B., Sims, S.R., Fuchs, R.L., “Potentiation of Bacillus thuringiensis insecticidal activity by serine protease inhibitors”, Journal of Agricultural and Food Chemistry, 38, blz. 1145-1152, https://pubs.acs.org/doi/abs/10.1021/jf00094a051
(11) Zie voor een overzicht hiervan Rubio-Infante, N., Moreno-Fierros, L., “An overview of the safety and biological effects of Bacillus thuringiensis Cry toxins in mammals”, Journal of Applied Toxicology, mei 2016, 36(5), blz. 630-648, https://onlinelibrary.wiley.com/doi/full/10.1002/jat.3252
(12) Parenti, M.D., Santoro, A., Del Rio, A., Franceschi, C., “Literature review in support of adjuvanticity/immunogenicity assessment of proteins”, EFSA Supporting Publications, januari 2019, 16(1): 1551, https://efsa.onlinelibrary.wiley.com/doi/abs/10.2903/sp.efsa.2019.EN-1551
(13) Zie bijvoorbeeld Hilbeck, A., Otto, M., “Specificity and combinatorial effects of Bacillus thuringiensis Cry toxins in the context of GMO environmental risk assessment”, Frontiers in Environmental Science 2015, 3:71, https://doi.org/10.3389/fenvs.2015.00071
(14) Hilbeck, A., Defarge, N., Lebrecht, T., Bøhn, T., “Insecticidal Bt crops. EFSA’s risk assessment approach for GM Bt plants fails by design”, RAGES 2020, blz. 4, https://www.testbiotech.org/sites/default/files/RAGES_report-Insecticidal%20Bt%20plants.pdf
(15) https://www.dtnpf.com/agriculture/web/ag/crops/article/2020/09/29/epa-proposes-phasing-dozens-bt-corn
(16) Douglas, M.R., Tooker, J.F., “Large-Scale Deployment of Seed Treatments Has Driven Rapid Increase in Use of Neonicotinoid Insecticides and Preemptive Pest Management in U.S. Field Crops”, Environmental Science and Technology 2015, 49, 8, blz. 5088-5097, https://pubs.acs.org/doi/10.1021/es506141g
(17) De opmerkingen van de lidstaten in verband met de genetisch gemodificeerde mais kunnen worden geraadpleegd in het vragenregister van de EFSA: http://registerofquestions.efsa.europa.eu/roqFrontend/login?
(18) https://www.ohchr.org/EN/Issues/Food/Pages/Pesticides.aspx
(19) https://www.un.org/sustainabledevelopment/health/
(20) De Commissie kan een vergunning verlenen, maar hoeft dat niet te doen, wanneer er in het comité van beroep geen steun van een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten wordt gevonden, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 (artikel 6, lid 3).
(21) Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).
(22) https://tillymetz.lu/wp-content/uploads/2020/09/Co-signed-letter-MEP-Metz.pdf
(23) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0005, paragraaf 102.
(24) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0364.


Bescherming van de financiële belangen van de EU - fraudebestrijding - jaarverslag 2019
PDF 206kWORD 68k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 over de bescherming van de financiële belangen van de EU - fraudebestrijding - jaarverslag 2019 (2020/2246(INI))
P9_TA(2021)0337A9-0209/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 310, lid 6, en artikel 325, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien zijn resoluties over eerdere jaarverslagen van de Commissie en van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF),

–  gezien het verslag van de Commissie van 3 september 2020 getiteld “31 Jaarverslag over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie – Fraudebestrijding – 2019” (COM(2020)0363) en de bijbehorende werkdocumenten ((SWD(2020)0156, SWD(2020)0157, SWD(2020)0158, SWD(2020)0159 en SWD(2020)0160),

–  gezien het verslag van OLAF over 2019 en het activiteitenverslag van zijn Comité van toezicht,

–  gezien het jaarverslag van de Europese Rekenkamer over de uitvoering van de EU-begroting over het begrotingsjaar 2019, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(1),

–  gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad(2) (de OLAF-verordening),

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2020/2223 van het Europees Parlement en de Raad van 23 december 2020 tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 wat betreft samenwerking met het Europees Openbaar Ministerie en de doeltreffendheid van de door het Europees Bureau voor fraudebestrijding uitgevoerde onderzoeken(3),

–  gezien het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 26 juni 2019 in Zaak T-617/17, Vialto Consulting Kft. v Commission(4),

–  gezien het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 6 juni 2019 in Zaak T-399/1, Dalli/Commissie(5) en het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 25 februari 2021 in Zaak C-615/19 P, Dalli/Commissie,

–  gezien het arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 in Zaak T-290/18, Agmin Italy SpA/Commissie(6),

–  gezien Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden(7),

–  gezien speciaal verslag nr. 01/2019 van de Europese Rekenkamer van 10 januari 2019, getiteld “Bestrijding van fraude in verband met EU-uitgaven: maatregelen zijn nodig”,

–  gezien speciaal verslag nr. 6/2019 van de Europese Rekenkamer van 16 mei 2019, getiteld “De aanpak van fraude bij EU-cohesie-uitgaven: de beheersautoriteiten moeten de opsporing, reactie en coördinatie versterken”,

–  gezien het overzicht van de Europese Rekenkamer van 9 oktober 2018, getiteld “De EU-controle 2017 in het kort – Presentatie van de Jaarverslagen 2017 van de Europese Rekenkamer”,

–  gezien het deskundigenverslag van 10 september 2020 dat in opdracht van de Commissie werd opgesteld, getiteld “Study and Reports on the VAT Gap in the EU-28 Member States – 2020 Final Report”,

–  gezien Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt(8) (de PIF-richtlijn),

–  gezien Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie(9),

–  gezien Besluit (EU) 2019/1798 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 tot benoeming van de Europese hoofdaanklager van het Europees Openbaar Ministerie(10),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 14 december 2020 over de beoordeling van de Europese Unie in het kader van het beoordelingsmechanisme voor de tenuitvoerlegging van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (UNCAC) (COM(2020)0793),

–  gezien zijn resolutie van 14 februari 2017 over de rol van klokkenluiders bij de bescherming van de financiële belangen van de EU(11),

–  gezien Besluit (EU, Euratom) 2020/2053 van de Raad van 14 december 2020 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie en tot intrekking van Besluit 2014/335/EU, Euratom(12),

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting(13),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 29 april 2019, getiteld “Fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie: krachtiger optreden om de EU-begroting te beschermen” (COM(2019)0196),

–  gezien de lopende uitvoering van het programma “Hercules III”,

–  gezien Verordening (EU) 2021/785 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 tot vaststelling van het fraudebestrijdingsprogramma van de Unie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 250/2014(14),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 14 april 2021 over de EU-aanpak van georganiseerde criminaliteit 2021-2025 (COM(2021)0170),

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0209/2021),

A.  overwegende dat de lidstaten en de Commissie de jure een gedeelde verantwoordelijkheid hebben en nauw moeten samenwerken om de financiële belangen van de Unie te beschermen en fraude en corruptie te bestrijden; overwegende dat de autoriteiten van de lidstaten, wat betreft de begroting van de EU voor 2019, de facto ongeveer 74 % van de EU-uitgaven hebben beheerd en de traditionele eigen middelen van de Unie hebben geïnd;

B.  overwegende dat de Commissie zich moet houden aan haar respectieve verantwoordelijkheden onder gedeeld beheer voor toezicht, controle en audit, maar dat de Commissie slechts in staat is ongeveer 10 % van alle uitgaven te monitoren;

C.  overwegende dat in artikel 310, lid 6, VWEU, wordt bepaald: “De Unie en de lidstaten bestrijden overeenkomstig artikel 325 fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad”; overwegende dat in artikel 325, lid 2, VWEU, wordt bepaald: “De lidstaten nemen ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, dezelfde maatregelen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad”; overwegende dat in artikel 325, lid 3, VWEU, wordt bepaald: “De lidstaten coördineren hun optreden om de financiële belangen van de Unie tegen fraude te beschermen”, en: “Zij organiseren daartoe samen met de Commissie een nauwe en geregelde samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten”; overwegende dat in artikel 325, lid 4, VWEU, is bepaald dat de Europese Rekenkamer moet worden geraadpleegd over maatregelen op het gebied van de preventie en bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad;

D.  overwegende dat corruptie in artikel 83, VWEU, wordt vermeld als een vorm van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie;

E.  overwegende dat de verscheidenheid van de rechts- en bestuurssystemen in de lidstaten adequaat moet worden aangepakt om in de EU uniformere administratieve en rapportagesystemen tot stand te brengen, en om onregelmatigheden doeltreffend te voorkomen en om fraude en corruptie te bestrijden en daarbij meer tastbare en bevredigende resultaten te behalen;

F.  overwegende dat btw een belangrijke bron van inkomsten is voor de nationale begrotingen en dat de eigen middelen gebaseerd op de btw in 2019 11,97 % van de totale begroting van de EU uitmaakten;

G.  overwegende dat er in een aantal lidstaten sprake is van systematische en geïnstitutionaliseerde corruptie op hoog niveau en van opzettelijke pogingen tot verzwakking van de “checks-and-balances” en van de onafhankelijkheid van de instellingen die verantwoordelijk zijn voor het monitoren en controleren van de financiën, hetgeen de financiële belangen van de Unie ernstig schaadt en tevens een bedreiging vormt voor de democratie, de grondrechten en de rechtsstaat; herinnert eraan dat corruptie een negatieve uitwerking heeft op het vertrouwen van de burgers van de EU in de instellingen;

H.  overwegende dat de Commissie volgens de Europese Rekenkamer onvoldoende inzicht heeft in de omvang, de aard en de oorzaken van fraude, en dat niet alle potentiële fraude als zodanig wordt aangemerkt in het beheerssysteem voor onregelmatigheden;

I.  overwegende dat alle lidstaten in verschillende mate de gevolgen van corruptie ondervinden en corruptie niet alleen de economie van de EU schaadt, maar ook de democratie en de rechtsstaat in heel Europa ondermijnt;

Algemeen

1.  is ingenomen met het 31e jaarverslag van de Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de EU en fraudebestrijding (het PIF-verslag), waarin wordt gewezen op de resultaten van 2019 met betrekking tot de consolidatie van het institutionele kader voor de bestrijding van fraude en onregelmatigheden op het niveau van de EU, in het bijzonder de omzetting in nationaal recht door 18 lidstaten van de maatregelen waarin is voorzien in de PIF-richtlijn voor het eind van het jaar, terwijl nog eens vier lidstaten deze omzetting in juni 2020 hebben afgerond; verzoekt alle resterende lidstaten alle nodige maatregelen te treffen en te zorgen voor de zo spoedig mogelijke volledige en correcte omzetting van de richtlijn in nationaal recht; verzoekt de Commissie om het omzettingsproces in alle lidstaten nauwgezet te volgen, en gebruik te maken van haar prerogatieven om inbreukprocedures in te leiden wanneer lidstaten het omzettingsproces niet naleven;

2.  betreurt dat de Commissie op 3 december 2020 met redenen omklede adviezen heeft moeten doen toekomen aan Ierland en Roemenië omdat die landen de PIF-richtlijn niet in hun nationale wetgeving hadden omgezet; merkt op dat Roemenië de PIF-richtlijn op 15 december 2020 in nationale wetgeving heeft omgezet;

3.  beklemtoont dat eerbiediging van de rechtsstaat een absolute voorwaarde is voor goed financieel beheer, met inbegrip van een doeltreffende en doelmatige toewijzing en beheer van EU-fondsen en de bestrijding van corruptie en wanbeheer; is in dat opzicht zeer ingenomen met de goedkeuring van Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting;

4.  is verheugd dat de Commissie gelijk aan de slag is gegaan met de ontwikkeling van een duidelijke methode en met de analyse van potentiële gevallen; erkent dat de Commissie meerdere malen duidelijk heeft aangegeven dat ze haar rol als “hoedster van de Verdragen” zal vervullen en Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 onverwijld zal toepassen vanaf de datum van inwerkingtreding, zodat er tijdens de noodzakelijke voorbereidingswerkzaamheden in de eerste helft van 2021 geen zaken worden gemist; herinnert eraan dat Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van toepassing is op alle vastleggingen en betalingen vanaf 1 januari 2021, en voorziet in waarborgen voor eindbegunstigden en ontvangers;

Opgespoorde frauduleuze en niet-frauduleuze onregelmatigheden

5.  neemt er kennis van dat het totale aantal in 2019 gemelde frauduleuze en niet-frauduleuze onregelmatigheden 11 726 gevallen bedroeg (2 % minder dan in 2018), met een waarde van ongeveer 1,6 miljard EUR, wat een daling van 34 % inhield ten opzichte van 2018; merkt in dit verband op dat de gegevens over het aantal gevallen en de jaarlijkse waarde ervan voortdurend worden beoordeeld en geactualiseerd, en moeten worden bekeken vanuit een langetermijnperspectief;

6.  merkt op dat het aantal als fraude gemelde onregelmatigheden een indicatie is van het opsporingsniveau en de capaciteit van de lidstaten en de EU-instanties om potentiële fraude te onderscheppen, maar geen directe indicator van de omvang van de fraude die de begroting van de EU of een specifieke lidstaat schaadt; merkt op dat het onduidelijk is hoeveel frauduleuze onregelmatigheden jaarlijks niet worden gemeld, waardoor het zeer lastig is de doeltreffendheid van de fraudebestrijdingsactiviteiten te evalueren; herinnert eraan dat in 2019 in twee speciale verslagen van de Europese Rekenkamer werd gewezen op de tekortkomingen van de Commissie met betrekking tot haar inzicht in de omvang, de aard en de oorzaken van fraude, en zwakke punten werden geïdentificeerd in de strategische aanpak van de Commissie voor de beheersing van de risico’s van fraude en de Commissie werd verzocht meer proactieve maatregelen te nemen teneinde die kwesties aan te pakken; verzoekt de Commissie derhalve een methode te ontwikkelen om de betrouwbaarheid te verbeteren en nauwkeuriger ramingen te verstrekken van de omvang van fraude in de EU; merkt op dat de opsporing en melding van een onregelmatigheid impliceert dat er corrigerende maatregelen zijn genomen om de financiële belangen van de Unie te beschermen en dat, waar nodig, strafrechtelijke procedures zijn ingeleid;

7.  constateert dat het aantal in 2019 gemelde frauduleuze onregelmatigheden (939 gevallen – 8 % van alle onregelmatigheden) en de daarmee verband houdende financiële bedragen (ongeveer 461,4 miljoen EUR –28 % van alle financiële bedragen waarvoor onregelmatigheden zijn opgespoord) aanzienlijk zijn gedaald ten opzichte van 2018; merkt op dat het aantal gemelde frauduleuze onregelmatigheden in 2019 40 % lager was dan in 2015 en 25 % lager dan het vijfjaarsgemiddelde voor de periode 2015-2019; merkt op dat in 2019 de 514 aan uitgaven gerelateerde en als frauduleus gemelde onregelmatigheden 0,3 % van de betalingen 2019 uitmaakten, terwijl de 425 aan inkomsten gerelateerde en als frauduleus gemelde onregelmatigheden 0,3 % van het brutobedrag van voor 2019 geïnde TEM vertegenwoordigden;

8.  houdt rekening met het feit dat het aantal in 2019 geregistreerde niet-frauduleuze onregelmatigheden (10 787 gevallen) stabiel is gebleven ten opzichte van 2018, terwijl de ermee gemoeide bedragen met 8 % daalden tot ongeveer 1,2 miljard EUR; merkt op dat in 2019 de 6 550 als niet-fraude gemelde onregelmatigheden met betrekking tot uitgaven 0,5 % van de betalingen in 2019 uitmaakten, en dat de 4 237 als niet-fraude gemelde onregelmatigheden met betrekking tot ontvangsten goed waren voor 1,5 % van het brutobedrag van de voor 2019 geïnde TEM;

9.  beklemtoont dat de verandering in het aantal aan het licht gebrachte frauduleuze of niet-frauduleuze onregelmatigheden een momentopname vormt die moet worden beoordeeld in combinatie met andere significante factoren; benadrukt dat de daling in het totale aantal gemelde gevallen van zowel frauduleuze als niet-frauduleuze onregelmatigheden kan duiden op hetzij een positieve ontwikkeling (de frauduleuze activiteiten in het algemeen zijn afgenomen), hetzij een negatieve ontwikkeling (de frauduleuze activiteiten worden minder vaak aan het licht gebracht);

10.  benadrukt dat, wat in het bijzonder frauduleuze onregelmatigheden betreft, de opgespoorde gevallen geconcentreerd waren in een paar lidstaten, hetgeen duidt op afwijkende benaderingen van de toepassing van het strafrecht om de EU-begroting te beschermen; onderstreept en betreurt dat veel lidstaten niet beschikken over specifieke wetgeving tegen georganiseerde, maffia-achtige criminaliteit, die steeds vaker grensoverschrijdend van aard is en opereert in sectoren die de financiële belangen van de EU treffen; verzoekt de Commissie iets te doen aan deze verschillen tussen de lidstaten, en nieuwe, op harmonisatie gerichte maatregelen te overwegen;

11.  wijst erop dat de tekortkomingen bij de geldigheid en de vergelijkbaarheid van gegevens en rapporteringstechnologieën, in combinatie met de kloof op het gebied van digitalisering tussen de lidstaten, onverminderd van grote negatieve invloed zijn op de kwaliteit en de betrouwbaarheid van de informatie waarover de Commissie beschikt in het beheerssysteem voor onregelmatigheden en het OWNRES-systeem; betreurt dat de opsporing van misbruik, fraude en verduistering van EU-middelen grotendeels beperkt is tot incidentele ontdekkingen door de Commissie en de Europese Rekenkamer tijdens hun op steekproeven gebaseerde controles of in het kader van onderzoeken van OLAF; uit er zijn bezorgdheid over dat de Europese Rekenkamer herhaaldelijk heeft geconcludeerd dat het werk van sommige nationale autoriteiten te foutgevoelig en derhalve onbetrouwbaar is; beklemtoont dat die tekortkomingen van invloed zijn op de kwaliteit van de gegevens die door de lidstaten bij de Commissie worden gemeld met betrekking tot het aantal opgespoorde frauduleuze en niet-frauduleuze onregelmatigheden; merkt op dat drie lidstaten in 2019 helemaal geen frauduleuze onregelmatigheden hebben gemeld(15); maakt zich in het bijzonder zorgen over de ontoereikende personele middelen en kwalificaties van bepaalde nationale autoriteiten en het gebrek aan interne controles;

12.  onderstreept dat de COVID-19-crisis tot grotere risico’s voor de uitvoering van de EU-begroting heeft geleid; stelt bezorgd vast dat meer dan de helft van alle frauduleuze onregelmatigheden door twee lidstaten is gemeld en dat meerdere lidstaten regelmatig geen enkel geval van fraude rapporteren; verzoekt de Commissie bijzondere aandacht aan deze gevallen te besteden in de vorm van monitoring en actie om de volledige bescherming van de EU-begroting te waarborgen, en - met name in uitzonderlijke crisisomstandigheden - steekproefsgewijze controles ter plaatse uit te voeren; deelt het standpunt van de Commissie dat de bestrijding van fraude en onregelmatigheden in een crisistijd van het allergrootste belang is(16);

13.  dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan nauwer samen te werken bij de uitwisseling van informatie, de verbetering van de gegevensverzameling en de verbetering van de doeltreffendheid van de controles; roept de lidstaten in dat opzicht op gegevens over eindbegunstigden in een uniform, machinaal leesbaar formaat te publiceren en de interoperabiliteit met de monitoringinstrumenten van de Commissie te waarborgen; verzoekt de Commissie met klem een grondige analyse uit te voeren van de onderliggende redenen en potentiële structurele problemen die ten grondslag liggen aan de aanhoudende systemische gebrekkige betrouwbaarheid van het werk van bepaalde nationale autoriteiten, en bijzondere aandacht te besteden aan potentiële verschillen tussen de nationale systemen; verzoekt de Commissie duidelijke landenspecifieke aanbevelingen voor de nationale autoriteiten uit te werken; verzoekt de Commissie een structurele dialoog te starten met de nationale autoriteiten en de Europese Rekenkamer om permanent te werken aan capaciteitsopbouw en de uitwisseling van goede praktijken, teneinde de betrouwbaarheid van het werk van nationale autoriteiten te vergroten, en het Parlement op de hoogte te houden van de gemaakte vorderingen; verzoekt de Commissie aanvullende steun te verlenen om de samenwerking in het kader van het Eurofisc-netwerk te verbeteren;

14.  herhaalt in dit verband zijn verzoekt de Commissie een uniform systeem in het leven te roepen voor het verzamelen van vergelijkbare gegevens over onregelmatigheden en fraudegevallen in de lidstaten, teneinde het rapporteringsproces te standaardiseren en de kwaliteit en vergelijkbaarheid van de gemelde gegevens te waarborgen;

Ontvangsten — fraude met eigen middelen

15.  merkt op dat in 2019 425 onregelmatigheden werden gemeld als inkomstengerelateerde fraude, d.w.z. 21 % minder dan het vijfjaarsgemiddelde van 541 onregelmatigheden per jaar in de periode 2015-2019; merkt bovendien op dat het geschatte en vastgestelde bedrag van de TEM in kwestie (80 miljoen EUR) in 2019 19 % minder was dan het vijfjaarsgemiddelde van 98 miljoen EUR; merkt op dat de inspecties door fraudebestrijdingsdiensten de meest succesvolle methode waren om fraudegevallen op te sporen;

16.  merkt op dat in 2019 4 237 onregelmatigheden als niet-frauduleus opgespoord en gemeld werden, oftewel 6 % onder het vijfjaarsgemiddelde, en dat het geraamde en vastgestelde bedrag van de TEM in kwestie in 2019 397 miljoen EUR bedroeg, oftewel 3 % lager dan het vijfjaarsgemiddelde; stelt bovendien vast dat niet-frauduleuze onregelmatigheden hoofdzakelijk werden ontdekt bij middel van controles na inklaring;

17.  benadrukt de ernst van de huidige situatie met betrekking tot fraude waarbij geen btw wordt afgedragen, met name de zogenaamde “carrouselfraude”; vraagt alle lidstaten deel te nemen aan alle terreinen waarop Eurofisc actief is, teneinde de uitwisseling van informatie voor fraudebestrijding te bevorderen;

18.  maakt uit het eindverslag 2020 over de btw-kloof op dat de btw-kloof in de EU in 2018 is gedaald tot 140 miljard EUR en in 2019 tot minder dan 130 miljard EUR zou kunnen dalen; is echter bezorgd dat de btw-kloof in 2020 kan oplopen tot 164 miljard EUR en vraagt de Commissie om een uitgebreide toelichting op de vraag of die stijging op enige manier verband houdt met de COVID-19-pandemie;

19.  uit zijn ernstige bezorgdheid over de enorme impact van btw-fraude op de EU-begroting en op nationale begrotingen; acht het van cruciaal belang de strijd tegen de meest omvangrijke vorm van btw-fraude – de intracommunautaire ploffraude (MTIC), die de EU jaarlijks naar schatting 40 tot 60 miljard EUR kost – te intensiveren; verzoekt de Commissie in kaart te brengen wat de sterke en zwakke punten zijn van de verschillende potentiële oplossingen om MTIC-fraude aan te pakken, in het bijzonder de invoering van een realtime, op digitale transacties gebaseerd rapportagesysteem dat is ontwikkeld door onderzoekers (TX++), of een combinatie van het definitieve btw-stelsel met digitale, realtime, op transacties gebaseerde rapportage;

20.  merkt op dat de lidstaten in 2019 16 aan inkomsten gerelateerde fraudebestrijdingsmaatregelen hebben gemeld: acht op het gebied van douanefraude, vijf op het gebied van belastingfraude, en drie voor een mix van deze twee; merkt op dat de Commissie in 2019 een evaluatieproces van Verordening (EG) nr. 515/97(17) is gestart om te bepalen hoe doeltreffend die is geweest in de preventie van douanefraude;

21.  merkt op dat de Commissie tussen 2017 en 2019 in alle lidstaten inspecties ter plaatse heeft uitgevoerd van de controlestrategie op het gebied van de douanewaarde en heeft vastgesteld dat de financiële belangen van de Unie niet doeltreffend werden beschermd, wat leidde tot aanzienlijke verliezen van TEM voor de EU-begroting; merkt op dat OLAF onderzoeksverslagen heeft uitgebracht met aanbevelingen aan zes lidstaten die de nodige maatregelen om onderwaarderingsfraude consequent aan te pakken niet volledig hebben uitgevoerd; verzoekt de Commissie aan het Parlement verslag uit te brengen over de lidstaten die als voorbeeld zouden kunnen dienen en de lidstaten die nog worstelen met aanzienlijke uitdagingen;

22.  merkt op dat zonnepanelen in 2019, net als overigens in 2017 en 2018, in geld uitgedrukt de goederen waren waarbij zich de meeste fraude en onregelmatigheden voordeden; verzoekt de Commissie de systemische aard van dergelijke fraude te erkennen, en spoort de Raad en de lidstaten met klem aan in verband hiermee doortastende actie te ondernemen;

23.  constateert dat er naar aanleiding van onderzoeken van OLAF naar onderwaarderingsfraude met textiel en schoenen die via het Verenigd Koninkrijk uit China worden ingevoerd, alsook naar aanleiding van de onderzoeken van de Commissie zelf in het kader van het beheer van de eigen middelen, ernstige twijfel bestaat over de juistheid van de TEM-bedragen (douanerechten) die door het Verenigd Koninkrijk naar de EU-begroting zijn overgemaakt; veroordeelt met klem het feit dat het VK nog steeds weigert de voor de periode 2011-2017 ontbrekende TEM-bedragen (2,679 miljard EUR bruto) aan de EU-begroting ter beschikking te stellen; is verheugd dat de Commissie in maart 2019 een inbreukprocedure voor het Hof van Justitie heeft ingeleid tegen het VK in verband met TEM-verliezen als gevolg van ondergewaardeerde invoer; verzoekt de Commissie verslag uit te brengen over alle ontwikkelingen in dit verband;

24.  maakt zich grote zorgen over het door het directoraat-generaal Begroting (DG BUDG) voor 2019 gehandhaafde niet-kwantificeerbare voorbehoud, waarbij werd gesteld dat de fraude in verband met onderwaardering deels doorwerkte in andere lidstaten, met bepaalde gevolgen voor de inning van TEM in een mate waarbij uiteindelijke kwantificering hangende is; merkt op dat de Commissie inspecties met betrekking tot onderwaardering heeft uitgevoerd in alle lidstaten en heeft gecontroleerd hoe lidstaten zich hebben georganiseerd om kwesties van onderwaardering, met name met betrekking tot textiel en schoeisel uit China, aan te pakken; merkt op dat de onderwaardering van in de EU ingevoerde goederen de komende jaren een bedreiging voor de ontvangsten is en blijft, en een grote uitdaging die moet worden aangepakt; merkt op dat de Commissie opvolging zal geven aan en de lidstaten financieel aansprakelijk zal stellen voor eventuele geleden verliezen; vindt het zorgwekkend dat de TEM-verliezen in 2019 volgens voorlopige berekeningen 1 % van de totale TEM voor het jaar vertegenwoordigden; verzoekt de Commissie het Parlement spoedig van de bevindingen en gevolgen van haar inspecties en kwantificeringsberekeningen in kennis te stellen zodra zij die heeft afgerond;

25.  wijst er nogmaals op dat fraude het beste opgespoord kan worden door middel van een combinatie van opsporingsmethoden (inklaringscontroles, controles na inklaring, en inspecties door onder andere fraudebestrijdingsdiensten), en dat de doeltreffendheid van elke methode afhangt van de lidstaat in kwestie, van de vraag in hoeverre de administratie van die lidstaat op doeltreffende wijze gecoördineerd wordt, en van het vermogen van de bevoegde diensten van de lidstaat om onderling te communiceren; verzoekt de Commissie de Raad te informeren welke lidstaten hun ervaring met beste praktijken zouden kunnen delen en welke lidstaten nog worstelen met aanzienlijke uitdagingen;

26.  merkt op dat het jaarlijkse terugvorderingspercentage voor TEM de afgelopen vijf jaar varieerde van 52 % tot 66 %, en dat het terugvorderingspercentage voor in 2019 gemelde gevallen momenteel ongeveer 57 % bedraagt; merkt op dat verschillen in terugvorderingsresultaten tussen de lidstaten het gevolg kunnen zijn van factoren als het soort fraude of onregelmatigheid, of het soort debiteur; merkt op dat per maart 2020 het totale terugvorderingspercentage voor de jaren 1989-2019 61 % bedroeg; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om jaarlijks verslag uit te brengen over het bedrag aan eigen middelen van de EU dat naar aanleiding van de aanbevelingen van OLAF is teruggevorderd, en de kwijtingsautoriteit tevens te informeren over de nog terug te vorderen bedragen;

Fraude met betrekking tot uitgaven

27.  merkt op dat het aantal als frauduleus gemelde onregelmatigheden bij uitgaven in 2019 514 bedroeg met een waarde van 381,4 miljoen EUR (0,3 % van de betalingen in 2019);

28.  merkt op dat het aantal als niet-frauduleus gemelde onregelmatigheden bij uitgaven in 2019 6 550 bedroeg, oftewel 0,5 % van de betalingen in 2019;

29.  merkt op dat met betrekking tot het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) de ontdekking van onregelmatigheden geconcentreerd is in een paar lidstaten, met name frauduleuze onregelmatigheden, hetgeen erop wijst dat verschillende benaderingen van de toepassing van het strafrecht ter bescherming van de EU-begroting of verschillende meldpraktijken met betrekking tot vermoede fraude belangrijke factoren kunnen zijn die verschillen tussen de lidstaten verklaren; merkt op dat hoewel de totale financiële bedragen relatief stabiel waren in 2019 er sprake was van een toename bij de bedragen voor rechtstreekse steun en een daling bij die voor plattelandsontwikkeling; merkt in het bijzonder op dat op het gebied van rechtstreekse steun de meeste opsporingen wezen op het gebruik van vervalste documenten of steunaanvragen, terwijl veel ontdekte gevallen op het gebied van plattelandsontwikkeling verband hielden met de uitvoering; uit er zijn bezorgdheid over dat het creëren van kunstmatige omstandigheden voor het ontvangen van financiële steun een veelvoorkomende vorm van fraude bij rechtstreekse steun is die duidt op een modus operandi bij frauduleuze onregelmatigheden waarmee aspecten van ethiek en integriteit gemoeid zijn; merkt op dat het aantal frauduleuze onregelmatigheden op het gebied van plattelandsontwikkeling sterk is afgenomen als gevolg van de daling van het aantal ontdekte onregelmatigheden met betrekking tot de programmeringsperiode 2007-2013, in overeenstemming met de programmeringscyclus, en een trage start van de opsporing met betrekking tot de programmeringsperiode 2014-2020, en dat er bij plattelandsontwikkeling nog altijd meer frauduleuze en niet-frauduleuze onregelmatigheden werden ontdekt dan bij rechtstreekse steun; stelt echter vast dat bij marktmaatregelen het hoogste opsporingspercentage van fraude (FDR) werd geregistreerd, namelijk 0,87 %, oftewel meer dan vier keer zoveel frauduleuze onregelmatigheden als bij plattelandsontwikkeling, terwijl het percentage opgespoorde onregelmatigheden (IDR) bij niet-frauduleuze onregelmatigheden bijna dubbel zo hoog was als dat van plattelandsontwikkeling; merkt bovendien op dat uit de jaarverslagen 2017 van de Rekenkamer(18) blijkt dat de wijze waarop de uitgaven worden vergoed van invloed is op het foutenrisico, en dat met name fouten vooral beperkt bleven tot vergoedingen van kosten, terwijl het foutenpercentage voor betalingen op basis van rechten onder de materialiteitsdrempel van 2 % lag;

30.  herhaalt zijn verzoek tot invoering van maximumbedragen voor de betalingen die één natuurlijke persoon mag ontvangen uit de eerste en tweede pijler van het GLB en uit de cohesiefondsen; is van mening dat maximumbedragen per natuurlijke persoon veel moeilijker te omzeilen zijn; herinnert eraan dat begunstigden, teneinde door rechtspersonen vastgestelde plafonds te omzeilen, hun bedrijven kunstmatig kunnen opsplitsen of aanvullende bedrijven kunnen oprichten die allemaal het maximumbedrag aan financiering kunnen ontvangen; is ingenomen met het voornemen in het voorstel voor het GLB om alle bedrijven die tot dezelfde groep behoren als één begunstigde te beschouwen; beschouwt dit evenwel als onvoldoende, aangezien ondoorzichtige en zeer complexe bedrijfsstructuren, die vaak entiteiten in diverse lidstaten en/of derde landen omvatten, het lastig maken te garanderen dat alle bedrijven die tot eenzelfde groep behoren als zodanig worden herkend en daadwerkelijk worden behandeld als één begunstigde, waardoor mogelijkheden ontstaan om deze beperkingen te omzeilen; verzoekt de Commissie voorstellen voor plafonds per natuurlijke persoon voor het GLB en de cohesiefondsen op te nemen in haar voorstel voor de herziening van het Financieel Reglement(19);

31.  uit wederom zijn bezorgdheid dat GLB-subsidies landroof door criminele en oligarchische structuren in de hand blijven werken; herhaalt zijn dringende oproep aan de Commissie om een klachtenmechanisme in het leven te roepen waarmee landbouwers en kmo’s rechtstreeks een klacht kunnen indienen bij de Commissie indien zij te maken krijgen met landroof, ernstig wangedrag door de nationale autoriteiten, oneerlijke of bevooroordeelde behandeling bij aanbestedingen of de verdeling van subsidies, druk of intimidatie door criminele structuren, georganiseerde misdaad of oligarchische structuren, of andere ernstige schendingen van hun grondrechten; is verheugd dat voor de nieuwe GLB-verordening een dergelijk klachtenmechanisme is voorgesteld;

32.  merkt op dat de analyse van de cohesiebeleidsgegevens en de verschillende fases van de programmeringsperiode 2007-2013 complex is; merkt op dat de gemelde financiële bedragen significant lager waren dan in het buitengewone jaar 2018, maar dat ze wat de cohesiefondsen betreft gemiddeld een stijgende lijn vertonen; onderstreept het belang van samenwerking met de justitiële autoriteiten en beklemtoont dat er meer aandacht moet worden besteed aan de onverwachte daling van de bedragen in 2019 van zowel frauduleuze als niet-frauduleuze onregelmatigheden, en met uitzondering van “uitzonderlijke” gevallen, tijdens de programmeringsperiode 2014-2020, en van de bedragen in verband met frauduleuze onregelmatigheden voor alle fondsen, met name het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, in 2019; wijst erop dat de Commissie, OLAF en het EOM dringend in detail moeten onderzoeken of de verschillende rapporteringspatronen bij de lidstaten wat betreft de opsporing van frauduleuze onregelmatigheden met hoge financiële bedragen op een of andere manier verband houden met mogelijke belangenconflicten van de betrokkenen in de lidstaten of zelfs met criminele activiteiten;

33.  uit zijn ernstige bezorgdheid over berichten in de media over door de EU medegefinancierde investeringen in infrastructuur die na de vereiste minimumperiode van drie of vijf jaar een andere bestemming hebben gekregen; betreurt de beschuldigingen van fraude en persoonlijk gewin in verband met die herbestemming; betreurt het feit dat de Commissie niet in staat is geweest aanvullende informatie te verstrekken om de resterende twijfel weg te nemen; is ingenomen met het voornemen van de Commissie om naar behoren gevolg te geven aan die beschuldigingen en verzoekt de Commissie het Parlement van haar bevindingen op de hoogte te stellen; verzoekt de Commissie voorts te analyseren in welke lidstaten er sprake is van ernstige problemen met betrekking tot de herbestemming van door de EU medegefinancierde infrastructuurprojecten;

34.  is van mening dat de wettelijke minimale duurzaamheidseis van drie tot vijf jaar te kort is gezien de aanzienlijke medefinancieringsbedragen en de lange duur van dergelijke projecten; betreurt dat de medewetgevers bij de herziening van de verordening gemeenschappelijke bepalingen(20) niet hebben besloten langere duurzaamheidseisen in te voeren; merkt op dat er grote verschillen bestaan tussen de nationale regels van de lidstaten op het gebied van de duurzaamheid van infrastructuurinvesteringen en voortijdige herbestemmingen;

35.  verzoekt de Commissie de verschillende nationale regels in verband met de eisen inzake de duurzaamheid van vastleggingen voor medegefinancierde investeringen en vroegtijdige herbestemming grondig te analyseren voor zowel infrastructuur als apparatuur, met bijzondere aandacht voor de vraag of de nationale regels verder gaan dan de minimumeisen van de EU; verzoekt de Commissie het Parlement van haar bevindingen op de hoogte te stellen;

36.  herinnert aan de transparantievereisten van het GLB en het cohesiebeleid, op grond waarvan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten een openbaar beschikbare lijst van uiteindelijke begunstigden moeten bijhouden; roept de lidstaten met klem op deze gegevens in een eenvormig, machinaal leesbaar formaat te publiceren en de interoperabiliteit van de informatie te waarborgen; verzoekt de Commissie gegevens te verzamelen en samen te voegen en lijsten te publiceren van de grootste begunstigden van elk fonds in elke lidstaat;

37.  merkt op dat er, wat de in 2019 ontdekte frauduleuze onregelmatigheden betreft, bij acties in verband met gezondheidsinfrastructuur inbreuken op de regels inzake overheidsopdrachten zijn vastgesteld, waarbij de meest voorkomende problemen verband hielden met bewijsstukken; merkt op dat vijftien lidstaten melding maakten van onregelmatigheden bij acties in verband met gezondheidsinfrastructuur en dat zeven van hen ook fraude ontdekten; merkt op dat het feit dat andere lidstaten geen onregelmatigheden op dit gebied hebben gemeld, niet wil zeggen dat zij niet met dergelijke risico’s te maken hebben gekregen, en verzoekt de Commissie, OLAF en het EOM ervoor te zorgen dat kwesties in verband met frauduleuze activiteiten, met name in het kader van de bestrijding van de COVID-19-pandemie, niet onopgelost blijven;

38.  maakt zich zorgen over de constante meldingen van de Rekenkamer en de Commissie over aanhoudende tekortkomingen bij overheidsopdrachten in diverse lidstaten; verzoekt de Commissie om bij de lidstaten met opmerkelijke tekortkomingen de onderliggende redenen ervan grondig te analyseren, en precies na te gaan in hoeverre de tekortkomingen te wijten zijn aan formele fouten dan wel aan systematische fraude en corruptie; is van mening dat kleine formele fouten anders moeten worden behandeld en dat de Commissie haar aandacht meer moet richten op ernstige gevallen, zoals opzettelijke manipulatie van aanbestedingscriteria ten gunste van één inschrijver of bepaalde inschrijvers, corruptie bij de selectie van inschrijvers, belangenconflicten en andere vormen van frauduleus misbruik;

39.  wijst erop dat volledige transparantie bij de verantwoording van uitgaven essentieel is, in het bijzonder bij infrastructuurwerken die rechtstreeks via fondsen of financieringsinstrumenten van de EU worden gefinancierd; verzoekt de Commissie de EU-burgers volledige toegang te verlenen tot de informatie over medegefinancierde projecten;

40.  benadrukt dat volledige transparantie bij de verantwoording van overdrachten en leningen in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit essentieel is en roept de Commissie op het Parlement volledige toegang tot informatie te verschaffen;

41.  verzoekt de Commissie haar werkzaamheden op het gebied van fraudepreventie en -opsporing te intensiveren teneinde te garanderen dat EU-middelen bij de beoogde begunstigden blijven terechtkomen en een doeltreffende en meetbare impact hebben op het leven van de burgers;

Digitalisering als middel om de financiële belangen van de EU te beschermen

42.  beklemtoont dat er al lang meer digitalisering, interoperabiliteit en harmonisering van de verslaglegging, monitoring en controles in de EU had moeten zijn en dat dit onontbeerlijk is gezien de grensoverschrijdende aard van misbruik, fraude, onrechtmatige toe-eigening, belangenconflicten, dubbele financiering en andere systemische problemen; is bovendien bezorgd over het toezicht op de financiële instrumenten die door intermediairs worden beheerd en over de zwakke punten die aan het licht zijn gekomen bij de controles van de statutaire zetels van de begunstigden; wijst opnieuw op de noodzaak om de uitbetaling van directe en indirecte middelen afhankelijk te maken van de openbaarmaking van gegevens over de werkelijke eigendom door de begunstigden en financiële intermediairs;

43.  betreurt dat het gebrek aan informatie over de eigendomsstructuren en uiteindelijke begunstigden van bedrijven en groepen bedrijven op grond van de huidige regels aanzienlijk bijdraagt aan de ondoorzichtigheid van de huidige verdeling van middelen en een doeltreffendere opsporing van onregelmatigheden in de weg staat; benadrukt wederom het enorme belang van alomvattende, betrouwbare en vergelijkbare gegevens voor een efficiënte, doeltreffende en tijdige controle van EU-uitgaven en de bescherming van het geld van de Europese belastingbetalers;

44.  herhaalt zijn dringende oproep aan de Commissie om in het Financieel Reglement een rechtsgrondslag te verschaffen voor de totstandbrenging van een interoperabel digitaal rapportage- en monitoringsysteem dat tijdige, uniforme en gestandaardiseerde rapportage op het gebied van gedeeld beheer door de autoriteiten van de lidstaten mogelijk maakt; dringt aan op een verplicht gebruik van bestaande hulpmiddelen voor datamining en het toekennen van risicoscores, zoals Arachne, als een van de elementen van het geplande rapportage- en monitoringsysteem; benadrukt dat een dergelijk interoperabel rapportage- en monitoringsysteem niet alleen een vroegtijdige en doeltreffendere opsporing van misbruik, fraude, onrechtmatige toe-eigening, belangenconflicten, dubbele financiering en andere systemische problemen mogelijk zou maken, maar ook een alomvattend overzicht zou bieden van de daadwerkelijke verdeling van EU-middelen en potentiële onbedoelde concentraties in handen van een paar oligarchische of zelfs criminele uiteindelijke begunstigden;

45.  herinnert eraan dat dit systeem niet mag leiden tot bureaucratische overbelasting van de nationale autoriteiten en geen gegevenscongestie mag creëren; verzoekt de Commissie te bepalen welke indicatoren en gegevens daadwerkelijk relevant, noodzakelijk en evenredig zijn voor audit- en controledoeleinden en voor de verwezenlijking van de beoogde programmeringsdoelstellingen, en ervoor te zorgen dat er minder indicatoren en mijlpalen in het systeem moeten worden ingevoerd;

46.  merkt op dat het systeem voor vroegtijdige opsporing en uitsluiting (EDES), dat is opgericht bij artikel 135 van het Financieel Reglement, doeltreffende sancties moet waarborgen voor onbetrouwbare personen of entiteiten door hen uit te sluiten van uit de EU-begroting gefinancierde gunnings- en aanbestedingsprocedures en door financiële boeten op te leggen; betreurt dat er maar zeer weinig marktdeelnemers in de databank zijn opgenomen (in mei 2021 waren dat er zes); verzoekt de Commissie de criteria te herzien om de complexiteit van het EDES te verminderen en het systeem in de praktijk bruikbaarder te maken;

47.  verzoekt de Commissie om in haar voorstel tot herziening van het Financieel Reglement te overwegen het EDES uit te breiden tot middelen onder gedeeld beheer, met inachtneming van de beginselen van evenredigheid en geschiktheid; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan een betere interoperabiliteit te waarborgen tussen de bestaande Europese en nationale databanken en instrumenten voor datamining; erkent dat de totstandbrenging van een dergelijke interoperabiliteit volgens de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming geen problemen oplevert met betrekking tot de algemene gegevensbescherming, zolang er maar een duidelijke rechtsgrond voor is;

48.  is ingenomen met de huidige regels inzake elektronische aanbestedingen, waarin is bepaald dat aanbestedingsmogelijkheden op Tenders Electronic Daily (TED) moeten worden gepubliceerd, dat aanbestedingsdocumenten elektronisch toegankelijk moeten worden gemaakt, waarbij de hyperlinks in de TED-aankondigingen moeten worden opgenomen, dat marktdeelnemers hun aanbestedingen elektronisch moeten indienen en dat aanbestedende diensten elektronische facturen moeten aanvaarden;

49.  merkt op dat er een digitale transformatie gaande is op het gebied van overheidsopdrachten; is verheugd dat wordt nagedacht over nieuwe manieren om overheidsopdrachten aan te besteden, met digitale technologieën in het achterhoofd; is van mening dat deze hervorming meer moet inhouden dan eenvoudigweg een overstap naar elektronische instrumenten en eveneens betrekking moet hebben op de verschillende fasen voor en na de gunning; dringt erop aan dat deze hervormingen het ook mogelijk moeten maken om op gegevens gebaseerde benaderingen te integreren in de verschillende stadia van het aanbestedingsproces; verzoekt de Commissie bijzondere aandacht te besteden aan kaderovereenkomsten die via aanbestedingsprocedures worden gegund, aangezien daaraan gerelateerde fraude en corruptie een toegenomen risico voor de financiële belangen van de Unie vormen;

50.  merkt op dat de toegenomen digitalisering van overheidsdiensten en aangescherpte transparantievereisten tot gevolg hebben dat er meer informatie over de overheidsfinanciën van de EU in elektronisch formaat beschikbaar is; merkt voorts op dat de momenteel beschikbare rekencapaciteit en de software het mogelijk maken om op relatief korte tijd een grote hoeveelheid complexe gegevens te verwerken, waardoor nieuwe mogelijkheden ontstaan voor de opsporing van fraude door gespecialiseerde technieken voor gegevensanalyse, zoals big data, datamining en AI-technologieën, toe te passen op open data; is van mening dat de enorme hoeveelheden open data mogelijkheden bieden om betrouwbare “reputatiesystemen” op te zetten waarmee criminele activiteiten kunnen worden voorkomen; verzoekt de Commissie een systemische analyse uit te voeren om te onderzoeken hoe nieuwe technologieën worden gebruikt voor fraudeopsporing en -preventie, hun beperkingen te evalueren en voorstellen te doen om ze beter te benutten;

De nieuwe fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie

51.  is ingenomen met de goedkeuring van de nieuwe fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie op 29 april 2019; is ingenomen met het nultolerantiebeleid ten aanzien van fraude; is ingenomen met de herinvoering van het institutioneel toezicht op fraudekwesties binnen de Commissie door middel van een sterkere adviserende en toezichthoudende rol van OLAF; herinnert eraan dat in de strategie alleen wordt voorzien in een bindend actieplan voor de diensten van de Commissie en de uitvoerende agentschappen, terwijl de meeste bevoegdheden bij de lidstaten liggen; dringt aan op een uniforme benadering die ook de lidstaten omvat;

52.  verzoekt de Commissie te overwegen haar nieuwe fraudebestrijdingsstrategie te herzien om ten volle rekening te houden met de operationalisering van het EOM en de rol die het speelt op het gebied van fraudebestrijding;

53.  benadrukt dat prioriteit moet worden gegeven aan de ontwikkeling en vaststelling van nationale fraudebestrijdingsstrategieën door alle lidstaten, mede in het licht van de nieuwe uitdagingen van de COVID-19-crisis en de plannen voor herstel en veerkracht; is erg bezorgd over het feit dat uit de follow-up voor 2018 blijkt dat slechts tien lidstaten hebben aangegeven dat zij een nationale fraudebestrijdingsstrategie hebben vastgesteld of geactualiseerd en aan OLAF hebben meegedeeld, terwijl 17 lidstaten er nog geen hebben vastgesteld(21), en slechts vier daarvan overwegen een nieuwe strategie vast te stellen of voor te bereiden(22); verzoekt de lidstaten die nog geen nationale fraudebestrijdingsstrategie hebben vastgesteld, dit onverwijld te doen; roept de Commissie op om de vastgestelde nationale fraudebestrijdingsstrategieën te beoordelen, te onderzoeken waarom lidstaten achterop hinken bij de vaststelling ervan en de overblijvende lidstaten aan te moedigen om vaart te zetten achter de vaststelling;

Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)

54.  is verheugd over de start van de onderhandelingen in 2019 over de herziening van de OLAF-verordening in verband met de samenwerking met het EOM en de doeltreffendheid van de OLAF-onderzoeken; is ingenomen met de inwerkingtreding van de herziene Verordening (EU, Euratom) 2020/2223 in januari 2021, waardoor de rol van OLAF aanzienlijk is versterkt en het pad is geëffend voor een vlotte samenwerking met het EOM; neemt er nota van dat de nieuwe regels een duidelijke omschrijving van de complementaire taken van de twee bureaus omvatten, alsmede duidelijke regels voor het melden van zaken en verbeteringen in de wijze waarop OLAF zijn onderzoeken kan uitvoeren; erkent dat het nieuwe rechtskader OLAF doeltreffender maakt door de regels inzake controles en verificaties ter plaatse te stroomlijnen, OLAF toegang te verschaffen tot bankrekeninginformatie via de nationale bevoegde autoriteiten, de regels inzake de werkzaamheden van de coördinatiediensten voor fraudebestrijding in de lidstaten aan te scherpen en voor sterkere garanties te zorgen voor de personen die het onderwerp zijn van onderzoeken van OLAF door de aanstelling van een controleur;

55.  is van mening dat de uitgebreidere bevoegdheden van OLAF, de oprichting van het EOM en de coördinatie van werkzaamheden binnen de volledige fraudebestrijdingsarchitectuur van de EU om fraudeurs te identificeren, er onderzoek naar te voeren en hen te vervolgen, een grote stap voorwaarts vormen wat de bescherming van de financiële belangen van de EU betreft; is in dit verband ingenomen met de tussen het EOM, Eurojust en Europol gemaakte werkafspraken, waarin regels voor samenwerking zijn vastgesteld en is bepaald hoe de EU-organen zullen samenwerken bij de bestrijding van strafbare feiten die de financiële belangen van de Europese Unie schaden;

56.  wijst opnieuw op het belang van de onderzoeken van OLAF en zijn rol bij het coördineren van de inspanningen om de financiële belangen van de EU te beschermen en fraude te bestrijden;

57.  wijst erop dat OLAF niet alleen is opgericht voor interne onderzoeken, maar ook om de lidstaten te ondersteunen bij externe onderzoeken; benadrukt dat OLAF na de oprichting van het EOM nog steeds het enige orgaan zal zijn dat belast is met de bescherming van de financiële belangen van de EU in de lidstaten die hebben besloten zich niet bij het EOM aan te sluiten; herinnert eraan dat OLAF vanwege het subsidiariteitsbeginsel geen onderzoeken kan inleiden wanneer lidstaten beter geplaatst zijn om op te treden, maar dat dit OLAF er niet van weerhoudt terugkerende zaken, tendensen en patronen te analyseren, en dat zijn vermogen om deze fenomenen op te sporen, heeft geleid tot betere samenwerking en succesvolle acties;

58.  is er sterk van overtuigd dat OLAF meer budgettaire en personele middelen moet krijgen, zodat het zijn taken op het gebied van preventie en onderzoek volledig kan uitvoeren, met name in de lidstaten die niet deelnemen aan het EOM; onderstreept hoe belangrijk het is om ervoor te zorgen dat OLAF een sterke en goed functionerende partner van het EOM blijft; benadrukt dat de toekomstige samenwerking tussen OLAF en het EOM gebaseerd moet zijn op nauwe samenwerking, efficiënte uitwisseling van informatie en complementariteit, terwijl dubbel werk of conflicterende bevoegdheden moeten worden vermeden;

59.  wijst opnieuw op het feit dat het de taak van OLAF is om bij te dragen aan het ontwerpen en uitwerken van methoden om fraude, corruptie en elke andere illegale activiteit die de financiële belangen van de Unie schaadt te voorkomen en te bestrijden; herinnert eraan dat een van de belangrijkste elementen van het mandaat van OLAF is om samen met en tussen de lidstaten het delen van operationele ervaring en beste procedurele praktijken op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Unie te bevorderen en te coördineren; betreurt derhalve dat er in het PIF-verslag geen expliciete beoordeling wordt gegeven van de onderzoeksresultaten van OLAF op het gebied van uitgaven; verzoekt OLAF om de lidstaten en de Commissie concrete richtsnoeren en advies te verstrekken op basis van een analyse van zijn onderzoekservaring;

60.  neemt kennis van de in 2019 ondertekende administratieve regeling voor de uitwisseling van informatie en de samenwerking tussen OLAF en de Europese Rekenkamer en is ingenomen met de gestructureerdere samenwerking tussen de Rekenkamer en OLAF;

61.  is ermee ingenomen dat OLAF en de medewetgevers, in nauwe samenwerking met de diensten van de Commissie, zijn overeengekomen om in alle per gebied geharmoniseerde wetgeving voor uitgavenprogramma’s voor de periode na 2020 standaardbepalingen op te nemen inzake de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie;

Het Europees Openbaar Ministerie (EOM)

62.  is ingenomen met de benoeming van Laura Codruța Kövesi tot Europees hoofdaanklager in 2019 en de start van de werkzaamheden van het EOM op 1 juni 2021; betreurt dat de datum waarop het EOM operationeel had moeten zijn meerdere malen is uitgesteld wegens een gebrek aan financiële en personele middelen en ernstige vertragingen bij de benoeming van Europese en gedelegeerde aanklagers in een aantal lidstaten; verzoekt de Commissie de financiële en personele middelen van het EOM te verhogen, zodat het de uitdagingen die zullen voortvloeien uit de besteding van het uitzonderlijk grote herstelfonds het hoofd kan bieden;

63.  merkt op dat de benoemingsprocedure voor de gedelegeerde Europese aanklagers in 2019 van start is gegaan en in 2020 is afgerond en dat 22 Europese aanklagers op 28 september 2020 de eed hebben afgelegd voor het Hof van Justitie; betreurt dat met name Slovenië geen gedelegeerde Europese aanklagers heeft benoemd omdat het land de benoemingsprocedure heeft geannuleerd, en dat er in verschillende andere lidstaten aanzienlijke vertragingen zijn ontstaan; merkt op dat hoofdaanklager Kövesi erg bezorgd is over het kennelijke gebrek aan loyale samenwerking van Slovenië na de vertragingen bij de aanwerving van de gedelegeerde aanklagers van dat land; dringt er bij de Commissie op aan de lidstaten die nog geen gedelegeerde Europese aanklagers hebben genomineerd of hun nationale wetgeving met het oog op de operationalisering van het EOM nog niet hebben aangepast, strikt te monitoren, zo nodig door hun financiering op grond van artikel 63, leden 2 en 8, van het Financieel Reglement en de sectorspecifieke regels op te schorten en/of inbreukprocedures in te leiden; stelt bovendien vast dat eind 2019 18 lidstaten de Commissie ervan in kennis hadden gesteld dat zij de PIF-richtlijn in nationaal recht hadden omgezet; roept de Commissie op alles in het werk te stellen om alle lidstaten aan te moedigen zich bij het EOM aan te sluiten en spoort de vijf lidstaten die zich nog niet hebben aangesloten aan om dat zo snel mogelijk te doen;

64.  herinnert eraan dat de Europese selectiecommissie voor de benoeming van de Europese aanklagers overeenkomstig Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1696 van de Raad de kandidaten evalueert en de Raad een rangschikking verschaft die door de Raad in acht moet worden genomen, maar die volgens het uitvoeringsbesluit niet bindend is; wijst erop dat de Raad bij de kandidaten die werden genomineerd door België, Bulgarije en Portugal de volgorde van voorkeur van de selectiecommissie niet heeft gevolgd; herinnert eraan dat Oostenrijk, Estland, Luxemburg en Nederland op 27 juli 2020 een verklaring openbaar hebben gemaakt, waarin zij beklemtonen dat concurrentie tussen de rangorde van de nationale selectiecommissies en de rangorde van de Europese selectiecommissie – wat het risico inhoudt dat de Europese component van de benoemingsprocedure wordt uitgehold – moet worden vermeden;

65.  wijst met grote bezorgdheid op het feit dat Malta geen drie geschikte kandidaten heeft genomineerd voor het college van Europees aanklagers, waardoor vertraging is ontstaan bij de voltooiing van dat college; uit tevens zijn ernstige bezorgdheid over de berichten in de media dat de Portugese regering de Raad onjuiste informatie zou hebben verschaft over de titel en ervaring van de kandidaat die door de Europese selectiecommissie als tweede werd gerangschikt en vervolgens als Portugees Europees aanklager werd benoemd; uit tevens zijn bezorgdheid over het feit dat een van de niet-geselecteerde Belgische kandidaten bij het Hof van Justitie een klacht heeft ingediend over de selectieprocedure; betreurt dat deze kwesties de formatie van het college van Europees aanklagers heeft overschaduwd en verzoekt de betrokken lidstaten het Parlement alle noodzakelijke informatie en documentatie te verschaffen teneinde de rechtmatigheid van het selectieproces grondig te evalueren;

66.  herinnert eraan dat de Europese en gedelegeerde aanklagers onafhankelijk moeten zijn en dat elk vermoeden van beïnvloeding door een nationale regering ten gunste van een kandidaat en in strijd met de aanbeveling van de Europese selectiecommissie ernstige negatieve gevolgen zou hebben voor de reputatie, integriteit en onafhankelijkheid van het EOM als instelling;

Het bestrijden van corruptie

67.  is verheugd over de vaststelling van Richtlijn (EU) 2019/1937 (“de klokkenluidersrichtlijn”) en wijst erop dat de uiterste termijn voor omzetting 17 december 2021 is; verzoekt de Commissie de lidstaten van nabij te volgen en te ondersteunen om ervoor te zorgen dat zij de richtlijn volledig, correct en tijdig omzetten, en de tenuitvoerlegging door de lidstaten zo snel mogelijk na de deadline te beginnen beoordelen;

68.  benadrukt het belang van onafhankelijke media en onderzoeksjournalisten en wijst er nogmaals op dat zij moeten worden beschermd; verzoekt de Commissie te voorzien in aanzienlijke rechtsbescherming zoals die voor klokkenluiders, en alomvattende maatregelen te ontwikkelen voor de bescherming en financiering van onafhankelijke onderzoeksjournalistiek, waaronder een mechanisme voor snelle respons voor journalisten in nood en doeltreffende wetgeving om strategische rechtszaken tegen publieke inspraak te bestrijden;

69.  benadrukt het belang van de vooruitgang die is geboekt met de wetgevings- en beleidsinitiatieven van de Commissie ter voorkoming en bestrijding van corruptie, alsook van de regelmatige monitoring en evaluatie van het rechtskader van de lidstaten via het recent vastgestelde verslag over de rechtsstaat; herinnert er echter aan dat het recent vastgestelde verslag over de rechtsstaat erg beschrijvend van aard is, en betreurt dat de Commissie het niet langer nodig acht een specifiek verslag inzake corruptiebestrijding te publiceren; roept de Commissie op om deze verslagen uit te breiden door aanbevelingen te doen over situaties waarin tekortkomingen zijn geconstateerd;

70.  is erg bezorgd over de bevindingen uit het verslag over de rechtsstaat van 2020, waarin wordt gewezen op punten van zorg in verband met de doeltreffendheid van het onderzoek naar en de vervolging en berechting van corruptiezaken, met inbegrip van corruptiezaken op hoog niveau in verschillende lidstaten, zoals Bulgarije, Kroatië, Tsjechië, Hongarije, Malta en Slowakije; dringt erop aan dat corruptie op hoog niveau systematisch moet worden bestreden door consequent en doortastend op te treden, zodat strafrechtelijke onderzoeken worden gestart en hooggeplaatste ambtenaren of personen uit hun directe omgeving worden vervolgd in geval van ernstige beschuldigingen;

71.  benadrukt dat de instellingen die belast zijn met de handhaving van het strafrecht doeltreffend en onpartijdig te werk moeten gaan en van passende financiering, personele middelen, technische capaciteit en gespecialiseerde deskundigheid moeten worden voorzien zodat zij hun taken kunnen uitvoeren;

72.  wijst erop dat het verband tussen corruptie en fraude in de EU negatieve gevolgen kan hebben voor de EU-begroting; verzoekt de Commissie de oprichting te overwegen van een netwerk van autoriteiten die bevoegd zijn voor de preventie van corruptie in de Europese Unie;

73.  is ingenomen met de rol van de Unie als waarnemer bij de Groep van Staten tegen Corruptie (Greco) en herhaalt zijn aanbeveling dat de EU lid wordt van Greco; spreekt zijn volledige steun uit voor de Verklaring van Stockholm van december 2019, waarin de Europese besluitvormers worden opgeroepen om de strijd tegen corruptie te intensiveren;

74.  merkt op dat artikel 83 VWEU, in samenhang met artikel 218 VWEU, de passende rechtsgrondslag vormt voor de EU om volwaardig lid te worden van Greco; merkt op dat voor een volwaardig EU-lidmaatschap van Greco een uitnodiging van het Comité van Ministers van de Raad van Europa vereist is en een overeenkomst tussen de Raad van Europa en de EU inzake de voorwaarden van het lidmaatschap moet worden ondertekend; merkt op dat de toepasselijke besluitvormingsprocedure voor het sluiten van internationale overeenkomsten is vastgesteld in artikel 218 VWEU, waarbij de Raad, op aanbeveling van de Commissie, de Commissie moet machtigen om met de Raad van Europa te onderhandelen over de voorwaarden van het lidmaatschap van Greco en de goedkeuring van het Parlement moet vragen, waarna de Raad het definitieve besluit tot sluiting van de overeenkomst kan vaststellen;

75.  merkt op dat indien de EU volwaardig lid wordt van Greco, de EU-instellingen door de groep van staten kunnen worden gemonitord en geëvalueerd; benadrukt dat in het evaluatiesysteem van Greco rekening moet worden gehouden met de specifieke aard van de EU – een Unie die is gebaseerd op het beginsel van overdracht van bevoegdheden – en haar instellingen, evenals met de bijzondere kenmerken van EU-wetgeving; beklemtoont dat de rechten en plichten van de EU in Greco en de praktische regelingen voor haar lidmaatschap als afzonderlijke juridische entiteit naast al haar lidstaten van tevoren moeten worden verduidelijkt in de overeenkomst over de voorwaarden van het lidmaatschap;

76.  merkt op dat de lidstaten in 2019 acht wetgevende, organisatorische en administratieve maatregelen hebben gemeld op het gebied van het verbeteren van de transparantie, het bestrijden van corruptie en het voorkomen van belangenconflicten bij overheidsopdrachten;

77.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om voor de EU-instellingen een intern evaluatiemechanisme in verband met corruptie op te zetten;

78.  uit zijn bezorgdheid over het feit dat de Tsjechische procureur-generaal permanente druk van de minister van Justitie heeft aangevoerd als reden voor zijn recente ontslagname; verzoekt de Commissie kwetsbaarheden in het Tsjechische rechtsstelsel te onderzoeken en zorgvuldig na te gaan of er andere zaken waarbij leden van de Tsjechische regering betrokken waren mogelijk als gevolg van druk of onterechte inmenging zijn ingetrokken of vroegtijdig zijn afgesloten; verzoekt de Commissie een dergelijke analyse tevens voor alle andere lidstaten uit te voeren en het Parlement op de hoogte te brengen van haar bevindingen en conclusies;

Aanbevelingen

79.  verzoekt de Commissie nogmaals een digitaal en interoperabel uniform systeem op te zetten voor het verzamelen van vergelijkbare gegevens over onregelmatigheden en gevallen van fraude in de lidstaten, teneinde het meldingsproces te standaardiseren en de kwaliteit en vergelijkbaarheid van de verstrekte gegevens te waarborgen; wijst op het belang van het harmoniseren van definities om vergelijkbare gegevens te verkrijgen uit de hele EU;

80.  verzoekt de Commissie te zorgen voor de volledige transparantie en kwaliteit van de gegevens die door de lidstaten worden ingevoerd in het beheerssysteem voor onregelmatigheden; dringt er bij de lidstaten op aan om tijdig volledige gegevens te rapporteren; verzoekt de Commissie en de lidstaten om het beheerssysteem voor onregelmatigheden te koppelen aan het EDES en Arachne en om alle lidstaten en de Commissie er toegang toe te verschaffen;

81.  acht het noodzakelijk dat de lidstaten op het gebied van het uitwisselen van informatie nauwer samenwerken om het verzamelen van gegevens te verbeteren en de doeltreffendheid van de controles te versterken;

82.  beklemtoont dat het EDES als zwarte lijst van de EU een enorm potentieel heeft om mensen en bedrijven te signaleren die misbruik maken van EU-middelen; wijst bovendien op het arrest van het Gerecht van 13 mei 2020 in zaak T-290/18, Agmin Italy/Commissie, waarin het Hof van Justitie de geldigheid van de respectieve rollen van de instantie en de ordonnateurs bevestigde, en stelde dat het recht van de entiteit in kwestie om te worden gehoord tijdens de door de instantie geleide procedure op tegenspraak volledig is geëerbiedigd; verzoekt de Commissie om de uitbreiding van het EDES naar fondsen in gedeeld beheer op te nemen in haar voorstel voor de herziening van het Financieel Reglement; verzoekt de Commissie het systeem te voorzien van de nodige financiële en personele middelen zodat het op voltijdse basis kan functioneren;

83.  betreurt dat er meer dan 290 monitoring- en rapportagesystemen voor het GLB en het Cohesiefonds zijn, waardoor het onmogelijk is de uiteindelijke begunstigden van die fondsen na te trekken en fraude en corruptie doeltreffend te voorkomen en onderzoeken; verzoekt de Commissie en de lidstaten een geharmoniseerd of uniform rapportagesysteem op te zetten met tijdige en nauwkeurige gegevens teneinde deze situatie te corrigeren;

84.  herinnert aan de noodzaak van een krachtigere en doeltreffendere respons en coördinatie op het niveau van de Unie en op nationaal niveau bij de bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad, met inbegrip van maffiamisdaad, met bijzondere aandacht voor transnationale en grensoverschrijdende aspecten, teneinde zich te richten op het vermogen van fraudeurs om zich constant aan nieuwe technologieën en scenario’s aan te passen; benadrukt dat dit kan worden verwezenlijkt door middel van AI-instrumenten, datamining en andere relevante gedigitaliseerde instrumenten, met inachtneming van de bescherming van persoonsgegevens;

85.  wijst in verband met de verhoging van de EU-middelen via de herstel- en veerkrachtfaciliteit op het bijzondere belang van fraudebestrijdingsinstanties en -organen op EU- en nationaal niveau; herinnert eraan dat het belangrijk is om de samenwerking tussen de EU-instellingen, het EOM, OLAF, de EU-agentschappen – met name Europol en Eurojust – en de nationale autoriteiten te ondersteunen en te versterken teneinde fraude en corruptie doeltreffender op te sporen en aan te pakken, overlapping van taken te voorkomen en de uitwisseling van informatie te bevorderen; verzoekt nogmaals om in toekomstige begrotingen te zorgen voor meer en geschiktere middelen voor het EOM, OLAF en de relevante EU-agentschappen; herhaalt zijn verzoek om het EOM in staat te stellen de financiële middelen uit de begroting van 2021 te gebruiken voor de aanwerving van extra personeel, met name gezien de toegenomen werklast als gevolg van de goedkeuring van de nieuwe langetermijnbegroting van de EU, Next Generation EU en andere kostenintensieve projecten;

86.  benadrukt het belang van een gestructureerde uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten met het oog op kruiscontroles van boekhoudkundige gegevens in verband met transacties tussen twee of meer lidstaten, teneinde grensoverschrijdende fraude met structuur- en investeringsfondsen te voorkomen; verzoekt de Commissie nogmaals om in haar werkprogramma een wetgevingsvoorstel op te nemen voor een horizontale verordening betreffende wederzijdse administratieve bijstand op het gebied van EU-uitgaven; beklemtoont dat deze uitwisseling van informatie in een digitaal formaat en via interoperabele of gedeelde IT-systemen en -instrumenten moet plaatsvinden teneinde een tijdigere en doelmatigere samenwerking te bevorderen;

87.  betreurt dat slechts 13 lidstaten bij de uitvoering van hun risicoanalyses gebruik hebben gemaakt van Arachne; wijst nogmaals op het belang van dit instrument en de interoperabiliteit van IT-systemen en databanken in het kader van risicoanalyse en de opsporing van fraude; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en, in het bijzonder, de lidstaten in de Raad om zich te scharen achter het standpunt van het Parlement dat het gebruik van Arachne verplicht moet worden gesteld; verzoekt de lidstaten om ervoor te zorgen dat het systeem wordt gevoed met tijdige en betrouwbare gegevens; is van mening dat de Commissie, de Rekenkamer, het EOM en OLAF toegang tot deze gegevens moeten hebben;

88.  merkt op dat 16 lidstaten hun risicoanalyse voor het opsporen van fraude en onregelmatigheden hebben verbeterd met behulp van IT-instrumenten; verzoekt de Commissie om de uitwisseling van goede praktijken tussen die landen en de lidstaten zonder ervaring te bevorderen;

89.  stelt met bezorgdheid vast dat er in het PIF-verslag geen informatie wordt verstrekt over de analyse van gevallen van belangenconflicten, ondanks de relevantie van de nieuwe bepaling die in 2018 in het Financieel Reglement is opgenomen en het algemeen erkende belang en effect van dit fenomeen; roept de Commissie op om deze lacune in het volgende PIF-verslag te dichten en meer aandacht te besteden aan fraude in verband met overheidsopdrachten;

90.  benadrukt dat de Commissie, teneinde corruptie doeltreffend te bestrijden en de financiële belangen van de EU te beschermen, een alomvattende, coherente en systematische aanpak moet hanteren door betere regels op te stellen op het gebied van transparantie, onverenigbaarheden en belangenconflicten, internecontrolemechanismen, onrechtmatige beleidsbeïnvloeding en draaideurscenario’s, die negatieve gevolgen kunnen hebben voor de betrekkingen tussen de instellingen en belangenvertegenwoordigers;

91.  verzoekt de Commissie nieuwe mogelijkheden te verkennen om het PIF-verslag samen met andere informatiebronnen en jaarverslagen, zoals het verslag over de rechtsstaat, te delen en te analyseren, onder meer door middel van een intensievere dialoog tussen Europol, Eurojust en het EOM, teneinde trends in frauduleuze en niet-frauduleuze onregelmatigheden te helpen identificeren, zwakke punten op te sporen en nuttige lessen te delen om de vaststelling van maatregelen op het gebied van fraudebestendigheid door alle belanghebbenden te verbeteren;

92.  is ingenomen met de door OLAF in 2019 georganiseerde evenementen die specifiek gericht waren op de ondersteuning van derde landen; moedigt de Commissie, OLAF en alle andere instellingen en instanties van de EU die belast zijn met de bescherming van de financiële belangen van de Unie ten zeerste aan om een actieve dialoog te voeren en actief samen te werken met de partnerautoriteiten in kandidaat-lidstaten, potentiële kandidaat-lidstaten en de landen van het Oostelijk Partnerschap, door maatregelen te bevorderen om mogelijke fraudegevallen doeltreffend aan te pakken; verzoekt de Commissie specifieke en algemene mechanismen te ontwikkelen om in deze landen fraude met EU-middelen doeltreffend te voorkomen en te bestrijden;

93.  betreurt dat het Parlement meerdere van zijn aanbevelingen regelmatig moet herhalen zonder dat het een duidelijk antwoord van de Commissie krijgt; betreurt dat de Commissie naar aanleiding van bepaalde opmerkingen en aanbevelingen geen tastbare acties heeft ondernomen of maatregelen heeft getroffen; verzoekt de Commissie het Parlement een duidelijke uitleg te geven wanneer zij besluit geen gevolg te geven aan een aanbeveling;

o
o   o

94.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 377 van 9.11.2020, blz. 13.
(2) PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1.
(3) PB L 437 van 28.12.2020, blz. 49.
(4) PB C 295 van 2.9.2019, blz. 24.
(5) PB C 255 van 29.7.2019, blz. 31.
(6) PB C 215 van 29.6.2020, blz. 29.
(7) PB L 305 van 26.11.2019, blz. 17.
(8) PB L 198 van 28.7.2017, blz. 29.
(9) PB L 283 van 31.10.2017, blz. 1.
(10) PB L 274 van 28.10.2019, blz. 1.
(11) PB C 252 van 18.7.2018, blz. 56.
(12) PB L 424 van 15.12.2020, blz. 1.
(13) PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 1.
(14) PB L 172 van 17.5.2021, blz. 110.
(15) Cyprus, Luxemburg en Malta.
(16) PIF-verslag, hoofdstuk 10.2, blz. 31.
(17) Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (PB L 82 van 22.3.1997, blz. 1).
(18)De EU-controle 2017 in het kort – Presentatie van de Jaarverslagen 2017 van de Europese Rekenkamer”, blz. 11.
(19) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(20) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.
(21) België, Denemarken, Duitsland, Estland, Ierland, Spanje, Kroatië, Cyprus, Luxemburg, Litouwen, Nederland, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Finland en Zweden.
(22) België, Spanje, Nederland en Roemenië.


De gevolgen voor de visserijsector van offshorewindmolenparken en andere systemen voor hernieuwbare energie
PDF 150kWORD 56k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 over de gevolgen voor de visserijsector van offshorewindmolenparken en andere systemen voor hernieuwbare energie (2019/2158(INI))
P9_TA(2021)0338A9-0184/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019, getiteld “De Europese Green Deal”(COM(2019)0640),

–  gezien de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 – De natuur terug in ons leven brengen” (COM(2020)0380),

–  gezien de aanbevelingen van de Commissie van mei 2020 voor positieve interacties tussen offshorewindmolenparken en visserij,

–  gezien het verslag van de Commissie van 11 juni 2020 over de blauwe economie,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 17 september 2020, getiteld “Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal” (COM(2020)0562),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 19 november 2020, getiteld “EU-strategie over de benutting van het potentieel van hernieuwbare offshore-energie met het oog op een klimaatneutrale toekomst” (COM(2020)0741),

–  gezien Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (kaderrichtlijn mariene strategie)(1),

–  gezien Richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning(2),

–  gezien Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen(3) (“richtlijn maritieme ruimtelijke planning”),

–  gezien de Overeenkomst van Parijs, die op 12 december 2015 werd goedgekeurd op de 21e Conferentie van de Partijen (COP21) bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) in Parijs,

–  gezien zijn resolutie van 16 januari 2018 over internationale oceaangovernance: een agenda voor de toekomst van onze oceanen in de context van de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) voor 2030(4),

–  gezien de kaart van menselijke activiteiten en scheepsdrukte van het Europees marien observatie- en datanetwerk (EMODnet Human Activities Vessels Density Mapping, 2019) en de kaart inzake de ontwikkeling van hernieuwbare offshore-energie (Offshore Renewable Energy Developments, 2018) van het gegevens- en informatiemanagementsysteem van Ospar,

–  gezien het advies van de adviesraad voor de Noordzee (NSAC) van 28 december 2020 over de ontwikkeling van interacties tussen offshorewindmolenparken en visserij,

–  gezien zijn standpunt in eerste lezing vastgesteld op 24 juni 2021 met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de totstandbrenging van klimaatneutraliteit en tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 401/2009 en (EU) 2018/1999 (Europese klimaatwet)(5),

–  gezien de in opdracht van de Commissie visserij (PECH) uitgevoerde studie van 12 november 2020 over de gevolgen van het gebruik van offshorewindenergie en andere mariene hernieuwbare energiebronnen voor de Europese visserij,

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie industrie, onderzoek energie,

–  gezien het verslag van de Commissie visserij (A9-0184/2021),

A.  overwegende dat de EU ernaar streeft uiterlijk in 2050 klimaatneutraal te worden, overeenkomstig de doelstellingen van de Green Deal; overwegende dat de Commissie de doelstelling heeft voorgesteld om in 2030 ten minste 55 % minder broeikasgassen uit te stoten, terwijl het Parlement die doelstelling op 60 % heeft gesteld; overwegende dat op zee geproduceerde hernieuwbare energie een van de mogelijkheden is die de lidstaten kunnen kiezen om deze doelstelling te verwezenlijken; overwegende dat deze energie een belangrijke rol moet spelen bij het verwezenlijken van deze doelstellingen aan de hand van een geïntegreerde aanpak waarbij rekening wordt gehouden met de drie duurzaamheidspijlers;

B.  overwegende dat de EU uit hoofde van de Verdragen de verantwoordelijkheid heeft om de energievoorzieningszekerheid te garanderen, maar dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor het bepalen van de structuur van hun energievoorziening en de keuze van de energiebronnen, waarbij zij de EU-streefcijfers voor klimaatneutraliteit tegen 2050 moeten eerbiedigen;

C.  overwegende dat volgens ramingen van de Commissie offshorewindenergie in 2050 elektriciteit zal leveren voor 30 % van de vraag in de EU, wat betekent dat de offshorewindenergiecapaciteit zal moeten toenemen van de huidige 12 GW in de EU-27 tot een streefcijfer van 300 GW in 2050; overwegende dat de vraag naar oceaanenergie volgens ramingen van de Commissie tegen 2050 zal oplopen tot 40 GW;

D.  overwegende dat het energiebeleid van de Unie er overeenkomstig artikel 194 van het VWEU op gericht is de werking van de energiemarkt en de continuïteit van de energievoorziening te waarborgen, energie-efficiëntie, energiebesparing en de ontwikkeling van hernieuwbare energie te stimuleren en de interconnectie van energienetwerken te bevorderen; overwegende dat de vaststelling van de energiemix van de lidstaten een nationale bevoegdheid blijft en dat de energiemixen als gevolg daarvan zeer verschillend zijn;

E.  overwegende dat de noordelijke zeeën (de Noordzee, de Oostzee en het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan) goed zijn voor meer dan 85 % van alle offshorewindenergiecapaciteit in de wateren van de EU-27;

F.  overwegende dat de geografische kenmerken van de lidstaten en van de Europese zeebekkens sterk van elkaar verschillen; overwegende dat de ontwikkeling van offshorewindmolenparken en andere systemen voor hernieuwbare energie momenteel is geconcentreerd in de Noordzee en de Oostzee, waar de omstandigheden het gunstigst zijn; overwegende dat de mogelijkheden of de wenselijkheid om offshore-installaties voor hernieuwbare energie aan te leggen of de omvang en/of capaciteit daarvan te vergroten daardoor ook verschillen per zeebekken en per lidstaat;

G.  overwegende dat in de handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en het VK is overeengekomen dat vissersvaartuigen van de Unie toegang zullen blijven hebben tot de wateren van het VK en vice versa, en bijgevolg de Europese mariene ruimte, die momenteel 110 offshorewindmolenparken met meer dan 5 000 windturbines omvat, zullen blijven delen;

H.  overwegende dat de toevoer van windenergie wegens veranderende weersomstandigheden onregelmatig en onstabiel kan zijn;

I.  overwegende dat de mogelijkheden om windenergie op te slaan nog steeds zeer beperkt zijn;

J.  overwegende dat andere hernieuwbare energiebronnen op zee, zoals golf-, getijden- en thermische energie, drijvende fotovoltaïsche installaties en het gebruik van algen voor de productie van biobrandstoffen, een belangrijke rol spelen in de strategie van de Commissie voor hernieuwbare offshore-energie, hoewel er momenteel geen grootschalige installaties in bedrijf zijn; overwegende dat zij kunnen bijdragen tot het bereiken van klimaatneutraliteit en een sterker Europees leiderschap, en nieuwe banen kunnen creëren; overwegende dat onderzoek en innovatie moeten worden voortgezet, aangezien andere hernieuwbare energiebronnen op zee in sommige gebieden veelbelovend en geschikter zouden kunnen zijn en minder gevolgen zouden kunnen hebben voor visserijactiviteiten, visbestanden en het mariene milieu;

K.  overwegende dat offshorewindturbines een gemiddelde levensduur van 25 tot 30 jaar hebben; overwegende dat tot dusver nog maar heel weinig turbines ontmanteld zijn en dat de recycling ervan nog steeds zeer complex is, waarbij 85 tot 90 % van een ontmantelde windturbine wordt gerecycled; overwegende dat een langetermijnvisie op basis van een circulaire economie en een levenscyclusbenadering noodzakelijk is om de effecten op andere activiteiten, zoals visserij, en op lokale gemeenschappen en ecosystemen aan het eind van het project te beoordelen; overwegende dat ecologisch ontwerp door middel van het gebruik van specifieke materialen en het ontwerp van de infrastructuur de ontwikkeling van lokale biodiversiteit kan bevorderen; overwegende dat recyclingmethoden of het behoud van infrastructuur als kunstmatige riffen in een vroeg stadium van de opzet van het project moeten worden beoordeeld;

L.  overwegende dat het streefcijfer voor 2050 inzake offshorecapaciteit op de meest kosten- en ruimte-efficiënte manier te behalen valt middels het meervoudig gebruik van dezelfde maritieme ruimte door verschillende sectoren, door een aanpak met nevenvoordelen in overweging te nemen waarbij elke activiteit baat heeft bij de andere, aangezien activiteiten die zich op dezelfde plek afspelen voordelig kunnen zijn voor het milieu en op sociaal-economisch vlak;

M.  overwegende dat er een toenemende concurrentie is tussen verschillende gebruiksvormen van de maritieme ruimte, waardoor historische gebruiksvormen met een duidelijke historische, culturele, sociale en economische waarde, zoals de visserij, vaak over het hoofd worden gezien;

N.  overwegende dat in de richtlijn maritieme ruimtelijke planning is bepaald dat de lidstaten rekening moeten houden met de wisselwerking tussen activiteiten en gebruiksfuncties zoals aquacultuur, visserij, installaties en infrastructuur voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen, en onderzeese kabels, en dat zij de co-existentie van relevante activiteiten moeten bevorderen en een ecosysteemgerichte aanpak moeten toepassen;

O.  overwegende dat de lidstaten door middel van hun maritieme ruimtelijke plannen moeten trachten bij te dragen tot de duurzame ontwikkeling van energiesectoren op zee, van zeevervoer, en van de visserij- en aquacultuursector, en ook tot het behoud, de bescherming en de verbetering van het milieu, met inbegrip van de weerbaarheid tegen de gevolgen van de klimaatverandering; overwegende dat de belangen van de visserij en de aquacultuur in dit verband bijzondere aandacht moeten krijgen en niet aan de kant mogen worden geschoven wanneer de lidstaten hun maritieme ruimtelijke plannen verder uitwerken en herzien;

P.  overwegende dat in het Commissievoorstel voor een EU-biodiversiteitsstrategie te lezen staat: “De EU zal ook prioriteit geven aan oplossingen zoals oceaanenergie, offshorewindenergie die ook het herstel van de visbestanden mogelijk maakt”, terwijl uit een recente studie van zijn directoraat-generaal Intern Beleid(6) blijkt dat “er nog geen degelijk inzicht bestaat in de mogelijke voordelen die installaties voor hernieuwbare energiebronnen op zee opleveren voor de visserij en dat empirische gegevens daarover nog ontbreken”;

Q.  overwegende dat de Commissie in haar mededeling getiteld “EU-strategie over de benutting van het potentieel van hernieuwbare offshore-energie met het oog op een klimaatneutrale toekomst” overheidsinstanties heeft opgeroepen om de uitrol van hernieuwbare offshore-energie op de lange termijn in een vroeg stadium te plannen, de ecologische, sociale en economische duurzaamheid ervan te beoordelen, ervoor te zorgen dat die langetermijnontwikkelingen verenigbaar zijn met andere activiteiten, zoals visserij en aquacultuur, en bij de bevolking draagvlak te zoeken voor de geplande projecten;

R.  overwegende dat de visserij een relatief kleine impact heeft op het bbp, terwijl zij voor de vissersgemeenschappen in vele lidstaten van het grootste belang is;

S.  overwegende dat ongeveer 80 % van alle vissersvaartuigen in de EU bestaat uit kleine vaartuigen in handen van traditionele familiebedrijven die voornamelijk in kustwateren actief zijn;

T.  overwegende dat de cumulatie van huidige en toekomstige projecten inzake hernieuwbare offshore-energie de grootste impact heeft op de visserijactiviteiten die gericht zijn op demersale soorten en schaaldieren;

U.  overwegende dat het gebruik van offshore-energie, met inachtneming van de bescherming van het milieu en de duurzame ontwikkeling van de visserij en andere economische activiteiten, een gezamenlijke planning en een grondige beoordeling van de cumulatieve effecten vereist, met inbegrip van de sociaal-economische effecten;

V.  overwegende dat aanvullend onderzoek nodig is naar de effecten van offshorewindmolenparken en andere systemen voor hernieuwbare offshore-energie op het mariene milieu en de visbestanden;

W.  overwegende dat het Parlement verlangt dat de Unie zich voor 2030 ten doel stelt de broeikasgasemissies in de gehele economie met 60 % te verminderen ten opzichte van 1990;

X.  overwegende dat het noodzakelijk is alle offshorewindenergiebronnen in de Unie te onderzoeken en projecten voor hernieuwbare mariene energie te bevorderen op een manier die verenigbaar is met het overige gebruik van de maritieme ruimte, met name de visserij, waarbij naar synergieën moet worden gezocht en de biodiversiteit moet worden beschermd;

Y.  overwegende dat monitoring en empirische analyse van visserijpraktijken vóór, tijdens en na de aanleg van offshorewindmolenparken belangrijk zijn om een beter inzicht te krijgen in de co-existentie;

Z.  overwegende dat de funderingen van offshore-installaties voor hernieuwbare energie mariene flora en fauna zouden kunnen aantrekken en een kunstrifeffect zouden kunnen hebben;

AA.  overwegende dat de Internationale Hydrografische Organisatie (IHO) aanbeveelt visserijactiviteiten op minder dan 0,25 zeemijl (463 meter) aan weerszijden van een onderzeese kabel te vermijden teneinde risico’s tot een minimum te beperken;

1.  wijst erop dat potentiële negatieve langetermijneffecten van offshorewindturbines op bepaalde ecosystemen, visbestanden en de biodiversiteit, en bijgevolg op de visserij als geheel, moeten worden voorkomen; benadrukt dat bij hun ontwikkeling – van bouw over exploitatie tot ontmanteling – een levenscyclusbenadering moet worden gehanteerd, en wijst derhalve op het belang van grondige en gedetailleerde studies om de effecten van bestaande offshorewindturbines te beoordelen;

2.  benadrukt dat hernieuwbare offshore-energie zodanig moet worden ingezet dat kansen worden gecreëerd voor andere activiteiten, door middel van een benadering op basis van ecologische, sociale en economische nevenvoordelen, waarbij voordelen voor de vissers en de lokale gemeenschappen worden gewaarborgd;

3.  waarschuwt dat hernieuwbare offshore-energie alleen duurzaam zal zijn indien er geen negatieve gevolgen voor het milieu of voor de economische, sociale en territoriale cohesie optreden, met name in regio’s die afhankelijk zijn van visserij;

4.  maakt zich zorgen over het gebrek aan onderzoek naar de ontmanteling van offshorewindturbines en naar de gevolgen van ontmanteling voor het milieu;

5.  wijst er nogmaals op dat het aan de lidstaten toekomt de nationale energiemix en ‑technologieën te bepalen;

6.  benadrukt dat hernieuwbare energie en energie-efficiëntie tot de belangrijkste drijfveren behoren voor het bereiken van een broeikasgasneutrale economie; onderstreept dat de hernieuwbare-energiedoelstelling voor 2030 alleen kan worden gehaald als de capaciteit van de offshore-infrastructuur voor de opwekking van hernieuwbare elektriciteit en de daadwerkelijk daarmee opgewekte hoeveelheid elektriciteit dienovereenkomstig worden vergroot;

7.  wijst op het belangrijke potentieel van hernieuwbare waterstof, met inbegrip van waterstof uit wind- en zonne-energie, voor het verwezenlijken van de klimaatneutraliteitsdoelstelling van de Unie;

8.  benadrukt dat drijvende windmolenparken in diepere wateren kunnen worden aangelegd, waardoor het geschikte gebied voor windenergieprojecten toeneemt, terwijl ze minder zichtbaar zijn vanaf de kust; verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook steun te verlenen aan de opschaling en commercialisatie van duurzame drijvende offshorewindtechnologie die de gevolgen voor de visserij verder inperkt;

9.  benadrukt dat het risico dat de grootschalige uitrol van offshorewindmolenparken de fysieke werking van het zeebekken, en met name de zee- en luchtstromen, dreigt aan te tasten, tot een minimum moet worden beperkt, aangezien dit kan bijdragen tot vermenging van de gelaagde waterkolom en bijgevolg van invloed kan zijn op de nutriëntencyclus, golfvorming, getijdenamplituden en sedimentverplaatsing, en dat de effecten ervan nauwlettend in de gaten moeten worden gehouden; benadrukt bovendien dat infrasoon geluid van roterende wieken vissen en zeezoogdieren van offshorewindmolenparken zou kunnen wegdrijven en elektromagnetische velden van onderzeese kabels en onderwaterlawaai van heiwerkzaamheden ernstige negatieve gevolgen voor schaaldieren en de mariene flora en fauna zouden kunnen hebben; benadrukt in dit verband de noodzaak van verdere ontwikkeling van en onderzoek naar manieren om deze negatieve effecten te voorkomen en te verzachten;

10.  wijst op het belang van de toepassing van beste praktijken tijdens de plannings-, de operationele en de ontmantelingsfase van offshoreactiviteiten om verstoringen tot een minimum te beperken en de schade aan ecosystemen binnen de perken te houden;

11.  is van mening dat de installatie van mariene productie-eenheden voor hernieuwbare energie moet worden opgenomen in en moet beantwoorden aan de ontwikkelingsstrategieën en de energiesoevereiniteit van elke staat, en bovendien moet aansluiten bij de doelstellingen van de Europese Green Deal;

12.  beklemtoont dat het van belang is om rekening te houden met de morfologische en geografische kenmerken van de gebieden waar offshorewindmolenparken zullen worden aangelegd;

13.  is van mening dat besluiten om infrastructuur voor offshoreproductie-eenheden voor hernieuwbare energie te installeren, gebaseerd moeten zijn op de beste wetenschappelijke beoordelingen van de daarmee samenhangende effecten en dat alle belanghebbenden bij de exploitatie van de in gebruik te nemen gebieden moeten worden betrokken, in het bijzonder de betrokken visserijgemeenschappen en hun organisaties;

14.  benadrukt dat onderzoek moet worden gedaan naar de potentiële effecten, zoals kunstmatige rifeffecten, van offshoreproductie-eenheden voor hernieuwbare energie op de mariene flora en fauna, evenals op visserijen, die beperkt kunnen blijven tot de operationele fase, en dat naar manieren moet worden gezocht om de ontmanteling zodanig uit te voeren dat de voordelen ervan niet van tijdelijke aard zijn; onderstreept dat de locaties bij de ontmanteling van offshorewindmolenparken in een zodanige staat moeten worden achtergelaten dat visserijactiviteiten mogelijk zijn, mits ze ook vóór de aanleg van de parken of tijdens de operationele fase waren toegestaan, en dat het milieu wordt beschermd en geëerbiedigd;

15.  wijst erop dat bij de uitrol van offshorewindmolenparken rekening moet worden gehouden met de kenmerken van de zeebodem, zodat geen infrastructuur wordt aangelegd op plaatsen waar het risico bestaat dat de plaatselijke habitat en het lokale ecosysteem worden aangetast;

16.  stelt voor om aan de hand van duidelijk omschreven doelstellingen inzake de instandhouding van habitats en de biodiversiteit, met inbegrip van de visbestanden, te beoordelen of offshorewindmolenparken vallen te combineren met of te integreren in beschermde mariene gebieden; onderstreept dat in deze beschermde mariene gebieden beheerscomités moeten worden opgericht met het oog op de verwezenlijking van een betere co-existentie van activiteiten, en dat goedkeuring moet worden verkregen van de relevante bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de beschermde mariene gebieden;

17.  beklemtoont dat offshorewindmolenparken, waar mogelijk, moeten worden aangelegd in gebieden waar visserij niet is toegestaan teneinde de negatieve gevolgen voor de visserijsector tot een minimum te beperken;

18.  stelt dat offshorewindmolenparken van invloed kunnen zijn op de visserij doordat ze de ruimtelijke spreiding en de dichtheid van commercieel beviste mariene soorten kunnen wijzigen, doordat ze om veiligheidsredenen kunnen worden afgesloten of doordat er een wijziging van de visserijactiviteit of -methode, bijvoorbeeld van actief naar passief, kan worden opgelegd;

19.  dringt aan op de totstandbrenging van dialoog en samenwerking met vissers in een vroeg stadium van het proces; beklemtoont dat rekening moet worden gehouden met lokale ecosystemen en met de kenmerken van de lokale gemeenschap; benadrukt dat vissers naar behoren moeten worden vergoed indien hun activiteiten worden beïnvloed door de aanleg van offshorewindmolenparken;

20.  neemt er nota van dat in de mededeling van de Commissie over de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 staat dat “[d]e EU [...] ook prioriteit [zal] geven aan oplossingen zoals oceaanenergie, [en] offshore-windenergie die ook het herstel van de visbestanden mogelijk maakt”, en dat de mogelijkheid van een combinatie van offshorewindmolenparken en beschermde gebieden in overweging wordt genomen;

21.  beklemtoont dat de milieueffecten en de sociale en economische gevolgen van offshorewindmolenparken samenhangen met de plaatsspecifieke omstandigheden, ecosystemen en menselijke activiteiten en dat de samenwerking tussen belanghebbenden bij het ontwerp, de tenuitvoerlegging en het beheer van offshorewindmolenparken van cruciaal belang is voor het oplossen van problemen van gemeenschappelijk belang;

22.  merkt op dat de kleinschalige, kust- en ambachtelijke visserijsector mogelijk het zwaarst zullen lijden onder de installatie van deze offshoreproductie-eenheden voor hernieuwbare energie, aangezien zij hun werkzaamheden relatief gezien het dichtst bij de kust verrichten;

23.  benadrukt dat met name kleinschalige en kustvissers door een eventuele verplaatsing zouden worden getroffen, aangezien zij mogelijk niet over het vermogen beschikken om naar visgronden verder weg te gaan of van vismethode te veranderen, met name als offshorewindmolenparken binnen de territoriale wateren (tot twaalf zeemijl van de kust) worden aangelegd; pleit voor passende vergoeding als laatste redmiddel;

24.  benadrukt dat vissersvaartuigen die actief zijn in of varen door gebieden met offshorewindmolenparken gemakkelijker toegang moeten krijgen tot verzekeringen, aangezien zij momenteel moeilijkheden ondervinden bij het afsluiten van een verzekering, omdat de verzekeringspolissen onvoldoende schadevergoeding bieden;

25.  wijst erop dat elke beperking van de toegang tot traditionele visgronden rechtstreeks van invloed is op de broodwinning van vissers uit de verschillende kustlidstaten van de EU en de daarvan afhankelijke banen aan land; beklemtoont daarom dat indien nodig als laatste redmiddel passende vergoeding moet worden geboden; wijst er voorts op dat beperkingen van de toegang de verantwoorde en duurzame verwezenlijking van voedselzekerheid kunnen ondermijnen;

26.  verzoekt de lidstaten, in overeenstemming met de bepalingen inzake de maritieme ruimtelijke ordening, specifieke historische en traditionele visgronden van lokale vissers aan te merken als gebieden die vrij moeten blijven van hernieuwbare offshore-energiebronnen;

27.  benadrukt dat uit een overlapanalyse van hernieuwbare offshore-energiebronnen en visserij blijkt dat het aantal ruimtelijke conflicten in bepaalde Europese zeebekkens de komende jaren sterk kan toenemen; beklemtoont in dit verband de noodzaak van vroegtijdige ruimtelijke planning, waarbij onder meer alle belanghebbenden worden betrokken, zowel wat betreft de plaatsing als de indeling van offshorewindmolenparken; pleit voor de totstandbrenging van doeltreffende deelname, dialogen en netwerken in een vroeg stadium om conflicten te beperken en te voorkomen;

28.  onderstreept dat er momenteel enkele voorbeelden zijn van samenwerking bij het verrichten van (actieve of passieve) visserijactiviteiten in gebieden met offshorewindmolenparken; onderstreept dat een gezamenlijke vormgeving van de uitrol van offshorewindmolenparken om deze met ander gebruik te combineren, de potentiële gevolgen voor de visserij kan beperken, de betrekkingen tussen de verschillende betrokken sectoren kan versterken en kan uitmonden in voor alle partijen gunstige samenwerkingsverbanden;

29.  onderkent de mogelijkheden voor aquacultuur en algenkweek, alsook voor passieve visserij binnen gebieden met offshorewindmolenparken; beklemtoont evenwel dat er meer onderzoek nodig is om de ecologische effecten en het economisch potentieel ervan te kunnen beoordelen;

30.  is bezorgd over het feit dat vissers gebieden met offshorewindmolenparken, los van de verboden en beperkingen op de visserijactiviteiten, zelfs wanneer visserij is toegestaan, liever vermijden vanwege het risico op schade en beschadiging of verlies van vistuig, en vreest dat de angst voor mogelijke blootstelling aan aansprakelijkheid de co-existentie belemmert;

31.  beklemtoont dat de energiemix van ultraperifere gebieden en eilanden sterk afhankelijk is van de invoer van fossiele brandstoffen, ondanks het feit dat hun plaatselijke kenmerken bevorderlijk zijn voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie; verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook bijzondere aandacht te besteden aan en specifieke financiering te verstrekken voor de ontwikkeling van hernieuwbare offshore-energie in deze gebieden teneinde hun afhankelijkheid van fossiele brandstoffen tot een minimum te beperken;

32.  onderkent het potentieel van drijvende offshorewindinstallaties die de mogelijkheid bieden installaties in diepe wateren, verder van de kust, te plaatsen, waardoor deze een kleinere visuele impact hebben en waarmee de ruimtelijke overlap met visserijgebieden kan worden beperkt;

33.  benadrukt dat de ontmanteling van offshorewindturbines geen blijvende milieueffecten mag hebben, noch veiligheidsrisico’s voor vissersvaartuigen met zich mee mag brengen als gevolg van resterende infrastructuur onder de zeebodem; wijst er daarnaast op dat de recyclingmethoden verder moeten worden ontwikkeld om de milieueffecten te beperken; is van mening dat het van essentieel belang is om ervoor te zorgen dat offshorewindmolenparken alleen worden aangelegd indien een integrale benadering wordt gehanteerd ten aanzien van de levenscyclusprocessen van offshorewindturbines, wat inhoudt dat vanaf het begin duidelijk is hoe offshorewindturbines op een duurzame manier kunnen worden ontworpen, gebouwd, gebruikt, ontmanteld en gerecycled; beklemtoont voorts dat ontmantelingsstrategieën waarmee een alternatief toekomstig gebruik of het wegnemen van installaties wordt beoogd, vanaf het begin in de ontwerp- en installatieplannen moeten worden opgenomen, en dat rekening moet worden gehouden met de langetermijngevolgen zodat aan de beginselen van de circulaire economie kan worden voldaan;

34.  dringt aan op de vaststelling van een internationale norm die omschrijft hoe turbines moeten worden ontmanteld, een volledig overzicht biedt van de regels en voorschriften inzake ontmanteling en tegelijkertijd strookt met de beginselen van de circulaire economie;

35.  beklemtoont dat er financiële regelingen moeten worden vastgesteld om de langetermijnrisico’s te dekken die voortvloeien uit verlaten offshore-infrastructuur die zou kunnen worden verwijderd opdat er opnieuw veilig visserijactiviteiten kunnen plaatsvinden;

36.  beklemtoont dat op passende wijze toezicht moet worden gehouden op alle infrastructuur onder de zeebodem die ter plaatse wordt achtergelaten;

37.  stipt aan dat recente empirische studies geen beoordelingen bevatten van de economische, sociaal-economische en sociaal-culturele effecten van hernieuwbare offshore-energie op de visserij; verzoekt de Commissie daarom met klem niet alleen de milieueffecten te bestuderen, maar daarnaast nader onderzoek te verrichten om de mogelijke economische en sociale gevolgen van investeringen in hernieuwbare offshore-energie voor de visserij te beoordelen en geschikte manieren te vinden om deze negatieve gevolgen het hoofd te bieden;

38.  benadrukt dat er behoefte is aan gestandaardiseerde monitoringprogramma’s en harmonisatie van de visserijinspanningsgegevens om cumulatieve ecologische, sociaal-economische en milieueffectbeoordelingen van de uitbreiding van hernieuwbare offshore-energie mogelijk te maken, en dat de compatibiliteit en vergelijkbaarheid van de gegevens moeten worden verbeterd;

39.  stelt voor dat de lidstaten onderzoek op het gebied van offshorewindmolenparken beter coördineren om de verzameling en uitwisseling van onderzoeksresultaten en -gegevens en de uitwisseling van beste praktijken te vergemakkelijken; herinnert eraan dat offshorewindenergie een van de meest geavanceerde technologieën is, maar dat ook andere systemen voor hernieuwbare offshore-energie veelbelovend kunnen zijn, en in sommige gevallen passender, in bepaalde gebieden waar visserijactiviteiten worden verricht en de economische, sociale en milieuaspecten dus minder worden geschaad; beklemtoont dat het van belang is de investeringen in onderzoek en ontwikkeling in dit verband op te voeren;

40.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van maritieme ruimtelijke planning te verbeteren, ook met het Verenigd Koninkrijk, de grootste producent van offshorewindenergie in Europa, teneinde oplossingen te vinden voor gemeenschappelijke problemen, elektriciteitsaansluitingen te integreren en te leren van beste praktijken;

41.  is van mening dat maritieme ruimtelijke planning een belangrijke rol toekomt in de vorm van het onderscheiden van maritieme gebieden op basis van hun afzonderlijke kenmerken, waarbij meer nadruk moet komen te liggen op de beoordeling van colocatieopties en multifunctioneel gebruik van offshorewindmolenparken, wat uiterst belangrijk is voor het bereiken van een win-winsituatie voor de duurzame visserij, de aquacultuur en de offshore-energiesector, alsook in de vorm van het opnemen van de doeltreffende deelname van de visserij aan het besluitvormingsproces, in tegenstelling tot de uiterst vage begrippen “raadpleging” en “waarnemers”, het nakomen van de gedane toezeggingen en het voorafgaand oplossen van gebruiksconflicten;

42.  verzoekt de lidstaten, als bevoegde autoriteit op het gebied van maritieme ruimtelijke planning, in het kader van hun lopende werkzaamheden in verband met en de daaropvolgende herzieningen van hun nationale maritieme ruimtelijke plannen, in acht te nemen dat de nadelige effecten van offshorewindturbines op de visserij moeten worden voorkomen en dat deze turbines derhalve uit de buurt van visgronden moeten worden geplaatst;

43.  propageert de toepassing van een ecosysteemgerichte aanpak in de maritieme ruimtelijke planning, zodat een systeemgericht kader kan worden geboden voor inzicht in en beheer van mariene ecosystemen en hun wisselwerking met sociaal-economische activiteiten;

44.  wijst op het belang van gemeenschapsregelingen voor energieopwekking die kustgemeenschappen en coöperaties, waaronder vissers, in staat stellen hun eigen elektriciteit op te wekken en de winst opnieuw in de gemeenschap te investeren;

45.  beklemtoont dat offshorewindmolenparken alleen mogen worden gebouwd indien het uitgesloten is dat zich negatieve milieu- en ecologische, alsook economische, sociaal-economische en sociaal-culturele effecten zullen voordoen op vissers en aquacultuurproducenten, in overeenstemming met de doelstellingen van de blauwe economie en de Europese Green Deal;

46.  verzoekt de lidstaten met klem rekening te houden met de effecten van hernieuwbare offshore-energie op het mariene ecosysteem en de visserij wanneer zij hun energiemix bepalen;

47.  verzoekt de lidstaten met klem ook te blijven werken aan de ontwikkeling en het gebruik van andere vormen van hernieuwbare energie;

48.  verzoekt de Commissie een effectbeoordeling uit te voeren om de verwachte economische, sociale en milieugevolgen van de aanleg van offshorewindmolenparken in kaart te brengen wanneer ze in conflict dreigen te komen met zowel de visserijsector als de duurzaamheid van de mariene flora en fauna;

49.  benadrukt dat samenwerking tussen sectoren die actief zijn in de offshoreomgeving en -economie ook een stuwende kracht voor een rechtvaardige transitie zal zijn; verzoekt de Commissie initiatieven te beoordelen die lokale economieën en economische offshoreactiviteiten stimuleren, en synergieën tussen sectoren te vinden die de basis kunnen vormen van een toekomstbestendig economisch herstel;

50.  benadrukt dat er reeds voorbeelden zijn van co-existentie tussen de visserijsector en de offshorewindenergiesector en dat deze ervaringen moeten worden gebruikt om de beste beschikbare praktijken voor de hele levenscyclus van mariene infrastructuur te vinden en te delen;

51.  beklemtoont dat belanghebbenden het recht moeten hebben om deel te nemen aan en inspraak te hebben in de maritieme ruimtelijke planning;

52.  benadrukt dat vroegtijdige, billijke, doeltreffende en permanente raadpleging en deelname van belanghebbenden, en met name van vissers en aquacultuurproducenten, de opstelling van transparante richtsnoeren en de uitbetaling van vergoedingen het risico op conflicten kunnen verlagen en een gelijk speelveld tot stand kunnen brengen voor de visserij en hernieuwbare offshore-energie;

53.  verzoekt de EU offshorewindmolenparken in haar externe optreden, in overeenstemming met de doelstellingen van de Europese Green Deal, te bevorderen en te ondersteunen, met name onder derde landen waar de toegang tot energie nog altijd ongelijk en beperkt is;

54.  benadrukt dat overeenkomstig artikel 191, lid 2, van het VWEU het voorzorgsbeginsel van toepassing moet zijn indien besluiten moeten worden genomen voordat de vereiste kennis of informatie beschikbaar is;

55.  merkt op dat er wellicht nadere maatregelen op EU-niveau nodig zijn, waaronder wetgeving, aangezien bewijs lijkt aan te tonen dat de maritieme ruimtelijke planning van de lidstaten niet garandeert dat vissers en andere belanghebbenden eerlijk bij het proces worden betrokken, noch dat vissers in voorkomend geval worden vergoed;

56.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat maritieme ruimtelijke plannen voorzien in de eerlijke betrokkenheid van vissers bij het proces en de duurzame voortzetting van hun activiteiten, en de legitieme belangen van vissers, schaaldiervissers en aquacultuurproducenten op eerlijke wijze weerspiegelen;

57.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.
(2) PB L 257 van 28.8.2014, blz. 135.
(3) PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82.
(4) PB C 458 van 19.12.2018, blz. 9.
(5) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0309.
(6) Studie over de gevolgen van het gebruik van offshorewindenergie en andere mariene hernieuwbare energiebronnen voor de Europese visserij, Europees Parlement, directoraat-generaal Intern Beleid, beleidsondersteunende afdeling B – Structuur- en Cohesiebeleid, 12 november 2020.


Connecting Europe Facility ***II
PDF 120kWORD 44k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de Connecting Europe Facility en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1316/2013 en (EU) nr. 283/2014 (06115/2/2021 – C9-0214/2021 – 2018/0228(COD))
P9_TA(2021)0339A9-0219/2021

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (06115/2/2021 – C9‑0214/2021),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 19 september 2018(1),

–  gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 10 oktober 2018(2),

–  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(3) inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2018)0438),

–  gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissies goedgekeurde voorlopig akkoord,

–  gezien artikel 67 van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie vervoer en toerisme (A9‑0219/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.  constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.  verzoekt zijn Voorzitter de handeling samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.  verzoekt zijn secretaris-generaal de handeling te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.

(1) PB C 440 van 6.12.2018, blz. 191.
(2) PB C 461 van 21.12.2018, blz. 173.
(3) PB C 158 van 30.4.2021, blz. 884.


Bepalingen die nodig zijn voor de uitvoering van het protocol betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het EGKS-Verdrag en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal ***
PDF 117kWORD 43k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 over het ontwerp van besluit van de Raad tot wijziging van Beschikking 2003/76/EG tot vaststelling van de bepalingen die nodig zijn voor de uitvoering van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het EGKS-Verdrag en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal (09399/2021 – C9-0242/2021 – 2020/0142(APP))
P9_TA(2021)0340A9-0229/2021

(Bijzondere wetgevingsprocedure – goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (09399/2021),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de eerste alinea van artikel 2 van Protocol nr. 37 betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het EGKS-verdrag en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0242/2021),

–  gezien artikel 105, leden 1 en 4, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Begrotingscommissie (A9‑0229/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van besluit van de Raad;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Beheer van de activa van de EGKS in liquidatie en van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal *
PDF 125kWORD 43k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot wijziging van Beschikking 2003/77/EG tot vaststelling van de financiële meerjarenrichtsnoeren voor het beheer van de activa van de EGKS in liquidatie en, wanneer de liquidatie is afgesloten, van de activa van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal (COM(2020)0321 – C9-0216/2020 – 2020/0143(NLE))
P9_TA(2021)0341A9-0228/2021

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2020)0321),

—  gezien Protocol nr. 37 betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het EGKS-Verdrag en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 2, tweede alinea, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C9-0216/2020),

—  gezien artikel 82 van zijn Reglement,

—  gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A9-0228/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel;

2.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


Visuminformatiesysteem (VIS): visumverwerking ***II
PDF 121kWORD 43k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 767/2008, (EG) nr. 810/2009, (EU) 2016/399, (EU) 2017/2226, (EU) 2018/1240, (EU) 2018/1860, (EU) 2018/1861, (EU) 2019/817 en (EU) 2019/1896 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Beschikking 2004/512/EG van de Raad en Besluit 2008/633/JBZ van de Raad, met het oog op de herziening van het Visuminformatiesysteem (05950/1/2021 – C9-0198/2021 – 2018/0152A(COD))
P9_TA(2021)0342A9-0207/2021
RECTIFICATIES

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (05950/1/2021 – C9-0198/2021),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 19 september 2018(1),

–  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2018)0302),

–  gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrond,

–  gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,

–  gezien het besluit van de Conferentie van voorzitters van 25 september 2020 om de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken toestemming te geven om de wetgevingsprocedure te splitsen en op die basis verder te gaan,

–  gezien de artikelen 67 en 40 van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9-0207/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.  constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.  verzoekt zijn Voorzitter de handeling samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.  verzoekt zijn secretaris-generaal de handeling te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1) PB C 440 van 6.12.2018, blz. 154.
(2) PB C 23 van 21.1.2021, blz. 286.


Visuminformatiesysteem (VIS): voorwaarden voor toegang tot andere EU-informatiesystemen voor het VIS ***II
PDF 120kWORD 43k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing, met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 603/2013, (EU) 2016/794, (EU) 2018/1862, (EU) 2019/816 en (EU) 2019/818 wat betreft de voorwaarden voor toegang tot andere EU-informatiesystemen met het oog op het Visuminformatiesysteem (05951/1/2021 – C9-0199/2021 – 2018/0152B(COD))
P9_TA(2021)0343A9-0208/2021

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (05951/1/2021 – C9-0199/2021),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 19 september 2018(1),

–  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2018)0302),

–  gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,

–  gezien het besluit van de Conferentie van voorzitters van 25 september 2020 om de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken toestemming te geven om de wetgevingsprocedure te splitsen en op die basis verder te gaan,

–  gezien artikel 67 van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9-0208/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.  constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.  verzoekt zijn Voorzitter de handeling samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.  verzoekt zijn secretaris-generaal de handeling te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.

(1) PB C 440 van 6.12.2018, blz. 154.
(2) PB C 23 van 21.1.2021, blz. 286.


Fonds voor geïntegreerd grensbeheer: instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid 2021-2027 ***II
PDF 119kWORD 43k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing, met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting, in het kader van het Fonds voor geïntegreerd grensbeheer, van het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (06487/2/2021 – C9-0226/2021 – 2018/0249(COD))
P9_TA(2021)0344A9-0220/2021

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (06487/2/2021 – C9‑0226/2021),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 oktober 2018(1),

–  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2018)0473),

–  gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het overeenkomstig artikel 74, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord,

–  gezien artikel 67 van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9‑0220/2021),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.  constateert dat de handeling is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.  verzoekt zijn Voorzitter de handeling samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.  verzoekt zijn secretaris-generaal de handeling te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1) PB C 62 van 15.2.2019, blz. 184.
(2) PB C 23 van 21.1.2021, blz. 406.


Burgerdialogen en burgerparticipatie in de besluitvorming van de EU
PDF 157kWORD 59k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 over burgerdialogen en burgerparticipatie in de besluitvorming van de EU (2020/2201(INI))
P9_TA(2021)0345A9-0213/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 10, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

–  gezien artikel 11, VEU,

–  gezien zijn resolutie van 15 januari 2020 over het standpunt van het Europees Parlement over de Conferentie over de toekomst van Europa(1),

–  gezien zijn resolutie van 18 juni 2020 over het standpunt van het Europees Parlement over de Conferentie over de toekomst van Europa(2),

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het standpunt in de vorm van amendementen van de Commissie verzoekschriften,

–  gezien de adviezen van de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A9-0213/2021),

A.  overwegende dat de uitslag van de Europese verkiezingen van 2019 een positief signaal hebben afgegeven waaruit blijkt dat de Europese burgers steeds meer belangstelling tonen voor de ontwikkelingen op EU-niveau en dat zij vinden dat EU-wetgeving van invloed is op hun dagelijks leven; overwegende dat de totale opkomst in 2019 50,6 % bedroeg, de hoogste opkomst sinds 1994 en een aanzienlijke stijging ten opzichte van 2014, toen de opkomst 42,6 % bedroeg; overwegende dat, hoewel de opkomst in 2019 onder alle bevolkingsgroepen hoger was, de stijging werd aangevoerd door de jongere generatie, met grote stijgingen onder personen jonger dan 25 jaar en tussen 25 en 39 jaar; overwegende dat er ondanks de algehele stijging van de opkomst grote verschillen blijven bestaan tussen afzonderlijke lidstaten;

B.   overwegende dat bij de Eurobarometer over burgerparticipatie van juni 2020(3) 55 % van de respondenten aangaf dat zij deelname aan de Europese verkiezingen als het meest doeltreffende middel beschouwen om ervoor te zorgen dat de stem van de bevolking wordt gehoord door besluitvormers op EU-niveau; overwegende dat het weliswaar het doel is om de werking van de democratie in de EU continu te verbeteren, maar dat verschillende Eurobarometer-enquêtes laten zien dat burgers niet tevreden zijn met de manier waarop de democratie functioneert; overwegende dat deze perceptie niet alleen op EU-niveau, maar ook op nationaal niveau uit peilingen naar voren komt; overwegende dat een aanzienlijk deel van de EU-burgers zich niet gehoord voelt en de EU als een verre entiteit beschouwt;

C.  overwegende dat de artikelen 10 en 11, VEU en de artikelen 20, 21, 24, 227 en 228 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de grondslag vormen voor de deelname van burgers aan de totstandkoming van beleid en wetgeving van de EU;

D.  overwegende dat in artikel 10, lid 3, VEU is bepaald dat “iedere burger het recht [heeft] aan het democratisch bestel van de Unie deel te nemen” en dat “de besluitvorming op een zo open mogelijke wijze [plaatsvindt], en zo dicht bij de burgers als mogelijk is”;

E.  overwegende dat de instellingen overeenkomstig artikel 11, leden 1 en 2, VWEU verplicht zijn de burgers en de representatieve organisaties langs passende wegen de mogelijkheid te bieden hun mening over alle onderdelen van het optreden van de Unie kenbaar te maken en daarover in het openbaar in discussie te treden, en een open, transparante en regelmatige dialoog te voeren met representatieve organisaties en met het maatschappelijk middenveld;

F.  overwegende dat in punt 19 van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven(4) wordt benadrukt dat raadpleging van het publiek en van belanghebbenden een wezenlijk onderdeel van een goed onderbouwde besluitvorming vormt en van belang is voor het verbeteren van de wetgevingskwaliteit;

G.  overwegende dat artikel 165, lid 2, VWEU de EU gebiedt de ontwikkeling van uitwisselingsprogramma’s voor jongeren en jongerenwerkers te bevorderen, en de deelneming van jongeren aan het democratisch leven van Europa aan te moedigen;

H.   overwegende dat EU-burgers zich onder bepaalde voorwaarden rechtstreeks tot het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) kunnen wenden om hun uit de Verdragen, met inbegrip van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voortvloeiende rechten af te dwingen; overwegende dat de democratische verkiezingen voor het Europees Parlement het belangrijkste bottom-upinstrument voor burgers in de EU vormen, terwijl andere middelen, namelijk het Europees burgerinitiatief (EBI), de klachtenprocedure van de Europese Ombudsman en de verzoekschriftenprocedure van het Parlement, die belangrijke toevoegingen zijn voor het parlementair systeem, moeten worden versterkt;

I.  overwegende dat tot op heden zes EBI’s succesvol zijn geweest, met als meest recente voorbeelden het “Minority SafePack”-initiatief en het “End the Cage Age”-initiatief; overwegende dat Verordening (EU) 2019/788(5) betreffende het EBI, die in januari 2020 van kracht werd, tot doel heeft het voor de burgers gemakkelijker te maken de Commissie te verzoeken wetgeving voor te stellen op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen en waar de Unie bevoegd is om op te treden; overwegende dat het “Minority SafePack”-initiatief het eerste EBI was waarover in het Parlement is gedebatteerd op grond van deze verordening, en dat het in december 2020 met een overweldigende meerderheid van 76 % van de stemmen door het Parlement werd gesteund; overwegende dat de impact van EBI’s echter gering is, deels als gevolg van het gebrek aan follow-up door de Commissie;

J.  overwegende dat de aanbevelingen van de Europese Ombudsman niet juridisch bindend zijn, maar dat de mate waarin de bevindingen worden nageleefd steeds hoog is;

K.  overwegende dat overeenkomstig de artikelen 24 en 227, VWEU iedere EU-burger en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat het recht heeft verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten betreffende een onderwerp dat tot de werkterreinen van de Unie behoort en dat hem of haar rechtstreeks aangaat;

L.  overwegende dat openbare onlineraadplegingen door de Commissie meestal gericht zijn op een bepaalde doelgroep, niet op ruime schaal worden verspreid en soms een te korte looptijd hebben, wat betekent dat zij een aanzienlijk deel van de bevolking niet bereiken; overwegende dat de Europese Rekenkamer in een uitgebreide evaluatie van het raadplegingsbeleid van de Commissie in 2019 heeft aanbevolen dat de Commissie de manier waarop zij de burgers benadert, moet verbeteren om een grotere participatie te bevorderen;

M.  overwegende dat de door de Commissie gevoerde burgerdialogen eerder een manier zijn om burgers te informeren dan een manier om met hen te discussiëren over hun visie en wat zij veranderd willen zien in de EU, en geen feedbackmechanisme omvatten om burgers te informeren over de resultaten van hun deelname;

N.  overwegende dat de huidige werking van bestaande participatie-instrumenten, zoals het EBI, openbare raadplegingen en burgerdialogen, de burgers onvoldoende middelen biedt om de EU-besluitvorming te beïnvloeden; overwegende dat dit grotendeels te wijten is aan het gebrek aan doeltreffende follow-up in het besluitvormingsproces op institutioneel niveau;

O.  overwegende dat de meeste vormen van participatie zelden door individuele burgers worden gebruikt; overwegende dat individuele burgers nauwelijks op de hoogte zijn van de bestaande participatie-instrumenten en daarom ondervertegenwoordigd zijn in de standpunten en gegevens die via de bestaande instrumenten worden verzameld; overwegende dat burgerparticipatie het maatschappelijk middenveld niet vervangt;

P.  overwegende dat met de huidige participatie-instrumenten het potentieel van burgerparticipatie niet ten volle wordt benut en dat zij bijgevolg onvoldoende bijdragen aan het versterken van de democratische legitimiteit van de EU en het vergroten van het gevoel van eigen inbreng van burgers ten aanzien van een EU die rekening houdt met hun behoeften en standpunten;

Q.  overwegende dat een hervorming van de bestaande participatie-instrumenten, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de meest ondervertegenwoordigde groepen in de samenleving, met name jongeren, en de verdere ontwikkeling van een Europese publieke ruimte kunnen bijdragen tot een versterking van de democratische legitimiteit van de EU;

R.  overwegende dat een betere burgerparticipatie en grotere transparantie op EU-niveau van essentieel belang zijn om de Unie dichter bij haar burgers te brengen, het vertrouwen van de burgers in de EU-instellingen te doen toenemen en een daadwerkelijk meerlagige democratie tot stand te brengen; overwegende dat een gebrek aan transparantie het openbaar debat over iedere vorm van wetgeving in de weg staat; overwegende dat niet alle belanghebbenden gelijke toegang tot de EU-instellingen of informatie over hun werkzaamheden hebben; overwegende dat de Commissie open, transparante en regelmatige dialogen met burgers en maatschappelijke organisaties moet voeren; overwegende dat de EU moet garanderen dat het maatschappelijk middenveld actief kan deelnemen aan het openbaar debat en in staat is beleids- en besluitvormingsprocessen te beïnvloeden;

S.  overwegende dat de Europese dimensie van burgerschapseducatie moet worden versterkt door de kennis van de burgers over de EU te verbeteren, teneinde hun participatie mogelijk te maken;

T.  overwegende dat er een toenemende behoefte is aan lessen Europees burgerschap in alle lidstaten; overwegende dat in dit verband het werk van maatschappelijke organisaties op het gebied van onderwijs en andere leervormen over burgerschap moet worden erkend, en pleit derhalve voor een holistische benadering van burgerschapsvorming, door middel van zowel formele als niet-formele onderwijs- en leervormen;

U.  overwegende dat bestaande geslaagde burgerparticipatieprojecten zoals European HomeParliaments en de EU-jongerendialoog hebben aangetoond dat burgers graag op regelmatige basis betrokken willen worden bij de besluitvormingsprocessen van de EU;

V.  overwegende dat de Raad een gesloten instelling is, zoals bevestigd door onderzoek OI/2/2017/TE van de Europese Ombudsman over het gebrek aan transparantie met betrekking tot de toegang van het publiek tot wetgevingsdocumenten en het besluitvormingsproces van de Raad;

W.  overwegende dat de OESO open bestuur definieert als een bestuurscultuur die gebaseerd is op innovatief en duurzaam openbaar beleid en handelen, geïnspireerd op de beginselen van transparantie, verantwoordingsplicht en participatie die democratie en inclusieve groei bevordert;

X.  overwegende dat de Europese burgerraadpleging die in 2018 door de lidstaten is gehouden over de toekomst van Europa een doeltreffend middel is gebleken om burgers actief te betrekken bij EU-aangelegenheden; overwegende dat het gebrek aan concrete follow-up en continuïteit in het proces tot gevolg heeft gehad dat deze participatieve inspanning gemengde resultaten heeft opgeleverd;

Y.  overwegende dat de Conferentie over de toekomst van Europa zoveel mogelijk burgerparticipatie moet inhouden en een potentieel waardevolle ervaring kan opleveren over manieren om in contact te treden met de burgers, teneinde inzicht te krijgen in de reële verwachtingen van de burgers ten aanzien van de EU en de werkzaamheden van de instellingen;

1.  benadrukt dat moet worden nagedacht over hoe de Unie doeltreffender kan worden in haar contacten met de burgers, uitgaande van de kernbeginselen van de representatieve democratie van de Unie; is van mening dat burgers meer inspraak moeten hebben in de EU-besluitvorming, opdat de Unie een betere afspiegeling vormt van de standpunten van haar burgers en veerkrachtiger, democratischer en doeltreffender wordt; is in dit opzicht van mening dat een verdragswijziging niet mag worden uitgesloten, hoewel het geen doel op zich mag zijn, en dat de Conferentie over de toekomst van Europa een kans moet bieden om een constructieve dialoog met de burgers over deze centrale thema’s aan te gaan;

2.  is van mening dat elke hervorming van de Unie om de Unie socialer, billijker, samenhangender, meer verenigd, doelgerichter, bekwamer, soevereiner en verantwoordelijker te maken, versterkt wordt door rechtstreeks in gesprek te gaan met de burgers via participatiemechanismen;

3.  onderstreept dat er een onderliggende spanning bestaat tussen de visie van een EU waarin de lidstaten centraal staan en een EU waarin de EU-instellingen centraal staan; wijst erop dat dit spanningsveld kan worden doorbroken door een benadering en instrumenten te ontwikkelen die gericht zijn op een Europese Unie waarin de burgers centraal staan;

4.  wijst erop dat de bestaande participatie-instrumenten diverse tekortkomingen vertonen en bijgevolg moeten worden verbeterd, en dat er nieuwe participatie-instrumenten moeten worden ontwikkeld om de participatie van burgers toegankelijker, inclusiever, zinvoller en effectiever te maken; is van mening dat het absoluut noodzakelijk is, om deelname van het publiek aan het bredere politieke debat mogelijk te maken en het publiek de kans te geven de politieke besluitvorming te beïnvloeden – waarbij wordt gezocht naar synergieën met bestaande mechanismen – dat burgerparticipatie op zodanige wijze wordt gestructureerd dat ze beantwoordt aan de verwachtingen van burgers; is van mening dat deze agenda inzake bottom-upparticipatie een aanvulling moet vormen op de representatieve democratie in de EU;

5.  onderstreept het belang van het EBI als enige participatie-instrument op EU-niveau dat in potentie de mogelijkheid biedt wetgeving voort te brengen; dringt erop aan om het gevolg dat wordt gegeven aan EBI’s te versterken door een parlementaire resolutie aan te nemen voor elk succesvol EBI; wijst erop dat de Commissie zich ten volle dient te houden aan haar wettelijke plicht om toereikende redenen aan te voeren waarom zij wel of geen actie heeft ondernomen naar aanleiding van een EBI, en is van mening dat dit kader omvattender moet zijn om te garanderen dat burgers zich een duidelijk beeld kunnen vormen van wat kan worden verwacht van het starten of steunen van een EBI; betreurt dat de Commissie niet altijd gevolg heeft gegeven aan succesvolle EBI’s door middel van wetgevingsmaatregelen; is van mening dat, als de Commissie naar aanleiding van een EBI dat aan de procedurele voorschriften voldoet en in overeenstemming is met de Verdragen, met name de in artikel 2 VEU verankerde kernwaarden van de Unie, nalaat binnen de daarvoor gestelde termijnen mee te delen of zij al dan niet maatregelen neemt of in een mededeling bekendmaakt dat zij geen maatregelen neemt, overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) 2019/788, het Parlement overeenkomstig artikel 222 van het Reglement van het Parlement kan besluiten om gevolg te geven aan het EBI door een initiatiefverslag van wetgevende aard (INL-verslag) op te stellen; verzoekt de Commissie zich ertoe te verbinden na de aanneming van een dergelijk INL-verslag door het Parlement een wetgevingsvoorstel in te dienen; stelt in dat verband voor het huidige kaderakkoord tussen het Parlement en de Commissie te wijzigen; verzoekt om een wijziging van de EBI-verordening om de Commissie te stimuleren een wetgevingsvoorstel in te dienen als aan de voorwaarden voor de indiening van een EIB is voldaan;

6.  wijst erop dat de Commissie naar aanleiding van het verslag van de Europese Rekenkamer(6), waarin wordt erkend dat de openbare raadplegingen van de Commissie doeltreffend zijn, en gezien de bevredigende perceptie van de burgers, haar procedure voor openbare raadplegingen moet verbeteren om de betrokkenheid van burgers te vergroten en hun bijdragen beter te monitoren en te beoordelen;

7.  wijst erop dat het huidige concept en de huidige praktijk van de burgerdialogen moeten worden versterkt en geactualiseerd;

8.  benadrukt de voordelen van een dialoog met de burgers en het maatschappelijk middenveld bij de ontwikkeling van een Europese publieke ruimte en als aanvulling op de democratische legitimiteit van de EU die wordt verschaft door haar representatieve instellingen en democratische procedures;

9.  benadrukt dat niet alle belanghebbenden, met name burgers en maatschappelijke groeperingen, in gelijke mate politiek actief zijn, hun stem laten horen of invloed uitoefenen; is derhalve van mening dat het voor de participatieve democratie in de EU nodig is niet-georganiseerde burgers te ondersteunen en hun toegang tot electorale en participatieve mogelijkheden binnen en buiten de EU-kanalen te bevorderen;

10.  is van mening dat het vertrouwen van de burgers in de EU-instellingen van fundamenteel belang is voor de democratie, goed bestuur en doeltreffende beleidsvorming; is van mening dat de EU-instellingen moeten streven naar de hoogst mogelijke normen op het gebied van transparantie, verantwoordingsplicht en integriteit; benadrukt dat toegang van burgers tot documenten van de Europese instellingen van fundamenteel belang is voor een participatieve democratie; verzoekt met name de Raad om zich in te zetten voor een grotere transparantie met betrekking tot het besluitvormingsproces en toegang tot documenten van de Raad;

11.  onderstreept het potentieel van nieuwe technologieën die nieuwe mogelijkheden kunnen bieden om met de burgers in contact te treden, voor een doeltreffende bottom-upbenadering te zorgen en het vermogen van de burgers om de instellingen ter verantwoording te roepen te verbeteren;

12.  benadrukt dat open bestuur waarbij maatregelen voor meer transparantie en verantwoording worden gecombineerd met participatie-instrumenten, een goede respons is op het democratisch tekort dat het gevolg is van een door de EU-burgers ervaren gebrek aan zeggenschap in de EU-besluitvorming;

13.  is ingenomen met de geplande oprichting van een ethisch orgaan dat als onafhankelijke autoriteit de transparantie in de EU-instellingen moet bevorderen;

14.  wijst op het nieuwe programma “Burgers, gelijkheid, rechten en waarden”, dat naar verwachting zal zorgen voor een betere zichtbaarheid en een grotere impact van activiteiten die bijdragen aan de burgerdialogen en de betrokkenheid van burgers in participatieve democratieën; benadrukt dat het belangrijk is te zorgen voor continuïteit en meer middelen voor het onderdeel “Burgers” van dit programma, met inbegrip van stedenbanden en herdenkingsactiviteiten; is ingenomen met de invoering van activiteiten om de Europese waarden in het kader van dit programma verder te bevorderen, zoals de bewustmaking van een gemeenschappelijke Europese geschiedenis; pleit voor de spoedige oprichting van de groep voor de dialoog met het maatschappelijk middenveld in het kader van het nieuwe programma;

15.  acht het van belang uitwisselingen tussen burgers van verschillende landen te bevorderen op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau, met name via netwerken van steden en regio’s en door een interregionale dialoog te faciliteren; verzoekt de Commissie om met het oog hierop voldoende financiering ter beschikking te stellen via het onderdeel “Betrokkenheid en participatie van de burgers” van het programma “Burgers, gelijkheid, rechten en waarden”;

16.  benadrukt dat betere informatie over de zorgen van de burgers de EU-instellingen zal helpen bij hun inspanningen om deze zorgen de nodige aandacht te geven en hierop in te spelen, door te zorgen voor passende kanalen om burgers te bereiken en input te verzamelen en door te voorzien in een passende follow-up in het daaropvolgende besluitvormingsproces; dringt erop aan dat de participatiemechanismen zodanig worden verbeterd dat burgerparticipatie een zinvolle invloed kan hebben op de EU-besluitvorming;

17.  onderstreept de noodzaak om vooral met jongeren een politiek debat aan te gaan over de toekomst van Europa en hen op consequente wijze te betrekken bij de participatiemechanismen en regelmatig gehouden burgerdialogen, aangezien de besluiten van vandaag bepalend zullen zijn voor hun toekomst; benadrukt dat er nieuwe communicatie- en interactiemiddelen moeten worden gevonden die zijn afgestemd op de interesses van jongeren;

18.  prijst de door de Commissie ingerichte specifieke raadplegingen voor kinderen en ondersteunt de toekomstige totstandbrenging van een EU-platform voor de participatie van kinderen; is ingenomen met het feit dat jongeren deel uitmaken van het digitale platform en de burgerpanels van de Conferentie over de toekomst van Europa; dringt er bij de EU-instellingen op aan methoden te ontwikkelen om ook in de toekomst op structurele basis en met passende feedbackmechanismen vergelijkbare overlegvormen met kinderen en jongeren te waarborgen;

19.  dringt aan op een echte betrokkenheid van jongeren en jongerenorganisaties bij de planning, uitvoering en evaluatie van evenementen en programma’s; prijst de inspanningen in het kader van de EU-jongerendialoog om jongeren en jongerenorganisaties te betrekken bij de beleids- en besluitvorming; verzoekt de EU-instellingen zich ertoe te verbinden concrete maatregelen te treffen naar aanleiding van de resultaten van de EU-jongerendialoog;

20.  benadrukt de noodzaak om samen te werken met onderwijsinstellingen en organisaties voor burgerschapsvorming om ervoor te zorgen dat actief Europees burgerschap deel gaat uitmaken van het curriculum in de hele EU; verzoekt de Commissie steun te verlenen om onderwijsprogramma’s in alle lidstaten aan te vullen, met name door de ontwikkeling van een gemeenschappelijk curriculum inzake Europees en wereldburgerschap te ondersteunen, een beter begrip van de bestaande EU-instellingen en de geschiedenis en culturen van de lidstaten te stimuleren, en aan te sporen tot objectieve en kritische reflectie over de voordelen van de Europese Unie; stelt voor modules over de werking en de geschiedenis van de EU in onderwijsprogramma’s op te nemen en verzoekt de Commissie richtsnoeren voor dergelijke modules voor te stellen;

21.  herinnert aan de verklaring over het bevorderen, via het onderwijs, van burgerschap en de gemeenschappelijke waarden van vrijheid, tolerantie en non-discriminatie, die op 17 maart 2015 door de EU-ministers van Onderwijs werd vastgesteld, waarin zij aandrongen op versterkte maatregelen op het gebied van onderwijs op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau met het oog op de instandhouding van onze pluralistische samenleving;

22.  verzoekt de Commissie een jaarlijkse EU-olympiade te organiseren over de werking en de geschiedenis van de EU voor jongeren in het middelbaar onderwijs, in beroepsopleidingen en andere onderwijsstructuren, om de belangstelling voor, de deelname aan en het debat over EU-aangelegenheden te stimuleren; benadrukt dat het Erasmus+-programma moet worden gebruikt om onderwijs over Europees burgerschap te versterken, met name bij studenten en jongeren; herhaalt dat de Commissie de bestaande programma’s inzake EU-aangelegenheden en EU-studies in heel Europa en daarbuiten beter moet ondersteunen en daarbij moet voortbouwen op het succes van het Erasmus+-programma;

23.  is van mening dat de participatie van jongeren cruciaal zal zijn voor het effect op lange termijn van de initiatieven van de burgerdialogen; benadrukt daarom dat het belangrijk is om in alle EU-leeractiviteiten aandacht te besteden aan jongeren en stelt voor om instrumenten voor jongerenparticipatie te bevorderen, met bijzondere aandacht voor sociale media, mobiele apps, mobiele spelletjes, quizzen en andere formats die jongeren aanspreken; is verheugd over onderwijsprogramma’s waarbij jongeren van elkaar leren, met het Europees Jongerenparlement en de EU-jongerendialoog als voorbeelden van goede praktijken;

24.  onderstreept het belang van de academische wereld, onderzoekers en universiteiten voor het verbeteren van het kennisniveau van burgers over de participatiemechanismen van de EU om hun deelname aan het besluitvormingsproces van de EU te vergroten;

25.  benadrukt dat doeltreffende burgerdialogen en actieve burgerparticipatie nauw verbonden zijn met de Europese dimensie van burgerschapseducatie; benadrukt daarom dat de Europese dimensie van burgerschapseducatie moet worden versterkt om de participatie en het vermogen van burgers om zich als goed geïnformeerde burgers te gedragen en volledig deel te nemen aan het maatschappelijk en sociaal leven op zowel Europees niveau als lidstaatniveau, mogelijk te maken, op basis van inzicht in politieke, juridische, sociale en economische concepten en structuren, alsook mondiale ontwikkelingen en duurzaamheid; roept de Commissie op een alomvattende Europese strategie te ontwikkelen om de burgerschapscompetenties in de EU te versterken en ondersteunende maatregelen te ontwikkelen die erop gericht zijn alle mensen die in de EU verblijven gelijke toegang tot burgerschapseducatie te bieden, teneinde hen in staat te stellen hun politieke rechten uit te oefenen;

26.  stelt voor een Europees netwerk voor burgerschapseducatie in het leven te roepen als platform voor de uitwisseling van beste praktijken en kennis met betrekking tot methoden om de Europese dimensie van burgerschapseducatie te versterken; onderstreept de behoefte aan nieuwe modellen en instrumenten voor burgerschapseducatie;

27.  benadrukt de rol die de media spelen bij de opinievorming van de burgers over het EU-beleid en de EU zelf; benadrukt dat een onafhankelijk en divers medialandschap in heel Europa moet worden gehandhaafd, maar is van mening dat meer inspanningen moeten worden geleverd om desinformatie en onjuiste berichtgeving in de media over EU-zaken aan te pakken, met name door meer steun te verlenen aan op feiten gebaseerde, pan-Europese mediaprojecten;

28.  onderstreept het recht van de burgers op toegang tot betrouwbare, onafhankelijke en feitelijke informatie over de Europese Unie, haar beleid en haar besluitvormingsprocessen; is van mening dat EU-burgers op gediversifieerde wijze toegang moeten krijgen tot een neutraal, onafhankelijk en informatief gemeenschappelijk Europees nieuwscentrum, dat beschikbaar is in alle officiële EU-talen, en dat een proactieve communicatie met EU-burgers moet worden ontwikkeld; wijst ook op de waarde van de bestaande mediakanalen; acht het noodzakelijk de verspreiding van onjuiste informatie en desinformatie concreet aan te pakken, met name in tijden van crisis, wanneer de behoefte aan juiste, betrouwbare en tijdige informatie het grootst is; benadrukt dat de onafhankelijkheid van de media cruciaal is voor deze processen; pleit ervoor dat op onlineplatforms gebruik wordt gemaakt van downstream feedback, factchecking en moderatie om onjuiste informatie en desinformatie tegen te gaan, op zodanige wijze dat de burgerrechten en de vrijheid van meningsuiting worden geëerbiedigd; acht het daarom van essentieel belang om de opleiding van journalisten te versterken om onafhankelijk en kritisch denken te bevorderen;

29.  is ingenomen met de doelstelling van het actieplan voor Europese democratie om de participatie van burgers in democratische stelsels te verbeteren door middel van weloverwogen besluitvorming; benadrukt de noodzaak om de participatie en maatschappelijke betrokkenheid van jongeren uit kansarme milieus te waarborgen in het kader van Erasmus+ en het Europees Solidariteitskorps; is ingenomen met de aangekondigde maatregelen in het actieplan voor Europese democratie om de mediavrijheid, de vrijheid van meningsuiting en de kwaliteitsjournalistiek te versterken; kijkt uit naar de voorstellen van de Commissie voor praktische en doeltreffende middelen om de veiligheid van journalisten beter te waarborgen, aangezien die maar al te vaak het doelwit zijn van bedreigingen en ongepaste intimidatie, waardoor het recht van burgers op informatie wordt beperkt; wijst met bezorgdheid op het gebrek aan specifieke voorstellen om de artistieke vrijheid te waarborgen en gecensureerde en vervolgde artiesten te beschermen, en verzoekt de Commissie die aspecten verder uit te werken in het kader van het actieplan voor Europese democratie;

30.  erkent het recht van alle EU-burgers om informatie van de EU-instellingen in een van de officiële EU-talen op te vragen en te ontvangen; wijst erop dat een echte dialoog en actieve en geïnformeerde participatie van EU-burgers in het besluitvormingsproces van de EU alleen mogelijk is als er geen taalbarrière is; verzoekt de Commissie derhalve zich veel meer in te spannen om in alle officiële EU-talen met de burgers te communiceren; merkt op dat de toegankelijkheid van online-inhoud zo veel mogelijk moet worden verbeterd om de inclusiviteit, bekendheid en zichtbaarheid te vergroten; stelt voor om alle EU-websites gebruiksvriendelijk te maken en in alle officiële EU-talen beschikbaar te stellen;

31.  herinnert eraan dat Europees beleid en Europese wetgeving in de meeste gevallen door lokale en regionale overheden worden uitgevoerd en dat het voor deze overheden gemakkelijker is de burgers te bereiken en een centrale rol te spelen in het voorlichten van burgers over de EU, aangezien dit bestuursniveau het dichtst bij de burgers staat; benadrukt dat een eerste stap zou kunnen bestaan in het verhogen van de middelen die worden toegekend aan de liaisonbureaus van de Europese instellingen en het ontwikkelen van hun territoriale netwerk in heel Europa;

32.  is ingenomen met het advies van het Comité van de Regio’s van 14 oktober 2020 getiteld “Lokale en regionale overheden in permanente dialoog met de burgers”(7); verzoekt om naast de EU-brede instrumenten voor burgerparticipatie een netwerk van overheden op verschillende niveaus op te zetten dat als transmissieketen tussen de Europese instellingen en de burgers moet fungeren;

33.  herhaalt dat de burgers ten volle bij het besluitvormingsproces van de EU moeten worden betrokken, teneinde de legitimiteit van de EU te vergroten en het vertrouwen van de burgers in de werkzaamheden van de instellingen te versterken; benadrukt daarom de noodzaak van permanente participatiemechanismen, naast het kiesrecht en de reeds bestaande kanalen en instrumenten, om de deelname van burgers aan de besluitvorming van de EU verder te faciliteren en te stimuleren; is voorstander van bewustmakingsactiviteiten met betrekking tot die mechanismen, teneinde de impact en doeltreffendheid ervan te optimaliseren; onderstreept de noodzaak van dergelijke mechanismen op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau en van passende horizontale en verticale coördinatie tussen instellingen op verschillende niveaus;

34.  benadrukt het feit dat processen voor regelmatige participatie van burgers verschillende doelen kunnen dienen, zoals het beïnvloeden van jaarlijkse politieke of wetgevingsprioriteiten, het ontwikkelen van specifieke voorstellen met betrekking tot specifieke kwesties, het bespreken van institutionele kwesties of het beslissen over de besteding van bepaalde publieke middelen; benadrukt echter dat burgerdialogen op sommige gebieden weliswaar nuttig zullen blijken, maar dat het van belang is dat burgers een duidelijk beeld hebben van de resultaten van hun betrokkenheid, met inbegrip van de inherente beperkingen, met passende en transparante follow-upprocedures;

35.  merkt op dat burgerparticipatiemechanismen een groot aantal instrumenten omvatten die complementair zijn, zoals burgervergaderingen, burgerinitiatieven, openbare raadplegingen, burgerdialogen, participatieve budgettering, referenda enz.;

36.  herinnert eraan dat participatiemechanismen voor burgers individuele personen in staat moeten stellen hun ideeën en zorgen kenbaar te maken; onderstreept dat deze mechanismen participatief, inclusief, open, weloverwogen, transnationaal, transparant, onpartijdig, verantwoordingsplichtig, doeltreffend, zichtbaar en wervend moeten zijn;

37.  benadrukt dat een inclusieve aanpak moet worden gevolgd om zoveel mogelijk mensen te bereiken; onderstreept dat bij de selectie van deelnemers moet worden gezorgd voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de bevolking met behulp van geschikte communicatiemechanismen om een divers publiek te bereiken, zodat de maatschappelijke en territoriale diversiteit ten volle wordt weerspiegeld; onderstreept dat alle burgers gelijke toegang moeten hebben tot participatiemechanismen, ook degenen die in achtergestelde gebieden wonen of die in mindere mate aan EU-voorlichting zijn blootgesteld; dringt erop aan dat de participatiemechanismen worden uitgebreid tot iedereen, met inbegrip van niet-EU-burgers die in de EU verblijven en EU-burgers die in een andere lidstaat of in een niet-EU-land verblijven, aan wie alternatieve mechanismen moeten worden aangeboden die aan hun behoeften zijn aangepast;

38.  benadrukt dat burgers toegang moeten hebben tot participatiemechanismen in alle officiële talen van de Unie; herinnert eraan dat taalbarrières de afstand tussen de Europese instellingen en de burgers vergroten en de ontwikkeling van een echte inclusieve Europese democratie in de weg staan;

39.  benadrukt dat het van belang is personen met een handicap alle verschillende instrumenten ter beschikking te stellen die de EU haar burgers te bieden heeft, met name in de vorm van structurele tolk- en vertaaldiensten in gebarentaal en eenvoudig te begrijpen taal;

40.  benadrukt dat maatschappelijke organisaties, sociale partners en andere belanghebbenden een belangrijke rol moeten spelen in alle participatie-instrumenten; is van mening dat passende methoden ter ondersteuning van hun participatie van cruciaal belang zijn; onderstreept dat deze instrumenten pas succesvol kunnen zijn als het Comité van de Regio’s (CvdR) en het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) hierbij worden betrokken;

41.  benadrukt dat het doel, de regels en de tijdskaders van participatieve processen van meet af aan moet worden gecommuniceerd om doeltreffend te kunnen zijn; benadrukt dat in de communicatie over burgerparticipatie de praktische rol van elk mechanisme duidelijk moet worden toegelicht, aangezien anders niet aan de verwachtingen zal worden voldaan en de participatie zal afnemen, en bijgevolg ook de legitimiteit;

42.  benadrukt dat er een goed evenwicht moet zijn tussen een gemeenschappelijk model en diverse nationale praktijken voor de regelmatig gehouden burgerdialogen, teneinde burgers een Europees kader te bieden dat ruimte biedt aan verschillende tradities van beraadslaging op nationaal niveau;

43.  benadrukt dat digitale technologieën een aanvulling moeten vormen op instrumenten voor participatie met fysieke aanwezigheid en vooral moeten worden gebruikt om de participatie te bevorderen van bevolkingsgroepen die moeilijkheden ondervinden om deel te nemen via de traditionele participatie-instrumenten;

44.   dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan toegankelijke, innovatieve en inclusieve instrumenten voor burgerparticipatie en burgerdialogen te ontwikkelen en beter gebruik te maken van digitale technologieën, zodat alle burgers (waaronder jongeren, ouderen, personen met een handicap, mobiele EU-burgers, mensen die in plattelandsgebieden of dunbevolkte gebieden wonen) op doeltreffende wijze deel kunnen nemen aan de EU-besluitvormingsprocessen, waarbij wordt voortgebouwd op de ervaringen die zijn opgedaan tijdens de COVID-19-pandemie, die het gebruik van digitale hulpmiddelen heeft versneld; wijst op de toegevoegde waarde van een niet-bureaucratische en uitgebreide website om burgers informatie te verschaffen over alle Europese participatieve initiatieven; benadrukt de cruciale rol van sociale media, met name voor kinderen; wijst erop dat met dergelijke innovatieve instrumenten moet worden beoogd de representatieve democratie te ondersteunen en dat transparantie op alle niveaus moet worden gewaarborgd;

45.  roept op tot factchecking en moderatie met betrekking tot desinformatie in het kader van de werking van onlineplatforms die worden gebruikt om met burgers in contact te treden;

46.  herinnert eraan dat de EU-instellingen zich er vóór de start van elk participatieproces toe moeten verbinden gevolg te geven aan de resultaten ervan in het kader van hun bevoegdheden en wetgevingsprocedures, aangezien de teleurstelling van burgers vaak voortkomt uit een gebrek aan follow-up; benadrukt dat de burgers een duidelijk inzicht moeten hebben in de structuren voor burgerparticipatie en -dialoog, zodat hun verwachtingen overeenstemmen met de realiteit, anders bestaat het gevaar dat burgers rechten worden ontnomen; benadrukt dat elk nieuw participatie-instrument vergezeld moet gaan van een omvangrijke voorlichtingscampagne en een politiek engagement op hoog niveau, zowel op EU- als op lidstaatniveau, naar voorbeeld van de succesvolle verkiezingscampagne voor de Europese verkiezingen van 2019;

47.  benadrukt dat de EU-instellingen de deelnemers gedurende het hele participatieve proces actief moeten begeleiden; benadrukt dat de resultaten aan het einde van het proces duidelijk moeten worden vastgesteld, zodat deze kunnen worden onderworpen aan een verplichte follow-up; stelt voor dat de deelnemers aan het eind van dergelijke activiteiten over elk voorstel of elke aanbeveling schriftelijke feedback krijgen in heldere taal, waarbij de EU-instellingen duidelijkheid verschaffen over hun voornemen om gevolg te geven aan dat voorstel of die aanbeveling, of toelichten waarom zij besluiten dit niet te doen; erkent dat er moeilijkheden en uitdagingen te overwinnen zijn als men wil dat participatieve mechanismen een grotere bijdrage leveren aan de democratische kwaliteit, en daarmee aan een gevoel van eigen inbreng en Europese identiteit;

48.  benadrukt dat er een kader voor de follow-up van burgerdialogen moet worden opgezet om de inbreng van de burgers daadwerkelijk in aanmerking te nemen; stelt voor dat een deel van de follow-up zou kunnen bestaan uit het vertalen van de resultaten in initiatiefverslagen en openbare hoorzittingen en het betrekken van de burgers bij al deze stappen, met inbegrip van de meest ondervertegenwoordigde groepen van de samenleving, met name jongeren;

49.  is van mening dat burgerparticipatieprocessen moeten voldoen aan het hoogst mogelijke niveau van transparantie; merkt op dat transparantie en open gegevens het vertrouwen in overheidsinstellingen, en daarmee hun legitimiteit, versterken; benadrukt dat voor de bevordering van de democratische legitimiteit van de EU-instellingen via burgerparticipatie een beter begrip van de EU-besluitvorming vereist is; pleit voor de ontwikkeling van een norm voor open bestuur op EU-niveau die als basis voor andere bestuursniveaus kan dienen;

50.  stelt voor dat de website “Geef uw mening” van de Commissie een centrale informatiebron wordt die toegang geeft tot alle participatie-instrumenten op EU-niveau; merkt op dat de COVID-19-pandemie het gebruik van digitale media en systemen voor onlinevergaderingen heeft gestimuleerd en is daarom van mening dat digitalisering bijkomende mogelijkheden biedt voor burgerparticipatie; wijst erop dat dit burgers heeft geholpen om op snellere, ruimere en inclusievere wijze deel te nemen aan de besluitvorming; is van oordeel dat de EU nieuwe en innovatieve methoden voor burgerparticipatie moet bevorderen, door het gebruik van digitale technologische instrumenten die een meertalige dialoog met burgers vergemakkelijken mogelijk te maken; roept de Commissie ertoe op gebruik te maken van verdere digitale mogelijkheden voor burgerparticipatie, in alle officiële EU-talen, onder meer voor handleidingen, voorbeelden uit het verleden en informatie over relevante wetgeving; is van mening dat voorzieningen moeten worden getroffen voor blinden, slechtzienden of personen met een andere leeshandicap;

51.  spoort aan tot de oprichting van een onafhankelijk forum van het maatschappelijk middenveld, de academische wereld en sociale partners om toezicht te houden op het proces en de follow-up ervan door de EU-instellingen;

52.  pleit ervoor de oprichting van een onafhankelijk netwerk van maatschappelijke organisaties te faciliteren, op basis van vrijwillige participatie, om verschillende initiatieven voor democratie samen te brengen, ook over de grenzen van verschillende regio’s heen, teneinde de uitwisseling van informatie en kennisoverdracht te vergemakkelijken en ervoor te zorgen dat de methoden van beste praktijken worden gebruikt; is van mening dat de burgers hierdoor beter op de hoogte zullen zijn van de besluitvormingsprocedures van de EU, en meer mogelijkheden zullen krijgen om invloed uit te oefenen op de beleidsvorming;

53.  is ingenomen met het voorstel van de voorzitters van het EESC en het CvdR om een interinstitutionele werkgroep inzake de participatie van burgers aan de EU-besluitvormingsprocessen op te richten;

54.  verbindt zich ertoe met de andere EU-instellingen en belanghebbenden samen te werken om aanvullende kanalen voor inbreng van burgers te versterken, waaronder de uitbreiding van burgerdialogen en de oprichting van een permanent mechanisme voor burgerparticipatie met een formeel bindend follow-upproces;

55.  verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen voor een interinstitutioneel akkoord inzake de maatschappelijke dialoog op basis van artikel 11, lid 2, VEU, waarin wordt bepaald dat de instellingen een open, transparante en regelmatige dialoog met representatieve organisaties en met het maatschappelijk middenveld moeten voeren;

56.  benadrukt dat het belangrijk is de maatschappelijke betrokkenheid en de actieve participatie van de burgers op een gecoördineerde en coherente wijze te bevorderen op plaatselijk, regionaal, nationaal en EU-niveau; is in dit verband van mening dat de rol, activiteiten en onafhankelijkheid van de vertegenwoordigingen van de Europese Commissie en de liaisonbureaus van het Europees Parlement in de lidstaten moeten worden versterkt, teneinde de maatschappelijke betrokkenheid en een rechtstreekse dialoog met burgers te vergemakkelijken, informatie te verspreiden en burgers toegang te bieden tot deze informatie, kennis te verspreiden over de Europese Unie en haar beleid middels het uitgebreide en goed gecoördineerde gebruik van communicatiemiddelen voor de digitale en fysieke participatie van de burgers;

57.  wijst op het Nieuw Europees Bauhaus-initiatief als een recente innovatie om burgerparticipatie aan te moedigen en te faciliteren; benadrukt dat het initiatief burgers, deskundigen, ondernemingen en instellingen samenbrengt en dialogen tot stand brengt over manieren om woonruimte in de toekomst betaalbaarder en toegankelijker te maken;

58.  stelt voor mechanismen voor burgerparticipatie in te voeren voor proefprojecten, waaronder “participatieve budgettering” om mee vorm te kunnen geven aan de uitgavenzijde van de begroting van de Unie, en crowdsourcing om burgers in staat te stellen samen met EU-besluitvormers deel te nemen aan de ontwikkeling van beleid;

59.  benadrukt dat burgerparticipatie, met voldoende betrokkenheid van de EU-instellingen, mogelijk moet worden gemaakt bij de structurele hervormingen van de EU door de methode voor het bijeenroepen van een Conventie als bedoeld in artikel 48, VEU te hervormen; stelt voor dit te bespreken tijdens de Conferentie over de toekomst van Europa;

60.  is verheugd over de Conferentie over de toekomst van Europa en is van mening dat dit een uitgelezen kans is om rechtstreeks met de burgers een zinvolle dialoog over de toekomst van Europa aan te gaan en antwoorden op hun vragen te formuleren;

61.  onderstreept het belang van een evenwichtige deelname van maatschappelijke organisaties en institutionele vertegenwoordigers aan de Conferentie over de toekomst van Europa; benadrukt de noodzaak van een degelijke follow-up van de resultaten van de Conferentie, waarbij de burgers op de hoogte worden gehouden van de verschillende stappen in het daaruit voortvloeiende besluitvormingsproces, en ervoor wordt gezorgd dat de dialoog met de burgers zinvol is en ook na het formele einde van de Conferentie over de toekomst van Europa wordt voortgezet;

62.  benadrukt dat de burgerfora die in het kader van de Conferentie over de toekomst van Europa worden georganiseerd, moeten dienen als test voor de toekomstige institutionalisering ervan als permanent mechanisme voor burgerparticipatie bij belangrijke debatten;

63.  verwacht dat de Conferentie over de toekomst van Europa een belangrijke bijdrage zal leveren aan de verdere ontwikkeling van burgerparticipatie bij het besluitvormingsproces van de EU en de weg zal effenen voor de totstandbrenging van nieuwe permanente mechanismen voor burgerparticipatie;

64.  is van oordeel dat de Conferentie over de toekomst van Europa een kans biedt om mogelijke mechanismen te bespreken voor de actieve deelname van burgers aan het raadplegingsproces om invloed te kunnen uitoefenen op het jaarlijkse werkprogramma van de Commissie en de toespraak over de staat van de Unie; merkt op dat een dergelijk mechanisme op een jaarlijkse basis kan worden georganiseerd met in de eerste maanden van elk jaar nationale en regionale burgerfora ter voorbereiding van prioriteiten die zullen worden besproken in een transnationaal Europees burgerforum, dat op de Dag van Europa kan worden afgerond; wijst erop dat de prioriteiten die voortkomen uit het Europees burgerforum aan de EU-instellingen moeten worden voorgelegd als inbreng voor het raadplegingsmechanisme dat bijdraagt aan de opstelling van het jaarlijkse werkprogramma van de Commissie;

65.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0010.
(2) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0153.
(3) Flash Eurobarometer FL4023
(4) Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over beter wetgeven (PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1).
(5) Verordening (EU) 2019/788 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende het Europees burgerinitiatief (PB L 130 van 17.5.2019, blz. 55).
(6) Speciaal verslag nr. 14/2019 “Geef uw mening!”, Europese Rekenkamer, september 2019.
(7) PB C 440 van 18.12.2020, blz. 49.


Samenwerking tussen de EU en de NAVO in het kader van de trans-Atlantische betrekkingen
PDF 208kWORD 68k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 over de samenwerking tussen de EU en de NAVO in het kader van de trans-Atlantische betrekkingen (2020/2257(INI))
P9_TA(2021)0346A9-0192/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien het Noord-Atlantisch Verdrag,

–  gezien titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en met name de artikelen 21 en 42,

–  gezien zijn resolutie van 13 juni 2018 over de betrekkingen tussen de EU en de NAVO(1),

–  gezien zijn resolutie van 11 december 2018 over duurzame militaire mobiliteit(2),

–  gezien zijn resolutie van 14 februari 2019 over de toekomst van het INF-verdrag en de gevolgen voor de Europese Unie(3),

–  gezien de verklaring van de secretaris-generaal van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) over het Verdrag ter vernietiging van de kernwapens voor de middellange en de korte afstand van 2 augustus 2019,

–  gezien zijn wetgevingsresolutie van 26 november 2019 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en Richtlijn 2008/118/EG houdende een algemene regeling inzake accijns wat betreft defensie-inspanningen binnen het Uniekader(4),

–  gezien zijn resolutie van 15 januari 2020 over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid – jaarverslag 2018(5),

–  gezien zijn resolutie van 15 januari 2020 over de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – jaarverslag(6),

–  gezien zijn resolutie van 25 maart 2021 over de uitvoering van Richtlijn 2009/81/EG betreffende aanbestedingen op defensie- en veiligheidsgebied, en van Richtlijn 2009/43/EG betreffende de overdracht van defensiegerelateerde producten(7),

–  gezien de conclusies van de Raad van 14 november 2016 over de algemene strategie voor de EU op het gebied van buitenlands en veiligheidsbeleid getiteld “Gedeelde visie, gemeenschappelijke actie: een sterker Europa”,

–  gezien Besluit (EU) 2017/971 van de Raad van 8 juni 2017 tot bepaling van de plannings- en uitvoeringsregelingen voor niet-uitvoerende militaire GVDB-missies van de EU en tot wijziging van Besluit 2010/96/GBVB betreffende een militaire missie van de Europese Unie om de Somalische veiligheidstroepen te helpen opleiden, Besluit 2013/34/GBVB betreffende een militaire missie van de Europese Unie om de Malinese strijdkrachten te helpen opleiden (EUTM Mali) en Besluit (GBVB) 2016/601 betreffende een militaire GVDB-opleidingsmissie van de Europese Unie in de Centraal-Afrikaanse Republiek (EUTM RCA)(8), waarin het militair plannings- en uitvoeringsvermogen van de EU (MPCC) wordt opgezet,

–  gezien het defensiepakket dat de Commissie op 7 juni 2017 heeft voorgesteld in haar discussienota over de toekomst van de Europese defensie (COM(2017)0315),

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 13 en 14 december 2018 over veiligheid en defensie,

–  gezien de conclusies van de Raad van 17 juni 2020 over veiligheid en defensie,

–  gezien Besluit (GBVB) 2020/1639 van de Raad van 5 november 2020 tot vaststelling van de algemene voorwaarden op grond waarvan derde staten bij wijze van uitzondering kunnen worden uitgenodigd om deel te nemen aan afzonderlijke PESCO-projecten(9),

–  gezien de conclusies van de Raad van 16 november 2020 getiteld “Een herstel dat de overgang naar een meer dynamische, veerkrachtige en concurrerende Europese industrie bevordert”,

–  gezien de conclusies van de Raad van 20 november 2020 over de strategische evaluatie van de PESCO 2020,

–  gezien het besluit van de Raad van 6 mei 2021 tot goedkeuring van de deelname van de Verenigde Staten, Canada en Noorwegen aan het PESCO-project militaire mobiliteit,

–  gezien de conclusies van de Raad van 16 april 2021 over de EU-strategie voor samenwerking in de Indo-Pacifische regio,

–  gezien het besluit van de VS om zich opnieuw aan te sluiten bij de Overeenkomst van Parijs,

–  gezien de gezamenlijke verklaring die is aangenomen tijdens de top tussen de EU en de VS op 15 juni 2021,

–  gezien de gezamenlijke verklaring die is aangenomen tijdens de top tussen de EU en Canada op 15 juni 2021,

–  gezien de routekaart voor klimaatverandering en defensie die is voorgesteld door de Europese Dienst voor extern optreden op 6 november 2020,

–  gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 2 december 2020 getiteld “Een nieuwe EU/VS-agenda voor wereldwijde verandering” (JOIN(2020)0022),

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 10 en 11 december 2020 over de betrekkingen tussen de EU en de VS,

–  gezien het besluit van de Raad van 22 maart 2021 tot oprichting van een Europese Vredesfaciliteit,

–  gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 16 december 2020 getiteld “De EU-strategie inzake cyberbeveiliging voor het digitale tijdperk” (JOIN(2020)0018),

–  gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 7 juni 2017 getiteld “Een strategische aanpak van weerbaarheid in het externe optreden van de EU” (JOIN(2017)0021),

–  gezien de verklaring van de leden van de Europese Raad van 26 februari 2021 over veiligheid en defensie,

–  gezien het akkoord dat de onderhandelaars van het Europees Parlement en de Raad op 10 december 2020 hebben bereikt betreffende het Europees Defensiefonds,

–  gezien het politieke akkoord tussen het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2020 over het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI) voor het meerjarig financieel kader (MFK) voor de periode 2021-2027,

–  gezien de overeenkomst tussen de EU en de NAVO van 14 maart 2003 inzake de beveiliging van gegevens,

–  gezien de gezamenlijke verklaring over de samenwerking tussen de EU en de NAVO, die op 8 juli 2016 in Warschau werd ondertekend door de voorzitter van de Europese Raad, de voorzitter van de Europese Commissie en de secretaris-generaal van de NAVO,

–  gezien de gemeenschappelijke reeks van 74 voorstellen voor de uitvoering van de gezamenlijke verklaring van Warschau, die werd bekrachtigd door de raden van de EU en van de NAVO op 6 december 2016 en 5 december 2017,

–  gezien de gezamenlijke verklaring over de samenwerking tussen de EU en de NAVO, die op 10 juli 2018 in Brussel is ondertekend door de voorzitter van de Europese Raad, de voorzitter van de Europese Commissie, en de secretaris-generaal van de NAVO, en de verklaring naar aanleiding van de NAVO-top in Brussel, afgelegd door de staatshoofden en regeringsleiders die deelnamen aan de bijeenkomst van de Noord-Atlantische Raad in Brussel op 11 en 12 juli 2018,

–  gezien de vijf voortgangsverslagen die in juni en december 2017 en in juni 2018, 2019 en 2020 gezamenlijk zijn ingediend door de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) en de secretaris-generaal van de NAVO over de uitvoering van de gemeenschappelijke reeks voorstellen,

–  gezien de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de Verenigde Naties, met name SDG 16 ter bevordering van vreedzame en inclusieve samenlevingen met het oog op duurzame ontwikkeling,

–  gezien de verplichting tot nucleaire ontwapening van artikel VI van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (NPV) voor statelijke partijen die nucleaire wapens bezitten,

–  gezien de verklaring naar aanleiding van de top van Wales van de staatshoofden en regeringsleiders die op 5 september 2014 deelnamen aan de vergadering van de Noord-Atlantische Raad in Wales,

–  gezien het communiqué van de top in Brussel, afgegeven door de staatshoofden en regeringsleiders die op 14 juni 2021 deelnamen aan de vergadering van de Noord-Atlantische Raad in Brussel,

–  gezien het communiqué van de leiders van de G7 van 13 juni 2021 getiteld “Onze gezamenlijke agenda voor een mondiaal optreden voor een betere heropbouw”,

–  gezien de top tussen de VS en Rusland die op 16 juni 2021 in Genève werd gehouden,

–  gezien de VN-agenda voor ontwapening, getiteld “Securing our common future”,

–  gezien het verslag van 25 november 2020 van de door de secretaris-generaal van de NAVO aangewezen en door Thomas de Maizière en Wess Mitchell gezamenlijk voorgezeten reflectiegroep, getiteld: “NATO 2030: United for a New Era”,

–  gezien het verslag van de NATO 2030 Young Leaders Group van 4 februari 2021, getiteld “NATO 2030: Embrace the change, guard the values”,

–  gezien het bezoek van de secretaris-generaal van de NAVO aan het college van commissarissen op 15 december 2020,

–  gezien de deelname van de VV/HV aan de bijeenkomst van de ministers van Defensie van de NAVO op 17 en 18 februari 2021, en aan de bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van de NAVO van 23 en 24 maart 2021,

–  gezien de toespraak over de Staat van de Unie van Commissievoorzitter Juncker op 14 september 2016,

–  gezien de verklaringen van de politieke leiders van de NAVO en de EU tijdens de speciale editie van de veiligheidsconferentie van München, “Beyond Westlessness”, op 19 februari 2021,

–  gezien de gedachtewisseling tijdens de zitting van de interparlementaire conferentie over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) van 3 maart 2021,

–  gezien Evaluatie nr. 09/2019 van de Europese Rekenkamer (ERK) van 12 september 2019 inzake Europese defensie,

–  gezien de gedachtewisseling met de secretaris-generaal van de NAVO tijdens de gezamenlijke vergadering van de Commissie buitenlandse zaken, de Subcommissie veiligheid en defensie, en de Delegatie voor de betrekkingen met de Parlementaire Vergadering van de NAVO op 15 maart 2021,

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A9-0192/2021),

A.  overwegende dat Europese en trans-Atlantische solidariteit en partnerschap de basis vormen voor de vroegere, huidige en toekomstige veiligheid van het trans-Atlantische partnerschap; overwegende dat de NAVO en de EU van elkaar verschillen, maar zich ontwikkelen in dezelfde volatiele geopolitieke context;

B.  overwegende dat zowel de EU als de NAVO reflectieprocessen hebben opgezet om zich naar behoren aan te passen aan de ongekende veranderingen op het gebied van mondiale veiligheid; overwegende dat de leiders van de EU in juni 2020 zijn overeengekomen een proces op gang te brengen om een “strategisch kompas” te definiëren; overwegende dat de NAVO-leiders tijdens hun onlangs gehouden top van 14 juni 2021 hebben besloten te gaan werken aan het volgende strategische concept, dat zal worden goedgekeurd tijdens hun volgende top in 2022;

C.  overwegende dat de inlichtingendiensten van de EU-lidstaten in november 2020 gezamenlijk de eerste integrale, alomvattende, geclassificeerde analyse hebben uitgevoerd van alle dreigingen en uitdagingen waarmee de EU wordt geconfronteerd of in de toekomst mogelijk zal worden geconfronteerd; overwegende dat gepland staat dat de VV/HV in november 2021 een ontwerp van het strategisch kompas zal voorstellen, dat vervolgens door de lidstaten zal worden besproken en naar verwachting in maart 2022 zal worden goedgekeurd; overwegende dat met het strategisch kompas wordt beoogd bij te dragen aan de totstandkoming van een “gemeenschappelijke Europese veiligheids- en defensiecultuur”;

D.  overwegende dat de EU de rol die de NAVO voor zijn leden vervult bij de verdediging van Europa en haar burgers uitdrukkelijk erkent (artikel 42, lid 7, VEU); overwegende dat de NAVO de primaire verantwoordelijkheid draagt bij de collectieve verdediging (artikel 5 van het Verdrag van Washington); overwegende dat de NAVO wat vermogens betreft van wezenlijk belang is om de technische en personele interoperabiliteit van de geallieerde strijdkrachten en de consistentie van hun uitrustingsbeleid te waarborgen; overwegende dat de belofte inzake collectieve zelfverdediging, verankerd in artikel 5 van het Noord-Atlantisch Verdrag en artikel 42, lid 7, VEU, de garantie vormt voor de solidariteit tussen bondgenoten en tussen lidstaten;

E.  overwegende dat de gemeenschappelijke waarden, gemeenschappelijke geschiedenis en de bijzondere betrekkingen tussen de EU, de VS en Canada de hoeksteen vormen van de trans-Atlantische alliantie; overwegende dat de EU en de NAVO gemeenschappelijke uitdagingen op het gebied van veiligheid en gemeenschappelijke defensiebelangen hebben en zich in dezelfde, steeds problematischere veiligheidscontext bewegen;

F.  overwegende dat na de gezamenlijke verklaring uit 2016 een proces van samenwerking tussen de EU en de NAVO in werking is gezet, dat is gebaseerd op 74 gemeenschappelijke voorstellen voor acties op het gebied van de bestrijding van hybride dreigingen, van operationele samenwerking, ook op zee, migratie, cyberveiligheid en defensie, defensievermogens, defensie-industrie en onderzoek, oefeningen, en steun aan capaciteitsopbouw van oostelijke en zuidelijke partners;

G.  overwegende dat de verdediging en veiligheid van Europa afhankelijk is van de politieke wil en het militair handelingsvermogen van de Europeanen om hun verantwoordelijkheid te dragen in een strategische context die de voorbije jaren aanzienlijk is verslechterd; overwegende dat de NAVO niet alleen moet worden gezien als de voortzetting van een project uit het verleden, maar als een organisatie met een visie op de toekomst van de mondiale veiligheid en stabiliteit die haar politieke strategie moet blijven afstemmen op nieuwe uitdagingen, politieke solidariteit en cohesie, en een geloofwaardige en technisch innovatieve organisatie moet blijven;

H.  overwegende dat het overeengekomen kader uit 2003, dat beperkt is tot het delen van collectieve planningsstructuren, middelen en vermogens van de NAVO met de EU in het kader van de planning en uitvoering van militaire operaties uit hoofde van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) van de EU, in overeenstemming met de “Berlijn Plus”-regeling, nog steeds het enige rechtskader voor de betrekkingen tussen de EU en de NAVO is;

I.  overwegende dat secretaris-generaal Stoltenberg op 10 november 2020 heeft gesteld dat de beheersing van nucleaire wapens en ontwapening een dringende prioriteit moeten zijn, en de NAVO-bondgenoten op 15 december 2020 hebben herhaald zich te blijven inzetten voor de instandhouding en aanscherping van wapenbeheersing, ontwapening en non-proliferatie;

J.  overwegende dat de EU en haar lidstaten, met name sinds de publicatie van de integrale EU-strategie in 2016, beleid hebben gevoerd dat hen in staat stelt een actievere en meer invloedrijke mondiale speler op het gebied van vrede en veiligheid te zijn en derhalve hun samenwerking op het gebied van veiligheid en defensie hebben geïntensiveerd; overwegende dat de oprichting van het Europees Defensiefonds (EDF) en de hieraan voorafgaande programma’s, de lancering van de permanente gestructureerde samenwerking (PESCO) en de gecoördineerde jaarlijkse evaluatie inzake defensie (CARD), evenals het akkoord over de Europese Vredesfaciliteit (EPF), mijlpalen zijn;

K.  overwegende dat de CARD voor de EU een instrument is om de inspanningen van de lidstaten met betrekking tot de ontwikkeling van defensievermogens verder te harmoniseren en aanvullende gebieden voor samenwerking vast te stellen;

L.  overwegende dat de EU in het kader van het GVDB momenteel 5 000 personen (zowel militairen als burgers) inzet in zes militaire en elf civiele missies en operaties op drie continenten; overwegende dat die missies erin zijn geslaagd ondersteuning, capaciteitsopbouw en opleiding te verschaffen teneinde vrede, veiligheid en stabiliteit in conflict- en post-conflictgebieden te waarborgen; overwegende dat de capaciteit van Europa grotendeels gebaseerd is op het vermogen van de EU om op een geloofwaardige manier een rol te spelen bij buitenlandse operaties;

M.  overwegende dat er in de afgelopen maanden sprake is geweest van een ongekend niveau van interactie op hoog niveau tussen de EU en de NAVO, bijvoorbeeld in de vorm van de eerste bespreking tussen een secretaris-generaal van de NAVO en het college van commissarissen in december 2020 en de deelname van de secretaris-generaal van de NAVO aan de Europese Raad in februari 2021;

N.  overwegende dat de NAVO, via haar Defence Planning Process (NDPP), elke vier jaar een ambitieniveau vaststelt door in kwalitatieve en kwantitatieve termen te bepalen over welke krachten, uitrusting en vermogens de bondgenoten moeten beschikken teneinde het volledige spectrum van NAVO-missies mogelijk te maken en te kunnen reageren op mogelijke dreigingen en uitdagingen;

O.  overwegende dat de VS de EU en haar lidstaten al lange tijd verzoeken meer te investeren in veiligheid en defensie teneinde een belangrijke bijdrage te leveren aan de lastenverdeling binnen de alliantie;

P.  overwegende dat de COVID-19-pandemie aanzienlijke gevolgen voor de internationale betrekkingen en nationale begrotingen heeft en de bestaande mondiale spanningen en veiligheidsproblemen nog heeft vergroot, zoals de onverantwoordelijke en agressieve inzet van strijdkrachten; overwegende dat met name China en Rusland hebben geprobeerd de pandemie te gebruiken om hun strategische belangen te behartigen; overwegende dat de EU en de NAVO sinds het begin van de pandemie nauw hebben samengewerkt op gebieden als de distributie van medisch materiaal en medisch personeel, repatriëring van burgers, cyber- en hybride dreigingen en bestrijding van desinformatie en vijandige propaganda;

Q.  overwegende dat de Commissie bij de voorstelling van het actieplan voor defensie beklemtoonde dat industriële overcapaciteit, fragmentatie en inefficiëntie in de Europese productie van militair vermogen elk jaar tussen de 25 en 100 miljard EUR kosten, hetgeen wordt gedragen door de nationale defensiebegrotingen van de EU-lidstaten;

R.  overwegende dat democratieën adequaat moeten reageren op de uitdagingen van vandaag; overwegende dat een aantal NAVO- en EU-leden wordt geconfronteerd met binnenlandse uitdagingen voor de democratie; overwegende dat wereldwijd autoritaire regimes, zoals Rusland en China, hun invloed lijken te hebben versterkt en een agressieve agenda lijken na te streven;

S.  overwegende dat de Enhanced Forward Presence (EfP) van de NAVO aan de oostflank van de alliantie met vier multinationale gevechtstroepen in Estland, Letland, Litouwen en Polen, wordt geleid door respectievelijk de VS, het Verenigd Koninkrijk, Canada en Duitsland;

T.  overwegende dat de NAVO met succes haar initiatief voor snelle luchtmobiliteit heeft getest om het dringende vervoer van medische benodigdheden tijdens de COVID-19-pandemie mogelijk te maken;

70 jaar trans-Atlantisch Bondgenootschap in de NAVO

1.  is ervan overtuigd dat de EU en de NAVO gelijkgerichte belangen hebben op het gebied van veiligheid en defensie; is ingenomen met de geïntensiveerde samenwerking tussen de EU en de NAVO sinds de ondertekening van de gezamenlijke verklaring van Warschau in 2016, die verder is versterkt door de gezamenlijke verklaring van Brussel in 2018, en benadrukt dat een gerevitaliseerd strategisch partnerschap tussen de EU en de NAVO van fundamenteel belang is om het hoofd te kunnen bieden aan de veiligheidsuitdagingen waarmee Europa en haar buurlanden worden geconfronteerd; prijst de verworvenheden van de alliantie en benadrukt de aanhoudende relevantie ervan; beklemtoont dat de NAVO zich meer moet inspannen om zich aan te passen aan de veranderende aard van en het steeds grotere aantal dreigingen, zodat zij een geloofwaardige en duurzame internationale speler op het gebied van mondiale collectieve veiligheid en vrede kan blijven; herinnert eraan dat de NAVO voor EU-lidstaten die ook NAVO-bondgenoten zijn, de hoeksteen van collectieve defensie is; beklemtoont zijn wens dat de EU het trans-Atlantisch bondgenootschap en haar belangrijke partnerschap met de NAVO blijft verdiepen;

2.  herhaalt dat het de ambities van de EU op het gebied van veiligheid en defensie volledig onderschrijft, en wijst nogmaals op de ambitie van de EU om een wereldspeler te zijn op het gebied van vrede en veiligheid; onderstreept dat de NAVO het fundament blijft voor de veiligheid en collectieve defensie van haar leden en de trans-Atlantische gemeenschap als geheel, en het onmisbare forum vormt voor overleg en beslissingen over veiligheidsvraagstukken tussen bondgenoten; spreekt nogmaals zijn steun uit voor trans-Atlantische samenwerking, partnerschap en vriendschap, concepten die de afgelopen 70 jaar cruciaal zijn geweest voor het succes van Europa en sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog de fundamentele basis vormen voor zijn stabiliteit en veiligheid;

3.  onderstreept dat het partnerschap tussen de EU en de NAVO en de trans-Atlantische samenwerking als geheel zijn gestoeld op een gemeenschappelijke geschiedenis en steun voor de kernwaarden democratie, vrijheid, eerbiediging van de mensenrechten, de rechtsstaat, de bevordering van vrede en een op regels gebaseerde internationale orde; wijst erop dat de NAVO niet alleen een militaire alliantie is, maar ook een symbool van gedeelde democratische waarden;

4.  onderstreept dat de NAVO ook een gewaardeerde partner is voor EU-lidstaten die geen lid zijn van de alliantie; erkent dat de NAVO samenwerkt met een aantal van de EU-lidstaten die geen NAVO-lid zijn, onder meer via haar Partnerschap voor de Vrede (PvV)-programma en Partnership Interoperability Initiative (PII); herinnert eraan dat de samenwerking tussen de EU en de NAVO geen afbreuk mag doen aan het veiligheids- en defensiebeleid van de EU-lidstaten die geen lid van de NAVO zijn; wijst erop dat de samenwerking van de NAVO met EU-lidstaten die geen NAVO-lid zijn een integrerend onderdeel vormt van de samenwerking tussen de EU en de NAVO; is verheugd dat EU-lidstaten die geen NAVO-lid zijn, betrokken worden bij de initiatieven van de alliantie, terwijl het neutraliteitsbeleid, de respectieve constitutionele kaders, de betrokkenheid van derde landen en de ambities van de EU gerespecteerd worden; onderstreept dat beide organisaties duidelijk verschillende kenmerken hebben en dat hun samenwerking in het teken moet staan van volledige eerbiediging van de autonome besluitvorming en de procedures van beide organisaties en gebaseerd moet zijn op de beginselen van wederkerigheid en inclusiviteit, zonder afbreuk te doen aan het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van elke lidstaat; herinnert eraan dat beide organisaties een andere aard en rol hebben, aangezien de EU een civiele organisatie is met een defensiecomponent voor “out-of-area”-operaties (Petersbergtaken) op grond van artikel 43, lid 1, VEU, en de NAVO een militaire en politieke alliantie is die de collectieve territoriale defensie van haar leden moet regelen;

5.  benadrukt dat de trans-Atlantische gemeenschap wordt geconfronteerd met een breed scala aan opkomende dreigingen, systemische concurrentie en ongekende gemeenschappelijke uitdagingen voor onze democratische samenlevingen, de rechtsstaat en de eerbiediging van de fundamentele vrijheden, die direct of indirect gevolgen hebben voor de veiligheid van de lidstaten en hun burgers, variërend van conventionele dreigingen, ondoeltreffende wapenbeheersing en de proliferatie van massavernietigingswapens, het ontbreken van vermindering van het risico op kernwapens, instabiliteit in de zuidelijke en oostelijke buurlanden, klimaatverandering, pandemieën en terrorisme, hybride dreigingen, desinformatie, cyberaanvallen, kwaadaardig gebruik van opkomende en disruptieve technologieën, onveilige migratie en een verschuivend mondiaal machtsevenwicht; wijst erop dat met het oog op de daaruit resulterende druk op de op regels gebaseerde internationale orde, een nauwere samenwerking tussen de EU en de NAVO bijdraagt aan een doeltreffend mondiaal bestuur en multilateralisme;

6.  onderstreept dat de trans-Atlantische gemeenschap die uitdagingen enkel met succes het hoofd kan bieden door haar samenwerking verder te verdiepen en het partnerschap naar een nieuw niveau te tillen; benadrukt dat de EU en de NAVO beide unieke capaciteiten en sterke punten hebben; is derhalve van mening dat de complementariteit van de inspanningen en nauwe samenwerking van het grootste belang zijn voor het behoud van trans-Atlantische veiligheid; benadrukt dat het handhaven van politieke cohesie en eenheid en het versterken van de politieke raadpleging prioriteiten moeten zijn voor het partnerschap tussen de EU en de NAVO, zodat gemeenschappelijke uitdagingen beter het hoofd kunnen worden geboden;

7.  vertrouwt erop dat de trans-Atlantisch gemeenschap niet alleen in staat is om zich aan de nieuwe uitdagingen aan te passen maar ook om die aan te gaan; uit zijn dankbaarheid voor het uitstekende werk dat is verzet door de vele medewerkers van de EU, de NAVO en de staten, die hard werken om onze burgers te beschermen;

8.  betuigt zijn dank en respect aan alle militairen van de trans-Atlantische alliantie die zijn gesneuveld of gewond zijn geraakt tijdens hun missies, evenals aan hen die momenteel zijn uitgezonden;

Versterking van zowel de trans-Atlantische samenwerking als de samenwerking tussen de EU en de NAVO

9.  is ingenomen met het sterke signaal dat is afgegeven op de NAVO-top van 14 juni 2021 over trans-Atlantische eenheid en samenwerking, waaruit blijkt dat de alliantie van cruciaal belang blijft en zich kan aanpassen aan de huidige en nieuwe uitdagingen; is van mening dat de conclusies over de samenwerking tussen de EU en de NAVO ook tot uiting moeten komen in de werkzaamheden met betrekking tot het volgende strategische concept van de NAVO; is ingenomen met de benoeming door de secretaris-generaal van de NAVO van de onafhankelijke groep van deskundigen, en prijst met name hun aanbevelingen voor nauwere samenwerking tussen de EU en de NAVO; steunt de voorstellen van de voorzitter van de Commissie en de VV/HV van december 2020 voor een dialoog inzake veiligheid en defensie tussen de EU en de VS; is ingenomen met de duidelijke toezegging van de regering-Biden om op alle gebieden samen te werken met de EU- en de NAVO-partners; ;

10.  is zeer verheugd over de top tussen de EU en de VS van 15 juni 2021 en over de uiting van niet-aflaatbare steun voor nauwe samenwerking tussen de NAVO en de EU; is ingenomen met de gezamenlijke erkenning door de EU en de VS van de bijdrage die de EU-initiatieven op het gebied van veiligheid en defensie kunnen leveren aan zowel de Europese als de trans-Atlantische veiligheid, en is ingenomen met het geuite voornemen om een specifieke dialoog tussen de EU en de VS over veiligheid en defensie op gang te brengen; onderstreept dat de in Europa gestationeerde Amerikaanse veiligheidsmacht van cruciaal belang is voor de veiligheid van Europa, en pleit nadrukkelijk voor trans-Atlantische samenwerking op het gebied van veiligheid; benadrukt dat een sterk partnerschap tussen de EU en de VS een cruciaal element is voor een geslaagde samenwerking tussen de EU en de NAVO; benadrukt dat het trans-Atlantische partnerschap baat heeft bij voorspelbare buitenlands-beleidsvorming en multilaterale betrokkenheid; beschouwt de regeringswissel in de VS als een goede gelegenheid om gedeelde waarden, zoals democratie, de rechtsstaat, multilateralisme, vrede en welvaart, opnieuw te bevestigen en de internationale samenwerking om gemeenschappelijke dreigingen aan te pakken, mogelijk met inbegrip van gezamenlijke sancties, te versterken;

11.  is het volledig eens met het standpunt in het slotcommuniqué van de recente NAVO-top dat de lopende strategische processen binnen de NAVO en de EU een unieke gelegenheid bieden om het onderlinge overleg en de samenwerking verder te intensiveren teneinde de veiligheid van onze burgers te vergroten en vrede en stabiliteit in het Euro-Atlantische gebied en daarbuiten te bevorderen; herhaalt daarom zijn oproep om de huidige en toekomstige activiteiten in verband met het strategisch kompas van de EU en met de onlangs aangekondigde werkzaamheden aan het volgende strategische concept van de NAVO gelijktijdig te verrichten om duidelijke prioriteiten te stellen en bijkomende synergieën in kaart te brengen om het trans-Atlantische bondgenootschap te versterken en de samenwerking tussen de EU en de NAVO te bevorderen; verzoekt alle betrokken actoren deze gelegenheid te benutten om deze processen op zowel politiek als technisch niveau te koppelen; benadrukt dat beide processen moeten zorgen voor samenhang en moeten leiden tot de vaststelling van gemeenschappelijke regionale en mondiale dreigingen en de noodzakelijke vervolgstappen om die dreigingen het hoofd te bieden; is van oordeel dat het strategisch kompas van de EU de basis kan vormen voor een bijdrage van de EU aan het volgende strategische concept van de NAVO; is van mening dat deze onderscheiden processen afzonderlijk de toegevoegde waarde van elke organisatie moeten benadrukken, in voorkomend geval een betere taakverdeling moeten helpen vastleggen, en door middel van een voortdurende dialoog en nauwe coördinatie in kaart moeten brengen of het de EU of de NAVO is die op een bepaald gebied, op een manier die beide partijen ten goede komt, het voortouw moet nemen;

12.  verwacht dat de voltooiing van het strategisch kompas zal leiden tot een verdieping van de solidariteit in de EU en zal bijdragen tot een gemeenschappelijke strategische cultuur onder de lidstaten; is ingenomen met de eerste gemeenschappelijke dreigingsanalyse van november 2020 en roept op stappen te zetten richting een gemeenschappelijke dreigingsevaluatie in onderlinge afspraak; is van mening dat de geïntegreerde aanpak van de EU kan worden geactualiseerd teneinde rekening te houden met de bevindingen van de dreigingsanalyse die in het kader van het strategisch kompas wordt verricht; is van mening dat bij het opstellen van het strategisch kompas terdege rekening moet worden gehouden met de veiligheidsdimensie van de landen in de onmiddellijke nabijheid van de EU, met name het Oostelijk Partnerschap en de Westelijke Balkan, aangezien de Europese veiligheidssituatie en de Europese weerbaarheid niet kunnen worden bereikt zonder de veiligheid en weerbaarheid op lange termijn van alle buurlanden van de EU;

13.  beklemtoont dat artikel 5 van het Noord-Atlantisch Verdrag alsook artikel 42, lid 7, VEU en artikel 222 VWEU belangrijke instrumenten zijn om solidariteit te waarborgen wanneer leden van de respectieve organisaties met een crisis worden geconfronteerd; herinnert eraan dat artikel 5 van het Noord-Atlantisch Verdrag is ingeroepen na de terroristische aanslagen in New York en Washington in september 2001 teneinde solidariteit met de VS te tonen en dat artikel 42, lid 7, VEU is ingeroepen na de terroristische aanslagen in Parijs in november 2015 teneinde solidariteit met Frankrijk te tonen; moedigt aan om bij de herziening van het strategisch concept en de opstelling van het strategisch kompas van gedachten te wisselen over de relatie tussen artikel 42, lid 7, VEU en artikel 5 van het Noord-Atlantisch Verdrag, waarin de ondubbelzinnige inzet van respectievelijk de EU en de NAVO voor solidariteit en veiligheid is vastgelegd, met dien verstande dat de autonome besluitvorming van beide organisaties volledig moet worden geëerbiedigd;

14.  is ingenomen met de positieve taal over de samenwerking tussen de EU en de NAVO in het slotcommuniqué van de de NAVO-top op 14 juni 2021; is echter van mening dat er aanzienlijk meer inspanningen nodig zijn om de samenwerking tussen de EU en de NAVO te bevorderen en een echt strategisch partnerschap tot stand te brengen; onderstreept dat de EU een partner van de NAVO is, en dat de samenwerking tussen de EU en de NAVO wederzijds versterkend is en gestoeld is op de overeengekomen leidende beginselen van transparantie, wederkerigheid, inclusiviteit en de beslissingsautonomie van beide organisaties; benadrukt dat de ontwikkeling van coherente, complementaire en interoperabele defensievermogens van essentieel belang is om de veiligheid van het Euro-Atlantische gebied te vergroten, in overeenstemming met het beginsel van één set strijdkrachten; herhaalt dat een Europees vermogen om, in partnerschap of autonoom, op te treden essentieel is voor complementariteit alsook om bij te dragen aan de vervulling van de kerntaken van de NAVO en aan de verbetering van conflictpreventie, en dus ook voor de veiligheid van het Europese continent als geheel;

15.  is van mening dat de toekomstige samenwerking tussen de EU en de NAVO moet worden gebaseerd op de ervaringen en inzichten die zijn opgedaan met de unieke expertise van de EU op het gebied van civiele crisisbeheersing en capaciteitsopbouw, met name via het civiel plannings- en uitvoeringsvermogen (CPCC), en haar expertise inzake militaire crisisbeheersing, met name via het militair plannings- en uitvoeringsvermogen (MPCC), samen met de ervaring die sinds 2003 is opgedaan bij 37 militaire veldoperaties en het verlenen van bijstand aan militaire actoren in partnerlanden via het initiatief “Capaciteitsopbouw voor veiligheid en ontwikkeling” (CBSD) en de Vredesfaciliteit voor Afrika, een instrument dat is geïntegreerd in de Europese Vredesfaciliteit;

16.  is ingenomen met de duidelijke taal in het communiqué van de NAVO-top van 14 juni 2021 over het belang van weerbaarheid; benadrukt dat zowel de EU als de NAVO hun samenwerking op het cruciale gebied van weerbaarheid moeten versterken en doeltreffender moeten coördineren, en wijst op de ambitie van de EU om een zinvolle aanpak te ontwikkelen om de diverse civiele en militaire aspecten van weerbaarheid – onder meer op het gebied van de bescherming van kritieke infrastructuur, zoals in de sectoren vervoer, energie en IT – alsook de rol van de EU als belangrijke speler in de strijd tegen desinformatie en nepnieuws te versterken;

17.  is ingenomen met het positieve besluit van de Raad van 6 mei 2021 om de coördinator van het project inzake militaire mobiliteit, Nederland, de volmacht te geven de Verenigde Staten, Canada en Noorwegen uit te nodigen, na hun respectieve verzoeken, om deel te nemen aan het PESCO-project inzake militaire mobiliteit; onderstreept dat deze deelname een belangrijke stap zou zijn in de richting van meer samenhang tussen de respectieve inspanningen van de EU en de NAVO op het gebied van vermogensontwikkeling, en een concreet voorbeeld zou zijn van een gerevitaliseerd trans-Atlantisch partnerschap; stipt aan dat uitzonderlijke deelname van derde landen aan PESCO-projecten, op voorwaarde dat dit geen afbreuk doet aan de doelstelling om het GVDB van de EU te bevorderen en mits zij aan een overeengekomen reeks politieke, inhoudelijke en juridische voorwaarden voldoen, in het strategische belang van de Unie kan zijn, met name als zij technische expertise of aanvullende vermogens bieden; is van mening dat dit met name geldt voor strategische partners zoals NAVO-bondgenoten, landen in de Westelijke Balkan en partners van het Oostelijk Partnerschap; herinnert aan zijn standpunt dat deelname van derde landen slechts uitzonderlijk kan zijn, waartoe per geval en op uitnodiging van de EU-lidstaten wordt besloten, en onderstreept dat een dergelijke deelname toegevoegde waarde moet bieden en moet bijdragen aan de versterking van het GVDB; stipt tevens aan dat bij de deelname van derde landen de relevante regels van Besluit (GBVB) 2020/1639 in acht moeten worden genomen;

18.  onderstreept het belang van trans-Atlantische samenwerking met betrekking tot een reeks internationale kwesties, zoals klimaatverandering, respons op pandemieën, opkomende disruptieve technologieën, artificiële intelligentie, cyberbeveiliging, terrorismebestrijding, met inbegrip van jihadistisch en door de staat gefinancierd terrorisme, energie, maritieme veiligheid en veerkracht, en op het gebied van de kosmische ruimte;

19.  erkent de belangrijke samenwerking tussen de EU en de NAVO in de Westelijke Balkan, zoals die tussen de rechtsstaatmissie van de EU in Kosovo (EULEX) en de vredesmacht voor Kosovo (KFOR); brengt hulde aan operatie EUFOR Althea, waarvan het operationele hoofdkwartier op basis van de Berlijn Plus-regeling met de NAVO in het Algemeen Hoofdkwartier van de Geallieerde Mogendheden in Europa (SHAPE) is gevestigd en die in het kader van deze regeling heeft bijgedragen tot een veilige omgeving in Bosnië en Herzegovina sinds in 2004 het stokje werd overgenomen van de stabilisatiemacht van de NAVO (SFOR); merkt op dat de ervaring die is opgedaan met en de lering die is getrokken uit die missies en operaties van groot belang zijn om te waarborgen dat alle huidige en toekomstige vormen van samenwerking tussen de EU en de NAVO vrede, veiligheid en stabiliteit brengen in getroffen gebieden, alsook om lokale partners te ondersteunen en op te leiden en om capaciteit op te bouwen; wijst op de belangrijke rol die de NAVO-integratie in de Westelijke Balkan heeft gespeeld door deze landen te stabiliseren, hetgeen belangrijk was voor hun EU-perspectief en geleidelijke integratie in de EU; is van mening dat de EU en de NAVO meer steun moeten verlenen aan de landen van de Westelijke Balkan om kwaadwillige buitenlandse inmenging van landen als Rusland, China, Turkije en Saudi-Arabië, alsook radicale groeperingen en niet-statelijke actoren, tegen te gaan; is ingenomen met het feit dat drie landen van de Westelijke Balkan die het proces voor toetreding tot de EU zijn gestart, namelijk Albanië, Montenegro en Noord-Macedonië, NAVO-bondgenoten zijn geworden;

20.  roept de lidstaten en de NAVO-bondgenoten op alle mogelijke middelen aan te wenden om de versterking van de samenwerking op militair en veiligheidsgebied met (potentiële) kandidaat-lidstaten van de EU en met de partnerlanden in het oostelijke en zuidelijke nabuurschap te ondersteunen, aangezien de veiligheid en de stabiliteit van de regio zonder deze samenwerking niet kunnen worden gewaarborgd; wijst erop dat de EU het opendeurbeleid van de NAVO aanzienlijk kan ondersteunen door voor nauwe politieke en operationele synergieën te zorgen met de aspirant-lidstaten, namelijk Bosnië en Herzegovina, Oekraïne en Georgië; wijst op het belang van de bijdragen die de verschillende partnerlanden van de NAVO leveren aan de Euro-Atlantische veiligheid; dringt aan op sterkere coördinatie en een doeltreffende taakverdeling tussen de EU en de NAVO bij samenwerking met derde landen, met bijzondere aandacht voor de landen die deel uitmaken van het Enhanced Opportunities Partnership (EoP) van de NAVO; uit nogmaals zijn steun voor uitbreiding van de EU en van de NAVO;

Dreigingen en uitdagingen voor de EU en de NAVO

21.  drukt zijn grote bezorgdheid uit over het voortdurende revisionistische, militaristische en agressieve beleid van Rusland onder president Poetin; is ingenomen met de duidelijke taal over Rusland die tijdens de onlangs gehouden NAVO-top en de top tussen de EU en de VS is gebezigd, en is verheugd over de onlangs begonnen dialoog op hoog niveau tussen de EU en de VS over Rusland; onderstreept dat zowel de NAVO als de EU een consistente, proactieve strategie moeten hebben en op wettige wijze, snel en eensgezind moeten reageren op daden van traditionele en hybride agressie en provocatie door Rusland; herhaalt zijn eerdere veroordeling van de onrechtmatige en illegale annexatie van de Krim door Rusland in 2014; veroordeelt dat Rusland voortdurend gebruik maakt van cyberaanvallen, desinformatiecampagnes, nepnieuws, moordpogingen en gifaanslagen tegen oppositieleden; dringt er bij de EU en de NAVO op aan de huidige verbintenissen te versterken en uit te breiden om de directe en indirecte agressie en activiteiten van Rusland tegen Oekraïne, Georgië en Moldavië, alsook zijn aanhoudende assertieve activiteiten in de Oostzee- en de Zwarte Zeeregio, in de Zee van Azov, in het oostelijke Middellandse Zeegebied en in het hoge noorden tegen te gaan; herhaalt hoe belangrijk het is de internationale grenzen en de territoriale integriteit van de buurlanden van Rusland te eerbiedigen; stipt aan dat de trans-Atlantische partners hun tweesporenaanpak van afschrikking en dialoog met Rusland moeten coördineren en regelmatig contact moeten onderhouden op het gebied van wapenbeheersing, militaire transparantie en andere veiligheidskwesties;

22.  veroordeelt de recente Russische sancties tegen hoge Europese functionarissen en andere EU-burgers, onder wie de voorzitter van het Europees Parlement, en betreurt dat president Poetin elke vorm van dialoog afwijst, een aantal zeer belangrijke internationale toezeggingen niet nakomt en de mensenrechten en fundamentele vrijheden voortdurend schendt, en beschouwt het aanhoudende agressieve optreden en de steeds grotere militaire assertiviteit van Rusland als een bedreiging voor de internationale veiligheid en stabiliteit; uit zijn bezorgdheid over de recente grootschalige militaire activiteiten van Rusland in en rond Oekraïne; spreekt in dit verband zijn onwrikbare steun uit voor de soevereiniteit en territoriale integriteit van Oekraïne en dringt aan op versterking van zijn militaire capaciteiten en weerbaarheid;

23.  erkent dat met een gecoördineerde trans-Atlantische strategie moet worden geantwoord op de toenemende invloed, assertiviteit en militaire, technologische en politieke opkomst van China; is in dit verband ingenomen met de sterke taal die is gebezigd tijdens de onlangs gehouden NAVO-top en de top tussen de EU en de VS; spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het beleid van de autoriteiten van de Chinese Communistische Partij (CCP), onder meer met betrekking tot de onderdrukking van de democratie in Hongkong, de discriminerende behandeling van religieuze en culturele minderheden, met name de Oeigoeren in Xinjiang, de bedreigingen jegens Taiwan of het agressieve beleid en optreden in de Zuid-Chinese Zee; wijst voorts op het belang van het feit dat China, als autoritair regime, systemische concurrentie is aangegaan met het trans-Atlantisch partnerschap door de op regels gebaseerde internationale orde, waarvan de opbouw vele decennia heeft geduurd, te ondermijnen, en nu probeert deze te hervormen in overeenstemming met de eigen doctrine, waarden en belangen van de CCP; wijst op de toegenomen aanwezigheid van China op het internationale toneel en in Europa via zijn Nieuwe Zijderoute, zijn investeringen in kritieke infrastructuur in Europa, zijn activiteiten in cyberspace, in het Noordpoolgebied en in Afrika, de gedocumenteerde diefstal van intellectuele eigendom en de aanleg van voorraden ballistische raketten; pleit ervoor de activiteiten van China op het gebied van informatie- en communicatietechnologie (ICT), met name met betrekking tot zijn digitale zijderoute-initiatief, op de voet te volgen, teneinde afhankelijkheid te voorkomen van infrastructuurvoorzieningen die in handen zijn van Chinese bedrijven, aangezien een dergelijke afhankelijkheid het risico met zich meebrengt dat China de ontwikkeling van internationale ICT-normen unilateraal beïnvloedt; verzoekt de EU en de NAVO de coördinatie op te schroeven om kritieke digitale infrastructuur en telecommunicatienetwerken tegen manipulatie vanuit het buitenland te beschermen, door apparatuur die is vervaardigd door entiteiten uit niet-democratische landen als China geleidelijk te vervangen;

24.  moedigt de EU en de NAVO aan een strategische dialoog te starten teneinde een gezamenlijke en gecoördineerde benadering ten aanzien van China te ontwikkelen op basis van de sterke punten en vermogens van elke organisatie, zodat de hoogst mogelijke toegevoegde waarde tot stand kan worden gebracht aan de hand van gezamenlijk overeengekomen strategische doelstellingen;

25.  uit zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat autoritaire tegenstanders en concurrenten van het trans-Atlantisch partnerschap niet alleen militaire maar ook politieke, economische, technologische en sociale instrumenten inzetten om onze samenlevingen en democratieën te ondermijnen; wijst op de aanzienlijke veiligheids- en economische uitdagingen die voortvloeien uit hybride dreigingen, cyberaanvallen, buitenlandse inmenging, inmenging in verkiezingen en desinformatiecampagnes, die een aanval vormen op het wezen van onze democratieën; veroordeelt de recente stijging van het aantal cyberaanvallen en de toenemende spionage door statelijke en niet-statelijke actoren bij EU-lidstaten en NAVO-bondgenoten in het kader van de COVID-19-pandemie, onder meer gericht op de gezondheidszorg; beklemtoont dat alle Europese inspanningen op het gebied van weerbaarheid, om draagvlak voor defensieactiviteiten te waarborgen, tevens een duidelijke publieke communicatiestrategie moeten omvatten om de bevolking meer bewust te maken van de trans-Atlantische uitdagingen op veiligheidsgebied; is van mening dat de EU en de NAVO moeten streven naar het bereiken van overeenstemming over en de toepassing van een alomvattende aanpak voor doortastendere, gecoördineerde, evenredige reacties, adequate conflictpreventie en crisisbeheersingsmechanismen teneinde gemeenschappelijke nieuwe dreigingen het hoofd te bieden;

26.  wijst erop dat de NAVO een uniek forum blijft voor defensiesamenwerking tussen de EU en haar voormalige lidstaat, het VK; dringt aan op een alomvattend, inclusief en strategisch veiligheids- en defensiepartnerschap tussen de EU en het VK; dringt er bij de NAVO en de EU op aan meer gezamenlijk actie te ondernemen op het internationale toneel om de democratie te beschermen, onder meer door multilaterale organisaties te versterken om de op regels gebaseerde multilaterale orde te verdedigen tegen de opkomst van autoritaire machten; roept op om op actieve wijze nauwere banden te smeden met gelijkgestemde democratieën wereldwijd; is van mening dat sterkere partnerschappen met landen als Japan, Australië en India, die samen met de VS de veiligheidsdialoog met vier partijen (Quadrilateral Security Dialogue) vormen, alsook met Zuid-Korea en Nieuw-Zeeland, samen met intensievere samenwerking met Taiwan niet alleen onze algemene veiligheid zouden vergroten, maar ook kunnen bijdragen aan een doeltreffendere uitvoering van internationale normen en regels die door multilaterale fora, zoals de VN, zijn vastgesteld; moedigt in dit verband ook de samenwerking van de EU en de NAVO met Asean-leden aan;

27.  moedigt de EU, de NAVO en de VN aan om de mogelijkheden voor nauwere samenwerking op het gebied van crisisbeheersing, humanitaire acties, vredeshandhaving en capaciteitsopbouw bij partners, met name in gemeenschappelijke inzetgebieden, verder te verkennen; roept op tot de totstandbrenging van een inclusievere omgeving door middel van een grotere participatie van vrouwen bij de drie kerntaken en hun politieke en militaire structuren; dringt er bij de EU en de NAVO op aan dat zij samenwerken voor een meer systematische uitvoering van Resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad inzake vrouwen, vrede en veiligheid, en dat zij gezamenlijke onderwijs- en opleidingsactiviteiten ontwikkelen;

28.  benadrukt dat behoefte bestaat aan een consequente, duidelijke, samenhangende en gecoördineerde EU-NAVO-benadering van het zuidelijke nabuurschap, aan de hand waarvan zowel traditionele dreigingen zoals terrorisme als de steeds grotere agressieve aanwezigheid van Rusland en China het hoofd kan worden geboden; wijst op de samenwerking in het verleden tussen de NAVO-operatie Ocean Shield en de EU-zeemacht Atalanta bij de strijd tegen piraterij en het garanderen van een veilige doorvaart in de Golf van Aden;

29.  dringt aan op samenwerking en coördinatie in het Middellandse Zeegebied tussen EU-operatie EUNAVFOR MED IRINI en NAVO-operatie Sea Guardian; benadrukt dat beide operaties bijdragen aan veiligheid en stabiliteit in het Middellandse Zeegebied;

30.  maakt zich zorgen over de toenemende spanningen in de Indo-Pacifische regio, die een bedreiging vormen voor de regionale en mondiale stabiliteit, en dringt aan op intensievere samenwerking met gelijkgestemde partners in de regio, met inbegrip van regelmatige politieke dialoog en overleg, informatie-uitwisseling en de coördinatie van opleidingen en oefeningen;

31.  roept op tot een sterke inzet en coördinatie tussen de EU en de NAVO om de vooruitgang die de afgelopen twee decennia in Afghanistan is geboekt, te bestendigen in het licht van de terugtrekking van de missie “Resolute Support” uit Afghanistan, die ordelijk en gecoördineerd moet verlopen; moedigt verdere steun aan voor de intra-Afghaanse vredesbesprekingen en dringt erop aan dat hierbij de politieke, economische en sociale verworvenheden van het Afghaanse volk sinds 2001, met name de bescherming van de rechten van vrouwen, kinderen en minderheden, worden behouden en hierop wordt voortgebouwd;

32.  steunt intensievere coördinatie tussen de EU, de VN en de NAVO in Irak, onder meer via de adviesmissie van de EU in Irak (EUAM Iraq) en de NAVO-missie in Irak (NMI), die beide helpen het land te stabiliseren;

33.  moedigt dialoog en samenwerking tussen de EU en de NAVO met partnerlanden in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied aan; merkt op dat Colombia het enige partnerland van de NAVO in Latijns-Amerika is en benadrukt dat het van belang is verdere partnerschappen in de regio te consolideren;

34.  erkent dat hybride aanvallen en cyberaanvallen door vijandelijke staten en niet-statelijke actoren moeilijk als traditionele interstatelijke conflicten, spionage en sabotage te definiëren vallen; roept de EU op verder te werken aan de ontwikkeling van haar eigen instrumentarium teneinde kritieke infrastructuur te beschermen tegen hybride aanvallen; is ingenomen met het werk dat is verzet in het kader van het overlegforum over duurzame energie in de defensie- en veiligheidssector (CF SEDSS) van het Europese Defensieagentschap (EDA) teneinde de bescherming van kritieke infrastructuur in de EU te verbeteren; benadrukt dat zowel de EU als de NAVO hun eigen vermogen om hybride en cyberaanvallen – waaronder aanvallen tegen hun eigen instellingen – te voorkomen, tegen te gaan en erop te reageren, verder moeten versterken; is ingenomen met de verduidelijking in het communiqué van de NAVO-top van 2021 dat de Noord-Atlantische Raad kan besluiten artikel 5 in te roepen in geval van hybride oorlogvoering of een gewapende aanval; dringt aan op meer samenwerking en opleiding op het gebied van cyberdefensie; stelt voor een gemeenschappelijk informatieknooppunt voor cyberdreigingen en een gezamenlijke taskforce van de EU en de NAVO voor cyberveiligheid op te richten zodat een collectief antwoord op cyberdreigingen kan worden gedefinieerd en overeengekomen; pleit in dat opzicht voor een sterke coördinatie tussen het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging (Enisa) en het Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence van de NAVO; roept op tot meer coördinatie tussen de EU en de NAVO met betrekking tot de collectieve aansprakelijkheidsstelling voor kwaadaardige cyberincidenten;

35.  is ingenomen met de werkzaamheden van het Europees Kenniscentrum voor de bestrijding van hybride dreigingen (Hybrid COE), het computercrisisresponsteam voor de instellingen, organen en instanties van de Europese Unie (CERT-EU) en de Computer Incident Response Capability (NCIRC) van de NAVO, en beschouwt deze als goed voorbeeld van samenwerking tussen de EU en de NAVO; is van mening dat een gezamenlijke respons op cyberdreigingen verder zou kunnen worden ontwikkeld via het Hybrid COE, onder meer door middel van gezamenlijke cursussen en opleidingen; is ervan overtuigd dat meer stappen, zoals inspanningen om meer synergieën tot stand te brengen tussen civiele en militaire componenten, nodig zijn teneinde de gemeenschappelijke weerbaarheid te vergroten zodat toekomstige hybride dreigingen kunnen worden afgewend; wijst voorts op het potentieel dat de EU en de NAVO samen hebben om op basis van onze gedeelde waarden mondiale cybernormen vorm te geven; is van mening dat de EU en de NAVO hun standpunten inzake de ontwikkeling van een agenda voor internationale wapenbeheersing onderling moeten afstemmen op belangrijke gebieden van opkomende en disruptieve technologieën met militaire toepassingen;

36.  verzoekt de EU en de NAVO hun gezamenlijke inspanningen te intensiveren teneinde een wereldwijde technologische leidersrol met betrekking tot militaire vermogens te bereiken en te handhaven, onder meer door middel van de gezamenlijke financiering van onderzoeksprojecten op basis van speerpunttechnologieën, kwantumcomputing en artificiële intelligentie, om zo de ontwikkeling van op democratische waarden gebaseerde geavanceerde militaire vermogens te bevorderen; wijst op de rol die startende ondernemingen en kmo’s met een civiele oriëntatie spelen bij de actuele innovatie op het gebied van opkomende technologieën; benadrukt dat opkomende technologieën ook kansen bieden om onze standpunten inzake defensie kracht bij te zetten; wijst er voorts op dat interoperabiliteit, gemeenschappelijke technologische normen en gezamenlijke investeringen in geavanceerde technologie, onderzoek en innovatie voor de EU en de NAVO cruciaal zijn bij hun streven om onze burgers zo goed mogelijk te beschermen; benadrukt dat de ontwikkeling van artificiële intelligentie (AI) die de grondrechten eerbiedigt en het algemeen belang dient, een versterkt EU-kader voor AI vereist waarbij openbare, particuliere en maatschappelijke belanghebbenden worden betrokken; beveelt aan om via initiatieven zoals het industrieel ontwikkelingsprogramma voor de Europese defensie (EDIDP), PESCO en het EDF de deelname van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) te faciliteren via inspanningen om incubatie en kapitaalinvestering te ondersteunen; pleit voor de ontwikkeling van een reeks gemeenschappelijke AI-capaciteiten van de EU teneinde de technische kloven te overbruggen en ervoor te zorgen dat lidstaten die niet beschikken over de desbetreffende deskundigheid van de technologie-industrie of het vermogen om AI-systemen toe te passen in hun Ministerie van Defensie, niet achterblijven;

37.  wijst op het hoge tempo van technologische ontwikkelingen, met inbegrip van digitalisering en het steeds grotere potentieel van AI, en verzoekt de EU-lidstaten en de NAVO-bondgenoten te streven naar nauwere samenwerking zodat zij wat die megatrends betreft een technologische voorsprong kunnen behouden, de interoperabiliteit van hun IT-systemen kunnen waarborgen en gezamenlijk kunnen streven naar de ontwikkeling van gemeenschappelijke ethische normen voor die nieuwe technologieën en die wereldwijd kunnen bevorderen; verzoekt de EU en de NAVO het voortouw te nemen bij de wereldwijde inspanningen om een alomvattend regelgevingskader voor de ontwikkeling en het ethische gebruik van wapens met een zekere mate van autonomie op te zetten; moedigt de EU en de NAVO-bondgenoten aan actief deel te nemen aan internationale onderhandelingen over een juridisch bindend instrument dat dodelijke autonome wapensystemen zonder beduidende menselijke controle verbiedt; beklemtoont dat samenwerking tussen de EU en de NAVO cruciaal is om tegenwicht te bieden aan de ambitie van tegenstanders als China en Rusland inzake technologische dominantie en het kwaadaardige gebruik van technologie;

38.  erkent dat de klimaatverandering een “dreigings- en crisismultiplicator” is en een niet eerder geziene uitdaging vormt voor de vrede, welvaart, (menselijke) veiligheid en stabiliteit wereldwijd; dringt aan op een intensievere dialoog tussen de EU en de NAVO en een reeks acties teneinde de klimaatverandering en de complexe gevolgen daarvan voor de internationale veiligheid tegen te gaan; wijst erop dat de EU over een breder scala aan bevoegdheden en instrumenten beschikt om een alomvattend antwoord te bieden op de uitdagingen die de klimaatverandering en de achteruitgang van de biodiversiteit met zich meebrengen; benadrukt dat de EU en de NAVO allebei meer moeten investeren in groene technologieën teneinde de militaire doeltreffendheid te verhogen en tegelijkertijd de ecologische voetafdruk tot een minimum te beperken en verdere schade aan ecosystemen te voorkomen;

39.  erkent dat de ruimte een kritiek domein is en dat nieuwe technologieën het snel mogelijk maken om ze op het gebied van defensie te gebruiken; erkent dat dit zowel kansen schept voor de samenwerking tussen de EU en de NAVO als uitdagingen met zich meebrengt voor de trans-Atlantische veiligheid; erkent dat de inzetbaarheid van de NAVO in de ruimte afhankelijk is van de voorzieningen waarover haar lidstaten in de ruimte beschikken, en beklemtoont in dit verband dat de samenwerking moet worden versterkt op basis van bestaande EU-programma’s zoals Galileo en Copernicus; is van mening dat samenwerking tussen de EU en de NAVO op ruimtegebied kan bijdragen aan de ontwikkeling binnen de internationale gemeenschap van normen en beste praktijken voor veiligheid in de ruimte, wat wederzijdse voordelen kan opleveren op het gebied van communicatie, navigatie en inlichtingen; benadrukt dat de EU en de NAVO ernaar moeten streven de bewapening van de ruimte te voorkomen; wijst op het toenemende belang van satellieten en beveiliging in de ruimte, onderstreept het belang van het Satellietcentrum van de EU en vraagt het agentschap de beveiliging en kwetsbaarheid van de satellieten van de EU en de lidstaten ten aanzien van ruimteschroot, cyberaanvallen en rechtstreekse raketaanvallen te analyseren en daarover een verslag op te stellen;

40.  erkent het toenemende strategische belang van het hoge noorden en het Noordpoolgebied en de politieke, economische, ecologische en veiligheidsdimensies ervan, en onderkent dat coördinatie tussen de EU en de NAVO in het Noordpoolgebied belangrijk is; benadrukt dat het Noordpoolgebied een gebied van vreedzame samenwerking moet blijven en dringt aan op vertrouwenwekkende maatregelen om te voorkomen dat stappen worden gezet naar een grotere militaire aanwezigheid in de regio; merkt op dat de Arctische Raad de opdracht heeft gekregen om constructieve dialoog en duurzame ontwikkeling te bevorderen; wijst op het verzoek van de EU om in de Arctische Raad de status van waarnemer te krijgen, stipt aan dat de EU momenteel haar beleid inzake het Noordpoolgebied bijwerkt, en herhaalt zijn oproep tot nauwere samenwerking met alle Arctische partners, zowel bilateraal als regionaal, ook in het kader van de Arctische Raad, de Raad voor het Europees-Arctische Barentszzeegebied en de partnerschappen van de Noordelijke Dimensie, met betrekking tot alle kwesties van gemeenschappelijk belang; onderstreept dat het belangrijk is de vrijheid van scheepvaart in het hoge noorden te waarborgen; wijst op de parlementaire dimensie van de samenwerking in het Noordpoolgebied, onder meer via het Permanent Comité van parlementsleden van het Noordpoolgebied (SCPAR), waaraan het Europees Parlement deelneemt;

41.  is ingenomen met de nauwe samenwerking tussen de EU en de NAVO tijdens de COVID-19-pandemie; onderstreept de belangrijke rol van de strijdkrachten van de NAVO-bondgenoten en EU-lidstaten tijdens de COVID-19-pandemie en is verheugd over de militaire bijstand voor civiele ondersteuningsoperaties, met name voor het opzetten van veldhospitalen, het vervoer van patiënten en de levering en distributie van materieel; moedigt EU-NAVO-initiatieven aan waarmee wordt beoogd het grensoverschrijdend gebruik van militaire logistieke vermogens om het hoofd te bieden aan dergelijke noodsituaties te vergemakkelijken, teneinde meer coördinatie, synergie, solidariteit en steun mogelijk te maken; benadrukt dat de paraatheid van de EU en de NAVO inzake chemische, biologische, radiologische en nucleaire defensie moet worden vergroot; is ervan overtuigd dat de gezamenlijke inspanningen van de EU en de NAVO bij het aanpakken van de COVID-19-crisis rechtstreeks bijdragen aan het veerkrachtiger maken van onze samenlevingen; onderstreept dat de COVID-19-pandemie heeft laten zien welke uitdagingen ontwrichtende noodsituaties, met name die van niet-traditionele aard zoals pandemieën en natuurrampen, voor onze huidige veerkracht met zich meebrengen; merkt bezorgd op dat de COVID-19-crisis niet alleen negatieve gevolgen heeft gehad voor de volksgezondheid en de economie, maar ook voor de veiligheid, aangezien de geopolitieke rivaliteit en de onzekerheid – bijvoorbeeld met betrekking tot de continuïteit van de toeleveringsketens – toenamen, met blijvende gevolgen voor de Europese en internationale veiligheid en stabiliteit; pleit voor de intensivering van de samenwerking tussen de EU en de NAVO met het oog op een betere respons op niet-traditionele noodsituaties, met inbegrip van oefeningen op basis van de lering die is getrokken uit de COVID-19-pandemie, regelmatige opleidingssessies teneinde de lidstaten en bondgenoten beter voor te bereiden om te anticiperen op natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen en ze in goede banen te leiden, en de ontwikkeling van voorraden noodapparatuur en noodzakelijke middelen;

Tijd om de EU-ambities op het gebied van defensie waar te maken

42.  is ervan overtuigd dat de lidstaten meer inspanningen moeten leveren om het ambitieniveau van de EU te bereiken en het handelingsvermogen van de EU te verbeteren, met een meer bekwaam, inzetbaar, interoperabel en duurzaam geheel van militaire en civiele vermogens en eenheden, omdat de EU hierdoor billijker en doortastender aan de trans-Atlantische veiligheid zou kunnen bijdragen en tegelijkertijd zou kunnen toewerken naar strategische autonomie, en dit de weg verder zou effenen om geleidelijk een Europese defensie-unie tot stand te brengen in de geest van artikel 42 VEU, mocht de Europese Raad daartoe met eenparigheid van stemmen besluiten; benadrukt dat strategische autonomie de trans-Atlantische veiligheid versterkt en er geenszins op gericht is tot overlapping van maatregelen en middelen te leiden of afstand te nemen van de NAVO of de NAVO te verzwakken, maar een aanvulling moet vormen op en interoperabel moet zijn met de inspanningen en vermogens van de NAVO; onderstreept tegelijkertijd dat strategische autonomie van de EU niet alleen de ontwikkeling van defensievermogens met behulp van een sterke en onafhankelijke Europese technologische en industriële defensiebasis (EDTIB) inhoudt, maar ook betrekking heeft op de institutionele capaciteit van de EU om op te treden, waar mogelijk met partners en in het bijzonder met de NAVO, en indien nodig onafhankelijk; is van oordeel dat de EU dankzij deze verhoogde Europese inspanningen om vermogens te ontwikkelen meer verantwoordelijkheid op zich zal kunnen nemen voor de Europese veiligheid – ook in de Europese buurlanden – en voor de mondiale stabiliteit, en de gemeenschappelijke belangen en waarden van de EU en de NAVO nog meer zal kunnen bevorderen; benadrukt dat een Europese Unie met strategische autonomie zal fungeren als hoeksteen van de trans-Atlantische alliantie en het mogelijk zal maken een aantal van de mondiale uitdagingen die vandaag en in de nabije toekomst moeten worden aangepakt, efficiënter en doeltreffender het hoofd te bieden;

43.  is er vanwege de nooit eerder geziene omvang van de uitdagingen sterk van overtuigd dat de ambities van de EU in het kader van PESCO en op het gebied van vermogensontwikkeling betrekking moeten hebben op een strijdkrachtencombinatie die het gehele spectrum van operaties kan bestrijken; herinnert eraan dat de EU, als zij in defensie investeert, in de veiligheid van de gehele trans-Atlantische gemeenschap investeert en dat dit zal leiden tot een eerlijker lastenverdeling tussen de trans-Atlantische NAVO-partners; onderstreept dat de ontwikkeling van defensievermogens moet worden bevorderd om op passende wijze te kunnen reageren op gemeenschappelijke dreigingen; is van oordeel dat de EU-lidstaten, met name de 21 lidstaten die ook deel uitmaken van de NAVO, coherent moeten optreden en zonder het trans-Atlantische partnerschap te veronachtzamen, moeten overwegen een duidelijke “Europese ambitie” op het gebied van vermogensontwikkeling vast te stellen, met name door hun investeringen in onderzoek en innovatie op te voeren; dringt er bij de 21 lidstaten die ook deel uitmaken van de NAVO op aan het beginsel van één set strijdkrachten toe te passen door dezelfde potentieel beschikbare vermogenspool op te geven voor planningsdoeleinden in het kader van de EU en de NAVO; spoort de leden van beide organisaties aan meer inspanningen te leveren om daar waar de behoeften elkaar overlappen te komen tot grotere samenhang tussen de resultaten van het NDPP en de EU-initiatieven op het gebied van vermogensontwikkeling, in het bijzonder de vermogensdoelstellingen met een grote impact (HICG), het vermogensontwikkelingsplan (CDP) van de EU en de EU-CARD, teneinde onnodige overlappingen te voorkomen en beter te reageren op nieuwe dreigingen; benadrukt de belangrijke rol van het EDA bij de opstelling van het CDP van de EU; onderstreept dat elke evaluatie van de EU-doelstellingen eveneens betrekking moet hebben op de hoofddoelen en de HICG; beklemtoont dat een dergelijke evaluatie essentieel is om te kunnen genieten van alle voordelen van initiatieven zoals PESCO; is er bovendien van overtuigd dat de EU de onderlinge koppeling tussen planning, onderzoek en de ontwikkeling van vermogens moet verbeteren;

44.  is van mening dat de Europese bondgenoten in de NAVO, waar mogelijk met steun van Europese partners die geen deel uitmaken van de NAVO, moeten trachten te zorgen voor een adequate verdeling van de lasten en van de verantwoordelijkheden teneinde voor een toereikend deel bij te dragen in het kader van het NDPP, rekening houdend met het belang en de rol van de Europeanen binnen de alliantie; is van mening dat dit tegelijkertijd het vermogen van Europa zou versterken om zich te verdedigen, en dus ook de operationele capaciteiten van Europa zou vergroten;

45.  beklemtoont dat het trans-Atlantische partnerschap alleen succesvol kan zijn als alle lidstaten hun toezeggingen nakomen, ook voor wat investeringen in defensie betreft, en elkaar wederzijdse steun verlenen; beklemtoont de NAVO-doelstelling van 2 %, die tijdens de NAVO-top in Wales in september 2014 is bevestigd en door een aantal Europese NAVO-bondgenoten is behaald, en benadrukt dat de verwezenlijking van die doelstelling tevens een investering in Europese veiligheid en stabiliteit is en ervoor zorgt dat Europa paraat staat om nieuwe mondiale uitdagingen het hoofd te bieden; herinnert eveneens aan de toezegging om 20 % van de jaarlijkse defensiebegroting te besteden aan het essentiële onderdeel onderzoek en ontwikkeling; beklemtoont dat nieuwe dreigingen, zoals cyber- en hybride dreigingen, boven op de al bestaande veiligheidsproblemen komen en dus aanvullende middelen vergen; beklemtoont dat veiligheid niet zomaar kan worden gemeten in termen van uitgaven ten belope van een bepaald percentage van het bbp, zoals tijdens de pandemie is gebleken, en dat er bij de beoordeling van de bijdragen ter verbetering van de collectieve defensie van de alliantie eveneens rekening moet worden gehouden met diverse andere elementen; dringt erop aan dat de defensie-uitgaven in absolute cijfers niet worden verminderd vanwege de economische uitdagingen waarmee de EU- en NAVO-leden als gevolg van de COVID-19-pandemie worden geconfronteerd;

46.  onderstreept dat Europa, voor zover mogelijk, deze strategische uitdagingen op uitvoerige en coherente wijze moet beschouwen in het kader van de “geïntegreerde aanpak” van de EU, die steeds beter moet worden door de coördinatiemechanismen en commandostructuren te verbeteren en door rekening te houden met nieuwe dreigingen en uitdagingen, en op basis daarvan een besluit moet nemen over de vermogens die samen kunnen worden ontwikkeld en die zowel de bijdrage van de EU-lidstaten aan de collectieve NAVO-defensie ten goede komen als de interoperabiliteit van de Europese vermogens vergroten;

47.  herhaalt zijn steun voor de daadwerkelijke uitvoering van de richtlijnen van het defensiepakket betreffende respectievelijk aanbestedingen op defensie- en veiligheidsgebied en overdracht van defensiegerelateerde producten; benadrukt dat de volledige uitvoering van die richtlijnen een belangrijke stap zou zijn in de richting van een Europese defensie-unie aangezien het defensiebeleid van de EU zo coherenter zou worden en de ontwikkeling van de Europese defensie-industrie zou worden bevorderd; is ervan overtuigd dat met de uitvoering van de richtlijnen op doeltreffende wijze het hoofd kan worden geboden aan de aanhoudende versnippering van de interne markt van de EU voor defensieproducten, die nog steeds leidt tot onnodige overlappingen en tot een toename van ondoelmatige defensie-uitgaven door de lidstaten; onderstreept het belang van een sterke, concurrerende en innovatieve Europese technologische en industriële defensiebasis (EDTIB), in combinatie met het ontstaan van een EU-markt voor militaire uitrusting die volledig in overeenstemming is met de regels van de interne markt, en het Gemeenschappelijk Standpunt van de EU over wapenuitvoer; is van mening dat dit de Europese veiligheid zou vergroten en de leden van beide organisaties beter zou toerusten; dringt aan op verdere inspanningen met het oog op een volledig operationele gemeenschappelijke defensiemarkt; benadrukt hoe belangrijk het EDF is voor de bundeling van nationale middelen voor gemeenschappelijk onderzoek, ontwikkeling, aankopen, aanbestedingen, onderhoud en opleiding, en dringt aan op een strategische langetermijnoriëntatie van de projectfinanciering in dit kader; dringt aan op meer synergie tussen de EDTIB en vooraanstaande actoren uit de particuliere sector bij de ontwikkeling van opkomende technologieën voor tweeërlei gebruik, zoals AI, waarbij synergie met andere actoren (leden van het maatschappelijk middenveld, onderzoekers enz.) moet worden gewaarborgd; onderstreept het belang van samenwerking tussen het EDA en de NAVO en onderkent de waarde van industriële samenwerking op defensiegebied van de EU in het kader van de trans-Atlantische technologische en industriële samenwerking op defensiegebied; herinnert aan de ambitie op lange termijn om een sterke trans-Atlantische samenwerking in de industriële en defensiesector tot stand te brengen om de trans-Atlantische technologische en industriële ontwikkeling te bevorderen, waarbij onder meer kwesties worden aangepakt in verband met de voorzieningszekerheid, een gemeenschappelijke aanpak inzake intellectuele-eigendomsrechten, buitenlandse directe investeringen en wederzijdse toegang tot defensiemarkten; verzoekt de Commissie actief samen te werken met de NAVO om de trans-Atlantische technologische en industriële ontwikkeling te bevorderen; wijst erop dat de Europese defensie-initiatieven een aanvulling vormen op die van de NAVO en tot doel hebben het engagement van de lidstaten op defensiegebied te stimuleren; moedigt nauwe samenwerking aan tussen het EDA en de internationale staf van de NAVO;

48.  benadrukt het belang van gezamenlijke Europese projecten, zoals het toekomstige luchtgevechtssysteem (Future Combat Air System, FCAS), Eurodrone, met volledige eerbiediging van het internationaal recht, en het grondgevechtssysteem (Main Ground Combat System, MGCS), en pleit voor meer ambitieuze en concrete projecten;

49.  is verheugd over de toezegging van de EU en de VS tijdens de onlangs gehouden top tussen de EU en de VS om te werken aan een administratieve regeling tussen het EDA en de VS; dringt aan op de sluiting van een soortgelijke regeling met andere NAVO-bondgenoten buiten de EU, met name die waarmee de EU toetredingsonderhandelingen heeft opgestart, in voorkomend geval, met inachtneming van alle noodzakelijke waarborgen ter bescherming van de veiligheids- en defensiebelangen van de EU en haar lidstaten, teneinde de trans-Atlantische defensiesamenwerking te verdiepen door ervoor te zorgen dat de gebruikte militaire technologie volledig interoperabel is op technisch niveau;

50.  is ingenomen met de verlenging van het New START-verdrag, die beide ondertekenaars extra tijd geeft om de onderhandelingen voort te zetten met het oog op het bereiken van overeenstemming over een nieuw instrument voor wapenbeheersing; pleit ervoor dat de EU en de NAVO zouden streven naar de betrokkenheid van andere staten, in het bijzonder China; herinnert eraan dat de samenwerking en investeringen op het cruciale gebied van lucht- en raketverdediging moeten worden opgevoerd; spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het verstrijken van het INF-verdrag, hetgeen met name voor de Europese landen een nieuw veiligheidsrisico schept; dringt erop aan dat de punten van bezorgdheid van Europa over veiligheid worden onderkend en dat hieraan tegemoet wordt gekomen; betreurt dat enkele landen zich onlangs hebben teruggetrokken uit het Verdrag inzake het open luchtruim;

51.  bevestigt opnieuw zijn volledige steun voor de verbintenis van de EU en haar lidstaten ten aanzien van het NPV als de hoeksteen van de regeling voor nucleaire non-proliferatie en ontwapening; onderstreept dat doeltreffende maatregelen moeten worden genomen in de richting van nucleaire ontwapening; bevestigt zijn eerdere verklaring dat de internationale vrede en veiligheid wordt versterkt in een wereld waar geen kernwapens bestaan of worden verspreid; dringt er bij de EU en de NAVO op aan te streven naar een ambitieuze agenda voor de instandhouding en de versterking van doeltreffende internationale regelingen inzake wapenbeheersing, ontwapening en non-proliferatie, als hoeksteen van de mondiale, trans-Atlantische en Europese veiligheid, en herinnert eraan dat beleid moet worden gevoerd om vooruitgang te boeken met de vermindering van de kernwapenarsenalen en om grenzen te stellen aan de stationering van hypersone raketten; uit zijn bezorgdheid over de huidige ontwikkelingen en initiatieven in Iran met betrekking tot het Iraanse uraniumverrijkingsprogramma; herhaalt zijn niet-aflatende steun voor het gezamenlijk alomvattend actieplan (Joint Comprehensive Plan of Action, JCPOA) als het beste middel om garanties te verkrijgen voor een uitsluitend vreedzaam gebruik van kernenergie door Iran; is verheugd over de hervatting van de besprekingen en roept alle partijen op het akkoord opnieuw volledig na te leven;

52.  dringt er bij de EU en haar instellingen op aan om, voortbouwend op de “geïntegreerde aanpak”, in alle fasen van de beleidsvorming zowel een gemeenschappelijke veiligheids- en defensiecultuur te ontwikkelen, die in overeenstemming is met het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van de lidstaten, als een strategische aanpak, en deze twee aspecten in het bijzonder toe te passen op de besluitvorming op het gebied van handel, beheer van de toeleveringsketen, screening van investeringen, ontwikkelingssamenwerking, infrastructuur, mobiliteit en digitale technologieën; onderstreept de cruciale rol van het strategisch kompas in dat verband; onderstreept dat de EU-instellingen goed geplaatst zijn om een gezamenlijke respons uit te werken op het gebied van hybride en cyberdreigingen en voor de bestrijding van desinformatiecampagnes; is in dat verband ingenomen met het pakket inzake de Veiligheidsunie van december 2020 en is van mening dat dit een goede eerste stap is die snel door verdere acties moet worden gevolgd; wijst op het voorstel voor een NIS 2-richtlijn;

53.  benadrukt dat militaire mobiliteit belangrijk is om de snelle verplaatsing van strijdkrachten binnen en buiten de EU te waarborgen, hetgeen van belang is voor een doeltreffende en preventieve defensie; verzoekt de EU en haar lidstaten zich meer in te spannen om de procedurele belemmeringen voor militaire mobiliteit verder weg te nemen; is ingenomen met de cruciale rol die de EU vervult bij het vergroten van de militaire mobiliteit, en verlangt dat er aanzienlijk meer inspanningen worden geleverd om dat project uit te voeren, met name in het kader van PESCO maar ook door er bij de lidstaten op aan te dringen dat zij hun industriële basis aansporen om voorstellen te doen voor concurrerende projecten die voor medefinanciering door de EU in aanmerking komen; roept op tot een grotere synergie aan de kant van de EU tussen de verschillende betrokken actoren; benadrukt dat militaire mobiliteit alleen kan slagen met een overheidsbrede aanpak waarbij de EU-instellingen, de lidstaten en de NAVO betrokken zijn; dringt erop aan een actieplan in overweging te nemen waarin de nadruk wordt gelegd op de gemeenschappelijke belangen van de EU en de NAVO op het gebied van militaire mobiliteit en meer ambitie wordt getoond met betrekking tot digitalisering, de cyberveerkracht van vervoersinfrastructuur en -systemen en de mogelijkheid om artificiële intelligentie te gebruiken ter bevordering van militaire mobiliteit; is van mening dat dit project aantoont dat samenwerking tussen de EU en de NAVO een meerwaarde heeft en dat de instrumenten en bevoegdheden van de EU kunnen bijdragen tot de collectieve defensie van de NAVO; is verheugd dat aanzienlijke financiële middelen van de EU zijn toegewezen aan samenwerkingsprojecten op het gebied van defensie, ook al stemmen zij niet met de oorspronkelijke ambities overeen; herinnert eraan dat 38 van de 46 huidige projecten in het kader van PESCO in overeenstemming zijn met de prioriteiten van de NAVO inzake defensieplanning, en juicht toe dat derde landen aan dergelijke projecten kunnen deelnemen, overeenkomstig het desbetreffende Raadsbesluit;

Naar een ambitieus partnerschap

54.  sluit zich volledig aan bij de verklaring in het recente communiqué van de NAVO dat de Europese Unie een unieke en essentiële partner voor de NAVO blijft; herhaalt in dit verband zijn sterke overtuiging dat de betrekkingen tussen de EU en de NAVO op een werkelijk strategisch niveau moeten worden gebracht om het volledige potentieel van het partnerschap te benutten, en dat daarbij moet worden voortgebouwd op de ongekende vooruitgang die reeds werd geboekt, met als algemeen doel het opbouwen van een echte band tussen beide organisaties; pleit voor regelmatige speciale topontmoetingen met alle staatshoofden en regeringsleiders van de NAVO en de EU om het vertrouwen en begrip op het hoogste niveau in stand te houden, en spreekt zijn langetermijnvisie met betrekking tot een Partnerschapsraad van de EU en de NAVO uit; pleit voorts voor een bespreking over de oprichting van een permanente Raad van ministers van Defensie van de EU, die nauw betrokken moet worden bij de bijeenkomsten van de ministers van Defensie van de NAVO; onderstreept in dit verband het beginsel van inclusiviteit;

55.  wijst nogmaals op het beginsel van inclusiviteit en spoort aan tot meer gezamenlijke informele bijeenkomsten alsmede gezamenlijke verklaringen en mededelingen van de leiders van de instellingen van de EU en de NAVO; herhaalt zijn eerdere oproepen aan de EU en de NAVO om regelmatig ambitieuzere gezamenlijke oefeningen te organiseren, daarbij voort te bouwen op de bestaande praktijk van parallelle en gecoördineerde oefeningen (PACE) en hierbij alle lidstaten en bondgenoten te betrekken, waardoor het wederzijdse begrip tussen de EU en de NAVO zou toenemen en de onderlinge samenwerking tussen het personeel nog beter zou worden; spoort ertoe aan om bij toekomstige oefeningen meer niet-gerubriceerde en gerubriceerde informatie uit te wisselen op inclusieve en niet-discriminerende wijze, als eerste stap voor de informatie-uitwisseling in echte crisissituaties;

56.  roept alle leden op te streven naar de sluiting van een veiligheidsovereenkomst tussen Cyprus en de NAVO;

57.  is ingenomen met de vooruitgang die is geboekt met betrekking tot de 74 gemeenschappelijke actievoorstellen; is evenwel van oordeel dat meer politieke steun nodig is om de volledige tenuitvoerlegging te waarborgen; dringt er voorts op aan dat er vlaggenschipprojecten worden voorgesteld, bijvoorbeeld op het gebied van opkomende en disruptieve technologieën en bijtanken in de lucht, naar het voorbeeld van projecten zoals die op het gebied van militaire mobiliteit, om de eigen inbreng te vergroten en de samenwerking tastbaarder en resultaatgerichter te maken;

58.  onderstreept dat de EU en de NAVO hun inspanningen ter bestrijding van terrorisme moeten coördineren door de huidige werkwijze voor de uitwisseling van inlichtingen tussen de lidstaten en NAVO-bondgenoten te verbeteren en dat zij daarbij in het bijzonder de nadruk moeten leggen op beter, gemeenschappelijk situationeel bewustzijn op sleutelgebieden, zoals het ontstaan van veilige toevluchtsoorden en het gebruik door terroristen van opkomende en disruptieve technologieën en van hybride tactieken;

59.  onderkent dat, gezien de institutionele beperkingen, de samenwerking tussen de EU en de NAVO in grote mate plaatsvindt op informeel en technisch niveau tussen personeelsleden, waardoor de actieve betrokkenheid van alle lidstaten en bondgenoten soms wordt beperkt; is van mening dat die beperkingen een zwakke plek zijn voor zowel de trans-Atlantische als de Europese veiligheid, onder meer omdat de GVDB-operaties van de EU hierdoor mogelijk geen toegang hebben tot NAVO-structuren; is van mening dat deze situatie onhoudbaar is en dringt er daarom bij alle belanghebbenden op aan te goeder trouw samen te werken om een oplossing te vinden die de samenwerking op alle niveaus formeler en voorspelbaarder maakt, teneinde werkelijke, solide betrekkingen tussen beide organisaties tot stand te brengen; is ingenomen met de discussie over de toekomstige militaire commandocapaciteiten van de EU, die interoperabel en compatibel moeten zijn met de NAVO om ervoor te zorgen dat de operationele capaciteit van de ene set strijdkrachten zo doeltreffend mogelijk wordt benut;

60.  benadrukt dat de eendracht, de solidariteit en de cohesie tussen de bondgenoten moeten worden versterkt; onderkent de ernstige geschillen tussen de bondgenoten in het oostelijke Middellandse Zeegebied; is ingenomen met de invoering van het de-escalatiemechanisme van de NAVO; herhaalt zijn bezorgdheid over de aankoop door Turkije van het Russische raketsysteem S-400; wijst op het belang van verdere maatregelen om het vertrouwen te vergroten op basis van dialoog en wederzijds respect; is ernstig bezorgd over het optreden van Turkije, een strategisch belangrijk buurland en NAVO-bondgenoot; verzoekt Turkije provocerende en destabiliserende acties verder te vermijden en spoort het land aan een buitenlands, veiligheids- en binnenlands beleid te voeren dat in overeenstemming is met de verplichtingen en verwachtingen van een kandidaat-lidstaat en NAVO-bondgenoot;

61.  herinnert eraan dat de EU en de NAVO beide gebaseerd zijn op gemeenschappelijke democratische beginselen; herinnert eraan dat het Noord-Atlantische Verdrag rechtstreeks is gekoppeld aan het VN-Handvest; verzoekt de NAVO van haar leden te eisen dat zij alle artikelen van het VN-Handvest volledig naleven; onderstreept dat het trans-Atlantische partnerschap niet alleen een sterke militaire tak nodig heeft, maar ook sterke en veerkrachtige samenlevingen; benadrukt de wederzijds versterkende band tussen een sterk democratisch fundament, dat berust op de eerbiediging van de op regels gebaseerde internationale orde, en een sterk trans-Atlantisch partnerschap, en dat alleen de combinatie van beide de duurzaamheid van onze democratieën kan waarborgen; steunt het voorstel van de regering-Biden voor een wereldwijde top van democratieën; dringt aan op meer inspanningen om rekening te houden met de hooggestemde aspiraties van de jongere generatie en de effectieve participatie van jongeren aan ons democratisch proces mogelijk te maken, en om jongeren duidelijk te maken voor welke strategische uitdagingen onze samenlevingen staan, zodat zij zich zeker betrokken voelen bij die belangrijke onderwerpen en onze gemeenschappelijke inspanningen actief ondersteunen;

62.  herinnert eraan dat uit de Eurobarometer-enquêtes is gebleken dat een sterkere rol voor de EU op het gebied van veiligheid en defensie een prioriteit is voor de burgers van de EU; stelt voor om de samenwerking tussen de EU en de NAVO en bij uitbreiding veiligheids- en defensieaangelegenheden te bespreken tijdens de komende Conferentie over de toekomst van Europa, om ervoor te zorgen dat de stem van de bevolking wordt gehoord;

63.  onderstreept het belang van proactieve, doeltreffende en transparante communicatie, zowel in als buiten de EU, en roept op tot nog nauwere samenwerking tussen het NAVO- en het EU-personeel inzake strategische communicatie, vooral met betrekking tot de bestrijding van desinformatie, buitenlandse inmenging en cyberaanvallen, in strategisch belangrijke gebieden zoals de Westelijke Balkan en de landen van het Oostelijk Partnerschap; pleit voor betere informatie-uitwisseling bij de opsporing van hybride aanvallen om het reactievermogen te vergroten; benadrukt echter dat zowel de EU als de NAVO hun respectieve onafhankelijke capaciteiten moeten behouden; steunt het idee om onafhankelijke kenniscentra op te richten voor de studie van vreemde talen die in strategisch belangrijke regio’s worden gesproken;

64.  onderstreept het belang van de parlementaire diplomatie en herhaalt zijn eerdere oproepen om de rol van de Parlementaire Vergadering van de NAVO te versterken; beveelt aan dat het Permanent Comité van de NAVO een volwaardige status zou toekennen aan de delegatie van het Europees Parlement in de Parlementaire Vergadering van de NAVO, overeenkomstig het belang van de samenwerking tussen de EU en de NAVO; dringt aan op een gezamenlijke bijeenkomst van de Commissie buitenlandse zaken van het Parlement en het Comité buitenlandse zaken van het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden om te overleggen over de gemeenschappelijke veiligheidsbedreigingen voor het trans-Atlantische partnerschap en over de manier waarop sterkere samenwerking tussen de EU en de NAVO die kan helpen aanpakken;

65.  is ingenomen met de eerste deelname ooit van een secretaris-generaal van de NAVO aan een bijeenkomst van het college van leden van de Commissie op 15 december 2020, waardoor een krachtig signaal werd afgegeven dat beide partijen zich ertoe verbinden het partnerschap tussen de NAVO en de EU te versterken; prijst Jens Stoltenberg, secretaris-generaal van de NAVO, voor zijn leiderschap en vastberadenheid om de betrekkingen tussen de EU en de NAVO te verbeteren, hetgeen in overeenstemming is met de ambities en prioriteiten die de EU-leiders hebben vastgesteld;

o
o   o

66.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de secretaris-generaal van de NAVO, het Europees Defensieagentschap, de regeringen en parlementen van de lidstaten van de EU en de NAVO en de Parlementaire Vergadering van de NAVO.

(1) PB C 28 van 27.1.2020, blz. 49.
(2) PB C 388 van 13.11.2020, blz. 22.
(3) PB C 449 van 23.12.2020, blz. 149.
(4) PB C 232 van 16.6.2021, blz. 71.
(5) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0009.
(6) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0008.
(7) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0102.
(8) PB L 146 van 9.6.2017, blz. 133.
(9) PB L 371 van 6.11.2020, blz. 3.


Het oude continent veroudert - mogelijkheden en uitdagingen voor het vergrijzingsbeleid na 2020
PDF 228kWORD 76k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2021 inzake “Het oude continent vergrijst – mogelijkheden en uitdagingen in verband met het ouderdomsbeleid na 2020” (2020/2008(INI))
P9_TA(2021)0347A9-0194/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de artikelen 6, 153, 156 en 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”), en met name de artikelen 21, 23, 24, 25, 26, 31, 32, 33, 34 en 35,

–  gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap,

–  gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin wordt verklaard dat het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd een algemeen beginsel van het Unierecht is, als bijzonder geval van gelijke behandeling(1),

–  gezien de conclusies van de Raad van 7 juni 2010 over actief ouder worden,

–  gezien de conclusies van de Raad van 9 september 2020 over mensenrechten, participatie en het welzijn van ouderen in het tijdperk van digitalisering,

–  gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties,

–  gezien de politieke verklaring en het Internationaal Actieplan van Madrid inzake de vergrijzing dat is aangenomen tijdens de tweede Wereldvergadering inzake vergrijzing van 8-12 april 2002,

–  gezien de ministeriële verklaring die tijdens de vierde ministeriële conferentie van de Economische Commissie voor Europa van de VN over vergrijzing in Lissabon werd aangenomen op 22 september 2017, getiteld “A Sustainable Society for All Ages: Realizing the potential of living longer”,

–  gezien het verslag van de onafhankelijk deskundige van de VN inzake het genot van alle mensenrechten door ouderen over de gevolgen van het coronavirus COVID-19 voor het genot van alle mensenrechten van ouderen, gericht aan de 75e zitting van de Algemene Vergadering van de VN van 21 juli 2020,

–  gezien de Europese pijler van sociale rechten,

–  gezien Besluit nr. 940/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2011 betreffende het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties (2012)(2) en de daaraan ten grondslag liggende mededeling van de Commissie van 6 september 2010 (COM(2010)0462),

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 19 december 2016 tot invoering van bijscholingstrajecten: nieuwe mogelijkheden voor volwassenen(3),

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 22 mei 2018 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren(4),

–  gezien zijn resolutie van 7 september 2010 over de rol van de vrouw in een vergrijzende samenleving(5) alsmede zijn resolutie van 15 november 2018 over de zorgdiensten in de EU ter bevordering van gendergelijkheid(6),

–  gezien zijn resolutie van 11 november 2010 over demografische vraagstukken en de solidariteit tussen de generaties(7),

–  gezien zijn resolutie van 26 mei 2016 over armoede: een genderperspectief(8),

–  gezien de resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het creëren van arbeidsmarktomstandigheden die bevorderlijk zijn voor het evenwicht tussen werk en privéleven(9),

–  gezien zijn resolutie van 14 juni 2017 over de noodzaak van een EU-strategie tot beëindiging en preventie van de genderpensioenkloof(10),

–  gezien zijn resolutie van 14 november 2017 over de inzet van cohesiebeleidsinstrumenten door regio’s om demografische veranderingen aan te pakken(11),

–  gezien zijn in eerste lezing op 28 maart 2019 vastgestelde standpunt over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van “Erasmus+”: het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1288/2013(12),

–  gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(13), waarbij het beginsel van non-discriminatie op grond van godsdienst, overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid in arbeid en beroep wordt vastgesteld,

–  gezien het voorstel van de Commissie van 2 juli 2008 voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426) en het standpunt van het Parlement van 2 april 2009 daarover(14),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld “De demografische toekomst van Europa: probleem of uitdaging?” van 12 oktober 2006 (COM(2006)0571),

–  gezien het verslag van de Commissie van 15 december 2006 getiteld “European Economy – the impact of ageing on public expenditure: projections for the EU-25 Member States on pensions, healthcare, long-term care, education and unemployment transfers (2004-2050)”,

–  gezien het verslag van de Commissie en het Comité voor sociale bescherming voor de ministers in de Raad werkgelegenheid en sociale zaken van 7 oktober 2014 getiteld “Adequate social protection for long-term care needs in an ageing society”,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 26 april 2017, getiteld “Een initiatief om het evenwicht tussen werk en privéleven voor werkende ouders en mantelzorgers te ondersteunen” (COM(2017)0252),

–  gezien het verslag van de Commissie van 24 november 2017 getiteld “The 2018 Ageing Report: Underlying Assumptions & Projection Methodologies”,

–  gezien de interinstitutionele nota van de Commissie van 25 mei 2018 getiteld “The 2018 Ageing Report: Economic & Budgetary Projections for the 28 EU Member States (2016-2070)”,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2020 getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gendergelijkheid 2020-2025” (COM(2020)0152),

–  gezien het verslag van de Commissie van 17 juni 2020 over de gevolgen van demografische veranderingen (COM(2020)0241),

–  gezien het verslag van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) van 1 april 2002 getiteld “Active Ageing: A Policy Framework”,

–  gezien het WHO-verslag van 1 oktober 2007 getiteld “Global Age-Friendly Cities: A Guide”,

–  gezien het WHO-verslag van 30 september 2015 over vergrijzing en gezondheid,

–  gezien de mondiale strategie en het actieplan voor 2016-2020 van de WHO met betrekking tot vergrijzing en gezondheid alsook het besluit van de VN om 2021-2030 uit te roepen tot het Decennium voor gezond ouder worden,

–  gezien de VN-beginselen voor ouderen, die werden aangenomen bij resolutie van de Algemene Vergadering van de VN nr. 49/91 van 16 december 1991,

–  gezien de Global AgeWatch Index 2015,

–  gezien het VN-verslag van 2019 over de vergrijzende wereldbevolking,

–  gezien de Europa 2020-strategie, waarin actief ouder worden een centrale plaats innam,

–  gezien de Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht,

–  gezien de Britse wet van 2010 inzake gelijkheid, waarmee discriminatie op grond van geslachtsverandering, seksuele gerichtheid en geslacht strafbaar wordt gesteld,

–  gezien Richtlijn (EU) 2019/1158 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers en tot intrekking van Richtlijn 2010/18/EU van de Raad(15) (“richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven”),

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling,

–  gezien het standpunt in de vorm van amendementen van de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid,

–  gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A9-0194/2021),

Algemene opmerkingen

A.  overwegende dat de vergrijzing in Europa een demografisch verschijnsel is waardoor het vruchtbaarheids- en het sterftecijfer afnemen en de levensverwachting toeneemt;

B.  overwegende dat het aantal inwoners van de EU afneemt; overwegende dat de inwoners van de EU in 1960 13,5 % van de wereldbevolking uitmaakten, terwijl dit aandeel in 2018 6,9 % bedroeg en tegen 2070 vermoedelijk ongeveer 4 % zal bedragen(16); overwegende dat deze situatie onder meer verband houdt met het dalende geboortecijfer in de EU ten opzichte van andere werelddelen, waardoor de bevolking vergrijst, wat gevolgen heeft voor de leeftijdsopbouw en het relatieve aandeel van de verschillende leeftijdsgroepen en bijdraagt tot de omkering van de demografische piramide; overwegende dat de demografische transitie een universeel verschijnsel is en dat het afnemende aandeel van de EU in de wereldbevolking erop wijst dat deze mondiale ontwikkeling eerder is begonnen in Europa(17); overwegende dat de actieve participatie van ouderen in de maatschappij niet mag worden onderschat; overwegende dat 20 % van de mensen in de leeftijd van 65-74 jaar en ongeveer 15 % van de mensen van 75 jaar en ouder deelneemt aan formele en/of informele vrijwillige activiteiten(18);

C.  overwegende dat de huidige demografische situatie ernstige gevolgen heeft voor de sociale, economische en territoriale cohesie van de EU; overwegende dat het van groot belang is dat de EU demografische vraagstukken in al haar beleid integreert; overwegende dat de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd (mensen tussen de 15 en 64 jaar) naar verwachting sterk zal afnemen van 333 miljoen in 2016 tot 292 miljoen in 2070; overwegende dat tegen 2100 mensen van tachtig jaar en ouder naar verwachting 14,6 % van de bevolking zullen uitmaken(19);

D.  overwegende dat gendergelijkheid een basiswaarde van de EU is, die in de Verdragen en het Handvest is opgenomen, en dat de EU heeft toegezegd deze waarde te integreren in al haar activiteiten;

E.  overwegende dat hoge ouderdom een collectieve prestatie van formaat is die stoelt op de aanzienlijke vooruitgang op economisch, sociaal en gezondheidsgebied, waardoor de levenskwaliteit aanzienlijk is verbeterd en de gemiddelde levensverwachting van mannen en vrouwen in de afgelopen vijftig jaar met tien jaar is gestegen; overwegende dat de levensverwachting tussen 2016 en 2070 naar verwachting zal stijgen van 78,3 tot 86,1 jaar voor mannen en van 83,7 tot 90,3 jaar voor vrouwen; overwegende dat de toename van de gemiddelde levensverwachting onder alle omstandigheden moet worden gezien als een factor van vooruitgang van de beschaving en nooit als een beperking; overwegende dat de gegevens uitwijzen dat het geschatte aantal gezonde levensjaren in 2018 64,2 was voor vrouwen en 63,7 voor mannen(20); overwegende dat de discrepantie tussen de levensverwachting en het aantal gezonde levensjaren zorgen baart en dringend moet worden aangepakt;

F.  overwegende dat een langer, gezonder leven waardevol is voor zowel het individu als de samenleving, waardoor nieuwe kansen ontstaan voor de participatie en inclusie van ouderen in het economische en maatschappelijke leven; overwegende dat maatschappelijke betrokkenheid op latere leeftijd dan weer bijdraagt tot de gezondheid en het welzijn van het individu; overwegende dat er een verband bestaat tussen hoge ouderdom en maatschappelijke status; overwegende dat deelname aan verschillende sociale activiteiten, zoals vrijwilligerswerk, sport en hobby’s, alsook regelmatig contact met familie of vrienden vaak een positieve invloed hebben op de algehele gezondheid van ouderen en sociaal isolement voorkomen;

G.  overwegende dat de natuurlijke ontwikkeling van de EU-bevolking sinds 2012 negatief is, waarbij in 2019 meer sterfgevallen (4,7 miljoen) dan geboorten (4,2 miljoen) werden opgetekend; overwegende dat het vruchtbaarheidscijfer in de EU aan het dalen is en in 2018 uitkwam op 1,55; overwegende dat dit te maken heeft met uiteenlopende factoren, waaronder een betere gezondheid en een hoger opleidingsniveau(21), maar ook met de algemene sociale en economische situatie, met inbegrip van onzekerheid en devaluatie van inkomen, die alle groepen maar vooral jongeren treft, met name wat betreft hun kwaliteit van leven, het evenwicht tussen werk en privéleven en het plannen van hun leven; overwegende dat de demografische veranderingen gevolgen kunnen hebben voor de economische en sociale duurzaamheid van de EU op middellange en lange termijn; overwegende dat de toegang tot hoogwaardige openbare voorzieningen een bepalende factor is voor de kwaliteit van leven; overwegende dat de economische en sociale gevolgen van demografische veranderingen de noodzaak van robuustere socialezekerheids- en zorgstelsels onderstrepen;

H.  overwegende dat onderzoek uitwijst dat er een verband bestaat tussen de vruchtbaarheidscijfers en beleid ter bevordering van betere kansen op werk, fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en levensomstandigheden, flexibele arbeidsregelingen, deugdelijke gezinsondersteuning alsmede financiële ondersteuning tijdens het zwangerschaps- en ouderschapsverlof, hoogwaardige kinderopvang vanaf jonge leeftijd, en een eerlijker verdeling van de zorgtaken tussen vrouwen en mannen;

I.  overwegende dat vrouwen meer in deeltijd werken (31,3 %) dan mannen (8,7 %), iets wat ook geldt voor oudere vrouwen (49,8 % van de oudere mannen tegenover 64,1 % van de oudere vrouwen); overwegende dat de normale arbeidsduur in de EU-28 in 2018 gemiddeld 30,3 uur per week bedroeg voor mannen tussen de 65 en 74 jaar tegenover 24,1 uur per week voor vrouwen in dezelfde leeftijdscategorie, en dat mannen een verwacht werkzaam leven van 38,6 jaar hebben, terwijl dat voor vrouwen 33,7 jaar is(22);

J.  overwegende dat het dichten van de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen staat of valt met de naleving van sociale grondrechten en de verlening van sociale basisdiensten;

K.  overwegende dat de arbeidsparticipatie van vrouwen tussen 55 en 64 jaar lager is dan die van mannen (52,4 % van de vrouwen tegenover 65,4 % van de mannen), en dat vrouwen binnenshuis hoogstwaarschijnlijk de meeste informele zorgtaken op zich nemen(23);

L.  overwegende dat het totale aantal personen in de beroepsgeschikte leeftijd (15-64 jaar) in de EU in de periode tussen 2005 en 2030 met 20,8 miljoen zal afnemen naarmate de generatie van de babyboomers met pensioen gaat, met als gevolg een grotere belasting voor de gezondheidszorg- en pensioenstelsels van de lidstaten; overwegende dat de totale afhankelijkheidsratio naar verwachting 57 % zal bereiken tegen 2100, bijna een verdubbeling ten opzichte van 2019 (31 %);

M.  overwegende dat de mediane leeftijd in de EU-28 is gestegen van 38,3 jaar in 2001 tot 43,1 jaar in 2018(24); overwegende dat in 2018 19 % van de EU-burgers 65 jaar of ouder was en dat hun behoeften in aanmerking moeten worden genomen in het politieke besluitvormingsproces op EU-, nationaal en regionaal niveau;

N.  overwegende dat het leven gepaard gaat met veranderingen, zoals het verlies van de partner, familieleden of vrienden, een verslechterende gezondheid, veranderende leefgewoonten en werkpatronen alsmede veranderingen in de financiële situatie; overwegende dat ouderen een groot risico lopen op sociale uitsluiting en isolement; overwegende dat een groeiend aantal volwassenen in de EU in een sociaal isolement verkeert (75 miljoen mensen – 18 % van de bevolking); overwegende dat het risico op sociaal isolement het hoogst is onder ouderen, terwijl gevoelens van eenzaamheid het meest voorkomen in de leeftijdscategorie tussen 26 en 45 jaar(25);

O.  overwegende dat ruim 50 % van de verzorgers onder de 65 jaar zorgtaken combineert met een baan; overwegende dat zorgtaken, zoals de Commissie al vaker heeft aangegeven, mede verantwoordelijk zijn voor de lagere arbeidsmarktparticipatie onder vrouwen, omdat zij daardoor hetzij korter gaan werken hetzij hun betaalde werkzaamheden staken, hetgeen Europa per jaar 370 miljard EUR kost; overwegende dat volgens schattingen 80 % van alle zorg in de EU wordt verleend door mantelzorgers die overwegend (75 %) vrouw zijn, hetgeen duidt op een genderzorgkloof die sterk van invloed is op de genderpensioenkloof; overwegende dat zorg verstrekt door mantelzorgers zonder enige formele arbeidsovereenkomst bijzonder problematisch is, aangezien de mantelzorgers hierdoor buiten de arbeidsmarkt worden geplaatst en geen enkele mogelijkheid tot regularisatie hebben; overwegende dat dergelijke situaties leiden tot een dubbel negatief effect, waarbij enerzijds deze mantelzorgers (meestal vrouwen) in de regel weinig worden betaald, geen sociale bescherming genieten, geen socialezekerheidsbijdragen betalen en als gevolg hiervan ofwel geen pensioen krijgen op het einde van hun actieve leven, ofwel slechts het minimumpensioen krijgen, en anderzijds dergelijke situaties een negatief effect hebben op de staat en haar relevante instellingen, die socialezekerheidsbijdragen en belastingen mislopen die door werkgevers en werknemers worden betaald;

P.  overwegende dat personen met een handicap of mensen van alle leeftijden die tot een etnische, raciale, taalkundige, seksuele of andere minderheid behoren een deel van hun identiteit verhullen uit angst afgewezen te worden of door dreiging met geweld; overwegende dat ouderen met een handicap of een ander ras, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal of seksuele gerichtheid kampen met meer discriminatie, vooroordelen en ongevraagde ingrepen en een groter risico lopen op sociale uitsluiting;

Q.  overwegende dat COVID-19 ook een grote invloed heeft op de demografie; overwegende dat veel ouderen zijn gestorven en uit sommige studies blijkt dat het coronavirus van grote invloed is op de demografische trends in de EU, zoals een daling van de levensverwachting of een lager geboortecijfer;

R.  overwegende dat er bij de vaststelling van het ouderenbeleid terdege rekening moet worden gehouden met de gevolgen van genderverschillen en ongelijkheden op gezondheidsgebied in verband met sociaal-culturele factoren; overwegende dat bepaalde ziekten en aandoeningen die te maken hebben met leeftijd een verschillend effect hebben op vrouwen en mannen, zoals depressie of hart- en vaatziekten; overwegende dat bepaalde ziekten en aandoeningen vaker voorkomen bij vrouwen dan bij mannen, zoals de ziekte van Alzheimer of dementie, borstkanker, incontinentie, osteoporose en osteoartrose; overwegende dat de prevalentie van dergelijke aandoeningen in onze vergrijzende samenlevingen nog zal toenemen;

S.  overwegende dat de demografische veranderingen niet alle landen en regio’s in dezelfde mate treffen en grotere gevolgen hebben voor regio’s die reeds een achterstand hebben, waardoor bestaande territoriale en sociale ongelijkheden worden verergerd; overwegende dat plattelandsgebieden en perifere en ultraperifere regio’s het zwaarst te lijden hebben onder de ontvolking en dat met name jongeren en vrouwen die gebieden verlaten, met als gevolg dat het percentage oudere inwoners toeneemt, waardoor het risico op sociaal isolement kan toenemen; overwegende dat de bevolking in sommige plattelandsgebieden minder risico op armoede en maatschappelijke uitsluiting loopt dan die in stedelijke gebieden(26);

T.  overwegende dat het aantal ouderen (tachtig jaar en ouder) in de EU tussen 2010 en 2030 zal toenemen met 57,1 %(27), met ingrijpende gevolgen voor de socialezekerheidsstelsels;

U.  overwegende dat de lockdownmaatregelen in verband met COVID-19 en de economische recessie een onevenredig effect hadden op vrouwen door de oneerlijke verdeling van zorgverantwoordelijkheden, sectorale specialisatie en toegenomen huiselijk geweld;

V.  overwegende dat het aantal personen van 60 jaar en ouder in de EU tussen 2000 en 2015 met 68 % is toegenomen in de steden en met 25 % in plattelandsgebieden;

W.  overwegende dat de bevolking in Europese agglomeraties volgens het Europees Waarnemingsnetwerk voor ruimtelijke ordening tegen 2050 met 24,1 miljoen mensen zal toenemen, wat neerkomt op bijna de helft van de totale EU-bevolking, terwijl de plattelandsbevolking met 7,9 miljoen mensen zal afnemen;

X.  overwegende dat oudere vrouwen in het algemeen vaker dan mannen de grootste moeite hebben om zich toegang te verschaffen tot basisgoederen en -diensten, zoals diensten van de gezondheidszorg, langdurige zorg en fatsoenlijke huisvesting, vanwege uiteenlopende factoren als de genderloonkloof en de pensioenkloof, de hogere levensverwachting van vrouwen en het grotere aandeel alleenstaande vrouwen(28);

Y.  overwegende dat ouderen vaker gebrekkige toegang tot internet hebben en vaker niet op de hoogte zijn van en geen kennis hebben over bestaande en opkomende technologieën; overwegende dat slechts 35 % van de ouderen in de leeftijdscategorie 55-74 jaar beschikt over digitale basisvaardigheden, vergeleken met 82 % in de categorie 16-24 jaar(29) en dat ouderen daardoor kwetsbaarder zijn voor uitsluiting, met inbegrip van digitale uitsluiting; overwegende dat de sociale en digitale uitsluiting van ouderen nog is verergerd door de lockdown- en sociale maatregelen die de lidstaten in reactie op de uitbraak van de COVID-19-pandemie hebben getroffen; overwegende dat hindernisvrije en gebruiksvriendelijke technologieën kunnen helpen om deze uitdagingen het hoofd te bieden; overwegende dat de Raad dit probleem in 2020 aan de orde heeft gesteld en conclusies heeft geformuleerd over mensenrechten, participatie en het welzijn van ouderen in het tijdperk van digitalisering,

Z.  overwegende dat de bevolking in sommige EU-regio’s tussen 1998 en 2018 met wel 15 % is gedaald als gevolg van de snelle ontvolking en vergrijzing; overwegende dat snelle demografische veranderingen buitensporig hoge aanpassingskosten tot gevolg hebben; overwegende dat bijna twee derde van de regio’s met een snel krimpende bevolking een laag bbp per hoofd van de bevolking heeft(30); overwegende dat vergrijzing van de bevolking een krimpende beroepsbevolking tot gevolg heeft, hetgeen kan leiden tot de neergang van gemeenten en dorpen in de hele EU; overwegende dat besluiten om gemeenten en dorpen te fuseren of samen te voegen met andere gemeenten of steden er ook toe kunnen leiden dat gemeenten en dorpen volledig verdwijnen;

AA.  overwegende dat bij al het beleid voor de aanpak van de demografische mogelijkheden en uitdagingen moet worden uitgegaan van een inclusieve, op rechten en bewijs gebaseerde, op mensen gerichte benadering, en dat de beginselen van gelijkheid – in het bijzonder gendergelijkheid – en non-discriminatie moeten worden nageleefd en de rechten van vrouwen, waaronder hun seksuele en reproductieve alsmede economische rechten, moeten worden gewaarborgd; overwegende dat het aanpakken van demografische uitdagingen geenszins betekent dat de reproductieve autonomie van personen mag worden ondergraven; overwegende dat de toegang tot zorgvoorzieningen voor de seksuele en reproductieve gezondheid van essentieel belang is voor het lichamelijk, geestelijk en sociaal welzijn;

AB.  overwegende dat er in sommige lidstaten een tendens bestaat om de demografische veranderingen te gebruiken als voorwendsel om de seksuele en reproductieve gezondheid en rechten te ondermijnen, en er op die manier toe bij te dragen dat de persoonlijke vrijheden worden aangetast; overwegende dat alle beleidsmaatregelen die worden genomen met het oog op de demografische veranderingen gebaseerd moeten zijn op rechten, de mens centraal moeten stellen en op maat gemaakt en empirisch onderbouwd moeten zijn, en dat deze maatregelen de handhaving van seksuele en reproductieve rechten moeten waarborgen;

AC.  overwegende dat het beleid en de maatregelen van de EU inzake vergrijzing en demografische verandering volledig in lijn moeten zijn met de EU-strategie voor gendergelijkheid 2020-2025; overwegende dat er een nauw verband bestaat tussen demografische uitdagingen en gendermainstreaming, en dat dit verband moet worden meegenomen in de beleidsrespons;

AD.  overwegende dat uit statistieken van tijdsgebruik blijkt dat zorgtaken in heel Europa ongelijk verdeeld zijn tussen mannen en vrouwen; overwegende dat, ondanks aanzienlijke nationale verschillen die te maken hebben met de uitbreiding van welvaart en sociale diensten en een verschillende arbeidsparticipatie van vrouwen, vrouwen een onevenredig deel van de zorglast dragen, wat grote gevolgen heeft voor hun prestaties op de arbeidsmarkt en hun vruchtbaarheidskeuzes;

AE.  overwegende dat ook bijzondere aandacht moet uitgaan naar hoge ouderdom om, wanneer dat nodig is, personen te helpen die niet meer zelfstandig kunnen leven en te voorkomen dat zij in een isolement terechtkomen;

AF.  overwegende dat het percentage gepensioneerden van 65 jaar en ouder in de EU dat het risico loopt in armoede te vervallen, gestaag stijgt sinds 2013;

AG.  overwegende dat ouderen een bijdrage leveren aan de maatschappij en dat tijdens de COVID-19-pandemie zijn blijven doen, als werknemers, mantelzorgers of vrijwilligers; overwegende dat bijvoorbeeld veel gepensioneerden met een medisch beroep weer aan het werk zijn gegaan om mee te helpen bij het beteugelen van de pandemie; overwegende dat mantelzorgers (voor het merendeel vrouwen) tijdens de pandemie een tandje hebben bijgezet ter compensatie van de beperkingen in het onderwijs, de kinderopvang en de langdurige zorg;

AH.  overwegende dat een vergrijzende bevolking een bron van kennis kan zijn in verband met plaatselijke tradities, voeding en levenswijzen in plattelandsgebieden, hetgeen dan weer kan worden gebruikt om het plaatselijke toerisme en bedrijfsleven aan te zwengelen;

AI.  overwegende dat de verwachte langetermijnvisie voor plattelandsgebieden de grote lijnen zal bevatten van de EU-strategie om de effecten van demografische veranderingen op ons sociaaleconomisch weefsel aan te pakken;

AJ.  overwegende dat generatievernieuwing een van de specifieke doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) na 2020 is; overwegende dat kennisoverdracht en intergenerationeel leren van cruciaal belang zijn om de samenwerking en de solidariteit tussen generaties te vergroten en zo de generatiekloof te dichten;

Gezondheid en zorg

AK.  overwegende dat de ethische risico’s van het gebruik van technologie in de gezondheidszorg altijd terdege in aanmerking moeten worden genomen;

AL.  overwegende dat de WHO gezond ouder worden definieert als het proces van ontwikkeling en behoud van het functionele vermogen dat welzijn op latere leeftijd mogelijk maakt; overwegende dat er een correlatie tussen gezondheidsperceptie en inkomen bestaat; overwegende dat in 2017 minder dan een derde (32,4 %) van de ouderen in het eerste inkomenskwintiel (20 % van de bevolking met de laagste inkomens) hun gezondheid als goed of zeer goed bestempelde, terwijl dat 54,7 % was onder ouderen die tot de 20 % met de hoogste inkomens behoorden(31); overwegende dat uit het Europees gezondheidsonderzoek door middel van interviews blijkt dat de meeste ouderen te maken hebben met chronische ziekten of kwalen en dat slechts één op negen personen verklaart hier geen last van te hebben, en overwegende dat tal van handicaps op latere leeftijd ontstaan of meer uitgesproken worden; overwegende dat bijna de helft van de ouderen (65 jaar en ouder) in de EU aangaf moeite te hebben met ten minste één persoonlijke of huishoudelijke activiteit(32); overwegende dat circa een kwart van de EU-bevolking in 2018 langdurige beperkingen door gezondheidsproblemen ondervond(33); overwegende dat ongeveer 15 % van alle volwassenen van 60 jaar en ouder last heeft van een geestelijke stoornis;

AM.  overwegende de meeste ontwikkelde landen onder “ouderen” personen van 65 jaar en ouder verstaan; overwegende dat de groep 65-plussers erg heterogeen is, met aanzienlijke verschillen op het gebied van gezondheid, levenswijze, status en sociale omstandigheden; overwegende dat generalisering derhalve moet worden vermeden; overwegende dat de nadruk op de leeftijd van 65 jaar als uiterste levensgrens voor gegevensverzameling vaak niet overeenstemt met de werkelijkheid van de economische en maatschappelijke activiteiten van ouderen, waardoor de gegevens onvolledig en onnauwkeurig zijn; overwegende dat ouderen in veel exercities voor het verzamelen van statistieken en gegevens ontbreken, aangezien het gebruikelijk is boven de leeftijdsgrens van 65 jaar geen statistieken te verzamelen; overwegende dat dit niet meer volstaat gezien het groeiende aandeel van de bevolking dat een hogere leeftijd bereikt;

AN.  overwegende dat de genderkloof op het gebied van onderwijs in de meeste Europese landen gunstig uitvalt voor vrouwen, maar dat vrouwen desalniettemin op het werk de prijs betalen voor hun moederschap terwijl vaders op de arbeidsmarkt voordelen genieten qua arbeidsparticipatie en loon; overwegende dat, gezien de problemen waarmee vrouwen te kampen hebben wanneer zij het moederschap willen combineren met de uitbouw van een loopbaan, een vermindering van de beschikbare opties voor zowel moederschap als de uitbouw van een loopbaan belangrijk is; overwegende dat het evenwicht vinden tussen carrière en moederschap er vaak toe leidt dat vrouwen pas later moeder worden, waardoor het potentiële aantal kinderen afneemt en meer vrouwen kinderloos blijven; overwegende dat al deze factoren de vruchtbaarheidspercentages doen dalen tot onder het vervangingspercentage, met als gevolg dat de bevolking vergrijst;

AO.  overwegende dat het aantal mensen dat afhankelijk is van de hulp van anderen en dat gezondheidszorg en langdurige zorg nodig heeft, toeneemt met de leeftijd; overwegende dat het percentage personen dat dergelijke diensten nodig heeft, hoger ligt bij mensen van tachtig jaar en ouder; overwegende dat de hulpbehoevendheid toeneemt door het ouder worden, maar ook door andere factoren, zoals sociaaleconomische en milieuomstandigheden, het onderwijsniveau, interpersoonlijke relaties en het persoonlijk welzijn; overwegende dat de zorg- en steunbehoeften uiteenlopen en dat de geschikte manieren om autonomie en zelfstandigheid te verzekeren ook verschillen; overwegende dat het overgrote deel van de zorg voor hulpbehoevende ouderen wordt verleend door meestal onbetaalde vrouwelijke mantelzorgers die zelf zestig jaar of ouder zijn;

AP.  overwegende dat de mantelzorg en de formele zorg onder druk staan vanwege de demografische veranderingen en een tekort aan zorgpersoneel; overwegende dat uit onderzoek van Eurofound de behoefte blijkt om mensen met een bescheiden vraag naar langdurige zorg toegang te geven tot thuis- of extramurale zorg, niet alleen om mantelzorgers te ontlasten en de kwaliteit van leven van degenen die de zorg ontvangen te verbeteren, maar ook om nieuwe behoeften snel te signaleren en daarnaar te handelen;

AQ.  overwegende dat er in de EU geen uniforme definitie van hulpbehoevendheid is; overwegende dat ouder zijn niet noodzakelijkerwijs gelijkstaat aan hulpbehoevend zijn;

AR.  overwegende dat sommige ouderen om verschillende redenen niet kunnen profiteren van beleidsmaatregelen voor actief ouder worden, bijvoorbeeld vanwege hun woonplaats, hun gezondheidstoestand, een gebrek aan motivering en omdat zij niet de gewoonte of de mogelijkheden hebben om zich op regelmatige basis bezig te houden met lichamelijke, geestelijke, culturele, sociale of recreatieve activiteiten; overwegende dat ouderen soms ook problemen ondervinden bij de toegang tot sport- en cultuurvoorzieningen en fysiotherapiecentra, en stuiten op financiële beperkingen of een gebrek aan bezigheden die zijn aangepast aan hun individuele lichamelijke en geestelijke behoeften; overwegende dat een effectieve strategie voor actief ouder worden een positief effect moet hebben op ouderen, de samenleving en de economie in het algemeen;

AS.  overwegende dat het creëren van omstandigheden voor gezond ouder worden en zelfredzaamheid voor vrouwen en mannen via een alomvattende benadering van ouderdom als een levensfase alsook het zo aanpassen van woon- en lokale omstandigheden dat ouderen zo lang mogelijk in hun eigen huis en omgeving kunnen blijven wonen, systemische en individuele voordelen zullen opleveren;

AT.  overwegende dat zorg en steun gericht moeten zijn op het behoud van de autonomie, de zelfstandigheid en het welzijn van ouderen; overwegende dat het concept om langer in de eigen gemeenschap te blijven wonen, in een voor ouderen geschikte omgeving, van cruciaal belang is voor de ruimtelijke ordening en de overgang van zorg in instellingen naar zorg in gemeenschapsverband bevordert; overwegende dat de mogelijkheden tot het behoud van autonomie en zelfstandigheid voorts afhangen van een aantal voorwaarden, waaronder een leeftijdsvriendelijke omgeving en toegankelijke en betaalbare voorzieningen, waaronder hoogwaardige huisvesting en zorg in gemeenschapsverband; overwegende dat demografische veranderingen vereisen dat op geschikte wijze wordt ingespeeld op specifieke zorgbehoeften en dat wordt voorzien in geschikte ondersteunende diensten en voorzieningen;

AU.  overwegende dat atypische vormen van werk in opmars zijn die weliswaar flexibiliteit bieden om zorgtaken uit te voeren, maar niet altijd in de behoeften van werkende mensen voorzien; overwegende dat de onmogelijkheid om de zorg te organiseren het vrouwen nog lastiger maakt om moederschap en werk te combineren;

AV.  overwegende dat de opeenstapeling van gezondheidsrisico’s, letsel en chronische ziekten gedurende iemands leven het risico op een handicap verhoogt; overwegende dat ouderen vaker een huisarts of medisch specialist raadplegen, maar ook aangeven dat het voor hen in bepaalde lidstaten moeilijker is om een beroep op medische voorzieningen te doen dan voor de gemiddelde bevolking, onder meer vanwege de kosten van medische voorzieningen, de grote afstand of de lange wachtlijsten(34); overwegende dat investeren in de zorgeconomie essentieel is om een fatsoenlijk leven te waarborgen voor eenieder die zorg nodig heeft en voor de zorgverleners; overwegende dat mensen in de oudere leeftijdsgroepen kwetsbaarder zijn en zodoende vatbaarder voor ziekten en complicaties en overlijden ten gevolge van verschillende ziekten, waaronder COVID-19; overwegende dat COVID-19 de noodzaak van robuustere zorgstelsels en een hogere ic-capaciteit heeft aangetoond; overwegende dat in dit verband dringend toegang moet worden verleend tot medische hulp en persoonlijke beschermingsmiddelen moeten worden verstrekt in instellingen voor langdurige zorg;

AW.  overwegende dat de COVID-19-pandemie heeft aangetoond dat toegankelijke en hoogwaardige openbare diensten en zorgdiensten een doeltreffend antwoord vormen op de behoeften van de bevolking, waaronder die van ouderen, die tijdens de pandemie bij de toegang tot medische diensten en zorgverlening soms te maken kregen en nog steeds te maken hebben met discriminatie op grond van leeftijd, met inbegrip van algemene obstakels voor de toegang tot medische hulp; overwegende dat de COVID-19-pandemie eens te meer het tekort aan fatsoenlijke huisvesting, hoogwaardige zorgfaciliteiten en voldoende zorg- en ondersteunende voorzieningen heeft aangetoond; overwegende dat de hoogste aantallen COVID-19-besmettingen en -doden in de EU zich voordeden in verpleeg- en verzorgingstehuizen, woongemeenschappen voor ouderen en personen met een handicap en andere maatschappelijke voorzieningen(35); overwegende dat vele ouderen tijdens de pandemie zijn gestorven doordat veel ic-afdelingen de toestroom niet aankonden; overwegende dat de leeftijd van de patiënt soms een zwaarwegend criterium was bij de beslissing om iemand op te nemen op een ic-afdeling; overwegende dat veel ouderen moeilijker medische behandelingen konden krijgen voor andere ziekten dan COVID-19 en dat de zorgverlening in het algemeen gedurende de pandemie werd teruggeschroefd of zelfs werd stopgezet;

AX.  overwegende dat de vergrijzing in de EU nieuwe uitdagingen betreffende gendergelijkheid met zich meebrengt, aangezien vrouwen nog steeds het merendeel van de zorg voor hun rekening nemen (zowel betaald als onbetaald)(36); overwegende dat de coronacrisis deze situatie heeft verergerd;

AY.  overwegende dat ouderen minder bestand zijn tegen extreme weersomstandigheden zoals herhaaldelijke hittegolven;

Het recht op waardig ouder worden

AZ.  overwegende dat het garanderen van een waardig leven neerkomt op het waarborgen van het recht op tijdige pensionering voor werknemers, waardoor zij een gezond en onafhankelijk pensioen kunnen genieten; overwegende dat het recht op pensionering gekoppeld moet worden aan arbeidstijd en niet afhankelijk moet zijn van schommelingen van de gemiddelde levensverwachting of andere redenen die worden aangewend om werknemers onder druk te zetten; overwegende dat het genot van pensioen gebaseerd moet zijn op een inkomen dat fatsoenlijke leefomstandigheden mogelijk maakt, met inbegrip van bescherming van de gezondheid, culturele verrijking en de verwerving van nieuwe vaardigheden, zodat gepensioneerden volledig kunnen worden opgenomen in de sociale omgeving waarin zij leven;

BA.  overwegende dat een waardig leven, met name voor ouderen, niet los kan worden gezien van het recht op toegankelijke huisvesting, in gezonde en comfortabele omstandigheden, zodat zij met sociale bescherming en omgeven door familie oud kunnen worden; overwegende dat in een aantal situaties waarbij sprake was van druk door vastgoedspeculatie, ouderen de eersten waren die uit hun huis werden gezet, wat hun sociaal isolement en functionele afhankelijkheid heeft vergroot;

BB.  overwegende dat vrouwen meer risico lopen op armoede en sociale uitsluiting, onder meer als gevolg van de aanhoudende genderkloof op de arbeidsmarkt, de loon- en de pensioenkloof, de frequentere loopbaanonderbrekingen vanwege gezins- en zorgtaken en omdat vrouwen vaker in deeltijd(37) werken, soms met een onzeker of tijdelijk dienstverband(38), vooral in het geval van alleenstaande moeders; overwegende dat veel vrouwen door deze factoren moeite hebben om geld te sparen voor later en een groot risico lopen om op latere leeftijd in armoede te vervallen;

BC.  overwegende dat vrouwen volgens Eurostat in alle EU-lidstaten een lager pensioen ontvangen dan mannen; overwegende dat vrouwen in de EU vanaf 65 jaar een pensioen ontvangen dat gemiddeld 30 % lager is dan dat van mannen;

BD.  overwegende dat uit een Eurobarometer-enquête van 2019 blijkt dat 40 % van de mensen in de EU zich op grond van leeftijd gediscrimineerd voelt; overwegende dat leeftijdsdiscriminatie zich op verschillende niveaus en in verschillende vormen voordoet, ook in individuele benaderingen en de zelfperceptie, alsook in de verhoudingen tussen de generaties; overwegende dat is aangetoond dat leeftijdsdiscriminatie een negatief effect heeft op de gezondheid en de levensverwachting en een volwaardige deelname aan het sociale, culturele en maatschappelijke leven in de weg staat, en de toegang van ouderen tot diensten en hun actieve deelname aan de arbeidsmarkt op nationaal en EU-niveau en hun toegang tot diensten op de werkplek kan beperken, hetgeen marginalisering en sociale uitsluiting in de hand werkt; overwegende dat leeftijdsdiscriminatie volgens de laatste Europese arbeidskrachtenenquête de meest voorkomende vorm van discriminatie op de werkplek was; overwegende dat andere vormen van discriminatie waar vooral ouderen mee te maken krijgen, betrekking hebben op de toegang tot financiële producten en diensten, gezondheidszorg, onderwijs, opleiding en vrije tijd(39); overwegende dat een geslaagde bestrijding van leeftijdsdiscriminatie en -stereotypen, onder meer op de arbeidsmarkt, van essentieel belang is voor actief ouder worden, het versterken van de solidariteit tussen de generaties en de benutting van de ervaring die oudere werknemers hebben opgedaan; overwegende dat het versterken van gelijke toegang tot goederen en diensten in dit verband ook van essentieel belang is;

BE.  overwegende dat de WHO actief ouder worden definieert als het proces waarbij kansen op het gebied van gezondheid, participatie en zekerheid geoptimaliseerd worden teneinde de kwaliteit van leven tijdens het verouderingsproces naar een hoger plan te tillen, waarbij mensen in de loop van hun leven hun welzijnspotentieel aanboren en naar behoefte, wens en capaciteit participeren in de maatschappij, terwijl zij zo nodig een beroep kunnen doen op afdoende bescherming, zekerheid en zorg;

BF.  overwegende dat de EU en diverse lidstaten een actieve rol spelen in de discussie over nieuwe internationale instrumenten om de rechten van ouderen te beschermen; overwegende dat deze internationale discussie actief moet worden gesteund en aangemoedigd; overwegende dat Richtlijn 2000/78/EG van de Raad weliswaar een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep biedt, maar dat discriminatie in andere sociale kringen en meervoudige discriminatie daarin niet aan bod komen;

BG.  overwegende dat ouderen soms het slachtoffer worden van geweld, mishandeling en andere verontrustende activiteiten, zoals oplichting en oneerlijke bedrijfspraktijken, ontneming van de handelingsbekwaamheid en van de middelen om hun eigen zaken te regelen; overwegende dat de mishandeling van ouderen beter moet aan bod moet komen in gegevens en onderzoek met betrekking tot de incidentie en de voorkoming ervan; overwegende dat inspanningen moeten worden geleverd om uitgebreidere gegevens over de mishandeling van ouderen te produceren;

BH.  overwegende dat de EU proefinitiatieven financiert, zoals EuROPEAN, MILCEA en WeDO, op het gebied van bestrijding van misdaad tegen ouderen;

BI.  overwegende dat ouderen in plattelands- of afgelegen gebieden mogelijk hogere leeftijdsgerelateerde risico’s kennen, waaronder het risico op armoede, slechtere toegang tot kwaliteitsvolle gezondheidszorg en -diensten, minder sociale ondersteuning of minder mogelijkheden tot sociale interactie en een gebrek aan toegang tot openbaar vervoer;

Werkgelegenheid en actieve senioren

BJ.  overwegende dat volgens een Eurobarometer-enquête uit 2012 60 % van de mensen in de EU tegenstander was van een verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd, terwijl 61 % vond dat iedereen de mogelijkheid moet hebben om na de wettelijke pensioenleeftijd door te werken; overwegende dat bijna de helft van de werkenden van vijftig jaar en ouder liever een paar uur minder zou werken, afhankelijk van hun financiële behoeften, terwijl een aanzienlijk aantal gepensioneerden het liefst minimaal enkele uren per week zou willen werken(40); overwegende dat werken na de pensioengerechtigde leeftijd voorwerp is van bedrijfsbeleid om de inzetbaarheid te ondersteunen en werknemers in staat te stellen om desgewenst langer te blijven werken; overwegende dat het aantal werkloze ouderen dat in dienst wordt genomen echter extreem laag is en dat oudere werknemers een groot risico lopen om langdurig werkloos te raken; overwegende dat armoede en sociale uitsluiting voor personen tussen de 55 en 64 jaar hoger is dan het EU-gemiddelde voor alle leeftijdsgroepen tezamen; overwegende dat 56 % van alle mensen in de EU bang is dat ze op hun oude dag onvoldoende inkomen zullen hebben(41); overwegende dat de kans op het vinden van een nieuwe baan daalt naarmate de werkzoekende ouder wordt, onder meer vanwege structurele belemmeringen, met inbegrip van leeftijdsdiscriminatie(42); overwegende dat uit de gegevens blijkt dat gepensioneerden die uit vrije keuze besluiten om te blijven werken gemiddeld tevredener zijn over hun leven dan gepensioneerden die volledig zijn gestopt met werken(43); overwegende dat het gevoel dat iemand een doel heeft in het leven in het algemeen na de leeftijd van 50 jaar afneemt, maar veel sterker aanwezig blijft bij mensen die na hun pensioen doorwerken of een rol spelen bij de opvang van kinderen of langdurige zorg(44); overwegende dat het van groot belang blijft om de werkloosheid onder oudere werknemers in de EU te bestrijden;

BK.  overwegende dat de juiste arbeidsomstandigheden en -voorwaarden, waaronder een betere gezondheid en meer veiligheid op het werk, een beter evenwicht tussen werk en privéleven, een leeftijdsgeschikte werkomgeving, lagere kwantitatieve eisen en autonomie bij het indelen van de werktijden voor ouderen een voorwaarde en een stimulans kunnen zijn om desgewenst te blijven werken;

BL.  overwegende dat speciale aandacht moet uitgaan naar de behoeften van werknemers met een lichamelijk of geestelijk zwaar beroep; overwegende dat dit onderwerp aan bod kan komen in strategieën inzake gezondheid en veiligheid op de werkplek, beleid ter ondersteuning van de afstemming van werk en privéleven, de toegang tot en benutting van onderwijs- en opleidingsmogelijkheden op de werkplek en daarbuiten, steun voor uitwisselingen tussen generaties op de werkplek en mogelijkheden om geleidelijk met pensioen te gaan, die zowel het individu als de samenleving ten goede komen;

BM.  overwegende dat een oudere EU met een kleinere beroepsbevolking de overheidsbegrotingen en de socialezekerheids- en de zorgstelsels onder druk kan zetten; overwegende dat de totale kosten van de vergrijzing(45) tegen 2070 naar schatting 26,7 % van het bbp zullen bedragen(46); overwegende dat de bijdrage van de Europese zilveren economie aan het bbp volgens een in opdracht van de Commissie uitgevoerde studie van 2018 over de zilveren economie (mensen van vijftig jaar en ouder) tegen 2025 zal uitkomen op 6,4 biljoen EUR en 88 miljoen banen; overwegende dat dit gelijkstaat aan 32 % van het bbp van de EU en 38 % van de banen in de EU(47);

BN.  overwegende dat het promoten van een levenscyclusperspectief en het kweken van bewustzijn bij werkgevers van het belang van een leeftijdsvriendelijke werkomgeving van essentieel belang zijn om actief oud te worden; overwegende dat de bestrijding van de werkloosheid onder jongeren en ouderen in veel regio’s nog steeds een grote uitdaging vormt; overwegende dat de EU en de lidstaten nog steeds moeten komen met een passend antwoord op de problemen op de arbeidsmarkt; overwegende dat het nodig is de vaardigheden van oudere werknemers, die met name kwetsbaar zijn voor economische herstructurering, aan te passen en beleid te volgen ter ondersteuning van de mobiliteit van ouderen op de arbeidsmarkt, met name wat herplaatsing betreft;

BO.  overwegende dat werkgevers vaak niet staan te springen om oudere werknemers naar behoren op te leiden; overwegende dat een leven lang leren bijdraagt tot actief ouder worden en mensen in staat stelt om te werken en ten volle deel te nemen aan het maatschappelijk leven; overwegende dat het Parlement een resolutie heeft aangenomen over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van “Erasmus+”:

BP.  overwegende dat hoogwaardige werkgelegenheid, met inbegrip van een fatsoenlijk loon, gezondheid en veiligheid op het werk en een goed evenwicht tussen werk en privéleven van werknemers gedurende hun volledige loopbaan een noodzakelijke voorwaarde is voor een duurzaam beroepsleven en voor actief en gezond ouder worden na de pensionering; overwegende dat dit niet alleen betekent dat de beroepsrisico’s moeten worden teruggedrongen, maar dat ook gezonde gewoonten onder werknemers moeten worden gepromoot en dat risico’s, zoals psychosociale risico’s en aandoeningen van het bewegingsapparaat, moeten worden aangepakt; overwegende dat de gezondheid en prestaties van oudere werknemers niet door hun leeftijd worden bepaald, maar door een reeks nauw met elkaar samenhangende factoren, zoals leefstijl en blootstelling aan gevaren op de werkplek(48); overwegende dat hoogwaardige banen en veilige, gezonde werkplekken niet alleen belangrijk zijn voor het welzijn van de werknemers, maar ook voor de concurrentiepositie van het bedrijf en de houdbaarheid van welvaartsstelsels;

BQ.  overwegende dat de gevolgen van demografische veranderingen op de arbeidsmarkt hebben onderstreept hoe belangrijk het is de bedrijfsvoering en de werkmethoden van bedrijven verder te verbeteren en dat een belangrijke rol is weggelegd voor digitale oplossingen, zoals telewerken, met name in de context van de COVID-19-pandemie, aangezien deze vele mogelijkheden bieden om de arbeidsomstandigheden van werknemers te verbeteren, ook voor werknemers die bijna pensioengerechtigd zijn, en een inclusievere werkomgeving bieden, in het bijzonder om werk en privéleven beter op elkaar af te stemmen en voor personen met een handicap;

BR.  overwegende dat regio’s met hoge werkloosheidscijfers worden gekenmerkt door een grotere mate van vergrijzing en een krimpende bevolking;

BS.  overwegende dat werknemers in de leeftijdscategorie van 55-64 jaar in 2019 59,1 % van de beroepsbevolking in de EU uitmaakten(49); overwegende dat in 2016 ongeveer een derde van de bedrijfshoofden van agrarische familiebedrijven 65 jaar of ouder was en de meerderheid (57 %) ten minste 55 jaar; overwegende dat slechts een op de tien exploitanten van landbouwbedrijven jonger dan veertig was;

Demografische uitdagingen aanpakken met steun van EU-fondsen

BT.  overwegende dat programma’s, projecten en acties ter bevordering van strategieën voor actief ouder worden aan bod moeten komen in alle beleidsterreinen en dat de lidstaten alle beschikbare EU-instrumenten moeten gebruiken – zoals de Europese structuur- en investeringsfondsen, met name het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Cohesiefonds, het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) en de Connecting Europe Facility – om de demografische uitdagingen aan te pakken; overwegende dat EU-fondsen de aanleg van essentiële infrastructuur vergemakkelijken;

BU.  overwegende dat initiatieven als de toegankelijkheidsprijs “Acces City Award” een stimulans vormen om de openbare ruimte aan te passen aan de behoeften van ouderen en personen met beperkte mobiliteit en een positief effect hebben op hun onafhankelijkheid; overwegende dat dergelijke initiatieven niet alleen hun levenskwaliteit verbeteren en hun sociale insluiting en een gelijkwaardig genot van de grondrechten waarborgen, maar ook een positief economisch effect kunnen sorteren;

BV.  overwegende dat het aantal eenpersoonshuishoudens sinds 2010 met 19 % is gestegen; overwegende dat in de EU 40 % van de vrouwen van 65 jaar en ouder in 2019 alleen woonde, meer dan tweemaal het aandeel van de mannen die alleen wonen(50); overwegende dat woningen voor jongeren, alleenstaanden, ouderen en personen met een handicap, een chronische ziekte of functionele beperking in veel lidstaten vaak niet geschikt zijn vanwege problemen met de toegankelijkheid, lage normen en hoge kosten van levensonderhoud en huisvesting; overwegende dat woningen betaalbaar, toegankelijk, veilig en comfortabel moeten zijn, stuk voor stuk aspecten die niet alleen voor ouderen van belang zijn; overwegende dat ouderen vaak minder geneigd zijn hun huis te renoveren wanneer zij geen eigenaar zijn;

BW.  overwegende dat de mensenrechten universeel, onvervreemdbaar, ondeelbaar, onderling afhankelijk en nauw met elkaar verbonden zijn en toebehoren aan alle mensen en alle generaties, zonder discriminatie op welke grond dan ook; overwegende dat ouderen, met inbegrip van personen met een handicap, waardevol zijn voor de samenleving en daarom ten volle aan de maatschappij moeten deelnemen en een waardig en zo onafhankelijk mogelijk leven moeten leiden; overwegende dat bij het herstel van de EU met het oog op een eerlijkere, inclusievere en veerkrachtigere samenleving waarin niemand wordt achtergelaten, een beroep moet worden gedaan op de solidariteit tussen de generaties;

BX.  overwegende dat alle lidstaten en de EU het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap hebben ondertekend en dus wettelijk verplicht zijn om persoonlijke autonomie, non-discriminatie, volledige en effectieve participatie in de maatschappij, gelijke kansen en toegankelijkheid te waarborgen; overwegende dat er in de Europese Unie meer dan 80 miljoen personen met een handicap zijn en dat het merendeel van hen vrouwen en meisjes zijn; overwegende dat de meeste handicaps bij het ouder worden ontstaan; overwegende dat ouderen met een handicap een hoger risico lopen in armoede te vervallen en aan discriminatie ten prooi te vallen(51); overwegende dat het ouderenbeleid de bescherming en maatschappelijke inclusie van personen met een handicap moet waarborgen en ervoor moet zorgen dat zij toegang hebben tot de arbeidsmarkt en diensten; overwegende dat mobiliteit onontbeerlijk is voor het stimuleren van zelfstandig wonen en autonomie; overwegende dat het verwezenlijken van een volledig toegankelijke vervoersketen van deur tot deur van cruciaal belang is;

BY.  overwegende dat neurodegeneratieve ziekten, zoals Alzheimer en andere vormen van dementie, in de meeste Europese landen niet altijd als zodanig worden gediagnosticeerd; overwegende dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat het huidige aantal van negen miljoen bevestigde gevallen van dementie tegen 2050 verdubbeld zal zijn(52); overwegende dat dementie de hoofdoorzaak is van hulpbehoevendheid en handicaps onder ouderen in de Europese Unie, dat daar momenteel ongeveer tien miljoen mensen aan lijden en dat de prevalentie naar verwachting tegen 2030 verdubbeld zal zijn;

BZ.  overwegende dat het GLB het belangrijkste instrument blijft om de plattelandseconomie en het scheppen van banen in plattelandsgebieden te ondersteunen;

CA.  overwegende dat onze voedselzekerheid afhankelijk is van het welslagen van de generatievernieuwing in de landbouw;

Bestrijding van discriminatie ten aanzien van ouderen

1.  benadrukt dat de waardering van ouderen en de aanpak van discriminatie jegens hen alleen mogelijk zijn via beleid inzake sociale, culturele en economische inclusie, dat is gericht op de verstrekking van eerlijke pensioenen die een goede kwaliteit van leven waarborgen; wijst daarom op het belang van openbare socialezekerheidsstelsels die distributief zijn en gebaseerd zijn op solidariteit van bijdragende aard tussen de generaties, die iedereen – ongeacht hun eigen bijdragen (wat met name relevant is voor bijvoorbeeld vrouwen die hun hele leven zorgtaken hebben verricht) – een behoorlijke levenskwaliteit zonder armoede en sociale uitsluiting bieden;

2.  verzoekt de Commissie en de lidstaten meer inspanningen te leveren bij de bestrijding van alle vormen van discriminatie ten aanzien van ouderen, en met name oudere vrouwen, vooral op het gebied van arbeid, toegang tot financiële producten en diensten, gezondheidszorg, huisvesting, zelfstandigheid, onderwijs, opleiding en recreatieve activiteiten; verzoekt de Commissie en de lidstaten bovendien een positieve beeldvorming van ouderdom in de samenleving en de sociale inclusie van ouderen te bevorderen door leeftijdsvriendelijke omgevingen in de EU te stimuleren aan de hand van passende maatregelen, en de uitwisseling van goede praktijken op alle bestuursniveaus te steunen en haar steun voor de zilveren economie in Europa te versterken; verzoekt de Commissie om te zorgen voor een follow-up van het uitvoeringsverslag van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad, twintig jaar na de publicatie ervan, teneinde het kader tegen leeftijdsdiscriminatie in arbeid en beroep te versterken;

3.  benadrukt dat gendergelijkheid, gendermainstreaming en de bescherming van de rechten van minderheden een belangrijke rol spelen bij de aanpak van de demografische uitdagingen;

4.  betreurt de bestaande genderpensioenkloof, en verzoekt de lidstaten concrete maatregelen voor te stellen om deze aan te pakken, onder meer door de genderloonkloof te bestrijden en de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen met maatregelen ter verbetering van het evenwicht tussen werk en privéleven, door onzeker en informeel werk te bestrijden en door iedereen een minimuminkomen te garanderen;

5.  benadrukt dat verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd geen geschikt middel is om de huidige economische en sociale crisis aan te pakken en op te lossen, aangezien deze tot een verdere uitholling van de grondrechten van oudere werknemers kan leiden;

6.  benadrukt dat het om vrouwen in plattelandsgebieden meer kansen te bieden essentieel is om het bestaande, hiervoor bestemde subprogramma te handhaven in het volgende meerjarig financieel kader; vraagt met name dat vrouwelijke landbouwers worden ondersteund via maatregelen om toegang tot land, oprichtingssteun en socialezekerheidsdekking te bevorderen;

7.  verzoekt de Commissie en de Raad een jaar van intergenerationele solidariteit en actief ouder worden in het leven te roepen, waarmee kan worden voortgebouwd op de doelstellingen en geest van de Europese Dag van de solidariteit tussen de generaties en het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties 2012, om de bewustwording over de problemen waar ouderen mee te maken hebben, te vergroten en strategieën te bevorderen om die problemen te verzachten, alsook om stereotypen en vooroordelen weg te nemen, de banden en de solidariteit tussen de generaties te versterken en sociale uitsluiting en problemen met de seksuele gezondheid aan te pakken; onderstreept het belang van dit initiatief, niet alleen in de context van de demografische veranderingen, maar ook van de COVID-19-pandemie, die hard heeft toegeslagen onder kwetsbare groepen, met inbegrip van ouderen en hun verzorgers; verzoekt de lidstaten tevens om bij het aanpakken van demografische uitdagingen academische deskundigen en maatschappelijke organisaties te raadplegen; verzoekt de Commissie en de Raad om spoedig uitvoering te geven aan de conclusies van de Raad over mensenrechten, participatie en het welzijn van ouderen in het tijdperk van digitalisering, en in dit verband een platform “participatie en vrijwilligerswerk na het beroepsleven” op te richten, en uitwisselingen en banden tussen de generaties te bevorderen;

8.  wijst erop dat de genderpensioenkloof als gevolg van de genderloonkloof momenteel 37 % bedraagt en het gevolg is van ongelijkheden die zich in de loop van het werkende leven van vrouwen opstapelen, alsook van de loopbaanonderbrekingen waartoe vrouwen worden gedwongen door diverse vormen van ongelijkheid en discriminatie; benadrukt dat deze kloof dringend moet worden gedicht in het licht van de demografische veranderingen, aangezien oudere vrouwen de gevolgen hiervan gedurende langere tijd aan den lijve zullen ondervinden;

9.  is ingenomen met het groenboek van de Commissie van 27 januari 2021 over de vergrijzing, getiteld “Bevorderen van intergenerationele solidariteit en verantwoordelijkheid” (COM(2021)0050); verzoekt de Commissie een EU-actieplan inzake demografische veranderingen en solidariteit tussen de generaties op te stellen waarin rekening wordt gehouden met de diversiteit en complexiteit van de situatie in specifieke leeftijdsgroepen, alsook met de verschillen tussen de lidstaten; benadrukt dat een dergelijk plan sociaal inclusief moet zijn en gericht moet zijn op het bevorderen van waardig, actief en gezond ouder worden en moet worden ontwikkeld in overeenstemming met het Decennium voor gezond ouder worden van de WHO en met de participatie van vertegenwoordigers van alle generaties; verzoekt de Commissie en de lidstaten om bij de uitvoering van de duurzameontwikkelingsdoelen speciale aandacht te hebben voor de situatie van ouderen; verzoekt de lidstaten opnieuw onverwijld de voorgestelde richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid aan te nemen, die essentieel is voor de bestrijding van discriminatie op alle gronden en in alle aspecten van het sociale leven, alsook voor de bestrijding van meervoudige discriminatie;

10.  wijst erop dat demografische veranderingen een verschijnsel zijn dat niet alleen ouderen in plattelandsgebieden, maar in feite alle generaties aangaat, ongeacht hun woonplaats; benadrukt daarom dat er maatregelen moeten worden genomen die de hele levenscyclus omvatten en alle regio’s, ook stedelijke gebieden, bestrijken;

11.  is van mening dat in de langetermijnvisie voor plattelandsgebieden bijzondere nadruk moet worden gelegd op programma’s voor de actieve betrokkenheid van ouderen bij het gemeenschapsleven op het platteland;

12.  benadrukt de noodzaak om geweld tegen ouderen beter te onderzoeken en voorkomen;

13.  verzoekt de Commissie en de lidstaten het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te ratificeren en uit te voeren;

Gezondheid en langdurige zorg voor ouderen

14.  wijst erop dat de hoge kosten van langdurige zorg een zwaardere belasting vormen voor oudere vrouwen, aangezien de levensverwachting van vrouwen hoger is, terwijl hun gezondheidstoestand op latere leeftijd slechter is, waardoor hun behoefte aan langdurige zorg en bijstand groter is; herinnert eraan dat vrouwen bovendien het overgrote deel van de mantelzorgers uitmaken, waardoor met name oudere vrouwen in de werkende leeftijd minder kansen krijgen om de arbeidsmarkt te betreden en eigen pensioenrechten op te bouwen;

15.  verzoekt de Commissie en de lidstaten te waarborgen dat hulpbehoevende personen een fatsoenlijk leven kunnen leiden; onderstreept dat strategieën moeten worden bevorderd voor op de persoon toegesneden hoogwaardige ondersteuning van hulpbehoevenden; benadrukt dat rekening moet worden gehouden met de specifieke behoeften van personen met verschillende ziekten, waaronder neurodegeneratieve ziekten zoals alzheimer en dementie, van diagnose tot behandeling en langdurige zorg;

16.  wijst op het belang van flexibele vormen van werk om vrouwen en mannen de mogelijkheid te bieden werk en privéleven te combineren, alsook op de noodzaak van bewustmakingscampagnes over de gelijke verdeling van huishoudelijk werk, zorg en verpleging, meer investeringen in zorgvoorzieningen en gelijk, niet-overdraagbaar en betaald ouderschapsverlof voor moeders en vaders om te komen tot een betere verdeling van betaald en onbetaald werk tussen vrouwen en mannen;

17.  benadrukt de noodzaak om gendersegmentatie op de arbeidsmarkt te bestrijden, met name met betrekking tot toekomstgerichte, goed betaalde vakgebieden als wetenschap, technologie, engineering en wiskunde (STEM), ICT en de digitale sector; benadrukt het belang van levenslang onderwijs op deze gebieden, ook voor oudere vrouwen, om hun blijvende deelname aan de arbeidsmarkt te vergroten;

18.  verzoekt de lidstaten om gelijke toegang tot gezondheids- en zorgvoorzieningen, waaronder thuis, alsook tot langdurige en palliatieve zorg in instellingen en in gemeenschapsverband te waarborgen, zonder te discrimineren op welke grond dan ook;

19.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om seksuele en reproductieve rechten te beschermen en te bevorderen en universele toegang te garanderen tot diensten en voorzieningen voor seksuele en reproductieve gezondheid;

20.  roept de Commissie op om de demografische uitdagingen in de EU aan te pakken op basis van empirisch onderbouwde gegevens en mensenrechten, zodat alle inwoners van de EU hun seksuele en reproductieve gezondheid en rechten ten volle kunnen verwezenlijken; veroordeelt elke poging om de demografische veranderingen te gebruiken als voorwendsel om de seksuele en reproductieve gezondheid en rechten te ondermijnen, en roept de Commissie en de Raad op om de waarden van de Unie in dit verband te handhaven;

21.  onderstreept dat het van het allergrootste belang is om het recht op zorg en steun voor ouderen volledig te beschermen door hun toegang tot betaalbare, hoogwaardige en integrale zorg en steun te bieden, aangepast aan hun individuele behoeften, en door hun welzijn, autonomie, onafhankelijkheid en inclusie in de gemeenschap te bevorderen, vrij van iedere discriminatie; benadrukt de belangrijke rol van toereikend gefinancierde socialebeschermingsregelingen om de zorg betaalbaar en werkelijk toegankelijk te maken;

22.  verzoekt de Commissie om een voorstel te doen voor een Europese “Care Deal” en een Europees programma voor verzorgers, gericht op de overgang naar een zorgeconomie, vergezeld van de noodzakelijke investeringen en wetgeving op EU-niveau, met een brede benadering van alle zorgbehoeften en -voorzieningen, waarin kwaliteitsrichtsnoeren voor de zorgverlening in alle levensfasen worden vastgesteld, onder meer voor kinderen, ouderen en langdurig hulpbehoevende personen, met het doel de verschillende soorten informele zorg in Europa te identificeren en te erkennen, alsook financiële steun voor verzorgers, passende verlofperioden en betaalbare voorzieningen te waarborgen, naast andere aspecten;

23.  verlangt dat de nodige maatregelen worden getroffen ter bevordering van een hogere arbeidsparticipatie van vrouwen, zoals betaalbare zorg en kinderopvang, toereikende perioden voor ouderschapsverlof en flexibele arbeidstijden en werklocaties, ook voor mannen; wijst erop dat een volledige convergentie van de arbeidsparticipatiecijfers zich, volgens prognoses van de OESO, zou vertalen in een stijging van het bbp per hoofd van de bevolking met 12,4 % tegen 2030;

24.  verzoekt de Commissie en de lidstaten ernaar te streven gezondheid in al het beleid te integreren en bij alle desbetreffende beleidsbeslissingen de gezondheidseffecten te beoordelen;

25.  wijst erop dat verhoging van de geboortecijfers vraagt om meer carrièremogelijkheden, stabiele dienstbetrekkingen en huisvesting, fatsoenlijke arbeids- en leefomstandigheden, flexibele werkregelingen, een ruime kinderbijslag en betaald ouderschapsverlof voor beide ouders, hoogwaardige kinderopvang vanaf de vroegste kinderjaren en een eerlijke verdeling van onbetaalde zorgarbeid en huishoudelijke taken tussen mannen en vrouwen; benadrukt dat het gezien de demografische veranderingen en de verwachte stijging van de levensverwachting essentieel is om te waarborgen dat vrouwen volwaardig aan de arbeidsmarkt kunnen deelnemen zonder loopbaanonderbrekingen of overschakelingen naar deeltijd- en tijdelijk werk, aangezien dit bijdraagt tot de vermindering van het risico op armoede voor vrouwen op latere leeftijd; spoort de lidstaten daarom aan de richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven snel en volledig om te zetten en verzoekt hen om verder te gaan dan de in deze richtlijn vastgestelde minimumnormen;

26.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om verder onderzoek te doen naar gebruiksvriendelijke, veilige en toegankelijke digitale ondersteunende technologieën, telezorg en telegeneeskunde, met name in regio’s die kampen met demografische krimp en afgelegen regio’s; onderstreept dat het gebruik van deze technologieën volledig in overeenstemming moet zijn met het bestaande kader voor gegevensbescherming, en dat daarbij altijd naar behoren rekening moet worden gehouden met de ethische aspecten van het gebruik van technologie in de gezondheidszorg; spoort de lidstaten aan centra voor dagopvang voor ouderen op te richten in de buurt van scholen en crèches, hetgeen bevorderlijk kan zijn voor de banden tussen de generaties;

27.  is van mening dat ieder mens het recht zou moeten hebben om hoogwaardige zorg te kiezen die geschikt is voor hem of haar en zijn of haar gezin; is van mening dat bij de ontwikkeling van zorgdiensten rekening moet worden gehouden met alle categorieën gebruikers en hun verschillen en uiteenlopende voorkeuren voor de soorten zorgdiensten die zij nodig hebben; wijst erop dat de zorgverlening verder moet worden ontwikkeld om de continuïteit van de zorg, de preventieve gezondheidszorg, de revalidatie en de zelfstandigheid te verbeteren;

28.  verzoekt om een regelgevend kader dat goede zorgdiensten, telezorg en telegezondheidszorg garandeert door zorgpersoneel juridische waarborgen te bieden en de nodige opleidingsvereisten vast te leggen, zodat alle EU-burgers, ongeacht hun leeftijd en in elk geografisch gebied, aanspraak kunnen maken op zorg en primaire zorg;

29.  moedigt de lidstaten aan flexibele, toereikende en aangepaste zorgmodellen te ondersteunen en beklemtoont dat actief en gezond ouder worden, welzijn en de inzetbaarheid van ouderen in de beroepsgeschikte leeftijd essentieel zijn om de duurzaamheid van de sociale zekerheid en de zorgstelsels te verzekeren; verzoekt de lidstaten steun te verlenen aan de ontwikkeling van leeftijdsvriendelijke omgevingen en voorzieningen voor thuiszorg en zorg in familie- of gemeenschapsverband, waaronder voor personen met dementie, een openbaar netwerk van ondersteunende diensten en medische uitrusting te ontwikkelen, mobiliteit, zelfstandig wonen, sociale inclusie en autonomie te bevorderen, en desbetreffende initiatieven van het maatschappelijk middenveld en de sociale economie te faciliteren;

30.  verzoekt de lidstaten om mantelzorg beter op waarde te schatten, de sociale bescherming en de verschillende vormen van steun voor mantelzorgers te verbeteren, mantelzorgers professionele ondersteuning, opleidingen en collegiale begeleiding te bieden, en om in nauwe samenwerking met de sociale partners verschillende manieren in te voeren om familieleden die zorgen voor ouderen, met name voor ouderen die respijtzorg en dagopvang nodig hebben, van tijd tot tijd te ontlasten, alsook te voorzien in ondersteunende diensten, waaronder flexibele werkregelingen; moedigt de lidstaten aan te komen met gerichte strategieën om mantelzorgers te helpen en hun bijdrage aan de ouderenzorg te erkennen, en voorstellen in te dienen voor passende ondersteunende diensten; benadrukt dat het verlenen van mantelzorg een keuze zou moeten zijn en dat de formele zorgvoorzieningen moeten worden gepromoot;

31.  moedigt de lidstaten aan vrijwilligerswerk en begeleiding voor ouderen uit te rollen, aangezien dit, zoals duidelijk is geworden tijdens de COVID-19-pandemie, een speciale rol speelt in crisissituaties;

32.  roept de lidstaten op de strijd aan te binden met de armoede onder vrouwen, vooral op latere leeftijd, die een negatief effect heeft op zowel de sociale zekerheid van vrouwen als de bbp-niveaus van de EU, en ervoor te zorgen dat werknemers de gepaste sociale bescherming genieten;

33.  verzoekt de lidstaten de toegang tot revalidatie- en re-integratiediensten te waarborgen teneinde oudere werknemers te ondersteunen indien zij na een loopbaanonderbreking om gezondheidsredenen willen terugkeren op de arbeidsmarkt, aangezien actief ouder worden van cruciaal belang is voor de gezondheid;

34.  benadrukt dat de feminisering van armoede verband houdt met meerdere factoren, waaronder genderongelijkheden in loopbaanontwikkeling, het feit dat vrouwen vaak werken op basis van atypische overeenkomsten, de afwezigheid van een socialezekerheidsstatus van partners die zelfstandigen ondersteunen, en armoede onder huishoudens van alleenstaande moeders;

35.  benadrukt dat de COVID-19-uitbraak aan het licht heeft gebracht hoe cruciaal het voor de lidstaten is krachtige, inclusieve en crisisbestendige zorgstelsels te hebben; verzoekt de lidstaten te zorgen voor een toereikend aantal gezondheids- en zorgprofessionals en voor toegang tot de ouderengeneeskunde in de hele EU; verzoekt de lidstaten te zorgen voor goede arbeids- en werkomstandigheden voor medisch en verzorgend personeel en te investeren in onderwijs en opleiding als middel om de kwaliteit van de geboden zorg te waarborgen; verzoekt om de totstandbrenging van stimulansen om mensen ertoe aan te zetten te gaan werken in de ouderenzorg;

Sociale bescherming en sociale inclusie

36.  verzoekt de lidstaten te zorgen voor een behoorlijke levensstandaard voor ouderen en vraagt hun in dit opzicht hun goede praktijken te delen, met name wat betreft de vaststelling van het minimumniveau van ouderdomspensioenen;

37.  verzoekt de Commissie en de lidstaten aanbevelingen op te stellen ter beperking van het risico op armoede en sociale uitsluiting op oudere leeftijd, in het bijzonder gericht op de genderpensioenkloof, ouderen met een handicap, oudere migranten, oudere Roma en ouderen die tot etnische, raciale, taalkundige of seksuele minderheden en overige groepen behoren die onevenredig zijn getroffen door armoede en sociale uitsluiting; spoort het Comité voor sociale bescherming aan meer onderzoek te wijden aan de groepen met een hoge mate van armoede en sociale uitsluiting;

Actief ouder worden

38.  benadrukt dat het creëren en uitvoeren van aan de leeftijd aangepaste mogelijkheden voor levenslang leren een cruciale en onontbeerlijke factor is om de sociale en economische duurzaamheid en het persoonlijk welzijn te verbeteren; verzoekt de lidstaten te investeren in vaardigheden en onderwijs en om formele, niet-formele en informele onderwijs-, opleidings- en levenslang-leren-projecten te ontwikkelen, alsook mogelijkheden om ouderen beter te integreren, met inbegrip van onlineonderwijs, ongeacht of zij nog actief zijn op de arbeidsmarkt of zijn gepensioneerd;

39.  benadrukt in dit verband dat de digitale vaardigheden van ouderen moeten worden versterkt om hen in staat te stellen onlineonderwijs te volgen en hun toegang tot gezondheidszorg en andere digitale diensten te verbeteren; dringt aan op toegankelijke en betaalbare programma’s inzake digitale vaardigheden die zijn afgestemd op de behoeften van ouderen; verzoekt de Commissie specifieke maatregelen te nemen gericht op ouderen; verzoekt de Commissie en de lidstaten voorts om initiatieven op het gebied van bij- en omscholing te ondersteunen, met name voor kwetsbare groepen, teneinde mensen aan een hoogwaardige baan te helpen en te voorzien in de behoeften van de arbeidsmarkt, de digitale kloof te dichten en ervoor te zorgen dat deze mensen zich daadwerkelijk aanpassen aan en profiteren van innovatieve beheer- en werkmethoden en digitale oplossingen, zoals telewerken;

40.  verzoekt de lidstaten het ESF+ en het EFRO in te zetten om het scheppen van hoogwaardige banen te ondersteun, een beter evenwicht tussen werk en privéleven te bevorderen en arbeidskansen te bieden in regio’s die worden bedreigd door ontvolking, waarbij speciale aandacht moet uitgaan naar een betere arbeidsmarktparticipatie van vrouwen; benadrukt het belang van adviesdiensten, levenslang leren en programma’s voor bij- en omscholing van werknemers van alle leeftijden;

41.  roept de lidstaten en het Europees netwerk van openbare diensten voor arbeidsvoorziening op uitwisseling van praktijken op te zetten met betrekking tot de integratie van oudere werkzoekenden op de arbeidsmarkt;

42.  verwelkomt het streven van de Commissie naar een fatsoenlijk loon voor alle werknemers middels een wettelijk minimumloon dan wel collectieve onderhandelingen;

43.  benadrukt dat de aanpak van de demografische verandering uit moet gaan van een op rechten gebaseerde benadering, om zo gelijke kansen, dialoog en solidariteit te bevorderen en te creëren, in plaats van concurrentie tussen personen van verschillende generaties;

44.  roept de Commissie en de lidstaten op te zorgen voor een degelijke uitvoering van de richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven, en regionale en lokale initiatieven en projecten te ondersteunen die gericht zijn op een beter evenwicht tussen werk en privéleven voor mannen en vrouwen;

45.  is ingenomen met het voorstel van de Commissie om een programma voor “digitale vrijwilligers”(53) op te zetten om jonge gekwalificeerde mensen en ervaren senioren in staat te stellen hun digitale vaardigheden te delen met traditionele bedrijven; spoort de lidstaten aan vrijwilligerswerk en begeleiding te ontwikkelen voor kennisoverdracht tussen generaties, om sociale uitsluiting te bestrijden en het delen van vaardigheden en ervaring mogelijk te maken, de verbetering van de vaardigheden van jonge en oudere werknemers aan te moedigen en traditionele ambachtelijke beroepen in stand te houden die deel uitmaken van het Europese erfgoed;

46.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de digitale kloof te overbruggen en verder onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor de sociale inclusie en integratie van ouderen in de werkende leeftijd op de arbeidsmarkt, met name aan huis gebonden ouderen, door middel van het veilige gebruik van internet, andere informatietechnologieën en kunstmatige intelligentie voor culturele, amusements-, onderwijs-, werk-, communicatie- en medische doeleinden, met inbegrip van telezorg en telegeneeskunde, en daarbij het hoogste niveau van bescherming van persoonsgegevens te waarborgen, met inachtneming van het belang van direct persoonlijk contact en van een waardige aanpak waarin de mens centraal staat; pleit met name voor strategieën om de digitale vaardigheden, connectiviteit en de toegang tot apparaten in instellingen voor langdurige zorg te verbeteren;

47.  merkt op dat het verbeteren van de connectiviteit en toegankelijkheid van diensten in plattelandsgebieden en afgelegen gebieden van cruciaal belang is om de ontvolking van die gebieden aan te pakken, alsook de sociale en digitale uitsluiting van de oudere bevolking die er woont; verzoekt de lidstaten daarom de betekenis van plattelandsgebieden en afgelegen gebieden in al hun diversiteit te onderkennen en hun potentieel te ontwikkelen door middel van stimulerende investeringen in de lokale economie die ondernemerschap bevorderen en hun infrastructuur verbeteren;

48.  verzoekt de Commissie de lidstaten te ondersteunen bij de bestrijding van de armoede, die in het bijzonder alleenstaande moeders treft en die door de crisis verder is verergerd, hetgeen leidt tot een toenemende sociale uitsluiting;

49.  onderstreept de grote impact die de voortdurend evoluerende technologieën hebben op het dagelijks leven van mensen, en benadrukt daarom de noodzaak van snel internet en cruciale en geactualiseerde technologische apparatuur op scholen, in ziekenhuizen en in alle overige relevante publieke voorzieningen, met inbegrip van een doeltreffende elektronische overheid; is van oordeel dat de mogelijkheden die voortvloeien uit levenslang leren, gekoppeld aan digitalisering, cruciaal zijn om de vergrijzende bevolking op het platteland en in afgelegen regio’s uiteenlopende kansen te bieden, met inbegrip van een aanvullend inkomen; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarom om onderwijs- en opleidingsprogramma’s te ondersteunen die de vergrijzende bevolking helpen om vaardigheden te ontwikkelen en deskundigheid te verwerven op gebieden zoals e-handel, onlinemarketing en ICT; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat alle huishoudens toegang hebben tot snel internet en digitale apparatuur en om de verwerving van digitale vaardigheden te bevorderen, met name voor kwetsbare groepen;

50.  is van mening dat in het kader van de groene en digitale transitie van de EU het volledige potentieel van de vergrijzende plattelandsgemeenschappen moet worden benut; wijst er in dat verband op dat de toegang tot breedbandinternet en basisdiensten in plattelandsgebieden moet worden verzekerd, evenals de toepassing van e-vaardigheden en nieuwe benaderingen van duurzame ontwikkeling, zoals het concept van slimme dorpen en een duurzame transformatie van het voedselsysteem;

51.  onderstreept dat zowel mensen in de sector als mensen die de sector net betreden, vanwege de evolutie, digitalisering en specialisering van de landbouw een passend niveau van digitale, technische en economische opleiding nodig hebben en pleit ervoor uitwisselingsregelingen, discussies, onlineopleidingen en e-learning te bevorderen;

52.  verzoekt de lidstaten rekening te houden met de specifieke situatie van oudere werknemers op de arbeidsmarkt met behulp van maatregelen zoals geïndividualiseerde opleidingen en geoptimaliseerde werktijden;

53.  verzoekt de Commissie de lidstaten te ondersteunen bij het opvoeren van het gebruik van de structuurfondsen voor investeringen in openbare kinderopvang en zorg voor ouderen en hulpbehoevenden;

54.  verzoekt de lidstaten de werking en ontwikkeling van ouderenorganisaties en andere vormen van sociale participatie te ondersteunen;

55.  verzoekt de Commissie en het Comité voor sociale bescherming in het volgende verslag over de toereikendheid van de pensioenen grondiger onderzoek te doen naar atypische vormen van werk, door een volledige analyse te maken van de genderpensioenkloof in alle dimensies en in de drie pijlers van de pensioenstelsels; verzoekt de Commissie verder de toereikendheid van minimumpensioenen te beoordelen, die met name van belang zijn om armoede onder ouderen te voorkomen;

56.  benadrukt dat de opkomende zilveren economie een van de voornaamste aanjagers van de economie kan worden, met name in plattelandsgebieden, en de gezondheidszorg- en langdurigezorgsector mogelijkheden kan bieden om op efficiëntere wijze hoogwaardige zorg te verlenen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om in de EU- en de nationale strategieën oog te hebben voor het potentieel van de zilveren economie en deze sterker te bevorderen, onder meer in het toerisme en bij culturele uitwisselingen gericht op ouderen;

57.  brengt in herinnering dat met name in de ultraperifere gebieden sprake is van ontvolking, hetgeen een bijzonder scala aan maatregelen vereist om de negatieve demografische veranderingen waarmee deze gebieden vaak geconfronteerd worden, af te zwakken; verzoekt de lidstaten proactief gebruik te maken van de beschikbare structuur- en investeringsfondsen om de uitdagingen waarmee deze regio’s te maken hebben, aan te pakken;

58.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om organisaties die ouderen vertegenwoordigen en hun belangen verdedigen te betrekken bij beslissingen die ouderen aangaan;

59.  benadrukt dat telewerken tal van voordelen biedt voor afgelegen gebieden en een van de beste middelen is om digitale technologieën in te zetten om de bevolking van de plattelands- en afgelegen gebieden te behouden en tegelijk de lokale gemeenschappen en economie een positieve impuls te geven; roept de Commissie op een EU-telewerkagenda voor te stellen met het oog op de ontwikkeling van een wetgevend kader met duidelijke minimumnormen en voorwaarden voor werk op afstand binnen de EU;

60.  roept de Commissie en de lidstaten op om de rechten van ouderen met een handicap te integreren in alle aan handicaps en ouderdom gerelateerde beleidsmaatregelen en -programma’s en zo te zorgen voor volledige naleving van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap;

Speciale beleidsmaatregelen en onderzoek

61.  verzoekt de lidstaten de EU-fondsen en particuliere investeringen, gecombineerd met nationale en lokale investeringen, te gebruiken om betaalbare, adequate, veilige en toegankelijke woningen te bieden en om gebouwen aan te passen aan de behoeften van ouderen en kwetsbare en achtergestelde personen; benadrukt dat gebouwen toegankelijkheidsvoorzieningen moeten hebben; onderstreept dat een woning veilig is wanneer de kans dat er zich onveilige situaties voordoen wordt beperkt en er gemakkelijk kan worden gereageerd op dergelijke situaties; herinnert eraan dat toegankelijke huisvesting gepaard moet gaan met passende infrastructuur;

62.  benadrukt de onontbeerlijke rol die regionale en lokale overheden spelen in de zoektocht naar een zinvolle en duurzame oplossing voor de toenemende demografische problemen in plattelands- en afgelegen gebieden;

63.  verzoekt de Commissie en de lidstaten goede praktijken voor een doelmatig ouderdomsbeleid te bevorderen;

64.  verzoekt de lidstaten initiatieven te bevorderen om de banden tussen de generaties te versterken en om ouderen die om gezondheids- of financiële redenen hun woning moeten verlaten in staat te stellen een betaalbare woning te vinden die beantwoordt aan hun behoeften;

65.  verzoekt de lidstaten rekening te houden met de genderdimensie in verband met de hervorming van de pensioenstelsels en de aanpassing van de pensioenleeftijd, gezien de verschillen tussen mannen en vrouwen wat betreft werkpatronen en het hogere discriminatierisico dat oudere vrouwen lopen op de arbeidsmarkt;

66.  verzoekt de lidstaten geweld tegen oudere vrouwen te voorkomen en te bestrijden als onderdeel van hun nationale aanpak van COVID-19, met inbegrip van hulplijnen en ondersteuningsdiensten, en bijzondere aandacht te besteden aan verzorgingstehuizen;

67.  verzoekt de Commissie en de lidstaten doeltreffende programma’s op te zetten om geweld tegen vrouwen te bestrijden en daarbij rekening te houden met de leeftijdsdimensie, ter voorkoming van fysiek, seksueel, psychologisch en economisch misbruik waarmee ouderen, en meestal vrouwen, worden geconfronteerd; stelt voor statistisch onderzoek te verrichten naar het toenemende geweld tegen ouderen om meer inzicht te krijgen in dit ernstige probleem – waarvan ouderen in het algemeen geen melding maken omdat zij de slechte behandeling die hun ten deel valt vaak aanvaarden als iets dat bij het oud en afhankelijk zijn hoort – en om mishandeling van ouderen doelmatiger en met meer inzet van de maatschappij in het algemeen te bestrijden;

68.  benadrukt dat beschermd en begeleid wonen bevorderlijk kan zijn voor de de-institutionalisering van de zorg; verzoekt de lidstaten de mogelijkheden te onderzoeken van de bevordering van beschermd, begeleid en intergenerationeel wonen, alsook van woningaanpassingen op basis van kwaliteitscriteria;

69.  moedigt de lidstaten aan op ouderen gerichte informatie- en voorlichtingscampagnes en maatregelen op het gebied van verkeersveiligheid uit te voeren en daarbij de gevolgen te laten zien van fysiologische veranderingen en de achteruitgang van de psychomotorische vaardigheden voor het vermogen om aan het wegverkeer deel te nemen, en zo de veiligheid voor alle weggebruikers te verbeteren;

70.  spoort de lidstaten aan de uitgaven in het kader van het ESF+, het EFRO en het Fonds voor een rechtvaardige transitie te verhogen voor doelstellingen die verband houden met scholing en omscholing van oudere werknemers en het waarborgen van gelijke toegang tot overheidsdiensten, en daarbij specifiek aandacht te hebben voor het aansporen van ondernemingen om oudere werknemers in dienst te nemen en het aanpassen van de openbare infrastructuur, waaronder het vervoer, en de openbare ruimte aan de behoeften van ouderen; verzoekt de lidstaten om investeringen in publieke diensten in plattelandsgebieden te bevorderen met behulp van de structuurfondsen, teneinde jongeren aan te trekken en het welzijn van ouderen die daar wonen te verbeteren; dringt erop aan meer gebruik te maken van de middelen van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling om het isolement en de sociale uitsluiting van ouderen in plattelands- en achterstandsgebieden te bestrijden, waarbij bijzondere aandacht moet uitgaan naar gebieden waar ontvolking dreigt; verzoekt de lidstaten de mogelijkheden te benutten die NextGenerationEU in dit verband biedt;

71.  onderstreept het belang van toereikende, betrouwbare en vergelijkbare gegevens als grondslag voor het beleid en de maatregelen voor het aanpakken van demografische uitdagingen; verzoekt de Commissie het statistisch kader van de EU te herzien door de maximale leeftijdsgrens voor de vergaring van gegevens te verhogen, bij de gegevensvergaring personen te betrekken die in instellingen wonen, en gegevens uit te splitsen naar sekse en leeftijd, en daarbij de privacy en de normen inzake de grondrechten volledig te eerbiedigen; verzoekt de Commissie en de lidstaten meer gegevens te verzamelen en meer ondersteuning te bieden voor de ontwikkeling van onderzoek naar gezond ouder worden en ouderdomsgerelateerde ziekten en naar de leefomstandigheden van ouderen;

72.  is ingenomen met het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten en roept op tot een snelle en doeltreffende uitvoering van de daarin vervatte beginselen; verzoekt de Commissie, met het oog op een betere en sterkere vertegenwoordiging van ouderen in het EU-wetgevingsproces en in navolging van het bestaande Europees Jongerenparlement, te overwegen een dergelijk initiatief te financieren uit het EU-programma “Rechten, gelijkheid en burgerschap”;

73.  verzoekt de Commissie en de lidstaten hun maatregelen te richten op het verlengen van de gezonde jaren van ouderen; onderstreept in dit verband het belang van voorlichtings- en onderwijsprogramma’s over levenslange gezondheid, ziektepreventie en regelmatig onderzoek, en om nieuwe initiatieven te ontplooien, zoals beter ziektepreventiebeleid en doeltreffendere gezondheidsprogramma’s om het proces van gezond ouder worden te bevorderen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om actief deel te nemen aan het Decennium voor gezond ouder worden van de WHO door plannen voor gezond ouder worden in de EU op te stellen met betrekking tot de toegang tot gezondheids- en zorgvoorzieningen, alsook strategieën voor gezondheidsbevordering en ziektepreventie; verzoekt de Commissie om een ambitieuze onderzoeksagenda op het gebied van lichamelijke en geestelijke gezondheid vast te stellen in het kader van het programma Horizon Europa; moedigt de lidstaten aan te overwegen de middelen uit het meerjarig financieel kader en NextGenerationEU hiervoor te gebruiken;

74.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om intergenerationele uitwisseling te bevorderen, onder meer door vrijwilligerswerk door jongeren voor ouderen te bevorderen en intergenerationele centra te stimuleren en te financieren, aangezien die cruciaal kunnen zijn voor de bestrijding van leeftijdsdiscriminatie en voor de sociale inclusie van ouderen; spoort de lidstaten aan centra voor gemeenschapszorg, vrijwilligerswerk en mogelijkheden voor levenslang leren voor ouderen op te zetten in de buurt van scholen en crèches, en om de intergenerationele banden te versterken door de contacten tussen deze voorzieningen te bevorderen; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan dat zij programma’s, projecten en maatregelen bevorderen die de sociale, culturele en politieke participatie van ouderen vooruithelpen;

75.  verzoekt de Commissie en de lidstaten een inclusieve arbeidsmarkt en samenleving te bevorderen en te ondersteunen, zodat gelijke participatie mogelijk wordt en de vaardigheden en talenten van iedereen worden benut; roept de lidstaten op strategieën voor arbeidsinzetbaarheid en loopbaanbeheer te ontwikkelen teneinde zich voor te bereiden op een ouder wordend werkbestand en volatielere arbeidsmarkten in het licht van de frequente en ingrijpende transformaties op die markten; benadrukt dat dergelijke strategieën de bevordering van onderwijs, opleiding en levenslang leren voor personen van alle leeftijden moeten omvatten, evenals gezonde werkplaatsen die werknemers met gezondheidsproblemen of een handicap een redelijke accommodatie bieden, een beter evenwicht tussen werk en privéleven en de bevordering van uitwisseling tussen de generaties op de werkplek; roept het EU-platform van diversiteitshandvesten voorts op meer aandacht te besteden aan de bevordering van diversiteit op het gebied van leeftijd en capaciteit/handicap op de werkvloer; verzoekt de Commissie om binnen het nieuwe strategisch kader voor gezondheid en veiligheid op het werk de nadruk te leggen op psychosociale en psychische leeftijdsgerelateerde risico’s voor zowel vrouwen als mannen; onderstreept dat gezondheid en veiligheid op het werk van cruciaal belang zijn;

76.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om mensen van zestig jaar en ouder die aan de slag willen, met name vrouwen, makkelijker toegang te bieden tot werk, zodat zij over hun totale loopbaan meer verdienen, en deeltijdse beroepsactiviteiten met een laag risico te creëren voor ouderen die nog gezond zijn en verantwoordelijkheden kunnen dragen; benadrukt de noodzaak om mogelijkheden te creëren voor betaald werk voor personen die reeds de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt en die actief willen blijven of worden, niet alleen om aanvullend inkomen te genereren maar ook als manier om sociale uitsluiting aan te pakken; spoort bovendien aan tot stimuleringsmaatregelen voor vrijwilligerswerk en begeleiding om de kennisoverdracht tussen de generaties te stimuleren; onderstreept dat dergelijke maatregelen en activiteiten niet ten koste mogen gaan van jonge werkzoekenden of langdurig werklozen;

77.  verzoekt de Commissie een EU-strategie voor verzorgers aan te nemen; benadrukt dat investeringen in zorgdiensten essentieel zijn, aangezien hierdoor niet alleen de arbeidsparticipatie van vrouwen toeneemt, door de creatie van arbeidsmogelijkheden in de formele economie voor mantelzorgers en door de bevordering van het evenwicht tussen werk en privéleven voor vrouwen, maar ook de leefomstandigheden voor ouderen verbeteren door investeringen in instellingen voor langdurige zorg, maatregelen om de mentale gezondheid te verbeteren en isolement te bestrijden, en maatregelen om geweld tegen oudere vrouwen te voorkomen en te bestrijden, evenals investeringen in gezondheid en onderwijs, om ervoor te zorgen dat mensen actief en in goede gezondheid ouder kunnen worden; verzoekt de lidstaten een reeks indicatoren betreffende de toegankelijkheid en duurzaamheid van systemen voor ouderenzorg vast te stellen, alsook een gemeenschappelijk kwaliteitskader voor zorgvoorzieningen voor ouderen; beklemtoont dat het belangrijk is te garanderen dat zorg voor ouderen een nationale bevoegdheid blijft;

78.  verzoekt de lidstaten om meer aandacht te besteden aan ouderen, die bijzonder kwetsbaar zijn voor virale infecties, met inbegrip van COVID-19; verzoekt de Commissie en de lidstaten het isolement, de verwaarlozing en de sociale uitsluiting die ouderen tijdens de COVID-19-pandemie hebben ervaren, te bestrijden door voorlichtingscampagnes te bevorderen, onderzoek te verrichten, gedachtewisselingen te vergemakkelijken en de structuur- en investeringsfondsen van de EU te combineren; verzoekt de lidstaten bovendien om de toepassing van patiëntenrechten in de grensoverschrijdende gezondheidszorg te waarborgen, alsook de beschikbaarheid en toegankelijkheid van veilige en betaalbare geneesmiddelen; benadrukt dat de COVID-19-pandemie heeft aangetoond dat de EU meer solidariteit aan de dag moet leggen; verzoekt de Commissie een EU-handvest voor de rechten van ouderen te ontwikkelen en vast te stellen op grond van artikel 25 van het Handvest;

79.  onderkent de prominente rol die het cohesiebeleid en het GLB zouden kunnen spelen bij het bevorderen en stimuleren van de inzetbaarheid en inclusie van vrouwen in plattelandsgebieden en afgelegen gebieden die met demografische problemen worden geconfronteerd; verzoekt de lidstaten hiertoe beter gebruik te maken van de beschikbare middelen;

80.  verzoekt de lidstaten gebruik te maken van financiering van React-EU om demografische veranderingen aan te pakken(54);

81.  benadrukt dat nieuwe technologieën en innovatieve methoden nuttig kunnen blijken om de kosten van diensten van algemeen belang te drukken, zonder iets af te doen aan de levensstandaard en de kwaliteit van de diensten in afgelegen en dunbevolkte regio’s; moedigt de lidstaten en de desbetreffende regionale en lokale overheden aan te investeren in onconventionele en innovatieve maatregelen gericht op het bieden van essentiële diensten voor de bevolking, en om een passende omgeving te creëren teneinde mensen aan te trekken en het proces van ontvolking om te keren;

82.  verzoekt de lidstaten de uitwisseling van goede praktijken met betrekking tot het creëren van passende demografische beleidsmaatregelen en -initiatieven te verbeteren om de mogelijkheden te benutten en de problemen aan te pakken met betrekking tot de vergrijzing in de EU;

83.  herinnert aan de specifieke aard van agrarische familiebedrijven, waarbij landbouwactiviteit en gezinsleven worden gecombineerd en oudere landbouwers ook na de pensioenleeftijd actief blijven;

84.  erkent het potentieel van ouderen, met inbegrip van landbouwers, om de drijvende kracht te worden achter een bloeiende zilveren economie in plattelandsgebieden op basis van sociale innovatie, inclusieve plattelandsgemeenschappen en een gezondere leefomgeving; verzoekt de Commissie om dit potentieel zorgvuldig te bestuderen bij de uitwerking van haar langetermijnvisie op plattelandsgebieden en actief ouder worden;

85.  roept de overheidsinstellingen op de vaststelling van een speciaal beschermingsstelsel te bevorderen, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de werkloosheid van werknemers in de landbouw, vanwege het zeer tijdelijke karakter van seizoensarbeid in de landbouw; wijst erop dat op die manier meer zekerheid kan worden geboden aan personen die kiezen voor een baan in de landbouw;

86.  wijst erop dat de vergrijzing van de beroepsbevolking en het gebrek aan generatievernieuwing een ernstiger probleem vormen in de landbouw dan in andere sectoren; is van mening dat het aantrekken van nieuwe krachten om generatievernieuwing mogelijk te maken, door de aantrekkelijkheid en winstgevendheid van beroepen in de landbouwsector te waarborgen, van essentieel belang is om deze trend om te buigen;

87.  onderkent dat slechts 11 % van alle landbouwbedrijven in de Europese Unie wordt gerund door landbouwers die jonger zijn dan 40(55); verzoekt de lidstaten om alle belemmeringen weg te nemen die jonge landbouwers beletten de landbouwsector te betreden, met inbegrip van de moeilijkheid om toegang te krijgen tot grond; verzoekt de lidstaten voorts om nieuwe manieren van samenwerking tussen de generaties te bevorderen, zoals partnerschappen, deelpacht, langetermijnpacht en andere regelingen die het gebrek aan grond zouden kunnen aanpakken en jongeren zouden kunnen aansporen om landbouwer te worden;

88.  wijst er nogmaals op dat sommige belemmeringen voor generatievernieuwing in de landbouw samenhangen met de toegang tot grond en de overdracht van landbouwbedrijven tussen generaties; herinnert eraan dat oudere landbouwers, wanneer zij worden geconfronteerd met het risico op een laag pensioen, inkomensverlies (met inbegrip van GLB-betalingen) en sociale uitsluiting in plattelandsgebieden na hun pensioen, er gewoonlijk voor kiezen om actief te blijven en hun landbouwbedrijf langer in handen te houden; onderstreept in dit verband dat er op maat gemaakte beleidsinstrumenten nodig zijn om de vlotte overdracht van landbouwbedrijven en actief ouder worden voor oudere landbouwers in plattelandsgebieden te garanderen;

89.  merkt op dat de nationale pensioenstelsels in talrijke lidstaten gepensioneerde landbouwers onvoldoende inkomsten bieden; betreurt dat het voortzetten van de landbouwactiviteit na de wettelijke pensioenleeftijd, waardoor de generatievernieuwing wordt afgeremd, vaak de enige manier is om met deze situatie om te gaan; benadrukt dat GLB-steun niet bedoeld is om de pensioenstelsels te vervangen;

90.  wijst op de toenemende behoefte aan hooggekwalificeerde jonge professionals in de landbouw, in het bijzonder in de regio’s, en vestigt er de aandacht op dat alle maatregelen moeten worden genomen om jonge mensen ertoe aan te sporen een beroep in de landbouw te leren en om de kennisoverdracht van ouderen naar de jongere generatie te vergemakkelijken;

91.  is van mening dat landbouwpartnerschappen tussen oudere en jongere generaties van essentieel belang zijn om de solidariteit, de kennisoverdracht en het wederzijds leren tussen generaties te verdiepen, hetgeen bijzonder belangrijk is voor de toepassing van nieuwe technologieën en digitale vaardigheden in de landbouw;

92.  is van mening dat meewerkende gezinsleden nog steeds de overgrote meerderheid van de landbouwarbeidskrachten in Europa vertegenwoordigen, maar merkt op dat dit soort arbeidskrachten al jaren gestaag afneemt en naar verwachting in de nabije toekomst nog verder zal afnemen; benadrukt dat de onstuitbare uittocht uit het platteland in bepaalde delen van de Unie, in plattelandsgebieden zal zorgen voor economische, sociale en milieuproblemen die ambitieuzere en beter gecoördineerde beleidsmaatregelen vereisen;

93.  benadrukt dat plattelandsgebieden moeten worden ondersteund in hun diversiteit, door investeringen aan te moedigen in projecten die de plaatselijke economie ondersteunen, met inbegrip van een betere toegang tot vervoer en digitale connectiviteit; acht het belangrijk eraan te herinneren dat de instandhouding van de werkgelegenheid in de landbouw rechtstreekse gevolgen heeft voor het behoud van de plattelandseconomieën; is bovendien van mening dat alle landbouwers met de niet te onderschatten uitdaging worden geconfronteerd om beter inzicht te krijgen in de rol van moderne technologie en innovatie in de landbouw en om hiermee aan de slag te gaan; benadrukt daarom het belang van beroepsopleiding gedurende het gehele leven, adviesdiensten en kennisuitwisseling, zowel binnen als buiten het kader van het GLB;

94.  is van mening dat de toegang van vrouwen tot de landbouw moet worden vergemakkelijkt door middel van doeltreffende openbare diensten, zodat zij hun loopbaan in de landbouw verder kunnen uitbouwen;

95.  merkt op dat een vergrijzende bevolking, in het bijzonder in landbouw- en plattelandsgebieden, een onvermijdelijke trend is waarmee rekening moet worden gehouden bij het ontwerpen van economisch en sociaal beleid; is van mening dat de vergrijzing een multidimensionale aanpak vereist, en benadrukt dat een bredere complementariteit en meer synergie tussen beleidsterreinen en steuninstrumenten moeten worden bevorderd; herinnert eraan dat toereikende middelen en diensten van essentieel belang zijn om ouderen een voor hen geschikte omgeving te bieden;

96.  benadrukt dat ongelijkheid in de toegang tot grond en tot directe betalingen en steun, zowel tussen als binnen EU-landen, een van de problemen is die moeten worden aangepakt om de achteruitgang in de regio’s een halt toe te roepen, om ouderen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt aan te sporen de landbouw te verlaten en om jongeren aan te moedigen met landbouwactiviteiten te starten;

97.  verzoekt de lidstaten rekening te houden met het aandeel ouderen (ouder dan 65) in plattelandsgebieden wanneer zij hun strategische plannen opstellen en te overwegen maatregelen in te voeren die betrekking hebben of gericht zijn op oudere inwoners van plattelandsgebieden, bijvoorbeeld via een flexibelere benadering ten aanzien van de voorwaarden die gelden voor de werkelijke en actieve deelname van die leeftijdscategorie aan het economische leven in de betrokken regio;

98.  wijst erop dat het gezien de situatie als gevolg van de COVID-19-pandemie nodig is zich in te zetten voor een leefbaar en dynamisch platteland, waarbij een einde wordt gemaakt aan de bureaucratische rompslomp en wordt geïnvesteerd in infrastructuur en kwaliteitsdiensten in plattelandsgebieden om het vergrijzingsproces in de landbouw te beteugelen en de rol van vrouwen als bedrijfsleider te bevorderen;

99.  merkt op dat een effectief mobiliteitsstelsel een van de absolute voorwaarden is voor regionale economische ontwikkeling, territoriale cohesie en de ontwikkeling van het regionale potentieel; wijst erop dat daarom moet worden voorzien in de nodige financiering voor de ontwikkeling en het onderhoud van vervoersverbindingen, die de oudere generatie ertoe kunnen aanzetten langer in de landbouw te blijven en jongeren uit regionale centra kunnen aantrekken om op het platteland te werken;

100.  onderstreept de rol en het belang van het GLB bij het bevorderen van generatievernieuwing in de landbouwsector; verzoekt de lidstaten om in hun strategische plannen maatregelen te stimuleren om het aantal jonge landbouwers te verhogen en om de samenhang met andere instrumenten op nationaal en EU-niveau te bevorderen;

101.  benadrukt de centrale rol van vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkelingsinitiatieven voor het herstel en het behoud van leefbare en bruisende plaatselijke plattelandseconomieën, en de noodzaak van voldoende financiering voor het Leader-programma; verzoekt de lidstaten ten volle gebruik te maken van de capaciteit van Leader;

102.  wijst op het belang van de diensten die worden verleend door niet-gouvernementele organisaties (ngo’s), in het bijzonder voor ouderen; pleit ervoor de financiering voor de activiteiten van ngo’s in de regio’s te versterken.

o
o   o

103.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Arrest van 22 november 2005, Werner Mangold/Rüdiger Helm, C-144/04, ECLI:EU:C:2005:709.
(2) PB L 246 van 23.9.2011, blz. 5.
(3) PB C 484 van 24.12.2016, blz. 1.
(4) PB C 189 van 4.6.2018, blz. 1.
(5) PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 49.
(6) PB C 363 van 28.10.2020, blz. 80.
(7) PB C 74 E van 13.3.2012, blz. 19.
(8) PB C 76 van 28.2.2018, blz. 93.
(9) PB C 204 van 13.6.2018, blz. 76.
(10) PB C 331 van 18.9.2018, blz. 60.
(11) PB C 356 van 4.10.2018, blz. 10.
(12) PB C 108 van 26.3.2021, blz. 965.
(13) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(14) PB C 137 E van 27.5.2010, blz. 68.
(15) PB L 188 van 12.7.2019, blz. 79.
(16) COM(2020)0241.
(17) VN, “Changing population age structures and sustainable development: a concise report”, 2017.
(18) Eurostat, “Ageing Europe – statistics on social life and opinions”, gegevens geraadpleegd in juli 2020.
(19) Eurostat, “Population structure and ageing”, gegevens geraadpleegd in augustus 2020.
(20) Werkdocument van de diensten van de Commissie van 17 juni 2020 bij haar verslag over de gevolgen van demografische veranderingen (SWD(2020)0109), blz. 7.
(21) VN, “Changing population age structures and sustainable development: a concise report”, 2017, blz. 11.
(22) Eurostat, “Ageing Europe: Looking at the lives of older people in the EU”, 2019.
(23) Eurostat, “Ageing Europe: Looking at the lives of older people in the EU”, 2019.
(24) Onderzoeksdienst van het Europees Parlement, “Demographic outlook of the European Union”, maart 2020, blz. 3.
(25) EU Science Hub, de wetenschaps- en kennisdienst van de Commissie, “How lonely are Europeans?”, 12 juni 2019.
(26) Onderzoeksdienst van het Europees Parlement, “Demographic outlook of the European Union”, maart 2020, blz. 16.
(27) Referentiescenario van Eurostat.
(28) Eurostat, “Ageing Europe: Looking at the lives of older people in the EU”, 2019.
(29) Europese Commissie, index van de digitale economie en samenleving 2020, blz. 52.
(30) SWD(2020)0109, blz. 42.
(31) Eurostat, “Ageing Europe: Looking at the lives of older people in the EU”, 2019, blz. 53.
(32) Eurostat, “Disability statistics – elderly needs for help or assistance”, gegevens geraadpleegd in juni 2019.
(33) Eurostat, “Functional and activity limitations statistics”, gegevens geraadpleegd in december 2020.
(34) Eurostat, “Ageing Europe: Looking at the lives of older people in the EU”, 2019, blz. 70.
(35) Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding e.a., “High impact of COVID-19 in long-term care facilities, suggestion for monitoring in the EU/EEA”, Eurosurveillance, jaargang 25, nummer 22, 4 juni 2020.
(36) Europees Instituut voor gendergelijkheid, “Ageing societies, migration and climate change bring new challenges for gender equality”, 10 december 2019.
(37) In 2018 werkte 30,5 % van de vrouwen en 9,2 % van de mannen in de EU-27 in deeltijd (Eurostat, arbeidskrachtenenquête).
(38) Het aandeel tijdelijke contracten voor mensen tussen 15 en 64 jaar is de afgelopen jaren stabiel gebleven. In 2018 was dat 12,1 % van de totale werkgelegenheid. Het percentage is voor vrouwen iets hoger (13,1 %) dan voor mannen (11,2 %) (Eurostat).
(39) Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, bulletins over de gevolgen van de coronaviruspandemie in de EU op de grondrechten: nr. 3 van juni 2020 over ouderen en nr. 6 van 30 november 2020 over sociale rechten.
(40) Eurofound-artikel van 19 mei 2021 over pensionering.
(41) Eurofound, Europees onderzoek inzake levenskwaliteit 2016, blz. 79.
(42) Eurofound, Europees onderzoek inzake levenskwaliteit 2016, blz. 77.
(43) Eurofound, Europees onderzoek inzake levenskwaliteit 2016, blz. 15.
(44) Eurofound, Europees onderzoek inzake levenskwaliteit 2016, blz. 26.
(45) In het Ageing Report 2018 worden de totale kosten van de vergrijzing berekend op basis van de overheidsuitgaven voor pensioenen, gezondheidszorg, langdurige zorg, onderwijs en werkloosheidsuitkeringen.
(46) Interinstitutionele nota van de Commissie van 25 mei 2018 getiteld “The 2018 Ageing Report: Economic & Budgetary Projections for the 28 EU Member States (2016-2070)”.
(47) Verslag van de Commissie van 12 april 2018 over de zilveren economie.
(48) Verslag van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk van 4 oktober 2016 getiteld “The ageing workforce: Implications for occupational safety and health – A research review”.
(49) Eurostat, “Employment rate of older workers, age group 55-64”, gegevens geraadpleegd op 2 juni 2021.
(50) COM(2020)0241, blz. 10.
(51) COM(2020)0241, blz. 22.
(52) Verslag van Alzheimer Europe van 17 februari 2020, getiteld “Dementia in Europe Yearbook 2019: Estimating the prevalence of dementia in Europe”.
(53) Mededeling van de Commissie van 10 maart 2020 over een kmo-strategie voor een duurzaam en digitaal Europa (COM(2020)0103).
(54) COM(2020)0241, blz. 20.
(55) Eurostat, “Farmers and the agricultural labour force – statistics”, gegevens geraadpleegd in november 2018.

Juridische mededeling - Privacybeleid