Index 
Aangenomen teksten
Woensdag 6 oktober 2021 - Straatsburg
De rol van ontwikkelingsbeleid bij de respons op het verlies aan biodiversiteit in ontwikkelingslanden, in het kader van de verwezenlijking van de Agenda 2030
 Artificiële intelligentie in het strafrecht en het gebruik ervan door politiële en gerechtelijke instanties in strafzaken
 De gevolgen van intiem partnergeweld en van voogdijrechten voor vrouwen en kinderen
 EU-beleidskader voor verkeersveiligheid 2021-2030 – Volgende stappen op weg naar “Vision Zero”
 Herstel van de visbestanden in de Middellandse Zee
 Werkzame stoffen, waaronder chloortoluron en difenoconazool
 De toekomst van de betrekkingen tussen de EU en de VS

De rol van ontwikkelingsbeleid bij de respons op het verlies aan biodiversiteit in ontwikkelingslanden, in het kader van de verwezenlijking van de Agenda 2030
PDF 205kWORD 68k
Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2021 over de rol van ontwikkelingsbeleid bij de respons op het verlies aan biodiversiteit in ontwikkelingslanden, in het kader van de verwezenlijking van de Agenda 2030 (2020/2274(INI))
P9_TA(2021)0404A9-0258/2021

Het Europees Parlement,

—  gezien de resolutie van de Internationale Unie voor behoud van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen,

—  gezien het VN-verdrag inzake biologische diversiteit (VBD) van 1992 en de aankomende 15e bijeenkomst van de Conferentie van de partijen bij dit verdrag (COP15),

—  gezien het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische hulpbronnen voor voeding en landbouw,

—  gezien de VN-Verklaring over de rechten van inheemse volkeren van 2007,

—  gezien de VN-Verklaring over de rechten van landbouwers en andere mensen die werkzaam zijn in plattelandsgebieden van 2018,

—  gezien het speciaal verslag over klimaatverandering en land van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) van 2019,

—  gezien het speciaal IPCC-verslag over de oceaan en de cryosfeer in een veranderend klimaat van 2019,

—  gezien het mondiaal evaluatieverslag over biodiversiteit en ecosysteemdiensten van het intergouvernementeel wetenschapsbeleidplatform inzake biodiversiteit en ecosystemen van de Verenigde Naties (IPBES) van 2019,

—  gezien het workshopverslag van het Intergovernmental Science-Policy Platform on Biodiversity and Ecosystem Services (IPBES) over biodiversiteit en pandemieën van 29 oktober 2020,

—  gezien het verslag van de speciale rapporteur van de VN voor de rechten van inheemse volkeren, ingediend bij de Algemene Vergadering van de VN in 2016,

—  gezien Verdrag nr. 169 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) van 1989 betreffende inheemse en in stamverband levende volken,

—  gezien de 5e Global Biodiversity Outlook van het secretariaat van het Verdrag inzake biologische diversiteit van 15 september 2020,

—  gezien de VN-top inzake biodiversiteit van 30 september 2020,

—  gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s) van de VN,

—  gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee,

—  gezien de Verklaring van Cancún van de CBD COP13 van 14 december 2016 getiteld “Promoting Sustainable Pastoralism and Livestock Production for the Conservation of Biodiversity in Grasslands and Rangelands”,

—  gezien het verslag van het deskundigenpanel op hoog niveau inzake voedselzekerheid en voeding van de Commissie inzake Wereldvoedselzekerheid van juli 2019 met de titel “Agroecological and other innovative approaches for sustainable agriculture and food systems that enhance food security and nutrition”,

—  gezien het in 2020 gepubliceerde verslag van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) getiteld “State of knowledge of soil biodiversity – Status, challenges and potentialities”,

—  gezien de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES) en het Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten (CMS),

—  gezien de mondiale analyse van 2020 van Front Line Defenders,

—  gezien de Streamlining European Biodiversity Indicators (SEBI) 2020, uitgegeven door het Europees Milieuagentschap,

—  gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 9 maart 2020 getiteld “Naar een brede strategie met Afrika” (JOIN(2020)0004),

—  gezien de mededeling van de Commissie van 24 februari 2021, getiteld “Een klimaatveerkrachtig Europa tot stand brengen – de nieuwe EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering” (COM(2021)0082),

—  gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “Een ‘van boer tot bord’-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem” (COM(2020)0381),

—  gezien de mededeling van de Commissie van 25 mei 2020 getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 – De natuur terug in ons leven brengen” (COM(2020)0380),

—  gezien Aanbeveling 2013/396/EU van de Commissie van 11 juni 2013 over gemeenschappelijke beginselen voor mechanismen voor collectieve vorderingen tot staking en tot schadevergoeding in de lidstaten betreffende schendingen van aan het EU-recht ontleende rechten(1),

—  gezien de mededeling van de Commissie van 23 juli 2019 met als titel “Bescherming en herstel van bossen wereldwijd: de actie van de EU opvoeren” (COM(2019)0352) en de daaropvolgende conclusies van de Raad,

—  gezien de conclusies van de Raad van 15 mei 2017 over inheemse volkeren,

—  gezien de nieuwe Europese consensus inzake ontwikkeling van 2017,

—  gezien het EU-actieplan betreffende wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw, goedgekeurd in november 2003,

—  gezien de diepteanalyse over handel en diversiteit, die in juni 2020 werd gepubliceerd door zijn directoraat-generaal Intern Beleid(2),

—  gezien de tussentijdse evaluatie van de EU-biodiversiteitsstrategie(3),

—  gezien de studie getiteld “The link between biodiversity loss and the increasing spread of zoonotic diseases”, gepubliceerd door zijn directoraat-generaal Extern Beleid in december 2020(4),

—  gezien zijn resolutie van 3 juli 2018 over de schending van de rechten van inheemse volkeren in de wereld, inclusief landroof(5),

—  gezien de studie getiteld “Indigenous peoples, extractive industries and human rights”, gepubliceerd door zijn directoraat-generaal Extern Beleid in september 2014(6),

—  gezien de studie getiteld “Challenges for environmental and indigenous peoples’ rights in the Amazon region”, gepubliceerd door zijn directoraat-generaal Extern Beleid in juni 2020(7),

—  gezien zijn resolutie van 22 oktober 2020 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende een EU-rechtskader voor de beëindiging en ommekeer van door de EU bevorderde ontbossing op wereldniveau(8),

—  gezien de Europese Green Deal,

—  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

—  gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A9-0258/2021),

A.  overwegende dat ongeveer 70 % van de armen in de wereld voor hun levensonderhoud rechtstreeks afhankelijk zijn van biologische diversiteit;

B.  overwegende dat het grootste deel van het verlies aan biodiversiteit plaatsvindt in ontwikkelingslanden;

C.  overwegende dat biodiversiteit een cruciale bron blijft voor de ontwikkeling van geneesmiddelen;

D.  overwegende dat uit de meest uitgebreide mondiale raming blijkt dat ecosysteemdiensten 125 tot 140 biljoen USD per jaar opleveren, d.w.z. meer dan anderhalf maal het mondiale bbp(9);

E.  overwegende dat biodiversiteit zowel door de klimaatverandering wordt beïnvloed als een belangrijke bijdrage levert aan de matiging van en de aanpassing aan de klimaatverandering via de ecosysteemdiensten die zij ondersteunt;

F.  overwegende dat de biodiversiteit en ecosysteemdiensten de komende decennia naar verwachting zullen afnemen, terwijl het aanbod van en de vraag naar materialen uit natuurlijke hulpbronnen met actuele marktwaarde (voedingsmiddelen, diervoeders, hout en bio-energie) naar verwachting zullen toenemen;

G.  overwegende dat de grootste druk op de terrestrische, mariene en andere aquatische biodiversiteit onder meer bestaat uit habitatverlies en versnippering (met name door uitbreiding en intensivering van de landbouw), overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen (bv. vis), vervuiling, invasieve uitheemse soorten en klimaatverandering;

H.  overwegende dat volgens het mondiaal evaluatieverslag van 2019 over biodiversiteit en ecosysteemdiensten van het IPBES de meeste Aichi-biodiversiteitsdoelen voor 2020 niet zullen worden bereikt;

I.  overwegende dat in het Global Risks Report 2020 van het World Economic Forum milieurisico’s worden genoemd als de grootste systeemrisico’s voor onze wereldeconomie;

J.  overwegende dat de OESO de geldstromen die potentieel schadelijk kunnen zijn voor de biodiversiteit (op basis van fossiele brandstoffen en landbouwsubsidies) schat op 500 miljard USD per jaar, een orde van grootte tien keer hoger dan de mondiale financieringsstromen voor de instandhouding van biodiversiteit en duurzaam gebruik, en overwegende dat de kosten van het uitblijven van maatregelen tegen biodiversiteitsverlies hoog zijn en naar verwachting zullen stijgen(10);

K.  overwegende dat het IPBES meldt dat veranderingen in landgebruik, landbouwexpansie en verstedelijking verantwoordelijk zijn voor meer dan 30 % van de nieuwe ziektegevallen;

L.  overwegende dat uit recente studies blijkt dat tussen 1,65 en 1,87 miljard mensen die behoren tot inheemse volkeren en lokale gemeenschappen en Afrikaanse afstammelingen leven in de belangrijke gebieden voor de instandhouding van de biodiversiteit in de wereld; overwegende dat uit een andere bevinding blijkt dat 56 % van de mensen die in belangrijke gebieden voor de instandhouding van de biodiversiteit leven, in lage-inkomenslanden en landen met een laag middeninkomen wonen; overwegende dat slechts 9 % in hoge-inkomenslanden woont; overwegende dat dit, volgens het Rights and Resources Initiative, de onevenredige impact van instandhouding op het zuidelijk halfrond onderstreept;

M.  overwegende dat er wetenschappelijk bewijs is van een complex verband tussen biodiversiteitsverlies en het toenemende risico op zoönotische ziekten zoals COVID-19;

N.  overwegende dat inheemse volkeren en lokale gemeenschappen (ILPC) sterk afhankelijk zijn van land, natuurlijke hulpbronnen en ecosystemen voor hun basisbehoeften en bestaansmiddelen, rekening houdend met het feit dat hun lage levensstandaard en uitsluiting van het politieke en economische leven kunnen leiden tot cruciale conflicten met betrekking tot het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en landrechten;

O.  overwegende dat traditionele inheemse gebieden ongeveer 22 % van het landoppervlak van de wereld beslaan en 80 % van de biodiversiteit op aarde herbergen;

P.  overwegende dat beschermde gebieden het potentieel hebben om de biodiversiteit te beschermen ten gunste van de hele mensheid, maar in sommige gevallen ook in verband zijn gebracht met grootschalige schendingen van de mensenrechten van inheemse volkeren en lokale gemeenschappen;

Q.  overwegende dat inheemse volkeren nog steeds tot de allerarmste volkeren behoren en overwegende dat het verkrijgen van wettelijke erkenning van collectieve eigendom over hun voorouderlijke gebieden, met name wanneer deze tot beschermde gebieden zijn verklaard, tot de grootste problemen behoren waarmee inheemse volkeren wereldwijd worden geconfronteerd;

R.  overwegende dat naar schatting 50 % van de beschermde gebieden wereldwijd is gevestigd op land dat traditioneel door inheemse volkeren wordt bezet en gebruikt, en dat dit percentage het hoogst is in Noord-, Midden- en Zuid-Amerika, en in Midden-Amerika mogelijk meer dan 90 % bedraagt;

S.  overwegende dat het gebrek aan erkenning van de gebruikelijke landrechten van inheemse volkeren en gemeenschappen risico’s op landroof met zich meebrengt, waardoor hun bestaansmiddelen en hun vermogen om te reageren op klimaatverandering of biodiversiteitsverlies in het gedrang komen;

T.  overwegende dat de speciale rapporteur van de VN voor inheemse volkeren de winningsindustrieën heeft aangemerkt als een belangrijke bron van conflicten en geweld op het grondgebied van inheemse volkeren;

U.  overwegende dat volgens de Global Analysis 2020 van Front Line Defenders in 2020 ten minste 331 mensenrechtenactivisten zijn vermoord, van wie 69 % milieuactivisten en 26 % zich specifiek bezighield met de bevordering van de rechten van inheemse volkeren;

V.  overwegende dat de EU streeft naar een doelstelling van ten minste 30 % bescherming van de biodiversiteit in het kader van het Biodiversiteitsverdrag;

W.  overwegende dat uit steeds meer onderzoek blijkt dat inheemse volkeren en lokale gemeenschappen cruciale kennis bezitten en een wezenlijke rol spelen bij het duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen en de instandhouding van biodiversiteit, evenals bij de verbetering van de levensomstandigheden op het platteland en versterking van de weerbaarheid van de lokale bevolking en gemeenschappen; overwegende dat de wereldwijde biodiversiteitsdoelstellingen niet kunnen worden verwezenlijkt zonder dat de rechten inheemse volkeren en lokale gemeenschappen worden erkend;

X.  overwegende dat de EU met de Europese Green Deal op het gebied van milieubescherming vergaande toezeggingen heeft gedaan en zichzelf ambitieuze streefdoelen heeft gesteld, maar dat de totale ecologische voetafdruk van de EU groot blijft, wat negatieve gevolgen heeft voor het milieu in ontwikkelingslanden; overwegende dat de EU-biodiversiteitsstrategie gericht is op het bereiken van een situatie waarin alle ecosystemen in de wereld tegen 2050 hersteld, veerkrachtig en adequaat beschermd zijn, in overeenstemming met de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, en in de strategie de doelstelling is opgenomen om tegen 2050 een einde te maken aan het door de mens veroorzaakte uitsterven van soorten, op basis van de intergenerationele verantwoordelijkheid en het gelijkheidsbeginsel, met inbegrip van de eerbiediging van de rechten, en de volledige en daadwerkelijke deelname van inheemse volkeren en lokale gemeenschappen; overwegende dat de strategie van de EU en haar lidstaten ter ondersteuning van ontwikkelingslanden moet anticiperen op de gevolgen van de klimaatverandering en het verlies aan biodiversiteit;

Y.  overwegende dat biodiversiteit cruciaal is voor de voedselzekerheid, het menselijk welzijn en ontwikkeling wereldwijd; overwegende dat de voordelen van ecosystemen voor de mens onder meer bestaan uit de zuivering van water en lucht, bestrijding van plagen en ziekten, gewasbestuiving, bodemvruchtbaarheid, genetische diversiteit, voorziening van zoet water, bescherming tegen overstromingen, koolstofvastlegging en weerbaarheid tegen klimaatverandering; overwegende dat meer dan 75 % van de wereldwijde terrestrische biodiversiteit in bossen te vinden is en dat meer dan 25 % van de wereldbevolking voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van bosbestanden; overwegende dat de COVID-19-pandemie ongelijkheden in agrovoedingssystemen aan het licht heeft gebracht evenals de noodzaak om de kleinschalige productie in ontwikkelingslanden duurzaam aan te passen en te verbeteren, agrovoedingssystemen te transformeren en de landbouw te heroriënteren op klimaatduurzaamheid;

Z.  overwegende dat uit het speciaal verslag van de IPCC over klimaatverandering en landgebruik van 8 augustus 2019 blijkt dat inheemse volkeren een lange staat van dienst hebben op het gebied van aanpassing aan klimaatschommelingen, gebruikmakend van hun traditionele kennis, hetgeen hun veerkracht vergroot;

AA.  overwegende dat het speciaal verslag van de IPCC over de oceaan en de cryosfeer in een veranderend klimaat van 24 september 2019 aantoont dat het combineren van wetenschappelijke en lokale en inheemse kennis voordelen oplevert om de weerbaarheid te waarborgen;

AB.  overwegende dat artikel 8, punt j), van het Biodiversiteitsverdrag de staten die partij zijn verplicht de kennis, innovaties en gebruiken van inheemse en lokale gemeenschappen die relevant zijn voor de instandhouding en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit, te respecteren en in stand te houden; overwegende dat het Biodiversiteitsverdrag echter geen expliciete erkenning van de mensenrechten van inheemse volkeren bevat;

AC.  overwegende dat de Voedsel- en Landbouworganisatie van de VN (FAO) de inschatting maakt dat ongeveer 75 % van de genetische diversiteit van planten wereldwijd verloren is gegaan, en dat 75 % van het voedsel in de wereld thans door slechts 12 planten en 5 dierlijke soorten wordt gegenereerd, hetgeen een ernstig risico vormt voor de mondiale voedselzekerheid;

AD.  overwegende dat het verlies aan genetische diversiteit, met name de vervanging van lokale, goed aangepaste rassen, de kwetsbaarheid voor plagen, ziekten en veranderingen in het milieu, met inbegrip van klimaatverandering, vergroot; overwegende dat de mondialisering van de landbouwmarkt een aanjager is geweest van een dergelijke uitholling van de biodiversiteit in de landbouw, waardoor het vermogen om te innoveren en zich aan de klimaatverandering aan te passen, afneemt;

AE.  overwegende dat wereldwijd naar schatting 30 % van de bedreigingen voor soorten te wijten is aan internationale handel;

AF.  overwegende dat de illegale handel in wilde dieren en planten, hout en grondstoffen, de achteruitgang en vernietiging van de biodiversiteit in landen met zwakke instellingen en milieuregelgeving kan versnellen;

AG.  overwegende dat oceanen enorme reservoirs van biodiversiteit en de belangrijkste regulator van het mondiale klimaat zijn; overwegende dat het behoud ervan van cruciaal belang is voor duurzame ontwikkeling en de uitbanning van armoede, aangezien oceanen zorgen voor duurzame bestaansmiddelen en voedselzekerheid voor miljarden mensen; overwegende dat de verontreiniging van mariene ecosystemen met kunststoffen zowel een mondiaal als een lokaal probleem is met mogelijk ernstige gevolgen voor wilde dieren, economische activiteiten en de menselijke gezondheid in ontwikkelingslanden; overwegende dat de omvang van deze verontreiniging sterk is onderschat en dat er nog steeds kennishiaten bestaan, met name wat betreft de gevolgen voor kustgebieden en gemeenschappen; overwegende dat volgens het recente verslag van het Milieuprogramma van de VN getiteld “Neglected: Environmental Justice Impacts of Marine Litter and Plastic Pollution”, dit soort zwerfvuil en verontreiniging disproportionele gevolgen voor kwetsbare personen heeft, het volledige en effectieve genot van de mensenrechten bedreigt en aanzienlijke belemmeringen vormt voor de verwezenlijking van de SDG’s;

AH.  overwegende dat in de biodiversiteitsstrategie van de EU een eerlijke en billijke verdeling van de voordelen van het gebruik van genetische hulpbronnen in verband met biodiversiteit en de bevordering van een faciliterend kader, waarbij gebruik wordt gemaakt van onderzoeks-, innovatie- en technologie-instrumenten, toegezegd wordt;

AI.  overwegende dat milieudelicten, waarvan de waarde volgens het Milieuprogramma van de VN en Interpol het dubbele bedraagt van het totale budget voor ontwikkelingshulp, het biodiversiteitsverlies en de klimaatverandering versnellen, met name door delicten in de bosbouw;

AJ.  overwegende dat er overlappingen zijn tussen voor biodiversiteit belangrijke gebieden en gebieden die te kampen hebben met armoede, aangezien de meeste belangrijke beschermende gebieden zich bevinden in landen met veel armoede en voedselonzekerheid;

AK.  overwegende dat de Republiek der Maldiven in haar verklaring van 3 december 2019 heeft opgeroepen tot wijziging van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof met het oog op de erkenning van delicten als ecocide;

AL.  overwegende dat het IPBES meldt dat de internationale legale handel in wilde dieren en planten sinds 2005 met 500 % en sinds de jaren 1980 met 2 000 % in waarde is toegenomen(11);

AM.  overwegende dat de EU wereldwijd een van de grootste importeurs van wilde dieren, wilde planten en daarmee verband houdende producten is;

AN.  overwegende dat de wereldwijde illegale handel in wilde dieren en planten een van de meest winstgevende vormen van georganiseerde grensoverschrijdende criminele activiteiten is;

AO.  overwegende dat in een scenario met ongewijzigd beleid wordt verwacht dat klimaatverandering de biomassa van vis in sommige tropische regio’s tegen 2100 met 30 tot 40 % zal verminderen en grote gevolgen zal hebben voor de mariene biodiversiteit; overwegende dat de landen in deze gebieden sterk afhankelijk zijn van visserij, maar niet over sociale en financiële middelen beschikken om zich aan te passen en zich voor te bereiden op de toekomst;

AP.  overwegende dat de Internationale Unie voor behoud van de natuur bepleit dat tegen 2020 ten minste 30 % van alle mariene habitats in een netwerk van sterk beschermde mariene gebieden worden opgezet;

AQ.  overwegende dat illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO‑visserij) de duurzaamheid van de mondiale mariene hulpbronnen bedreigt door bij te dragen aan de overexploitatie ervan;

1.  is verontrust over het feit dat het verlies aan biodiversiteit en ecosysteemdiensten de vooruitgang bij ongeveer 80 % van de beoordeelde streefcijfers van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN (SDG’s) zal ondermijnen; verzoekt de EU haar inspanningen voort te zetten om haar voetafdruk op het gebied van biodiversiteit wereldwijd te verkleinen en deze in overeenstemming te brengen met de grenzen van onze planeet;

2.  wijst erop dat bijna de helft van de bevolking voor zijn levensonderhoud rechtstreeks afhankelijk is van natuurlijke hulpbronnen en dat veel van de meest kwetsbare en armste mensen rechtstreeks afhankelijk zijn van biodiversiteit om in hun dagelijkse levensbehoeften te voorzien; benadrukt daarom dat het verlies aan biodiversiteit de ongelijkheid en de marginalisering van de meest kwetsbare personen dreigt te versterken door hun toegang tot een gezond leven te verminderen en hun keuze- en handelingsvrijheid te beperken; herinnert eraan dat de biodiversiteit wordt bedreigd door klimaatverandering, die de kwetsbaarheid van deze mensen vergroot en hun grondrechten en waardigheid ondermijnt; is van mening dat ontwikkelingslanden moeten worden ondersteund bij het ontwikkelen en uitvoeren van een doeltreffend beleid ter beperking van en aanpassing aan de klimaatverandering;

3.  verzoekt de EU de onderliggende oorzaken van het verlies aan biodiversiteit aan te pakken en verplichtingen op het gebied van de instandhouding en het duurzaam gebruik van hulpbronnen in haar externe beleid en partnerschappen voor externe ontwikkelingssamenwerking op te nemen, in overeenstemming met het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling, teneinde de druk op biodiversiteit wereldwijd te verlagen;

4.  herinnert eraan dat voor duurzame ontwikkeling een goed evenwicht tussen de economische, sociale en ecologische dimensies moet worden gevonden; herinnert eraan dat de instandhouding, het duurzame gebruik en het herstel van de biodiversiteit van essentieel belang zijn voor het bereiken van vele andere beleidsdoelstellingen, met inbegrip van menselijke gezondheid, matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering, vroegtijdige waarschuwing, beperking van het risico op rampen, water-, voedsel- en voedingszekerheid, plattelandsontwikkeling en het scheppen van banen, duurzaam gebruik van bossen, landbouwecosystemen en het creëren of in stand houden van veerkrachtige voedselsystemen; herinnert eraan dat de schadelijke gevolgen van de aantasting van ecosystemen onevenredig worden gedragen door de armen, met name vrouwen en jongeren, alsook door inheemse volkeren en andere gemeenschappen die van natuurlijke hulpbronnen afhankelijk zijn;

5.  beklemtoont dat de EU ook verantwoordelijk is voor de instandhouding van de wereldwijde biodiversiteit en het duurzaam gebruik van biologische diversiteit; benadrukt dat de biodiversiteitsdoelstellingen en -streefdoelen van de EU gebaseerd moeten zijn op gedegen wetenschappelijke kennis en volledig moeten worden geïntegreerd in het externe optreden van de EU, met name in het kader van de partnerschapsstrategieën en -overeenkomsten, met inbegrip van visserijovereenkomsten met ontwikkelingslanden; dringt erop aan dat de inspanningen op het gebied van instandhouding en herstel in deze landen, met name op regionaal niveau, worden opgevoerd;

6.  herinnert aan de verantwoordelijkheid van de EU en de ontwikkelde derde landen voor het verlies van biodiversiteit op mondiaal niveau; verzoekt de EU meer financiële en technische steun te verlenen aan ontwikkelingslanden over de hele wereld om de nieuwe mondiale streefdoelen te halen, milieucriminaliteit te bestrijden en de oorzaken van biodiversiteitsverlies aan te pakken;

7.  benadrukt de plicht van staten om natuurlijke ecosystemen en ecosystemen met een rijke biodiversiteit te beschermen, alsook de mensen- en landrechten van inheemse volkeren en lokale gemeenschappen en Afrikaanse afstammelingen die voor hun voortbestaan afhankelijk zijn van deze ecosystemen;

8.  verzoekt de EU en haar lidstaten de erkenning van het recht op een veilig, schoon, gezond en duurzaam milieu toe te voegen aan het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de wereldwijde erkenning van dit recht als mensenrecht te ondersteunen en steun te verlenen aan de verankering van de alomvattende bescherming en verdediging van natuur, biodiversiteit en ecosystemen als basis voor het leven, met erkenning van de onderlinge afhankelijkheid en het recht van alle mensen, met inbegrip van toekomstige generaties, op natuur, met name door strikte normen inzake transparantie, inspraak van het publiek en toegang tot de rechter te handhaven overeenkomstig het Verdrag van Aarhus en het internationaal recht; acht het in dit verband en gezien het feit dat de ernstigste schade aan ecosystemen wordt toegebracht in ontwikkelingslanden, noodzakelijk om alle vormen van milieuschade aan ecosystemen te bestrijden, ook in alle derde landen waarmee de EU samenwerkt en in omgevingen waarvan de armen in de wereld afhankelijk zijn, en om in voorkomend geval de relevantie en het belang van het verlenen van rechten op natuur te onderzoeken;

9.  is ernstig bezorgd over de grote gaten in de gegevens, indicatoren en financiering die nodig zijn om biodiversiteitsverlies een halt toe te roepen, en over de inconsistenties in de rapportage en tracering van de financiering van biodiversiteit; herinnert eraan dat de vaststelling van specifieke, meetbare en kwantitatieve streefdoelen en indicatoren voor het kader na 2020 van essentieel belang is voor het verbeteren van het vermogen om vooruitgang te monitoren;

10.  is ingenomen met het Afrikaanse initiatief over de “Grote Groene Muur” en verzoekt de Commissie om dit project te ondersteunen;

11.  roept de EU en haar lidstaten op meer inspanningen te leveren om biodiversiteit en ecosysteemdiensten beter te beoordelen en waarderen en om deze waarden in de besluitvorming te integreren;

12.  is ingenomen met het feit dat het instrument voor het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI) - Europa in de wereld, een bijdrage zal leveren aan de biodiversiteitsdoelstelling van het algemeen meerjarig financieel kader (MFK); onderstreept dat planning, toetsing en monitoring van het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI) van cruciaal belang zijn voor het verwezenlijken van de wereldwijde biodiversiteitsdoelstellingen van de EU; herinnert eraan dat NDICI-Europa in de wereld moet bijdragen aan de ambitie om in 2024 7,5 % en vanaf 2026 10 % van de jaarlijkse MFK-uitgaven te besteden aan biodiversiteitsdoelstellingen; dringt aan op de doeltreffende toepassing van het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” op alle uitgaven en programma’s in de EU; dringt aan op verbetering van het kader voor rapportage en monitoring van het externe biodiversiteitsbeleid van de EU, onder meer door middel van gedetailleerde bepalingen inzake biodiversiteitsdoelstellingen en -indicatoren; dringt er meer in het algemeen bij de EU en haar lidstaten op aan onderzoek en innovatie op het gebied van de instandhouding en de bescherming van de biodiversiteit en agro-ecologische oplossingen te bevorderen om belangrijke ontwikkelingsvoordelen te behalen en zo bij te dragen aan de verwezenlijking van de SDG’s;

13.  betreurt het dat de externe begroting van de EU ter ondersteuning van het biodiversiteitsbeleid nog steeds zeer laag is in vergelijking met wat bestemd is voor het beleid inzake klimaatverandering; dringt aan op een effectieve verhoging van de middelen voor de bescherming van de biodiversiteit, in overeenstemming met de MFK-overeenkomst, en op technische bijstand voor de ontwikkeling van verdere instrumenten voor het vrijmaken van middelen om te voldoen aan mondiale verbintenissen inzake biodiversiteit; benadrukt de noodzaak om subsidies die schadelijk zijn voor het milieu te volgen, te rapporteren en geleidelijk af te schaffen, en deze aan biodiversiteitsvriendelijke activiteiten te besteden, in overeenstemming met Agenda 2030 en de desbetreffende internationale verdragen en verplichtingen; dringt erop aan dat een aanzienlijk deel van de officiële ontwikkelingshulp van de Unie voor klimaatactie wordt ingezet voor de bijkomende voordelen van de instandhouding van biodiversiteit voor de beperking van en aanpassing aan de klimaatverandering;

14.  dringt er bij de Unie op aan een bindende zorgvuldigheidswet aan te nemen om bedrijven en hun financiers rechtstreeks verantwoordelijk te maken om ervoor te zorgen dat hun invoer niets te maken heeft met mensenrechtenschendingen, zoals landroof, aantasting van het milieu (waaronder ontbossing en biodiversiteitsverlies); dringt er meer in het algemeen bij de Unie op aan om bedrijven en financiële instellingen te verplichten zich meer in te zetten voor biodiversiteit, bijvoorbeeld door middel van robuuste en verplichte bepalingen inzake effectbeoordeling, risicobeheer, openbaarmaking en voorschriften voor externe verslaglegging; verzoekt de OESO een reeks praktische maatregelen op het gebied van zorgvuldigheid en biodiversiteit te ontwikkelen om de inspanningen van het bedrijfsleven te ondersteunen;

15.  is ingenomen met de toezegging van de Commissie om een wetgevingsvoorstel uit te werken over verplichte zorgvuldigheidseisen voor ondernemingen op het gebied van mensenrechten en milieu in hun volledige toeleveringsketen; beveelt aan om door middel van dit wetgevingsvoorstel de ontwikkeling van gemeenschappelijke methoden voor het meten van effecten op het gebied van milieu en klimaatverandering te ondersteunen en te faciliteren; benadrukt het belang van een doeltreffende, zinvolle en geïnformeerde raadpleging van alle betrokken of potentieel betrokken belanghebbenden, zoals mensenrechten- en milieuactivisten, het maatschappelijk middenveld, vakbonden en IPLC; betreurt de ernstige tekortkomingen van de tenuitvoerlegging van het VN-kader “Protect, Respect, Remedy” en de leidende beginselen inzake bedrijfsleven en mensenrechten ten aanzien van zowel de rechten van inheemse volkeren als landrechten; verzoekt de Unie andermaal op constructieve wijze deel te nemen aan de werkzaamheden van de Mensenrechtenraad van de VN over een internationaal, juridisch bindend instrument dat de activiteiten van transnationale bedrijven en andere ondernemingen overeenkomstig het internationaal recht inzake de mensenrechten kan reguleren en dat specifieke normen voor de bescherming van inheemse volkeren moet omvatten;

16.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om met spoed een voorstel voor een EU-rechtskader in te dienen om door de EU bevorderde wereldwijde ontbossing en aantasting van bossen een halt toe te roepen en om te keren, waarbij bedrijven verplicht worden passende zorgvuldigheid te betrachten die ervoor zorgt dat de producten die in de EU in de handel worden gebracht niet geassocieerd zijn met ontbossing, de conversie van natuurlijke ecosystemen en schendingen van IPLC-rechten;

Beleidscoherentie voor ontwikkeling

17.  herinnert eraan dat de doeltreffendheid van het externe biodiversiteitsbeleid van de EU afhankelijk is van de samenhang tussen dat beleid en ander belangrijk extern beleid van de EU, zoals handels- en investeringsovereenkomsten;

18.  merkt op dat uit het Global Assessment Report on Biodiversity and Ecosystem Services (mondiaal evaluatieverslag over biodiversiteit en ecosysteemdiensten) van het IPBES van 2019 blijkt dat de aanpak van de bescherming van de biodiversiteit beperkt is door de ruimtelijke omvang van beschermde terrestrische en mariene gebieden, die goed zijn voor enkele van de weinige Aichi-biodiversiteitsdoelstellingen die gedeeltelijk zijn bereikt;

19.  benadrukt dat biodiversiteit een centrale plaats inneemt in tal van economische activiteiten, met name die welke verband houden met landbouw en veeteelt, bosbouw, visserij en vele vormen van toerisme die rechtstreeks gebaseerd zijn op de natuur en gezonde ecosystemen; dringt er bij de EU op aan biodiversiteit en ecosysteemdiensten te integreren in alle gerelateerde beleidsterreinen, met name landbouw, visserij, bosbouw, energie, mijnbouw, handel, toerisme en klimaatverandering, alsook in beleid en acties op het gebied van ontwikkeling en armoedebestrijding, en innovatieve en uitvoerbare oplossingen te bevorderen om biodiversiteitsverlies aan te pakken en tegelijkertijd te zorgen voor gezond, veilig, toegankelijk en betaalbaar voedsel voor iedereen;

20.  merkt met grote bezorgdheid op dat het verbruik in de EU goed is voor ongeveer 10 % van het mondiale aandeel in ontbossing, met name vanwege haar sterke afhankelijkheid van de invoer van landbouwgrondstoffen zoals palmolie, vlees, soja, cacao, mais, hout en rubber; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in 2021 een voorstel in te dienen voor een EU-rechtskader voor de beëindiging en ommekeer van door de EU bevorderde ontbossing op wereldniveau, door ervoor te zorgen dat de markt- en consumptiepatronen in de EU geen schadelijke gevolgen hebben voor bossen en biodiversiteit in ontwikkelingslanden, waarbij rekening gehouden wordt met de secundaire gevolgen hiervan voor hun bevolking; dringt er bij de Unie op aan dergelijke landen te ondersteunen bij het verduurzamen van voedselsystemen, door korte toeleveringsketens tot stand te brengen, agro-ecologie te ontwikkelen, kleine landbouwers te ondersteunen en tegelijkertijd landrechten en de rechten van lokale gemeenschappen te waarborgen;

21.  verzoekt de Unie duurzame landbouwpraktijken te bevorderen om de bossen wereldwijd te beschermen en te herstellen in het kader van haar optreden inzake internationale ontwikkeling, met bijzondere aandacht voor duurzaam waterbeheer, het herstel van aangetast land en de bescherming en het herstel van biodiverse gebieden met een groot potentieel aan ecosysteemdiensten en voor klimaatmitigatie; verzoekt de Unie meer vaart te zetten achter de tenuitvoerlegging van haar actieplan inzake wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw (Flegt) en met name de vrijwillige partnerschapsovereenkomsten (VPA’s), teneinde de vraag naar illegaal hout en de daarmee samenhangende handel terug te dringen, en de rechten van IPLC die te maken hebben met houtkap te versterken;

22.  herinnert eraan dat de toenemende vraag van de EU naar hout voor gebruik in materialen, energie en de bio-economie de grenzen van haar aanbod overschrijdt, waardoor er meer risico is op geïmporteerde ontbossing, landroof, gedwongen verplaatsing en schending van de IPLC-rechten; herhaalt dat het bio-energiebeleid van de Unie moet beantwoorden aan strenge milieu- en sociale criteria;

23.  onderstreept dat door de Unie gesteunde investeringen in landbouw, bosbouw of visserij, of in ondernemingen die een impact hebben op bodem, grasland, bossen, water of zee, onder meer in overeenstemming moeten zijn met de vrijwillige richtsnoeren van de FAO/Commissie voor Wereldvoedselzekerheid (CFS) inzake verantwoord beheer van grondbezit, visgronden en bossen in het kader van de nationale voedselzekerheid (VGGT’s) en de FAO/CFS-beginselen inzake verantwoord investeren in landbouw en voedselsystemen, om ecosystemen te beschermen en biodiversiteitsverlies te voorkomen;

24.  dringt erop aan dat in het komende NDICI voorrang wordt gegeven aan de bescherming en het herstel van bossen en de bescherming van biodiversiteit; benadrukt dat bossen hun volledige functies voor het klimaat en het milieu alleen kunnen ontwikkelen als ze duurzaam worden beheerd;

25.  benadrukt dat de bescherming van de biodiversiteit en de beperking van klimaatverandering elkaar niet automatisch ondersteunen; dringt erop aan dat de richtlijn hernieuwbare energie (RED) wordt herzien om deze in overeenstemming te brengen met de internationale verplichtingen van de EU in het kader van de Agenda 2030, de Overeenkomst van Parijs en het Verdrag inzake biologische diversiteit, wat onder meer inhoudt dat er sociale duurzaamheidscriteria moeten worden ingevoerd en dat er rekening moet worden gehouden met de risico’s van landroof; herinnert eraan dat hiertoe RED II in overeenstemming moet zijn met internationale normen voor landrechten, d.w.z. IAO-Verdrag nr. 169 en de vrijwillige richtsnoeren betreffende grondbezit en beginselen inzake verantwoord investeren in de landbouw en voedselsystemen van de FAO/CFS;

Landbouw en visserij

26.  herinnert eraan dat agrovoedingssystemen en kleine boeren beide afhankelijk zijn van en een aanzienlijke impact hebben op de biodiversiteit; benadrukt dat voor een doeltreffende mainstreaming van biodiversiteit in de landbouw gezorgd moet worden voor financiële stimulansen en vrijwillige en regelgevende maatregelen ter bevordering van de invoering en toepassing door landbouwers van praktijken die de biodiversiteit en het milieu ten goede komen door opleiding, het gebruikmaken van technologie en innovatie en goede duurzame landbouwpraktijken, hetgeen onder meer inhoudt dat de beperkte watervoorraden worden hersteld en bodemdegradatie en woestijnvorming worden bestreden; benadrukt dat overeenkomstig het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling subsidies die schadelijk zijn voor het milieu moeten worden geïdentificeerd en geleidelijk moeten worden afgeschaft in overeenstemming met de besluiten die op EU-niveau worden genomen; dringt er op aan vooraf en achteraf verplichte milieueffectbeoordelingen te verrichten van door de EU op dit gebied gesteunde investeringen; verzoekt de Unie meer financiële en technische steun te verlenen aan ontwikkelingslanden;

27.  herinnert eraan dat het unieke vermogen van de agro-ecologie om de economische, ecologische en sociale duurzaamheidsaspecten te combineren erkend is in belangrijke IPPC- en IPBES-rapporten en in de door de Wereldbank en de FAO geleide Internationale beoordeling van landbouwkennis, wetenschap en technologie voor ontwikkeling (IAASTD); dringt erop aan dat de externe financiering van de EU voor landbouw in overeenstemming moet zijn met de transformerende aard van de Agenda 2030, de Klimaatovereenkomst van Parijs en het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit; meent dat dienovereenkomstig aan de lokale omstandigheden aangepaste en hulpbronnenefficiënte investeringen in agro-ecologie, agrobosbouw en gewasdiversificatie prioriteit moeten hebben;

28.  herinnert eraan dat het gebruik van genetisch gemodificeerde zaden wordt gedekt door octrooien die de rechten van kleinschalige landbouwers en inheemse volkeren op het sparen, gebruiken, ruilen en verkopen van hun zaden ondermijnen, zoals vastgelegd in internationale overeenkomsten zoals het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische hulpbronnen voor voeding en landbouw (ITPGRFA), de VN-verklaring over de rechten van inheemse volkeren (UNDRIP) en de VN-verklaring over de rechten van landbouwers en andere mensen die werkzaam zijn in plattelandsgebieden (UNDROP); herinnert eraan dat genetisch gemodificeerde gewassen vaak in verband worden gebracht met een groot gebruik van herbiciden; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan rekening te houden met de verplichtingen van de Unie uit hoofde van internationale overeenkomsten en ervoor te zorgen dat ontwikkelingshulp niet wordt gebruikt om technologieën voor genetische modificatie in ontwikkelingslanden te bevorderen;

29.  herinnert eraan dat het verbeteren van de diversiteit van zaaigoed en gewassen door overschakeling op resistente rassen van vitaal belang is voor het opbouwen van de veerkracht van de landbouw, aanpassing aan veranderende omstandigheden zoals klimaatverandering, biodiversiteitsverlies, nieuwe zoönotische ziekten, plagen, droogte of overstromingen, waarbij rekening gehouden wordt met de vraag naar voedsel en de voedselzekerheid in ontwikkelingslanden; verzoekt de Commissie om, in het kader van haar beleid inzake ontwikkelingshulp, handel en investeringen, steun te verlenen aan de landbouw die in overeenstemming is met de bepalingen van het ITPGRFA, waarin de rechten van kleinschalige landbouwers op het behoud, de controle, de bescherming en de ontwikkeling van hun eigen zaden en traditionele kennis worden gewaarborgd (ook financieel en technisch, bij de oprichting van zaadbanken om traditionele zaden in stand te houden en uit te wisselen, alsook in het kader van vrijhandelsovereenkomsten); benadrukt dat het systeem van de Unie tot bescherming van kweekproducten (UPOV-systeem) niet aansluit op de belangen van ontwikkelingslanden, waar door landbouwers beheerde zaadsystemen (de informele zaadsector) en de praktijk van het sparen, gebruiken, uitwisselen en verkopen van zaden een grote rol spelen; dringt er bij de EU op aan het informele zaadsysteem te bevorderen en het UPOV-systeem te hervormen opdat kleine boeren gebruik kunnen maken van gespaard zaaigoed en door een mechanisme voor eerlijke batenverdeling in te voeren; herinnert aan de toezegging van de Commissie om prioriteit te geven aan de doeltreffende uitvoering van het Biodiversiteitsverdrag in handels- en investeringsovereenkomsten, en dringt er bij de Unie op aan steun te verlenen aan de ontwikkeling van aan de lokale omstandigheden aangepaste zaadvariëteiten en door landbouwers zelf verkregen zaaigoed, die het recht van landbouwers waarborgen op het behoud van genetische hulpbronnen met het oog op voedselzekerheid en aanpassing aan de klimaatverandering;

30.  roept de Unie op alle regelingen betreffende intellectuele-eigendomsrechten te steunen die bijdragen aan de ontwikkeling van aan de lokale omstandigheden aangepaste zaadvariëteiten en op het eigen bedrijf verkregen zaaigoed;

31.  herinnert eraan dat niet-duurzame praktijken in de land- en bosbouw, zoals overmatige onttrekking van water en vervuiling door gevaarlijke chemische stoffen, leiden tot aanzienlijke aantasting van het milieu en verlies van biodiversiteit; verzoekt de Unie ontwikkelingslanden te steunen bij hun inspanningen om de regelgeving inzake pesticidenrisico’s te versterken, hun registratie van pesticiden te evalueren en af te stemmen op de internationale gedragscode voor bestrijdingsmiddelenbeheer van de FAO/WHO, onder meer via Zuid-Zuidsamenwerking, het onderzoek naar en het onderwijs op het gebied van alternatieven voor pesticiden te versterken en hun investeringen in agro-ecologische en biologische praktijken en productie op te voeren, met inbegrip van duurzame irrigatie- en waterbeheerpraktijken; verzoekt de EU bovendien om een einde te maken aan alle uitvoer van gewasbeschermingsmiddelen die in de EU verboden zijn, in overeenstemming met de verbintenissen van de EU ten aanzien van beleidscoherentie voor ontwikkeling, de Green Deal, het niet-schadenbeginsel en het Verdrag van Rotterdam van 1998; verzoekt de Commissie maatregelen te treffen teneinde te komen tot een uitvoerverbod voor gevaarlijke stoffen die in de Unie verboden zijn; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat uitgevoerde producten aan de normen voldoen die ook zijn opgelegd aan Europese producenten, teneinde gevaarlijke stoffen te vermijden die in de Unie niet zijn toegestaan en een gelijk speelveld wereldwijd mogelijk te maken;

32.  merkt op dat gendruktechnologieën, zoals in het geval van genetisch gemodificeerde muggen voor de bestrijding van door vectoren overgedragen ziekten, ernstige en nieuwe bedreigingen vormen voor het milieu en de natuur, met inbegrip van onomkeerbare veranderingen in de voedselketens en ecosystemen, en verlies van biodiversiteit, waarvan de armsten ter wereld voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn; herhaalt zijn bezorgdheid over de nieuwe uitdagingen inzake wetgeving, milieu, bioveiligheid en governance die kunnen voortvloeien uit de vrijmaking in het milieu van genetisch gemodificeerde, door middel van “gendruk” ontwikkelde organismen, ook voor doeleinden van natuurbehoud; herhaalt dat de vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming van IPLC moet worden gevraagd en verkregen voordat technologieën worden vrijgegeven die van invloed kunnen zijn op hun traditionele kennis, innovatie, praktijken, bestaansmiddelen en het gebruik van land, hulpbronnen en water; benadrukt dat dit op een participatieve manier moet gebeuren, en dat nieuwe technologieën niet mogen worden ingezet zonder de betrokkenheid van alle potentieel getroffen gemeenschappen; is van mening dat, gezien het feit dat gendruktechnologieën aanleiding geven tot bezorgdheid over de moeilijkheid om hun gedrag te voorspellen en gendrukorganismen als zodanig invasieve soorten kunnen worden, de introductie van genetisch gemodificeerde gendrukorganismen in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel niet mag worden toegestaan, ook niet met het oog op natuurbehoud;

33.  herinnert eraan dat de instandhouding, het herstel en het duurzame beheer van mariene ecosystemen van cruciaal belang zijn voor strategieën ter beperking van de klimaatverandering, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat de rechten en bestaansmiddelen van kleinschalige vissers en kustgemeenschappen worden geëerbiedigd; benadrukt dat het speciaal IPCC-verslag over de oceaan en de cryosfeer in een veranderend klimaat aantoont dat het combineren van wetenschappelijk kennis en lokale en inheemse knowhow voordelen oplevert wanneer het erom gaat de weerbaarheid te vergroten; dringt er bij de EU op aan een op mensenrechten gebaseerde benadering van oceaangovernance te ontwikkelen;

34.  benadrukt dat ongeveer 3 miljard mensen over de hele wereld afhankelijk zijn van visserijproducten als primaire eiwitbron; onderstreept dat de buitensporige vangstcapaciteit in het kader van de internationale vishandel, zoals in het geval van geelvintonijn in de wateren van de Seychellen, een bedreiging vormt voor de voedselzekerheid van kustgemeenschappen en mariene ecosystemen in ontwikkelingslanden; herinnert aan de gehechtheid van de EU aan het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling en goed bestuur; is van mening dat partnerschapsovereenkomsten inzake duurzame visserij moeten worden versterkt om werkelijk duurzaam te worden, in overeenstemming moeten zijn met het beste beschikbare wetenschappelijke advies en rekening moeten houden met de cumulatieve effecten van de verschillende visserijovereenkomsten die van kracht zijn; verzoekt de EU duurzame visserijactiviteiten in ontwikkelingslanden te ondersteunen, met het oog op het herstel en de bescherming van mariene en kustecosystemen; benadrukt dat het belangrijk is de strijd tegen illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij) voort te zetten en op te voeren, door de straffen voor daarmee samenhangende criminele praktijken te verhogen en daarvoor financiële middelen uit te trekken;

35.  verzoekt de Commissie steun te verlenen aan de totstandkoming van een wereldwijd programma dat zorgt voor opbouw van capaciteit voor het gebruik en het beheer van bodembiodiversiteit en van het wereldwijde waarnemingscentrum voor bodembiodiversiteit; verzoekt de Commissie steun te verlenen aan de huidige inspanningen binnen de Commissie genetische hulpbronnen voor voedsel en landbouw van de FAO gericht op een mondiaal actieplan om de achteruitgang van de biodiversiteit voor voedsel en landbouw aan te pakken en duurzaam beheer ervan te bevorderen;

36.  benadrukt dat kleinschalige vissers voor hun levensonderhoud rechtstreeks afhankelijk zijn van kust- en mariene biodiversiteit; benadrukt dat de oceanen en kusten van de wereld in hoge mate bedreigd worden door bijvoorbeeld niet-duurzame visserijpraktijken, snelle klimaatverandering, verontreiniging van het land die de zeeën en oceanen bereikt, mariene vervuiling, aantasting van de oceanen, eutrofiëring en verzuring; dringt er bij de Unie en haar lidstaten op aan alle nodige maatregelen te nemen om de onderliggende oorzaken van mariene verontreiniging en uitputting van visbestanden op holistische wijze aan te pakken door middel van een alomvattende en geïntegreerde aanpak waarbij rekening wordt gehouden met de externe gevolgen van alle sectorale beleidsmaatregelen van de Unie, met inbegrip van mariene verontreiniging als gevolg van haar landbouwbeleid, zodat zij hun internationale verplichtingen inzake biodiversiteit en klimaatverandering doeltreffend kunnen nakomen;

37.  vestigt de aandacht op het belang van mariene hulpbronnen om aan fundamentele menselijke behoeften in ontwikkelingslanden te kunnen voldoen; dringt aan op erkenning van de oceaan als een gemeenschappelijke mondiale hulpbron, hetgeen de doeltreffende bescherming ervan zal waarborgen en aan de verwezenlijking van de SDG’s in ontwikkelingslanden zal bijdragen; verzoekt de Commissie dan ook om in internationale multilaterale fora, zoals de regionale organisaties voor visserijbeheer, te pleiten voor een ambitieus governancemodel inzake mariene biodiversiteit en mariene genetische hulpbronnen buiten de nationale jurisdicties; benadrukt daarnaast de noodzaak van een geïntegreerde en op ecosystemen gerichte aanpak voor alle sectoren van de blauwe economie, op wetenschappelijke basis; benadrukt derhalve de plicht van staten om af te zien van maatregelen, met inbegrip van grootschalige ontwikkelingsprojecten, die negatieve gevolgen kunnen hebben voor de bestaansmiddelen, grondgebieden of toegangsrechten van kleinschalige binnenvissers en zeevissers, tenzij hun vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming is verkregen, en ervoor te zorgen dat rechterlijke instanties dergelijke rechten beschermen; benadrukt dat er projecten van de winningsindustrie vooraf in kaart moeten worden gebracht, met name om de mogelijke negatieve gevolgen voor de mensenrechten van lokale vissersgemeenschappen te beoordelen;

Handel

38.  benadrukt de verantwoordelijkheid van de Unie om de indirecte oorzaken van biodiversiteitsverlies te verminderen, door biodiversiteit en waarborgen tegen landroof systematisch op te nemen in handelsbesprekingen en dialogen met ontwikkelingslanden;

39.  verzoekt de Commissie het effect van handelsovereenkomsten op ontbossing, biodiversiteitsverlies en mensenrechten zorgvuldig in kaart te brengen door middel van duurzaamheidseffectbeoordelingen op basis van uitgebreide, deugdelijke wetenschappelijke gegevens en evaluatiemethoden;

40.  wijst erop dat volgens de FAO ongeveer een derde van het mondiale voedsel verloren gaat of verspild wordt, waarbij ongeveer een derde van het geoogste voedsel verloren gaat tijdens het vervoer daarvan of in de verwerkingsketen; dringt er bij de Unie en haar lidstaten op aan praktijken te bevorderen die het verloren gaan en -verspilling van voedsel wereldwijd terugdringen en de rechten van ontwikkelingslanden op voedselsoevereiniteit te waarborgen als middel om voedselzekerheid, armoedebestrijding en inclusieve, duurzame en eerlijke mondiale toeleveringsketens en lokale en regionale markten te bewerkstelligen, met bijzondere aandacht voor familiale landbouw, met als doel de voorziening van betaalbaar en toegankelijk voedsel veilig te stellen; dringt in dit verband aan op de prioritering van lokale productie en consumptie die kleinschalige landbouw ondersteunt, in het bijzonder vrouwen en jongeren ten goede komt, het scheppen van lokale banen waarborgt, eerlijke prijzen garandeert voor producenten en consumenten, en de afhankelijkheid van landen van invoer en met name de kwetsbaarheid van ontwikkelingslanden voor internationale prijsschommelingen, vermindert;

41.  merkt op dat de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling van vrijhandelsovereenkomsten van de EU niet daadwerkelijk afdwingbaar zijn; verzoekt de Commissie de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling te versterken in de context van EU-vrijhandelsovereenkomsten, met name wat betreft bepalingen in verband met biodiversiteit; benadrukt dat, om daadwerkelijk afdwingbaar te zijn, de met biodiversiteit verband houdende bepalingen en de milieudoelstellingen van de EU-vrijhandelsovereenkomsten duidelijk en concreet moeten zijn en de tenuitvoerlegging ervan verifieerbaar; verzoekt de Commissie om in het kader van de komende herziening van het 15-puntenactieplan na te denken over verdere maatregelen en toewijzing van middelen om de doeltreffende tenuitvoerlegging van de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling mogelijk te maken, waarbij het beginsel van beleidscoherentie voor duurzame ontwikkeling wordt toegepast;

42.  wijst erop dat de EU in handelsovereenkomsten reeds biodiversiteitsgerelateerde niet-handelsbepalingen opneemt, maar merkt op dat uitvoerbare, meetbare en realistische garanties in overweging kunnen worden genomen;

43.  wijst erop dat de biodiversiteit van geteelde gewassen en landbouwhuisdieren is gedaald als gevolg van de internationale handel; dringt aan op een volledige beoordeling van de directe en indirecte impact van EU-vrijhandelsovereenkomsten op biodiversiteit;

44.  verzoekt de Commissie haar handelsbeleid, en met name haar economische partnerschapsovereenkomsten, zorgvuldig te herzien om ervoor te zorgen dat die niet in strijd zijn met de beginselen van beleidscoherentie voor ontwikkeling, de Overeenkomst van Parijs en de Green Deal; verzoekt de Commissie en de Raad geen nieuwe vrijhandelsovereenkomsten te sluiten die kunnen bijdragen tot een toename van de wereldwijde ontbossing en het verlies aan biodiversiteit;

Volksgezondheid

45.  benadrukt dat de achteruitgang van biodiversiteit en ecosystemen zowel directe als indirecte gevolgen heeft voor de volksgezondheid;

46.  merkt op dat uiteenlopende voedingspatronen in combinatie met wereldwijde convergentie naar matiging van de calorieën- en vleesconsumptie in veel gebieden de gezondheid en de voedselzekerheid zouden verbeteren en ook de gevolgen voor de biodiversiteit aanzienlijk zouden verminderen;

47.  benadrukt het verband tussen biodiversiteitsverlies en de toename van zoönotische ziekteverwekkers; herinnert eraan dat het risico op pandemieën wordt vergroot door antropogene veranderingen waardoor wilde dieren, vee en mensen nauwer met elkaar in contact komen, zoals veranderingen in landgebruik, ontbossing, uitbreiding en intensivering van de landbouw, legale en illegale handel in en consumptie van wilde dieren en planten, en demografische druk; herinnert eraan dat ecologisch herstel van cruciaal belang is voor de uitvoering van de “één gezondheid”-benadering; benadrukt, meer in het algemeen, dat de COVID-19-pandemie heeft aangetoond hoe belangrijk het is het intrinsieke verband tussen menselijke gezondheid, diergezondheid en biodiversiteit te erkennen; benadrukt daarom het belang van de “één gezondheid” -benadering en de daaruit voortvloeiende noodzaak om meer aandacht te besteden aan gezondheidszorg, ziektepreventie en toegang tot geneesmiddelen in ontwikkelingslanden, door te zorgen voor samenhang tussen het handels-, gezondheids-, onderzoeks- en innovatiebeleid en de doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid; verzoekt de Commissie om, in samenwerking met het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding, het EU-optreden tegen pandemieën en andere bedreigingen voor de gezondheid te versterken, rekening houdend met het verband tussen zoönotische pandemieën en biodiversiteitsverlies, in overeenstemming met het nieuwe voorstel van de Commissie over ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid, voortbouwend op de samenwerking met de partnerlanden van de EU om het risico op toekomstige zoönotische pandemieën te beperken en de ontwikkeling van een internationaal verdrag inzake pandemieën in het kader van de WHO te ondersteunen;

48.  herinnert eraan dat de meeste geneesmiddelen die worden gebruikt voor de gezondheidszorg en de preventie van ziekten afkomstig zijn van biodiversiteit, met name planten overal ter wereld, terwijl veel belangrijke therapieën afkomstig zijn van inheemse kennis en traditionele geneeskunde;

49.  benadrukt dat intellectuele-eigendomsrechten op genetische hulpbronnen en traditionele kennis ontwikkelingslanden voor uitdagingen plaatsen op het gebied van toegang tot geneesmiddelen, de productie van generieke geneesmiddelen en de toegang van landbouwers tot zaden;

50.  benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat de voordelen van de genetische rijkdommen van de natuur eerlijk en rechtvaardig worden verdeeld en wijst op de noodzaak aan consistentie tussen internationale overeenkomsten in dit verband; benadrukt dat regelingen die worden vastgesteld om genetische hulpbronnen en de daaraan gerelateerde traditionele kennis te beschermen in overeenstemming moeten zijn met internationale verplichtingen op het terrein van de bescherming en eerbiediging van de rechten van inheemse volken zoals vastgelegd in de VN-Verklaring inzake de rechten van inheemse volken van 2007 en het IAO-Verdrag nr. 169 van 1989 betreffende inheemse en in stamverband levende volken; benadrukt dat indien bekend, de oorsprong van genetische rijkdommen tijdens octrooiprocedures moet worden bekendgemaakt, in overeenstemming met Richtlijn 98/44/EG(12); verzoekt de Commissie erop aan te dringen dat de WTO-regels in overeenstemming worden gebracht met het Protocol van Nagoya bij het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit, teneinde biopiraterij doeltreffend te voorkomen;

Inheemse volken en lokale gemeenschappen

51.  onderstreept dat de globale beoordeling van het IPBES het belang van autochtone en plaatselijke gemeenschappen voor het behoud van de biodiversiteit en het beheer van ecosystemen in de wereld heeft aangetoond; betreurt het dat inheemse kennis, ondanks het grote potentieel daarvan, niet doeltreffend wordt benut, terwijl de expliciete erkenning van inheemse volkeren en stammen en hun rechten nog steeds ontbreekt in de juridische, beleids- en institutionele kaders van veel landen, en dat de tenuitvoerlegging ervan een belangrijk probleem blijft;

52.  onderstreept dat nomadische veetelers en anderen die van weidegronden en natuurlijke graslanden op een manier gebruikmaken waarbij de natuur centraal staat, bijdragen tot het behoud en het duurzame gebruik van de natuurlijke en binnenlandse biodiversiteit;

53.  wijst op de talrijke beschuldigingen van grootschalige schendingen van de rechten van inheemse volkeren waarover de speciale rapporteur van de VN voor de rechten van inheemse volkeren heeft bericht, bijvoorbeeld als gevolg van de toegenomen winning van delfstoffen, de ontwikkeling van projecten op het gebied van hernieuwbare energie, de uitbreiding van de agro-industrie, de ontwikkeling van mega-infrastructuren en instandhoudingsmaatregelen;

54.  verzoekt de EU en haar lidstaten meer toezicht te houden op door de EU gefinancierde projecten en handelsovereenkomsten om mensenrechtenschendingen te voorkomen en op te sporen en maatregelen tegen dergelijke schendingen mogelijk te maken, met bijzondere aandacht voor projecten en overeenkomsten die gevolgen kunnen hebben voor de gronden, grondgebieden of natuurlijke rijkdommen van inheemse volkeren en lokale gemeenschappen, ook wanneer het gaat om het creëren van een nieuw beschermd gebied of het uitbreiden van een bestaand gebied; beklemtoont dat het mechanisme voor duurzame ontwikkeling gericht moet zijn op de financiering van projecten die ten goede komen aan diegenen die het meest kwetsbaar zijn voor de gevolgen van de klimaatverandering en verlies aan biodiversiteit en dat voor de in het kader van het mechanisme voor duurzame ontwikkeling gefinancierde projecten een mensenrechteneffectbeoordeling moet worden uitgevoerd, waarbij alleen projecten met een positieve impact in aanmerking komen voor registratie; dringt erop aan dat alle activiteiten van financiële instellingen van de Unie in derde landen, met name die van de Europese Investeringsbank en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling, stroken met de klimaatverbintenissen van de Unie en worden uitgevoerd volgens een op mensenrechten gebaseerde aanpak; pleit voor de versterking en verdieping van de respectieve klachtenmechanismen van die banken voor personen of groepen van wie de rechten door dergelijke activiteiten kunnen zijn geschonden en die eventueel aanspraak kunnen maken op vergoeding;

55.  herinnert aan de plicht van staten uit hoofde van het internationaal recht om het recht van inheemse volkeren op het bezit, de ontwikkeling, de controle en het gebruik van hun gemeenschappelijke grondgebied te erkennen en te beschermen en deel te nemen aan het beheer en de instandhouding van hun natuurlijke hulpbronnen; dringt er bij de EU op aan ervoor te zorgen dat een op rechten gebaseerde aanpak wordt toegepast op alle projecten die worden gefinancierd via officiële ontwikkelingshulp, met bijzondere aandacht voor de rechten van nomadische veetelers en inheemse en lokale gemeenschappen, met inbegrip van de volledige erkenning van het recht op zelfbeschikking en toegang tot landrechten zoals verankerd in mensenrechtenverdragen, met name de Verklaring over de rechten van inheemse volken; benadrukt dat het beginsel van vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming, zoals vastgelegd in IAO-Verdrag nr. 169 betreffende inheemse en in stamverband levende volken van 1989, moet worden nageleefd, ook met betrekking tot alle besluitvorming over beschermde gebieden, en dat er verantwoordings-, klachten- en verhaalsmechanismen moeten worden ingesteld voor inbreuken op inheemse rechten, niet in de laatste plaats in het kader van instandhoudingsactiviteiten; verzoekt de lidstaten die IAO-Verdrag nr. 169 nog niet hebben geratificeerd dat alsnog te doen; onderstreept dat IAO-Verdrag nr. 169 alle ratificerende staten ertoe verplicht gecoördineerd op te treden om de rechten van inheemse volkeren te beschermen;

56.  wijst op de talrijke beschuldigingen van grootschalige schendingen van onder meer de rechten van milieuactivisten, zoals gemeld door de speciale rapporteur van de VN voor mensenrechtenverdedigers, die het toenemende aantal aanvallen, doodsbedreigingen en moorden waar zij slachtoffer van zijn, aan de kaak stelde; herinnert aan de verplichting van staten om milieuactivisten en hun families te beschermen tegen pesterijen, intimidatie en geweld, zoals vastgelegd in het internationaal recht inzake de mensenrechten, en om hun fundamentele vrijheden te waarborgen; verzoekt de Unie verder te investeren in specifieke beschermingsmechanismen en -programma’s voor verdedigers van milieugerelateerde mensenrechten, alsook voor inheemse bevolkingsgroepen en lokale gemeenschappen, en deze te versterken, onder meer door ervoor te zorgen dat de ProtectDefenders.eu-projecten worden voortgezet; benadrukt de noodzaak de rechten, kennis en ervaring van deze groepen in de strijd tegen biodiversiteitsverlies en aantasting van het milieu te erkennen;

57.  dringt er bij de Unie op aan ervoor te zorgen dat het initiatief NaturAfrica bescherming biedt aan wilde dieren en planten en de daarmee verband houdende ecosystemen met een op rechten gebaseerde benadering van instandhouding die vraagt om de vrije, voorafgaande en geïnformeerde keuze van betrokken inheemse en lokale gemeenschappen, samen met de maatschappelijke organisaties die hen ondersteunen; verzoekt de Unie met het oog hierop technische en financiële bijstand te verlenen;

58.  moedigt de Unie en haar lidstaten aan steun te verlenen aan de Afrikaanse bestuursarchitectuur, en met name aan het Afrikaans Hof voor de Rechten van de Mens en Volken, teneinde het beleidskader van de Afrikaanse Unie voor nomadische veeteelt in Afrika ten uitvoer te leggen en, meer in het algemeen, de rechten van nomadische en inheemse volkeren te erkennen;

59.  benadrukt dat het waarborgen van eigendomsrechten een voorwaarde is voor de effectieve mainstreaming van biodiversiteit; merkt echter op dat het gebrek aan collectieve landrechten voor inheemse volkeren een van de belangrijkste obstakels vormt om ervoor te zorgen dat op rechten gebaseerde instandhouding van kracht wordt;

60.  herinnert eraan dat de overgang naar een groene en digitale economie enorme gevolgen heeft voor de mijnbouwsector en dat er steeds meer bezorgdheid bestaat dat mijnbouw zich zal uitbreiden tot in kwetsbare boslandschappen, wat zal bijdragen tot ontbossing en bosdegradatie; herinnert eraan dat 80 % van de bossen overal ter wereld traditioneel land en grondgebied is van inheemse volkeren; verzoekt de Unie en haar lidstaten meer inspanningen te leveren om verantwoorde en duurzame mijnbouwpraktijken te bevorderen en tegelijkertijd hun overgang naar een circulaire economie te versnellen; dringt er in het bijzonder bij de Unie op aan een regionaal kader voor winningsindustrieën te ontwikkelen dat bedrijven die mensenrechten schenden sancties oplegt en in rechtsmiddelen voorziet voor inheemse volkeren wier rechten zijn geschonden; benadrukt dat exploratie en exploitatie van mineralen in alle beschermde gebieden, met inbegrip van nationale parken en werelderfgoedlocaties, moet worden verboden;

Milieucriminaliteit

61.  onderstreept dat milieucriminaliteit een wereldwijde bedreiging vormt voor natuurbehoud, duurzame ontwikkeling, stabiliteit en veiligheid;

62.  benadrukt dat de illegale handel in wilde dieren en planten als een ernstig delict moet worden aangemerkt, overeenkomstig het Verdrag van de VN tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad, in een poging om internationale samenwerking te vergemakkelijken, met name in een context waar de handel in en consumptie van wilde dieren en planten een aanzienlijk risico op toekomstige pandemieën oplevert;

63.  verzoekt de Commissie het EU-actieplan tegen de illegale handel in wilde dieren en planten te herzien om deze illegale praktijk de kop in te drukken; is ingenomen met de door de Commissie gepubliceerde ontwerpmaatregelen die erop zijn gericht om de handel in ivoor in de EU daadwerkelijk te verbieden; verzoekt de Commissie en de lidstaten in dit verband internationale actie te stimuleren om de vraag naar olifantenivoor een halt toe te roepen en de onderliggende oorzaken van de olifantenstroperij aan te pakken door hun samenwerking met en bijstand aan Afrikaanse landen te intensiveren; dringt aan op herziening van de richtlijn milieucriminaliteit(13) door het toepassingsgebied ervan uit te breiden en specifieke sanctiebepalingen in te voeren om ervoor te zorgen dat milieudelicten, waaronder illegale visserij, criminaliteit in verband met wilde dieren en planten en bossen, worden erkend als ernstige delicten en adequaat worden bestraft, met name in de context van georganiseerde misdaad, waardoor een sterk afschrikwekkend effect wordt bereikt;

64.  dringt er bij de toeleverende, doorvoer- en vraaglanden in de illegale handel in wilde dieren en planten op aan hun samenwerking te verdiepen om deze handel in de hele keten te bestrijden; dringt er bij de regeringen van toeleveringslanden met name op aan om: i) de rechtsstaat te verbeteren en doeltreffende afschrikmiddelen te ontwikkelen door het strafrechtelijk onderzoek alsmede de strafrechtelijke vervolging en veroordeling aan te scherpen; ii) krachtigere wetten toe te passen op grond waarvan illegale handel in wilde dieren en planten als een “ernstig delict” wordt behandeld, met dezelfde aandacht en ernst als andere vormen van transnationale georganiseerde misdaad; iii) meer middelen beschikbaar te stellen voor de bestrijding van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten, met name om de handhaving van wetgeving inzake wilde dieren en planten, de controle op de handel, het toezicht alsmede de opsporing en inbeslagneming door de douane te verbeteren; iv) een nultolerantiebeleid te voeren ten aanzien van corruptie;

65.  merkt op dat milieucriminaliteit de menselijke veiligheid bedreigt door schade toe te brengen aan hulpbronnen die essentieel zijn voor het levensonderhoud, geweld en conflicten veroorzaken, corruptie aanwakkeren en andere schade veroorzaken; dringt erop aan dat de Unie de bestrijding van milieucriminaliteit verklaart tot strategische en politieke topprioriteit bij internationale justitiële samenwerking en in multilaterale fora, met name door de naleving van multilaterale milieuovereenkomsten te bevorderen met behulp van strafrechtelijke sancties, door optimale praktijken uit te wisselen en de uitbreiding van de bevoegdheden van het Internationaal Strafhof te bepleiten, zodat het Strafhof zich kan uitspreken over delicten die onder het begrip ecocide vallen; verzoekt de Commissie en de lidstaten passende financiële en personele middelen toe te wijzen voor het voorkomen, onderzoeken en vervolgen van milieudelicten;

66.  onderstreept dat het internationaal recht zich zodanig heeft ontwikkeld dat het nieuwe concepten omvat, zoals het gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid, duurzame ontwikkeling en toekomstige generaties, maar benadrukt dat er geen permanent internationaal mechanisme bestaat voor de monitoring en aanpak van milieuschade en milieuvernietiging dat de gemeenschappelijke natuurlijke rijkdommen of ecosysteemdiensten aanzienlijk wijzigt; dringt er in dit verband bij de Unie en de lidstaten op aan een paradigmaverschuiving te bewerkstelligen om ecocide en het recht van toekomstige generaties in het internationaal milieurecht op te nemen;

o
o   o

67.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 201 van 26.7.2013, blz. 60.
(2) https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/IDAN/2020/603494/EXPO_IDA(2020)603494_EN.pdf
(3) https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX%3A52020DC0380&qid=1629966472777 en https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/TA-8-2016-0034_NL.html
(4) https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/IDAN/2020/658217/IPOL_IDA(2020)658217_EN.pdf
(5) PB C 118 van 8.4.2020, blz. 15.
(6) https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2014/534980/EXPO_STU(2014)534980_EN.pdf
(7) https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/IDAN/2020/603488/EXPO_IDA(2020)603488_EN.pdf
(8) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0285.
(9) Biodiversity: Finance and the Economic and Business Case for Action. Samenvattend verslag, Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), mei 2019, blz. 7.
(10) Biodiversity: Finance and the Economic and Business Case for Action. OESO, mei 2019.
(11) IPBES Workshop on Biodiversity and Pandemics, Workshop Report, 2020, blz. 23.
(12) Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (PB L 213 van 30.7.1998, blz. 13).
(13) Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (PB L 328 van 6.12.2008, blz. 28).


Artificiële intelligentie in het strafrecht en het gebruik ervan door politiële en gerechtelijke instanties in strafzaken
PDF 176kWORD 60k
Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2021 over artificiële intelligentie in het strafrecht en het gebruik ervan door politiële en gerechtelijke instanties in strafzaken (2020/2016(INI))
P9_TA(2021)0405A9-0232/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name de artikelen 2 en 6, en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 16,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”), en met name de artikelen 6, 7, 8, 11, 12, 13, 20, 21, 24 en 47,

–  gezien het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,

–  gezien het Verdrag van de Raad van Europa tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (ETS 108), en het protocol tot wijziging van dat verdrag (“Verdrag 108+”),

–  gezien het Europees Ethisch Handvest over het gebruik van artificiële intelligentie in gerechtelijke systemen en hun omgeving van de Europese Commissie voor Efficiëntie in Justitie (Cepej) van de Raad van Europa,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 8 april 2019 getiteld “Vertrouwen kweken in mensgerichte kunstmatige intelligentie” (COM(2019)0168),

–  gezien de ethische richtsnoeren voor betrouwbare AI, die de deskundigengroep op hoog niveau inzake artificiële intelligentie van de Commissie op 8 april 2019 heeft gepubliceerd,

–  gezien het witboek van de Commissie van 19 februari 2020, getiteld “Kunstmatige intelligentie – Een Europese benadering op basis van excellentie en vertrouwen” (COM(2020)0065),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 19 februari 2020, getiteld “Een Europese datastrategie” (COM(2020)0066),

–  gezien Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming)(1),

–  gezien Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad(2),

–  gezien Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG(3),

–  gezien Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie)(4),

–  gezien Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en tot vervanging en intrekking van de Besluiten 2009/371/JBZ, 2009/934/JBZ, 2009/935/JBZ, 2009/936/JBZ en 2009/968/JBZ van de Raad(5),

–  gezien zijn resolutie van 19 juni 2020 over de antiracismedemonstraties na de dood van George Floyd(6),

–  gezien zijn resolutie van 14 maart 2017 over de gevolgen van big data voor de grondrechten: persoonlijke levenssfeer, gegevensbescherming, non-discriminatie, veiligheid en rechtshandhaving(7),

–  gezien de hoorzitting van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (LIBE) van 20 februari 2020 over artificiële intelligentie in het strafrecht en het gebruik ervan door politiële en gerechtelijke instanties in strafzaken,

–  gezien het verslag van het werkbezoek van de commissie LIBE aan de Verenigde Staten in februari 2020,

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie juridische zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9-0232/2021),

A.  overwegende dat digitale technologieën in het algemeen en de proliferatie van door artificiële intelligentie (AI) mogelijk gemaakte dataverwerking en -analyse in het bijzonder buitengewoon veelbelovend zijn, én grote risico’s met zich meebrengen; overwegende dat de afgelopen jaren op het vlak van de ontwikkeling van AI enorm veel progressie is geboekt, waardoor deze nu een van de strategische technologieën van de 21e eeuw is, met het potentieel aanzienlijke voordelen op het gebied van efficiëntie, nauwkeurigheid en comfort op te leveren, en bijgevolg een positieve verandering van de Europese economie en samenleving teweeg te brengen, hetgeen echter gepaard gaat met grote risico’s voor grondrechten en voor op de rechtsstaat gebaseerde democratieën; overwegende dat AI geen doel op zich moet zijn, maar een instrument dat ten dienste staat van mensen, met als uiteindelijke doel het vergroten van het welzijn, de capaciteiten en de veiligheid van mensen;

B.  overwegende dat ondanks de voortdurend toenemende snelheid waarmee computers gegevens kunnen verwerken en de steeds groter wordende geheugencapaciteit van computers, er nog geen programma’s bestaan die zich kunnen meten met de menselijke flexibiliteit op meerdere terreinen of bij de uitvoering van taken die begrip van de context of kritische analyse vereisen; overwegende dat bepaalde AI-toepassingen inmiddels menselijke deskundigen en professionals evenaren bij de uitvoering van bepaalde specifieke taken (bijv. “legal tech”), en veel sneller en op bredere schaal resultaten kunnen produceren;

C.  overwegende dat politiële en gerechtelijke instanties in sommige landen, waaronder een aantal lidstaten, op grotere schaal AI-toepassingen, of geïntegreerde AI-systemen, gebruiken dan in andere, hetgeen deels te wijten is aan een gebrek aan regelgeving en verschillen in regelgeving die het gebruik van AI voor bepaalde doeleinden mogelijk maken of juist verbieden; overwegende dat het toegenomen gebruik van AI in het strafrecht in het bijzonder gebaseerd is op de belofte dat dit zal leiden tot vermindering van bepaalde vormen van criminaliteit en tot een meer objectieve besluitvorming; overwegende dat dit evenwel niet altijd het geval is;

D.  overwegende dat de in het Handvest verankerde grondrechten en vrijheden gedurende de hele levenscyclus van AI en aanverwante technologieën, met name bij het ontwerp, de ontwikkeling, de invoering en het gebruik, gewaarborgd moeten zijn, en onder alle omstandigheden van toepassing moeten zijn bij wetshandhaving;

E.  overwegende dat AI-technologie op een manier moet worden ontwikkeld die de mens centraal stelt, het vertrouwen van het publiek geniet, en altijd ten dienste van de mens staat; overwegende dat AI-systemen zo ontworpen moeten zijn dat gewaarborgd is dat ze altijd door een mens kunnen worden uitgeschakeld;

F.  overwegende dat AI-systemen ontworpen moeten zijn met het oog op de bescherming en ten bate van alle leden van de samenleving (waarbij in het ontwerpstadium onder andere rekening moet worden gehouden met kwetsbare, gemarginaliseerde groepen), niet-discriminerend en veilig moeten zijn, over uitlegbare en transparante besluitvormingsprocessen moeten beschikken, en de autonomie en de grondrechten van de mens moeten eerbiedigen, teneinde betrouwbaar te zijn, zoals beschreven in de ethische richtsnoeren van de deskundigengroep op hoog niveau inzake kunstmatige intelligentie;

G.  overwegende dat de Unie samen met de lidstaten een cruciale verantwoordelijkheid draagt om te waarborgen dat besluiten in verband met de levenscyclus en het gebruik van AI-applicaties door politiële en gerechtelijke instanties op transparante wijze worden genomen, de grondrechten ten volle eerbiedigen, en met name discriminatie, vooringenomenheid of vooroordelen, daar waar deze bestaan, niet bestendigen; overwegende dat bij de desbetreffende beleidsbeslissingen de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid moeten worden gerespecteerd, teneinde voor grondwettelijkheid en een billijk en humaan justitieel systeem te zorgen;

H.  overwegende dat AI-toepassingen grote mogelijkheden kunnen bieden op het gebied van wetshandhaving, met name door bij te dragen aan verbetering van de werkmethoden van politiële en gerechtelijke instanties, alsook aan een doeltreffendere bestrijding van bepaalde vormen van criminaliteit, met name financiële criminaliteit, het witwassen van geld en terrorismefinanciering, seksueel misbruik en de uitbuiting van kinderen online, alsook bepaalde soorten cybercriminaliteit, en daarmee aan de veiligheid en beveiliging van EU-burgers, maar óók aanzienlijke risico’s voor de grondrechten van mensen in zich kunnen dragen; overwegende dat de algemene toepassing van AI met het oog op grootschalige bewaking onevenredig zou zijn;

I.  overwegende dat bij de ontwikkeling en het gebruik van AI-systemen voor respectievelijk door politiële of gerechtelijke instanties meerdere personen, organisaties, machinecomponenten, softwarealgoritmen en menselijke gebruikers betrokken zijn in vaak complexe en uitdagende omgevingen; overwegende dat AI-toepassingen voor politiële of gerechtelijke instanties zich in verschillende fasen van ontwikkeling bevinden, van de conceptualiserings-, de prototyping- en de evaluatiefase tot de fase van gebruik na goedkeuring; overwegende dat er in de toekomst nieuwe gebruiksmogelijkheden kunnen ontstaan naarmate de technologieën volwassener worden als gevolg van lopend wereldwijd wetenschappelijk onderzoek;

J.  overwegende dat het een absolute “must” is een duidelijk model voor het toeschrijven van de juridische verantwoordelijkheid voor de potentiële schadelijke gevolgen van AI-systemen op het gebied van het strafrecht te ontwikkelen; overwegende dat regelgeving op dit vlak er nooit toe mag leiden dat de eindverantwoordelijkheid elders komt te liggen dan bij de mens, én er eerst en vooral op gericht moet zijn schadelijke effecten überhaupt te vermijden;

K.  overwegende dat het uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de lidstaten is om te waarborgen dat bij het gebruik van AI-systemen door politiële of gerechtelijke instanties de grondrechten volledig worden gerespecteerd;

L.  overwegende dat het verband tussen bescherming van grondrechten en doeltreffend politiewerk altijd een essentieel element moet zijn in de discussies over het gebruik (of überhaupt, en hoe) van AI door politiële instanties, waar beslissingen blijvende gevolgen voor het leven en de vrijheden van personen kunnen hebben; overwegende dat dit van bijzonder groot belang is omdat AI het potentieel heeft om in de vorm van analyse en bijstand in het kader van onderzoeken een vast onderdeel van ons strafrechtelijk ecosysteem te worden;

M.  overwegende dat in het kader van wetshandhaving gebruik wordt gemaakt van AI, onder meer bestaand uit gezichtsherkenningstechnologie om bijvoorbeeld verdachte databanken te doorzoeken en slachtoffers van mensenhandel of seksuele uitbuiting van kinderen op te sporen, automatische nummerplaatherkenning, identificatie van de spreker, spraakidentificatie, spraakafzientechnologieën, fonetisch toezicht (d.w.z. algoritmen voor geweerschotdetectie), autonoom onderzoek en analyse van geïdentificeerde databanken, prognoses (voorspellend politiewerk en analyse van misdaadhotspots), instrumenten voor het opsporen van gedrag, geavanceerde virtuele autopsie-instrumenten voor het vaststellen van de doodsoorzaak, autonome instrumenten voor het opsporen van financiële fraude en terrorismefinanciering, monitoring van de sociale media (scraping en harvesting voor dataminingconnecties), en geautomatiseerde bewakingssystemen waarin verschillende detectiemogelijkheden zijn verwerkt (zoals camera’s voor hartslagdetectie en thermische camera’s); overwegende dat de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de bovengenoemde toepassingen, alsook hun impact op de bescherming van grondrechten en op de dynamiek van strafrechtsystemen, en die van andere potentiële of toekomstige AI-toepassingen op het gebied van wetshandhaving, sterk kunnen uiteenlopen; overwegende dat veel van deze instrumenten in derde landen worden gebruikt, maar in de Unie illegaal zijn krachtens het wetgevingskader en de rechtspraak van de Unie inzake gegevensbescherming; overwegende dat het routinematige gebruik van algoritmen, zelfs met een laag percentage aan valse positieven, ertoe kan leiden dat het aantal valse waarschuwingen het aantal correcte waarschuwingen ruim overtreft;

N.  overwegende dat AI-instrumenten en -toepassingen ook wereldwijd in meerdere landen door gerechtelijke instanties worden gebruikt, onder meer ter ondersteuning van besluiten inzake voorlopige hechtenis, bij veroordeling, de berekening van de kans op recidive en de vaststelling van de proeftijd, onlinegeschillenbeslechting, beheer van de jurisprudentie en het toegankelijker maken van het recht; overwegende dat dit heeft geleid tot verstoorde en kleinere kansen voor kleurlingen en andere minderheden; overwegende dat het gebruik ervan in de EU, op een paar lidstaten na, op dit moment hoofdzakelijk beperkt blijft tot het civiel gebied;

O.  overwegende dat het gebruik van AI bij wetshandhaving een aantal potentieel grote, en in sommige gevallen onaanvaardbare, risico’s voor de bescherming van grondrechten van personen met zich meebrengt, zoals ondoorzichtige besluitvorming, verschillende vormen van discriminatie en fouten die inherent zijn aan het onderliggende algoritme, en die kunnen worden versterkt door feedbackloops, evenals risico’s voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens, de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en informatie, het vermoeden van onschuld, het recht op doeltreffende rechtsmiddelen en een eerlijk proces, alsook risico’s voor de vrijheid en veiligheid van personen;

P.  overwegende dat AI-systemen die door politiële en gerechtelijke instanties worden gebruikt, ook kwetsbaar zijn voor door AI aangedreven aanvallen op informatiesystemen of gegevensvergiftiging, waarbij opzettelijk verkeerde gegevensreeksen worden ingevoerd om vertekende resultaten te produceren; overwegende dat de daaruit voortvloeiende schade in deze situaties potentieel nog aanzienlijker is en kan leiden tot een exponentiële toename van de schade voor zowel individuen als groepen;

Q.  overwegende dat het gebruik van AI door politiële en gerechtelijke instanties niet moet worden gezien als uitsluitend een technische mogelijkheid, maar veeleer als een politiek besluit over het ontwerp en de doelstellingen van wetshandhaving en strafrechtsystemen; overwegende dat het moderne strafrecht gebaseerd is op het idee dat autoriteiten pas op een strafbaar feit reageren nadat het is gepleegd, zonder ervan uit te gaan dat alle mensen gevaarlijk zijn en permanent in de gaten moeten worden gehouden om mogelijke wetsovertredingen te voorkomen; overwegende dat op AI gebaseerde surveillancetechnologieën deze benadering in sterke mate ondermijnen en wetgevers overal ter wereld dwingen tot een grondige analyse van de gevolgen van het gebruik van technologieën die de rol van de mens bij wetshandhaving en in de rechtspleging verkleinen;

1.  herhaalt dat, aangezien de verwerking van grote hoeveelheden persoonsgegevens de kern vormt van AI, het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens van toepassing is op alle gebieden van AI, en dat het rechtskader van de Unie voor gegevensbescherming en privacy volledig moet worden nageleefd; herinnert er derhalve aan dat de EU reeds gegevensbeschermingsnormen voor de wetshandhaving heeft vastgesteld, die de grondslag vormen voor de toekomstige regelgeving inzake het gebruik van AI door politiële en gerechtelijke instanties; herinnert eraan dat de verwerking van persoonsgegevens wettig en billijk moet zijn, het ermee beoogde doel gespecificeerd, expliciet en legitiem moet zijn, adequaat, relevant en evenredig moet zijn met het nagestreefde doel, accuraat moet zijn en up-to-date moet worden gehouden, dat inaccurate gegevens, behoudens in gevallen waarin beperkingen van toepassing zijn, gecorrigeerd of gewist moeten worden, gegevens niet langer dan noodzakelijk moeten worden bewaard, duidelijke en passende termijnen moeten worden vastgesteld voor het wissen of periodiek toetsen van de noodzaak om dergelijke gegevens op te slaan, en de verwerking op beveiligde wijze moet plaatsvinden; onderstreept daarnaast dat de mogelijke identificatie van personen middels een AI-toepassing die gebruik maakt van gegevens die eerder geanonimiseerd waren, moet worden voorkomen;

2.  bevestigt nogmaals dat alle AI-oplossingen voor politiële en gerechtelijke instanties ook de beginselen van menselijke waardigheid, non-discriminatie, vrij verkeer, het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging, met inbegrip van het zwijgrecht, de vrijheid van meningsuiting en informatie, de vrijheid van vergadering en vereniging, gelijkheid voor de wet, het beginsel van wapengelijkheid en het recht op een effectief rechtsmiddel en een eerlijk proces volledig in acht moeten nemen, in overeenstemming met het Handvest en het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens; benadrukt dat het gebruik van AI-toepassingen moet worden verboden wanneer dit onverenigbaar is met de grondrechten;

3.  onderkent dat de ontwikkeling van AI-toepassingen wereldwijd zo snel gaat dat het onmogelijk is een uitputtende lijst daarvan op te stellen en er derhalve een helder en samenhangend governancemodel nodig is met zowel waarborgen voor de grondrechten van personen als rechtszekerheid voor ontwikkelaars, gezien de niet-aflatende technologische evolutie; is, gezien de rol en de verantwoordelijkheid van politie en justitie, alsmede gezien de impact van de beslissingen die zij nemen met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, evenwel van oordeel dat het gebruik van AI-toepassingen in gevallen met mogelijkerwijs grote gevolgen voor het leven van afzonderlijke personen als zeer risicovol moet worden aangemerkt;

4.  is in dit verband van mening dat elk AI-instrument dat door politiële of gerechtelijke instanties ontwikkeld of gebruikt wordt, ten minste veilig, robuust, beveiligd en geschikt voor het beoogde doel moet zijn en de beginselen van billijkheid, gegevensminimalisering, verantwoordingsplicht, transparantie, non-discriminatie en verklaarbaarheid in acht moet nemen, en dat de ontwikkeling, de invoering en het gebruik ervan moeten worden onderworpen aan een effectbeoordeling en een strikte noodzakelijkheids- en evenredigheidstoets, met waarborgen die evenredig zijn aan de geïdentificeerde risico’s; wijst erop dat het vertrouwen van burgers in AI die in de EU ontwikkeld, ingevoerd en gebruikt wordt, zal afhangen van de volledige vervulling van deze criteria;

5.  erkent de positieve bijdrage van bepaalde soorten AI-toepassingen voor het werk van politiële en gerechtelijke instanties in de Unie; wijst daarbij bijvoorbeeld op het verbeterde beheer van jurisprudentie met behulp van instrumenten die extra zoekopties bieden; is van oordeel dat er nog meer potentiële toepassingen van AI voor politiële en gerechtelijke instanties zijn die het onderzoeken waard zijn, rekening houdend met de vijf beginselen van het Ethisch Handvest over het gebruik van artificiële intelligentie in gerechtelijke systemen en hun omgeving van het Cepej, en met bijzondere aandacht voor de door het Cepej geïdentificeerde “gebruikstoepassingen die met uiterste terughoudendheid dienen te worden overwogen”;

6.  benadrukt dat elke technologie kan worden herbestemd, en dringt derhalve aan op strikte democratische controle en onafhankelijk toezicht op alle door politiële en gerechtelijke instanties gebruikte AI-technologieën, met name die welke kunnen worden herbestemd voor grootschalige surveillance of grootschalige profilering; maakt zich derhalve grote zorgen over het potentieel van bepaalde AI-technologieën om in het kader van wetshandhaving voor grootschalige surveillancedoeleinden te worden gebruikt; onderstreept het wettelijk vereiste om te voorkomen dat AI-technologieën voor grootschalige surveillance worden gebruikt, die per definitie niet in overeenstemming is met de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, en dringt aan op een verbod op toepassingen die hierin resulteren;

7.  beklemtoont dat de wijze waarop sommige derde landen de ontwikkeling, de invoering en het gebruik van technologieën voor grootschalige surveillance benaderen, waarbij in concreto het evenredigheidsbeginsel niet in acht wordt genomen, de grondrechten schendt en derhalve door de EU niet moet worden gekopieerd; beklemtoont dan ook dat uniforme, Uniebrede regels nodig zijn met waarborgen tegen misbruik van AI-technologieën door politiële en gerechtelijke instanties;

8.  wijst op het potentieel voor vooringenomenheid en discriminatie van het gebruik van AI-toepassingen, zoals instrumenten voor machinaal leren, met inbegrip van de algoritmes waar dergelijke toepassingen op gebaseerd zijn; merkt op dat vooringenomenheid inherent kan zijn aan de onderliggende gegevensreeksen, met name wanneer historische gegevens worden gebruikt, ingevoerd door de ontwikkelaars van de algoritmen of gegenereerd wanneer de systemen in reële omgevingen worden toegepast; geeft aan dat de resultaten die met AI-toepassingen worden verkregen per definitie beïnvloed zijn door de kwaliteit van de gebruikte gegevens en dat de desbetreffende inherente vooringenomenheid waarschijnlijk geleidelijk groter zal worden en daarmee bestaande discriminatie zal bestendigen en vergroten, met name voor personen die tot bepaalde etnische groepen of door raciale scheidslijnen gekenmerkte gemeenschappen behoren;

9.  benadrukt dat veel van de momenteel gebruikte, op grond van algoritmen gestuurde identificatietechnologieën personen uit door raciale scheidslijnen gekenmerkte gemeenschappen, leden van bepaalde etnische minderheden, lhbti-personen, kinderen, ouderen en vrouwen onevenredig vaak verkeerd identificeren en classificeren, en derhalve schade berokkenen; herinnert eraan dat personen niet alleen het recht hebben om correct te worden geïdentificeerd, maar ook om helemaal niet te worden geïdentificeerd, tenzij dat wettelijk verplicht is om dwingende en legitieme redenen van algemeen belang; beklemtoont dat AI-voorspellingen die gebaseerd zijn op de kenmerken van een specifieke groep personen, uiteindelijk resulteren in vergroting en bestendiging van bestaande vormen van discriminatie; is van oordeel dat serieuze inspanningen moeten worden ondernomen om geautomatiseerde discriminatie en vooringenomenheid te voorkomen; vraagt om robuuste aanvullende waarborgen voor gevallen waarin AI-systemen door politiële of gerechtelijke instanties worden toegepast ten aanzien van of met betrekking tot minderjarigen;

10.  wijst op de machtsasymmetrie tussen degenen die AI-technologieën gebruiken en degenen op wie deze worden toegepast; benadrukt dat absoluut voorkomen moet worden dat het gebruik van AI door politiële of gerechtelijke instanties een factor voor ongelijkheid, sociale breuken of uitsluiting wordt; onderstreept de gevolgen van het gebruik van AI-instrumenten voor de rechten van verdediging van verdachten, het probleem om betekenisvolle informatie over de werking daarvan te verkrijgen, en het daaruit voortvloeiende probleem om de resultaten daarvan voor de rechtbank aan te vechten, met name door personen tegen wie een onderzoek loopt;

11.  neemt kennis van de risico’s die zijn verbonden aan met name datalekken, inbreuken op de gegevensbeveiliging en onbevoegde toegang tot persoonsgegevens en andere gegevens die verband houden met bijvoorbeeld strafrechtelijk onderzoeken of rechtszaken en die worden verwerkt door AI-systemen; onderstreept dat de beveiligings- en veiligheidsaspecten van AI-systemen die door politiële of gerechtelijke instanties worden gebruikt zorgvuldig moeten worden overwogen en voldoende robuust en veerkrachtig moeten zijn om de mogelijk catastrofale gevolgen van kwaadaardige aanvallen op AI-systemen te voorkomen; benadrukt het belang van beveiliging door ontwerp, alsook van specifiek menselijk toezicht, voorafgaand aan de ingebruikname van bepaalde kritieke toepassingen, en dringt er derhalve op aan dat politiële en gerechtelijke instanties alleen gebruikmaken van AI-toepassingen die de privacy waarborgen en het beginsel van beveiliging door ontwerp respecteren, teneinde functieverschuiving te vermijden;

12.  benadrukt dat geen enkel AI-systeem dat door politiële of gerechtelijke instanties wordt gebruikt zodanig ontworpen mag zijn dat het de fysieke integriteit van mensen kan aantasten, rechten kan toewijzen of wettelijke verplichtingen kan opleggen aan mensen;

13.  erkent dat het, gezien de complexiteit van de ontwikkeling en het beheer van AI-systemen, een uitdaging is om vast te stellen waar de juridische verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor potentiële schade ligt; acht het noodzakelijk om duidelijke en billijke regels vast te stellen voor het toeschrijven van de juridische verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor de potentiële negatieve gevolgen van deze geavanceerde digitale technologieën; onderstreept evenwel dat het doel in de eerste plaats moet zijn te voorkomen dat die schadelijke effecten überhaupt ontstaan; dringt er dan ook op aan bij het gebruik van AI-toepassingen in het kader van wetshandhaving stelselmatig het voorzorgsbeginsel toe te passen; onderstreept dat de juridische verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid altijd bij een natuurlijke of een rechtspersoon moet liggen, die altijd moet worden geïdentificeerd voor beslissingen die met behulp van AI worden genomen; wijst dan ook met klem op de noodzaak van het waarborgen van de transparantie van de bedrijfsstructuren die AI-systemen produceren en beheren;

14.  acht het voor zowel de effectiviteit van de uitoefening van verdedigingsrechten als voor de transparantie van nationale strafrechtstelsels van essentieel belang dat een specifiek, duidelijk en precies wettelijk kader voorziet in de voorwaarden, modaliteiten en consequenties van het gebruik van AI door politiële of gerechtelijke instanties, evenals in de rechten van de betrokkenen, en in doeltreffende en laagdrempelige klachten- en verhaalprocedures, met inbegrip van verhaalmogelijkheden voor de rechter; onderstreept dat de partijen in een strafrechtzaak recht hebben op toegang tot het gegevensverzamelingsproces en de daaraan gerelateerde beoordelingen die middels het gebruik van AI-toepassingen gemaakt of verkregen worden; onderstreept dat uitvoerende autoriteiten die in het kader van justitiële samenwerking besluiten over uitleverings- of overleveringsverzoeken van andere lidstaten of derde landen nemen, moeten beoordelen of het gebruik van AI-instrumenten in het verzoekende land klaarblijkelijk afbreuk kan doen aan het grondrecht op een eerlijk proces; verzoekt de Commissie richtsnoeren op te stellen voor het doorvoeren van een dergelijke beoordeling in het kader van justitiële samenwerking in strafrechtzaken; is van oordeel dat de lidstaten, in overeenstemming met toepasselijke wetgeving, erop toe moeten zien dat de betrokken personen ervan in kennis worden gesteld indien politiële of gerechtelijke instanties AI-toepassingen gebruiken;

15.  wijst erop dat als mensen zich uitsluitend op door machines gegenereerde gegevens, profielen en aanbevelingen baseren, zij geen onafhankelijke beoordeling kunnen maken; wijst op de mogelijkerwijs ernstige nadelige gevolgen, met name op het gebied van wetshandhaving en justitie, wanneer personen een te groot vertrouwen hebben in de klaarblijkelijk objectieve en wetenschappelijke aard van AI-instrumenten en niet denken aan de mogelijkheid dat hun resultaten onjuist, onvolledig, irrelevant of discriminerend kunnen zijn; benadrukt dat niet te veel moet worden gesteund op de resultaten van AI-systemen, en beklemtoont dat autoriteiten vertrouwen en kennis moeten opbouwen om een algoritmische aanbeveling in twijfel te trekken of hiervan af te wijken; acht het belangrijk realistische verwachtingen van dergelijke technologische oplossingen te hebben en geen perfecte wetshandhavingsoplossingen te verwachten of te beloven dat alle gepleegde strafbare feiten aan het licht zullen worden gebracht;

16.  benadrukt dat in politiële en gerechtelijke contexten elke beslissing met een rechts- of een vergelijkbaar gevolg altijd moet worden genomen door een mens, die verantwoordelijk kan worden gehouden voor de genomen beslissingen; is van oordeel dat indien AI-systemen worden gebruikt, de betrokken personen de mogelijkheid van een rechtsmiddel moet worden geboden; herinnert eraan dat personen krachtens het EU-recht het recht hebben dat ten aanzien van hen geen beslissingen worden genomen met een rechtsgevolg of die een significante invloed op hen hebben indien deze beslissingen uitsluitend gebaseerd zijn op geautomatiseerde gegevensverwerking; onderstreept daarnaast dat geautomatiseerde individuele besluiten niet gebaseerd mogen zijn op bijzondere categorieën van persoonsgegevens, tenzij er passende maatregelen ter bescherming van de rechten en vrijheden en van de gerechtvaardigde belangen van de betrokkene zijn getroffen; Benadrukt dat het EU-recht profilering die tot discriminatie van natuurlijke personen op basis van bijzondere categorieën van persoonsgegevens leidt, verbiedt; onderstreept dat, als gevolg van de uitvoerende functie van wetshandhavingsinstanties en hun acties, besluiten op het gebied van wetshandhaving bijna altijd rechtsgevolgen voor de betrokken persoon hebben; stelt vast dat het gebruik van AI menselijke beslissingen kan beïnvloeden en gevolgen kan hebben voor alle fasen van strafrechtelijke procedures; is derhalve van oordeel dat autoriteiten die AI-systemen gebruiken zeer hoge wettelijke normen in acht moeten nemen en menselijk ingrijpen moeten garanderen, met name bij de analyse van met dergelijke systemen gegenereerde gegevens; verlangt derhalve dat geen afbreuk wordt gedaan aan de soevereine oordeelkundigheid van rechters, noch aan het beginsel van besluitvorming per geval; dringt aan op een verbod op het gebruik van AI en aanverwante technologieën bij het formuleren van ontwerpen van rechterlijke beslissingen;

17.  roept op tot verklaarbaarheid, transparantie, traceerbaarheid en verificatie van algoritmen als een onmisbaar onderdeel van toezicht, teneinde ervoor te zorgen dat de ontwikkeling, de invoering en het gebruik van AI-systemen voor respectievelijk door politiële of gerechtelijke instanties in overeenstemming zijn met de grondrechten en vertrouwen genieten van de burgers, alsook om ervoor te zorgen dat door AI-algoritmen gegenereerde resultaten begrijpelijk zijn voor de gebruikers en degenen die aan deze systemen worden onderworpen, en dat er transparantie is ten aanzien van de brongegevens en de wijze waarop het systeem tot een bepaalde conclusie is gekomen; geeft aan dat om technische transparantie, robuustheid en nauwkeurigheid te waarborgen politiële en gerechtelijke instanties in de Unie alleen instrumenten en systemen mogen gebruiken waarvan de algoritmen en logica gecontroleerd kunnen worden door en toegankelijk zijn voor in ieder geval politie en justitie, alsmede onafhankelijke toezichthouders, met het oog op beoordeling, controle en doorlichting, en die door de verkopers niet zijn afgesloten en auteursrechtelijk zijn beschermd; wijst er verder op dat in duidelijke en begrijpelijke taal gestelde documenten moeten worden verstrekt over de aard van de dienst, de ontwikkelde instrumenten, de prestaties en de voorwaarden waaronder ze geacht kunnen worden te werken en de risico’s die er mogelijkerwijs aan verbonden zijn; dringt er derhalve bij politiële en gerechtelijke instanties op aan voor proactieve en volledige transparantie te zorgen met betrekking tot particuliere bedrijven van wie zij AI-systemen kopen voor politiële- en gerechtelijke doeleinden; beveelt dan ook aan daar waar mogelijk gebruik te maken van opensourcesoftware;

18.  moedigt politiële en gerechtelijke instanties aan de gebieden waar op maat gesneden AI-oplossingen van nut zouden kunnen zijn, in kaart te brengen en te beoordelen, en goede praktijken op het gebied van de invoering van AI uit te wisselen; verzoekt de lidstaten en de EU-agentschappen voor passende aanbestedingsprocedures voor AI-systemen voor politiële- en gerechtelijke doeleinden te zorgen, om te waarborgen dat deze de grondrechten respecteren en aan de toepasselijke wetgeving voldoen, en erop toe te zien dat softwaredocumentatie en -algoritmes met het oog op toetsing beschikbaar en toegankelijk zijn voor de bevoegde en toezichthoudende autoriteiten; dringt in het bijzonder aan op bindende regels inzake openbaarmaking van publiek-private partnerschappen, contracten en aankopen, alsook van de doeleinden daarvan; benadrukt dat instanties de nodige financiële middelen moeten krijgen en over de nodige deskundigheid moeten beschikken om volledige naleving van de ethische, wettelijke en technische vereisten in verband met het gebruik van alle AI-toepassingen te waarborgen;

19.  roept op tot traceerbaarheid van de AI-systemen en van het besluitvormingsproces waarmee de functies, de capaciteiten en de beperkingen ervan worden vastgelegd en de bepalende kenmerken van een beslissing worden geregistreerd, middels verplichte documentatie; onderstreept dat het belangrijk is volledige documentatie bij te houden van trainingsgegevens, de context daarvan, het doel, de nauwkeurigheid en de bijwerkingen, alsook van de verwerking daarvan door de bouwers en ontwikkelaars van de algoritmes en de naleving van de grondrechten; onderstreept dat het altijd mogelijk moet zijn de berekeningen van een AI-systeem terug te brengen tot een vorm die voor mensen begrijpelijk is;

20.  verzoekt om een verplichte beoordeling van het effect op grondrechten, die moet worden verricht voorafgaand aan de invoering of het gebruik van elk AI-systeem door politiële of gerechtelijke instanties, om elk potentieel risico voor de grondrechten te beoordelen; herinnert eraan dat elk type verwerking met een hoog risico voor de rechten en vrijheden van natuurlijke personen, met name wanneer bij die verwerking nieuwe technologieën worden gebruikt, voorafgaand verplicht aan een beoordeling van de effecten op de gegevensbescherming moet worden onderworpen, en is van mening dat dit geldt voor de meeste AI-technologieën die door politiële of gerechtelijke instanties worden gebruikt; onderstreept de deskundigheid van gegevensbeschermingsautoriteiten en grondrechtenagentschappen voor het beoordelen van deze systemen; benadrukt dat deze beoordelingen van de effecten op de grondrechten zo transparant mogelijk moeten plaatsvinden en met de actieve betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld; verlangt dat in het kader van de effectbeoordelingen ook duidelijk wordt aangegeven welke maatregelen moeten worden getroffen om de geïdentificeerde risico’s aan te pakken, en dat de desbetreffende beoordelingen in principe altijd voorafgaand aan de invoering van AI-systemen openbaar moeten worden gemaakt;

21.  benadrukt dat alleen een robuuste Europese governance van AI met onafhankelijke evaluatie kan waarborgen dat de beginselen van de grondrechten operationeel worden gemaakt; dringt aan op verplichte periodieke controles, door een onafhankelijke instantie, van alle door politiële of gerechtelijke instanties gebruikte AI-systemen wanneer de kans bestaat dat zij het leven van personen sterk beïnvloeden, teneinde algoritmische systemen, hun context, doel, nauwkeurigheid, prestaties en schaal te testen en te evalueren, en om, nadat deze operationeel zijn geworden, ongewenste en negatieve effecten op te sporen, te onderzoeken, te diagnosticeren en te corrigeren, en ervoor te zorgen dat AI-systemen werken zoals beoogd; dringt er derhalve op aan hiervoor een helder institutioneel kader vast te stellen, inclusief passende regelgeving en toezicht om volledige tenuitvoerlegging daarvan te waarborgen, en een volledig geïnformeerd democratisch debat te voeren over de noodzaak en evenredigheid van AI op strafrechtgebied; onderstreept dat de resultaten van deze controles in openbare registers moeten worden vastgelegd, zodat burgers weten welke AI-systemen worden gebruikt en welke maatregelen worden getroffen om eventuele schendingen van de grondrechten te verhelpen;

22.  benadrukt dat de gegevensreeksen en de algoritmische systemen die voor het produceren van classificaties, beoordelingen en voorspellingen in de verschillende fasen van de gegevensverwerking voor de ontwikkeling van AI en aanverwante technologieën worden gebruikt, ook kunnen resulteren in een gedifferentieerde behandeling en in zowel directe als indirecte discriminatie van groepen personen, met name aangezien de gegevens die gebruikt worden om voorspellende politiealgoritmes te trainen, een weerspiegeling vormen van bestaande surveillanceprioriteiten en derhalve uiteindelijk kunnen leiden tot de uitbreiding en reproductie van bestaande vooringenomenheid; beklemtoont dan ook dat AI-technologieën, met name wanneer deze door politiële of gerechtelijke instanties worden gebruikt, onderzoek door en input van meerdere disciplines vereisen, waaronder wetenschap en technologie, “critical race studies”, “disability studies”, en andere disciplines die zich bezighouden met de sociale context, onder meer de manier waarop verschillen worden geconstrueerd, classificeringswerkzaamheden en de gevolgen ervan; benadrukt dat er daarom systematisch onderzoek moet worden gedaan naar de integratie van deze disciplines in AI-studies en -onderzoek op alle niveaus; benadrukt verder dat het belangrijk is dat de teams die deze AI-systemen voor politiële of gerechtelijke instanties ontwerpen, ontwikkelen, testen, onderhouden, invoeren en inkopen, waar mogelijk, een afspiegeling vormen van de verscheidenheid van de samenleving als geheel, als een niet-technisch middel om de risico’s van discriminatie te verkleinen;

23.  wijst er daarnaast op dat, om adequate verantwoording, verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid te waarborgen, een gespecialiseerde opleiding over ethische normen, potentiële gevaren, beperkingen en correct gebruik van AI-technologie onontbeerlijk is, met name voor personeel van politie en justitie; benadrukt dat passende beroepsopleiding en kwalificaties ervoor moeten zorgen dat besluitvormers geschoold zijn ten aanzien van de mogelijkheid van vooringenomenheid, aangezien de gegevensreeksen gebaseerd kunnen zijn op discriminerende en bevooroordeelde gegevens; steunt bewustmakings- en educatieve initiatieven om ervoor te zorgen dat personeel van politie en justitie zich bewust is van en inzicht heeft in de beperkingen, capaciteiten en risico’s die het gebruik van AI met zich meebrengt, waaronder het risico van vooringenomenheid in geautomatiseerde processen; geeft aan dat indien in de gegevensreeksen die bij AI-opleidingen worden gebruikt gevallen van racisme door de politie bij de uitoefening van hun taken worden opgenomen, dit ongetwijfeld tot racistische vooringenomenheid bij middels AI gegenereerde resultaten, scoren en aanbevelingen zal leiden; herhaalt daarom zijn oproep aan de lidstaten om antidiscriminatiebeleid te bevorderen en nationale actieplannen tegen racisme op het gebied van politie en justitie te ontwikkelen;

24.  erkent dat voorspellend politiewerk tot de AI-toepassingen behoort die op het vlak van wetshandhaving worden gebruikt, maar waarschuwt dat met voorspellend politiewerk wel gegevensreeksen kunnen worden geanalyseerd voor de identificatie van patronen en correlaties, maar de causaliteitsvraag niet kan worden beantwoord en geen betrouwbare voorspellingen over individueel gedrag kunnen worden gedaan, en dat dit daarom nooit de enige grond voor interventie kan vormen; geeft aan dat meerdere steden in de Verenigde Staten na controles gestopt zijn met het gebruik van systemen voor voorspellend politiewerk; herinnert eraan dat de leden van LIBE tijdens het werkbezoek van deze commissie aan de Verenigde Staten in februari 2020 van de politie van New York City en Cambridge, Massachusetts, te horen kregen dat die hun voorspellende politieprogramma’s hadden afgebouwd wegens een gebrek aan effectiviteit, discriminerende impact en ontoepasbaarheid in de praktijk, en in plaats daarvan over waren gestapt op gemeenschapsgericht politiewerk; stelt vast dat dit tot een daling van de criminaliteitscijfers heeft geleid; is er derhalve tegen dat wetshandhavingsinstanties AI gebruiken voor het doen van voorspellingen over het gedrag van personen of groepen op basis van historische gegevens en gedrag uit het verleden, lidmaatschap van een groep, locatie, of enig ander dergelijk kenmerk in een poging in kaart te brengen bij welke personen de kans het grootst is dat ze een strafbaar feit zullen begaan;

25.  neemt kennis van de verschillende vormen van gebruik van gezichtsherkenning, zoals, maar niet beperkt tot, verificatie/authenticatie (d.w.z. het matchen van een levend gezicht met een foto in een identiteitsbewijs, denk aan slimme grenzen), identificatie (d.w.z. het matchen van een foto met een fotogegevensbank), en detectie (d.w.z. het in real time detecteren van gezichten van bronnen zoals camerabeelden, en het matchen daarvan met gegevensbanken, denk aan real time surveillance), elk met hun eigen implicaties voor de bescherming van grondrechten; is van mening dat de invoering van gezichtsherkenningssystemen door wetshandhavingsinstanties te allen tijde beperkt moet zijn tot duidelijk gerechtvaardigde doeleinden, met volledige eerbiediging van de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, en van het toepasselijke recht; herbevestigt dat het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie ten minste moet voldoen aan de vereisten van gegevensminimalisering, nauwkeurigheid van gegevens, opslagbeperking, gegevensbeveiliging en verantwoording en daarnaast rechtmatig, billijk en transparant moet zijn, en moet beantwoorden aan een specifiek, uitdrukkelijk en legitiem doel dat duidelijk gedefinieerd is in het nationale of het Unierecht; is van oordeel dat verificatie- en authenticatiesystemen alleen succesvol ingevoerd en gebruikt kunnen blijven worden indien de negatieve effecten ervan kunnen worden beperkt en aan de hierboven vermelde criteria wordt voldaan;

26.  roept verder op tot een permanent verbod op het gebruik van geautomatiseerde analyse en/of herkenning in openbare ruimten van andere menselijke kenmerken, zoals tred, vingerafdrukken, DNA, stemgeluid, en andere biometrische en gedragssignalen;

27.  dringt overigens aan op een moratorium op de invoering van gezichtsherkenningssystemen voor wetshandhavingsdoeleinden met de identificatiefunctie, tenzij die functie uitsluitend wordt gebruikt voor de identificatie van slachtoffers van strafbare feiten, totdat de technische normen kunnen worden beschouwd als volledig in overeenstemming met de grondrechten, de afgeleide resultaten niet-discriminerend zijn, het rechtskader voorziet in strenge waarborgen en strikte democratische controle en supervisie, en er empirisch bewijs is van de noodzaak en de evenredigheid van de toepassing van dergelijke technologieën; is van oordeel dat indien niet aan de bovenstaande criteria wordt voldaan, deze systemen niet moeten worden gebruikt of ingevoerd;

28.  geeft uiting aan zijn grote bezorgdheid over het gebruik van particuliere gezichtsherkenningsdatabanken door wetshandhavingsactoren en inlichtingendiensten, zoals Clearview AI, een databank van meer dan drie miljard afbeeldingen, waaronder van EU-burgers, die onrechtmatig zijn verzameld op sociale media en andere delen van het internet; verzoekt de lidstaten wetshandhavingsactoren te verplichten bekend te maken of ze Clearview AI-technologie, of equivalente technologieën van andere aanbieders, gebruiken; herinnert aan het advies van het Europees Comité voor gegevensbescherming (EDPB) dat het gebruik van een dienst als Clearview AI door wetshandhavingsinstanties in de Europese Unie “waarschijnlijk niet in overeenstemming is met de gegevensbeschermingswetgeving van de EU”; dringt erop aan een verbod in te voeren op het gebruik van particuliere gezichtsherkenningsdatabanken in het kader van wetshandhaving;

29.  neemt kennis van de studie van de Commissie naar de haalbaarheid van mogelijke wijzigingen van het Prüm-besluit(8), waaronder met betrekking tot beelden van gezichten; neemt kennis van eerder onderzoek waaruit gebleken is dat geen enkele potentiële nieuwe identificatiemethode, zoals iris- of gezichtsherkenning, in de forensische context even betrouwbaar is als DNA of vingerafdrukken; herinnert de Commissie eraan dat elk nieuw wetgevingsvoorstel gebaseerd moet zijn op wetenschappelijk bewijs en eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel; dringt er bij de Commissie op aan het kader van het Prüm-besluit niet te verlengen, tenzij er solide wetenschappelijk bewijs beschikbaar is dat gezichtsherkenning in een forensische context even betrouwbaar is als DNA of vingerafdrukken, na uitvoering van een volledige effectbeoordeling en met in inachtneming van de aanbevelingen van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) en het EDPB;

30.  benadrukt dat het gebruik van biometrische gegevens meer in het algemeen verband houdt met het beginsel van het recht op menselijke waardigheid als basis voor alle door het Handvest gegarandeerde grondrechten; is van mening dat het verzamelen en gebruiken van biometrische gegevens ten behoeve van identificatie op afstand, zoals door gezichtsherkenning in openbare ruimten en bij geautomatiseerde grenscontroles op luchthavens, specifieke risico’s voor de grondrechten met zich mee kan brengen, met sterk uiteenlopende gevolgen afhankelijk van het doel, de context en de schaal waarop dit gebeurt; wijst daarnaast op de betwiste wetenschappelijke validiteit van affectherkenningstechnologie, zoals camera’s die oogbewegingen en veranderingen in de pupilgrootte meten, in een wetshandhavingscontext; is van oordeel dat het gebruik van biometrische identificatie door politiële of gerechtelijke instanties altijd als “zeer risicovol” moet worden beschouwd en daarom onderworpen moet zijn aan aanvullende vereisten, overeenkomstig de aanbevelingen van de deskundigengroep op hoog niveau inzake AI van de Commissie;

31.  maakt zich grote zorgen over door Horizon 2020 gefinancierde onderzoeksprojecten waarin gebruik wordt gemaakt van artificiële intelligentie aan de buitengrenzen, zoals het iBorderCtrl-project, een “slim leugendetectiesysteem” waarin reizigers worden geprofileerd op basis van een geautomatiseerd onderhoud via de webcam van de reiziger voorafgaand aan de reis en een op AI gebaseerde analyse van 38 microgezichtsuitdrukkingen, dat is getest in Hongarije, Letland en Griekenland; verzoekt de Commissie dan ook de biometrische verwerking van persoonsgegevens, met inbegrip van afbeeldingen van gezichten, voor wetshandhavingsdoeleinden die tot grootschalig toezicht in openbare ruimten leidt met behulp van wetgevende en niet-wetgevende middelen en, indien nodig, via inbreukprocedures, over de hele linie te verbieden; verzoekt de Commissie daarnaast te stoppen met het financieren van biometrisch onderzoek en biometrische toepassingen of programma’s waarbij een aanzienlijk risico bestaat dat ze bijdragen tot grootschalige surveillance in openbare ruimten; beklemtoont in dit verband dat specifiek moet worden gekeken naar het gebruik van drones door de politie, en dat hiervoor een strikt kader moet worden ontwikkeld;

32.  steunt de aanbevelingen van de deskundigengroep op hoog niveau inzake AI van de Commissie om de grootschalige toekenning van scores aan personen op basis van AI te verbieden; is van oordeel dat elke vorm van het op grote schaal toekennen van normatieve scores aan burgers door overheidsinstanties, met name door politiële of gerechtelijke instanties, tot verlies van autonomie leidt, een gevaar voor het non-discriminatiebeginsel vormt, en niet als in overeenstemming met de grondrechten, in het bijzonder de menselijke waardigheid, als vastgelegd in het EU-recht, kan worden beschouwd;

33.  roept op tot meer algemene transparantie om tot een compleet inzicht in het gebruik van AI-toepassingen in de Unie te komen; verzoekt de lidstaten een volledig overzicht te geven van de door politiële of gerechtelijke instanties gebruikte instrumenten, de soorten gebruikte instrumenten, de doeleinden waarvoor ze worden gebruikt, de strafbare feiten waarvoor ze worden ingezet, en de namen van de ondernemingen of organisaties die deze instrumenten hebben ontwikkeld; dringt er bij politiële en gerechtelijke instanties op aan om ook het publiek te informeren en voor voldoende transparantie te zorgen over het gebruik dat zij maken van AI en aanverwante technologieën bij het uitoefenen van hun bevoegdheden, waaronder openbaarmaking van de percentages valse positieven en valse negatieven van de gebruikte technologie; verzoekt de Commissie de informatie op één plaats bijeen te brengen en regelmatig te actualiseren; verzoekt de Commissie verder informatie te publiceren over het gebruik van AI door Unie-agentschappen die met politiële- en justitiële taken belast zijn, en deze informatie regelmatig te actualiseren; verzoekt het EDPB de rechtmatigheid van deze door politiële of gerechtelijke instanties gebruikte AI-technologieën en -toepassingen te beoordelen;

34.  herinnert eraan dat de ontwikkeling van AI-toepassingen, waaronder toepassingen die door politiële of gerechtelijke instanties worden gebruikt, wereldwijd zeer snel gaat; verzoekt alle Europese belanghebbende partijen, waaronder de lidstaten en de Commissie, met klem er middels internationale samenwerking aan te werken dat partners buiten de EU participeren in het aanscherpen van de normen op internationaal niveau, alsook in het vaststellen van een gemeenschappelijk en complementair wettelijk en ethisch kader voor het gebruik van AI, met name door politiële of gerechtelijke instanties, dat het Handvest, het Europees gegevensbeschermingsacquis en de mensenrechten meer in het algemeen volledig respecteert;

35.  verzoekt het Bureau voor de grondrechten van de EU om, in samenwerking met het EDPB en de EDPS, alomvattende richtsnoeren, aanbevelingen en goede praktijken te ontwerpen voor het nader specificeren van de criteria en condities voor de ontwikkeling, het gebruik en de invoering van AI-toepassingen en -oplossingen voor gebruik door politiële of gerechtelijke instanties; zegt toe een studie te zullen verrichten naar de tenuitvoerlegging van de richtlijn wetshandhaving(9), teneinde in kaart te brengen hoe er bij de verwerkingsactiviteiten van politiële of gerechtelijke instanties, en met name bij de ontwikkeling en invoering van nieuwe technologieën, voor wordt gezorgd dat de gegevensbeschermingsregels worden gerespecteerd; verzoekt de Commissie daarnaast te onderzoeken of er behoefte bestaat aan specifieke wetgeving voor het nader specificeren van de criteria en condities voor de ontwikkeling, het gebruik en de invoering van AI-toepassingen en -oplossingen voor gebruik door politiële of gerechtelijke instanties;

36.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1.
(2) PB L 119 van 4.5.2016, blz. 89.
(3) PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39.
(4) PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.
(5) PB L 135 van 24.5.2016, blz. 53.
(6) PB C 362 van 8.9.2021, blz. 63.
(7) PB C 263 van 25.7.2018, blz. 82.
(8) Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (PB L 210 van 6.8.2008, blz. 1).
(9) Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 89).


De gevolgen van intiem partnergeweld en van voogdijrechten voor vrouwen en kinderen
PDF 230kWORD 76k
Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2021 over de gevolgen van intiem partnergeweld en van voogdijrechten voor vrouwen en kinderen (2019/2166(INI))
P9_TA(2021)0406A9-0254/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 6, 8 en 67 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten (de richtlijn slachtofferrechten)(1),

–  gezien de artikelen 21, 23, 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”),

–  gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul), dat op 1 augustus 2014 in werking is getreden,

–  gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989,

–  gezien algemene opmerking nr. 13 van het Comité voor de rechten van het kind van 18 april 2011 over het recht van het kind op vrijwaring tegen alle vormen van geweld,

–  gezien het Verdrag van Den Haag van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen,

–  gezien het Verdrag van Den Haag van 29 mei 1993 inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie,

–  gezien Richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure(2),

–  gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens,

–  gezien het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, dat op 18 december 1979 is aangenomen, en algemene aanbeveling nr. 35 over gendergerelateerd geweld tegen vrouwen, houdende een actualisering van algemene aanbeveling nr. 19 over geweld tegen vrouwen van het Comité voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen,

–  gezien de Europese pijler voor sociale rechten, en met name beginsel 2,

–  gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, die op 1 januari 2016 van kracht werd, en met name duurzameontwikkelingsdoelstelling 5 inzake gendergelijkheid en doelstelling 16.2 inzake het beëindigen van misbruik, uitbuiting, handel en alle vormen van geweld tegen en het martelen van kinderen,

–  gezien het voorstel van de Commissie van 4 maart 2016 voor een besluit van de Raad over de sluiting, door de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (COM(2016)0109),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2020, getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gendergelijkheid 2020-2025” (COM(2020)0152), en met name de eerste doelstelling om vrouwen en meisjes te vrijwaren van geweld en stereotypes,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 12 november 2020, getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gelijkheid van lhbtiq’ers 2020-2025” (COM(2020)0698),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 24 juni 2020, getiteld “EU-strategie inzake de rechten van slachtoffers (2020-2025)” (COM(2020)0258),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 6 maart 2019, getiteld “2019 Report on equality between women and men in the EU” (SWD(2019)0101),

–  gezien zijn resolutie van 12 september 2017 over het voorstel voor een besluit van de Raad over de sluiting, door de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld(3),

–  gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul en andere maatregelen ter bestrijding van gendergerelateerd geweld(4),

–  gezien zijn resolutie van 17 december 2020 over de noodzaak van een specifieke Raadsformatie voor gendergelijkheid(5),

–  gezien zijn resolutie van 21 januari 2021 over het genderperspectief in de COVID-19-crisis en de periode na de crisis(6),

–  gezien zijn resolutie van 21 januari 2021 over de EU-strategie inzake gendergelijkheid(7),

–  gezien Richtlijn 2011/99/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende het Europees beschermingsbevel(8),

–  gezien Verordening (EU) nr. 606/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken(9),

–  gezien Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (de verordening Brussel II bis)(10),

–  gezien het verslag van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) over de gendergelijkheidsindex 2020,

–  gezien de studie van het EIGE van 12 juni 2019, getiteld “Understanding intimate partner violence in the EU: the role of data”,

–  gezien de studie van het EIGE van 18 november 2019, getiteld “A guide to risk assessment and risk management of intimate partner violence against women for police”,

–  gezien het verslag van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) van 3 maart 2014, getiteld “Geweld tegen vrouwen: een Europese enquête”,

–  gezien het Platform van onafhankelijke deskundigen inzake discriminatie van en geweld tegen vrouwen (EDVAW-platform) en zijn verklaring van 31 mei 2019, getiteld “Intimate partner violence against women is an essential factor in the determination of child custody”,

–  gezien de verklaring van de voorzitter van de Groep van deskundigen van de Raad van Europa inzake actie tegen geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, Marceline Naudi, van 24 maart 2020, getiteld “For many women and children, the home is not a safe place”, over de noodzaak om in tijden van een pandemie vast te houden aan de normen van het Verdrag van Istanbul,

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het gezamenlijke overleg van de Commissie juridische zaken en de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid overeenkomstig artikel 58 van het Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid (A9-0254/2021),

A.  overwegende dat gendergelijkheid een fundamentele waarde en een kerndoelstelling van de EU is en in alle beleidsmaatregelen van de EU terug te vinden moet zijn; overwegende dat het recht op gelijke behandeling en non-discriminatie een grondrecht is dat verankerd is in de Verdragen(11) en het Handvest(12) en dat volledig moet worden geëerbiedigd; overwegende dat gendergerelateerd geweld in al zijn soorten een extreme vorm van discriminatie van vrouwen is en een schending van de mensenrechten die diepgeworteld is in genderongelijkheid, die op haar beurt door het geweld wordt bestendigd en versterkt; overwegende dat dit soort geweld voortvloeit uit genderstereotypen over de rol en de capaciteiten van vrouwen en mannen en ongelijke machtsverhoudingen in de samenleving, en deze genderstereotypen in stand houdt; overwegende dat het nog altijd wijdverbreid is en vrouwen in alle lagen van de samenleving treft, ongeacht leeftijd, opleiding, inkomen, sociale positie of land van herkomst of verblijf; overwegende dat het een van de grootste obstakels is voor het bereiken van gendergelijkheid; overwegende dat vrouwen en kinderen in de EU als gevolg van verschillen in beleid en wetgeving in de lidstaten niet hetzelfde niveau van bescherming genieten tegen gendergerelateerd geweld;

B.  overwegende dat, ondanks talrijke gevallen van formele erkenning en vooruitgang op het gebied van gendergelijkheid, vrouwen nog steeds worden gediscrimineerd en benadeeld, en dat er nog altijd sociale, economische en culturele ongelijkheden bestaan; overwegende dat volgens de gendergelijkheidsindex van 2020 van EIGE in geen van de lidstaten reeds sprake is van volledige gelijkheid van vrouwen en mannen; overwegende dat de vorderingen van de EU op het gebied van gendergelijkheid nog altijd traag verlopen, aangezien de indexscore er gemiddeld om de twee jaar met één punt op vooruitgaat; overwegende dat de EU er in dat tempo bijna zeventig jaar over zal doen om gendergelijkheid te verwezenlijken; overwegende dat dit Parlement al heeft verzocht om de instelling van een nieuwe Raadsformatie waarin de ministers en staatssecretarissen bijeenkomen die belast zijn met gendergelijkheid;

C.  overwegende dat verschillende vormen van onderdrukking niet afzonderlijk bestaan, maar elkaar overlappen en dezelfde personen tegelijkertijd treffen, waardoor intersectionele vormen van discriminatie ontstaan; overwegende dat discriminatie op grond van gender vaak gepaard gaat met discriminatie op andere gronden, zoals ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, eigendom, geboorte, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid;

D.  overwegende dat er de afgelopen tien jaar op mondiaal en EU-niveau een zichtbaar en georganiseerd offensief tegen gendergelijkheid en vrouwenrechten in gang is gezet, onder meer in de EU;

E.  overwegende dat gendergelijkheid een essentiële voorwaarde is voor een innovatieve, concurrerende en welvarende EU-economie, die leidt tot nieuwe banen en grotere productiviteit, met name in de context van de digitalisering en de transitie naar een groene economie;

F.  overwegende dat intiem partnergeweld betrekking heeft op elke daad van fysiek, seksueel, psychologisch of economisch geweld tussen voormalige of huidige echtgenoten of partners, ongeacht of de dader in dezelfde woning als het slachtoffer verblijft of heeft verbleven; overwegende dat intiem partnergeweld een van de meest voorkomende vormen van gendergerelateerd geweld is, waarbij naar schatting 22 % van de vrouwen slachtoffer is geweest van fysiek en/of seksueel geweld en 43 % slachtoffer is geweest van psychisch geweld door hun partner(13); overwegende dat vrouwen en kinderen onevenredig zwaar getroffen worden door dit soort geweld; overwegende dat onder “huiselijk geweld” alle vormen van fysiek, seksueel, psychologisch of economisch geweld worden verstaan die plaatsvinden binnen het gezin of het huishouden of tussen voormalige of huidige echtgenoten of partners, ongeacht of de dader in dezelfde woning als het slachtoffer verblijft of heeft verbleven(14); overwegende dat huiselijk geweld een ernstig en vaak langdurig en verborgen sociaal probleem is dat systematisch een lichamelijk en/of psychologisch trauma veroorzaakt met ernstige gevolgen voor de slachtoffers en voor het emotionele, economische en sociale welzijn van het hele gezin, omdat de dader een persoon is die het slachtoffer zou moeten kunnen vertrouwen; overwegende dat 70 tot 85 % van de kinderen die het slachtoffer zijn van geweld hun misbruiker kennen en dat de overgrote meerderheid van die kinderen slachtoffers zijn van mensen die zij vertrouwen(15); overwegende dat de slachtoffers door hun misbruiker vaak worden onderworpen aan dwangmatige controle, bestaande uit intimidatie, controle, afzondering en misbruik;

G.  overwegende dat de niveaus van intiem partnergeweld in afgelegen en plattelandsgemeenschappen nog hoger zijn dan in stedelijke gebieden; overwegende dat vrouwen in afgelegen en plattelandsgebieden vaker te kampen hebben met intiem partnergeweld en dat de frequentie en de ernst van het lichamelijke, psychologische en economische misbruik waarvan zij het slachtoffer zijn groter is, hetgeen nog wordt verergerd door het feit zij verder weg wonen van alle mogelijke voorzieningen en diensten waar zij hulp zouden kunnen zoeken; overwegende dat gebrekkige kennis over huiselijk geweld bij gezondheids-, sociale en juridische diensten in afgelegen en plattelandsgebieden een groot probleem is voor de slachtoffers van intiem partnergeweld;

H.  overwegende dat op EU-niveau de meeste eenoudergezinnen uit alleenstaande moeders bestaan die economisch gezien zeer kwetsbaar zijn, met name moeders met lage lonen, en eerder geneigd zijn om de arbeidsmarkt te verlaten wanneer zij kinderen krijgen, waardoor zij ook benadeeld worden als zij de arbeidsmarkt weer proberen te betreden; overwegende dat in de EU 40,3 % van de eenoudergezinnen in 2019 risico op armoede of sociale uitsluiting liep(16);

I.  overwegende dat 30 % van de vrouwen die slachtoffer zijn geweest van seksueel geweld door een voormalige of huidige partner, ook in de jeugd seksueel geweld heeft ervaren, en dat 73 % van de moeders die slachtoffer zijn geweest van fysiek en/of seksueel geweld door een partner zegt dat ten minste een van hun kinderen zich ervan bewust is dat dergelijk geweld heeft plaatsgevonden(17);

J.  overwegende dat de lockdown- en social-distancingmaatregelen tijdens de COVID-19-pandemie in veel lidstaten gepaard zijn gegaan met een exponentiële toename van het aantal gevallen en de intensiteit van intiem partnergeweld, psychologisch geweld, dwingende controle en cybergeweld, en met een stijging van 60 % van het aantal noodoproepen van slachtoffers van huiselijk geweld(18); overwegende dat het gebod om thuis te blijven en de alarmerende opwelling van de zogenaamde “schaduwpandemie” het voor vrouwen en kinderen moeilijk heeft gemaakt om toegang te krijgen tot doeltreffende bescherming, steundiensten en de rechter, en aan het licht heeft gebracht dat er onvoldoende steunmiddelen en -structuren waren en dat slachtoffers beperkte toegang tot steundiensten hadden, waardoor velen van hen zich niet op behoorlijke en tijdige bescherming hebben kunnen beroepen; overwegende dat lidstaten beste praktijken moeten uitwisselen over specifieke maatregelen om slachtoffers tijdige en toegankelijke bijstand te bieden, waaronder sms-diensten voor noodoproepen en contactpunten voor bijstand in apotheken en supermarkten; overwegende dat, ondanks het feit dat dit verschijnsel zich vaak voordoet, er in de EU om diverse redenen, en vooral tijdens de COVID-19-pandemie, nog steeds te weinig aangifte wordt gedaan van intiem partnergeweld tegen vrouwen door de slachtoffers, hun familie, vrienden, kennissen en buren; overwegende dat er een aanzienlijk gebrek is aan alomvattende, vergelijkbare en naar geslacht uitgesplitste gegevens, waardoor het moeilijk is de gevolgen van de crisis volledig te beoordelen; overwegende dat uit de enquête van het FRA over geweld tegen vrouwen blijkt dat slechts 14 % van de slachtoffers bij de politie aangifte doet van hun ernstigste incidenten van geweld binnen intieme relaties, en dat twee derde van de vrouwelijke slachtoffers systematisch geen aangifte doet bij de autoriteiten, hetzij uit angst of een gebrek aan informatie over de rechten van slachtoffers, hetzij vanwege de wijdverbreide overtuiging dat intiem partnergeweld een privéaangelegenheid is die niet naar buiten mag worden gebracht(19);

K.  overwegende dat het huiselijk en gendergerelateerd geweld is toegenomen als gevolg van de lockdownmaatregelen die tijdens de COVID-19-pandemie zijn getroffen; overwegende dat volgens het laatste verslag van Europol(20) het online seksueel misbruik van kinderen in de EU dramatisch is gestegen;

L.  overwegende dat er tijdens de lockdowns sprake was van een aanzienlijke toename van huiselijk geweld tegen lhbti’ers, met name jonge mensen;

M.  overwegende dat economisch geweld tegen vrouwen in de vorm van materiële schade, beperking van de toegang tot financiële middelen, onderwijs of de arbeidsmarkt, of de niet-naleving van financiële verplichtingen zoals de betaling van alimentatie, ook gepaste aandacht verdient, aangezien de beperking van hun financiële onafhankelijkheid en het gezinsinkomen hand in hand gaat met andere vormen van geweld en een extra struikelblok voor slachtoffers vormt; overwegende dat financieel afhankelijke slachtoffers zich vaak genoodzaakt zien bij de dader in dezelfde woning te blijven wonen om financiële onzekerheid, dakloosheid of armoede te voorkomen, en dat deze tendens is verergerd door de COVID-19-pandemie; overwegende dat eerlijke beloning en economische onafhankelijkheid van cruciaal belang zijn voor het vermogen van vrouwen om uit relaties met misbruik en geweld te stappen; overwegende dat in sommige lidstaten de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen met betrekking tot financiële vergoedingen ertoe kan leiden dat het slachtoffer in contact moet blijven met de misbruiker, waardoor zij weer de kans loopt slachtoffer te worden van fysiek en emotioneel misbruik;

N.  overwegende dat kinderen zogenoemde “getuigen van geweldpleging(21)” kunnen zijn in de huiselijke en gezinsomgeving, doordat ze te maken krijgen met een vorm van mishandeling door middel van fysiek, verbaal, psychologisch, seksueel of economisch geweld tegen referentiepersonen of andere voor hen belangrijke personen met wie ze een affectieve band hebben; overwegende dat dergelijk geweld zeer ernstige gevolgen heeft voor de psychologische en emotionele ontwikkeling van het kind en dat het daarom van essentieel belang is om in regelingen bij scheiding en toewijzing van het ouderlijk gezag terdege aandacht te besteden aan dit soort geweld, waarbij ervoor gezorgd moet worden dat het belang van het kind vooropstaat, met name bij het bepalen van het voogdij- en bezoekrecht in scheidingszaken; overwegende dat het getuige van geweldpleging zijn niet altijd gemakkelijk te herkennen is; overwegende dat vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld in voortdurende spanning leven en emotionele problemen ondervinden; overwegende dat rechtbanken in zaken met betrekking tot huiselijk geweld en kinderbescherming deskundigen moeten raadplegen die over de nodige kennis en middelen beschikken, zodat wordt voorkomen dat er beslissingen tegen de moeder worden genomen waarbij niet naar behoren rekening is gehouden met alle omstandigheden;

O.  overwegende dat onderwijs een fundamentele rol speelt bij de vorming van het vermogen van kinderen en jongeren om hen te helpen gezonde relaties op te bouwen, vooral door les te geven over rolpatronen, gendergelijkheid, machtsverhoudingen in relaties, het belang van toestemming en het respecteren van grenzen, en daarmee bijdraagt aan de bestrijding van gendergerelateerd geweld; overwegende dat volgens de “International technical guidance on sexuality education” van Unesco duurzame programma’s voor omvattende seksuele voorlichting kinderen en jongeren in staat stellen correcte kennis, positieve attitudes en vaardigheden op dit gebied, inclusief eerbiediging van de mensenrechten, gendergelijkheid, toestemming en diversiteit, te verwerven; overwegende dat kinderen en jongeren hierdoor beter voor zichzelf kunnen opkomen;

P.  overwegende dat, om het probleem van de uitbanning van gendergerelateerd geweld aan te pakken, moet worden uitgegaan van consistente en vergelijkbare administratieve gegevens die gebaseerd zijn op een robuust en gecoördineerd kader voor gegevensverzameling; overwegende dat de huidige beschikbare gegevens die door de rechtshandhavings- en justitiële autoriteiten van de lidstaten worden verzameld, niet de volledige omvang van intiem partnergeweld weergeven, noch de impact en langetermijneffecten daarvan op zowel vrouwen als kinderen, aangezien de meeste lidstaten geen naar gender uitgesplitste vergelijkbare gegevens over geweld verzamelen en evenmin intiem partnergeweld als een specifiek strafbaar feit erkennen, hetgeen resulteert in een grijs gebied waardoor de werkelijke prevalentie en omvang van intiem partnergeweld aanzienlijk ongekwantificeerd is en niet in kaart kan worden gebracht; overwegende dat er ook onvoldoende gegevens beschikbaar zijn over de verhoogde risico’s en prevalentie van huiselijk geweld en intiem partnergeweld voor specifieke groepen, zoals achtergestelde of gediscrimineerde groepen vrouwen;

Q.  overwegende dat in sommige lidstaten intiem partnergeweld tegen vrouwen vaak veronachtzaamd wordt en dat de standaardregel van gedeelde voogdij of ouderlijke macht de bovenhand lijkt te hebben bij voogdij over kinderen en bij omgangs- en bezoekregelingen en -beslissingen; overwegende dat het negeren van dergelijk geweld ernstige gevolgen heeft voor vrouwen en kinderen, en zelfs kan escaleren tot feminicide en/of infanticide; overwegende dat slachtoffers van intiem partnergeweld speciale beschermingsmaatregelen nodig hebben; overwegende dat de situatie van de slachtoffers aanzienlijk verslechtert als zij economisch of maatschappelijk afhankelijk zijn van de dader; overwegende dat het daarom van essentieel belang is om bij het nemen van beslissingen over scheidings- en voogdijregelingen ten volle rekening te houden met dit soort geweld en om beschuldigingen van geweld aan te pakken voordat beslissingen over voogdij en bezoekregelingen worden genomen; overwegende dat de rechtbanken van de lidstaten moeten waarborgen dat op basis van het beginsel van het “belang van het kind” een grondige beoordeling wordt uitgevoerd om de voogdij- en bezoekrechten vast te leggen, waarbij het kind wordt gehoord, alle relevante diensten worden ingeschakeld, psychologische ondersteuning wordt geboden en rekening wordt gehouden met de deskundigheid van alle betrokken beroepsbeoefenaars;

R.  overwegende dat de risicobeoordelingen door rechtshandhavingsinstanties in de meeste lidstaten geen informatie bevatten die kinderen hebben verstrekt over hun ervaringen met intiem partnergeweld;

S.  overwegende dat bij alle beslissingen met betrekking tot kinderen, met inbegrip van familiegeschillen, het belang van het kind voorop staat; overwegende dat het recht van elk kind om contact met beide ouders te onderhouden, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 9 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, daarom moet worden beperkt indien dit in het belang van het kind is;

T.  overwegende dat kinderen overeenkomstig artikel 12 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en de artikelen 4 en 16 van Richtlijn (EU) 2016/800 het recht hebben om op een kindvriendelijke manier hun mening te uiten in alle aangelegenheden die hen betreffen, ook in gerechtelijke en bestuurlijke procedures, en dat naar behoren rekening moet worden gehouden met hun mening in overeenstemming met de leeftijd en rijpheid van het kind;

U.  overwegende dat twee van de meest prestigieuze instellingen op het gebied van geestelijke gezondheid, de Wereldgezondheidsorganisatie en de American Association of Psychology, het gebruik van het zogenoemde ouderverstotingssyndroom en soortgelijke concepten en termen van de hand wijzen, aangezien zij kunnen worden gebruikt als strategie tegen slachtoffers van geweld door de ouderlijke vaardigheden van de slachtoffers in twijfel te trekken, hun argumenten te verwerpen en geen acht te slaan op het geweld waaraan kinderen worden blootgesteld; overwegende dat volgens de aanbeveling van het EDVAW-platform aantijgingen van gewelddadige vaders over het gebruik van ouderverstoting door moeders beschouwd moeten worden als een verdere vorm van controle en machtsuitoefening door overheidsinstanties en -actoren, waaronder degenen die beslissen over het ouderlijk gezag over het kind(22);

V.  overwegende dat anonieme aangiften en aangiften die later door het slachtoffer worden ingetrokken een belemmering kunnen vormen voor het onderzoek door de autoriteiten en de preventie van verder geweld kunnen hinderen;

W.  overwegende dat strafrechtelijke procedures naar aanleiding van een klacht over huiselijk geweld vaak volledig los van scheidings- en toewijzingsprocedures worden behandeld; overwegende dat dit kan betekenen dat gedeelde voogdij over de kinderen en/of een bezoekrecht wordt opgelegd die de rechten en veiligheid van het slachtoffer en de kinderen in gevaar brengen; overwegende dat dit onomkeerbare gevolgen kan hebben voor de mentale en emotionele ontwikkeling van kinderen, waardoor hun belangen in feite worden geschaad; overwegende dat de lidstaten er daarom voor moeten zorgen dat slachtoffers, naargelang van hun behoeften, kosteloos toegang krijgen tot vertrouwelijke diensten voor slachtofferhulp die vóór, tijdens en gedurende een passende periode na een strafrechtelijke procedure optreden in het belang van de slachtoffers, onder meer via een systeem van psychosociale ondersteuning – met name tijdens en na de ondervragingsprocedures – waarbij rekening wordt gehouden met de emotionele spanningen die met de omstandigheden gepaard gaan;

X.  overwegende dat de Unie volgens artikel 67 VWEU een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht moet zijn waarin de grondrechten worden geëerbiedigd, waarbij niet-discriminerende toegang tot de rechter voor iedereen van cruciaal belang is;

Y.  overwegende dat moet worden gewaarborgd dat de veiligheid en bescherming van de slachtoffers in familierechtelijke zaken prioriteit hebben; overwegende dat alternatieve methoden van geschillenbeslechting (bijvoorbeeld bemiddeling) noch voor, noch tijdens gerechtelijke procedures gebruikt mogen worden in gevallen waarin sprake is van geweld tegen vrouwen en kinderen, zodat verder leed voor de slachtoffers wordt voorkomen;

Z.  overwegende dat de partijen bij het Verdrag van Istanbul wetgevende of andere noodzakelijke maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat bij het bepalen van het voogdij- en bezoekrecht met betrekking tot kinderen rekening wordt gehouden met incidenten van huiselijk geweld en dat de uitoefening van een bezoek- of voogdijrecht niet ten koste gaat van de rechten en de veiligheid van het slachtoffer of de kinderen(23); overwegende dat het Verdrag van Istanbul acht jaar na de inwerkingtreding ervan nog niet is geratificeerd door zes EU-lidstaten of door de EU zelf; overwegende dat het Verdrag van Istanbul het belangrijkste internationale kader is dat momenteel bestaat om gendergerelateerd geweld te voorkomen en te bestrijden;

AA.  overwegende dat gedeelde voogdij in situaties van intiem partnergeweld vrouwen blootstelt aan het voortduren van vermijdbaar geweld, door hen te dwingen in de buurt van hun misbruikers te blijven en hen te blijven blootstellen aan fysiek en psychologisch geweld en emotioneel misbruik, hetgeen directe of indirecte gevolgen kan hebben voor de kinderen; overwegende dat in het geval van intiem partnergeweld het recht van vrouwen en kinderen om te worden beschermd en een leven zonder fysiek en psychologisch geweld te leiden, voorrang moet krijgen op de voorkeur voor gedeelde voogdij; overwegende dat de slechte behandeling van kinderen door de daders van intiem partnergeweld vaak ook wordt gebruikt om macht en geweld uit te oefenen tegen hun moeder, hetgeen een vorm van indirect gendergerelateerd geweld is dat in sommige lidstaten bekend staat als plaatsvervangend geweld;

AB.  overwegende dat hulplijnen een essentieel kanaal vormen om hulp te krijgen, maar dat slechts 13 lidstaten de EU-hulplijn 116 006 hebben ingevoerd voor alle slachtoffers van misdrijven, en dat slechts een paar lidstaten beschikken over gespecialiseerde hulplijnen voor slachtoffers van intiem partnergeweld;

AC.  overwegende dat intiem partnergeweld inherent verbonden is met geweld tegen kinderen en kindermisbruik; overwegende dat de blootstelling van kinderen aan huiselijk geweld ook als geweld tegen kinderen moet worden beschouwd; overwegende dat kinderen die worden blootgesteld aan huiselijk geweld negatieve mentale en/of fysieke gezondheidsgevolgen ondervinden die acuut en chronisch van aard kunnen zijn; overwegende dat slachtofferschap van kinderen in situaties van geweld tegen vrouwen kan voortduren en escaleren in het kader van ouderlijke geschillen over voogdij en zorg; overwegende dat de geestelijke gezondheid en het welzijn van kinderen achteruit zijn gegaan door de maatregelen die zijn getroffen om COVID-19 aan te pakken; overwegende dat het aantal diensten voor geestelijke gezondheidszorg voor kinderen per lidstaat sterk verschilt en in veel lidstaten niet toereikend is;

AD.  overwegende dat opgroeien in een gewelddadige thuisomgeving zeer negatieve gevolgen heeft voor de fysieke, emotionele en sociale ontwikkeling van het kind en het latere gedrag als volwassene; overwegende dat blootstelling aan geweld als kind, hetzij door zelf mishandeling te ondergaan en/of getuige te zijn van partnergeweld, een risicofactor is om kwetsbaar te worden voor slachtofferschap of geweldpleging als volwassene, of om gedragsproblemen, lichamelijke of geestelijke gezondheidsproblemen te krijgen;

AE.  overwegende dat uit recente verslagen blijkt dat slachtoffers van misdrijven, ondanks de geboekte vooruitgang, nog steeds niet in staat zijn hun rechten in de EU ten volle uit te oefenen; overwegende dat de toegang tot hulpdiensten essentieel is voor vrouwen die slachtoffer zijn van intiem partnergeweld; overwegende dat er nog steeds onvoldoende gespecialiseerde en algemene hulpdiensten voor slachtoffers van intiem partnergeweld zijn; overwegende dat slachtoffers van misdrijven vaak moeilijkheden ondervinden om hun recht te halen door een gebrek aan informatie en onvoldoende ondersteuning en bescherming; overwegende dat slachtoffers vaak te maken krijgen met secundaire victimisatie in strafrechtelijke procedures en bij het eisen van schadeloosstelling; overwegende dat er diverse gevallen zijn waarin wetshandhavers en rechtsstelsels niet voldoende hulp kunnen bieden aan vrouwen en kinderen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld; overwegende dat slachtoffers van gendergerelateerd geweld soms worden verwaarloosd of ongepast worden bejegend wanneer zij aangifte doen van geweld; overwegende dat maatschappelijke en openbare organisaties, met name degene die met en voor kinderen en slachtoffers van huiselijk en gendergerelateerd geweld werken, een belangrijke rol spelen bij het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld en intiem partnergeweld; overwegende dat dergelijke organisaties dankzij hun praktijkervaring ook belangrijke bijdragen kunnen leveren aan beleid en wetgeving; overwegende dat EU-financieringsprogramma’s, zoals het programma Justitie en het programma Burgers, gelijkheid, rechten en waarden, gebruikt kunnen worden bij ondersteuningsactiviteiten ter bescherming en ondersteuning van slachtoffers van huiselijk en gendergerelateerd geweld, onder meer door de toegang tot de rechter te waarborgen en financiering te verstrekken aan organisaties die met slachtoffers werken;

AF.  overwegende dat grensoverschrijdende scheidings- en toewijzingsprocedures complexer van aard zijn en gewoonlijk meer tijd in beslag nemen; overwegende dat de toegenomen mobiliteit binnen de EU geleid heeft tot een groeiend aantal grensoverschrijdende geschillen over ouderlijke verantwoordelijkheid en het gezag over het kind; overwegende dat de automatische erkenning van beslissingen in procedures inzake de toewijzing van het ouderlijk gezag waarbij sprake is van gendergerelateerd geweld problematisch is, aangezien de wetgeving over gendergerelateerd geweld per lidstaat verschilt en niet alle lidstaten intiem partnergeweld erkennen als een strafbaar feit en een vorm van gendergerelateerd geweld; overwegende dat de Commissie zich meer moet inspannen voor een consequente en concrete toepassing in alle lidstaten van de beginselen en doelstellingen die zijn neergelegd in het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, dat door alle EU-lidstaten is geratificeerd; overwegende dat de lidstaten als verdragspartij bij het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind het belang van het kind bij ieder overheidsoptreden altijd voorop moeten stellen, ook in het geval van grensoverschrijdende familiegeschillen; overwegende dat artikel 83, lid 1, VWEU de mogelijkheid biedt om minimumvoorschriften vast te stellen betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties in verband met vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie die voortvloeit uit de aard of de gevolgen van deze strafbare feiten of uit een bijzondere noodzaak om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden; overwegende dat artikel 83, lid 2, VWEU de mogelijkheid biedt minimumvoorschriften met betrekking tot de definitie van strafbare feiten en sancties vast te stellen wanneer dit nodig is voor een doeltreffende uitvoering van beleid van de Unie op een gebied waarop harmonisatiemaatregelen zijn vastgesteld;

AG.  overwegende dat artikel 82, lid 2, VWEU voorziet in de mogelijkheid tot vaststelling van minimumvoorschriften die in de lidstaten van toepassing zijn ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, in het bijzonder met betrekking tot de rechten van slachtoffers van misdrijven;

Algemene opmerkingen

1.  veroordeelt in de krachtigste bewoordingen alle vormen van gendergerelateerd geweld, huiselijk geweld en geweld tegen vrouwen; betreurt het dat in het bijzonder vrouwen en kinderen, in al hun verscheidenheid, blootgesteld blijven aan intiem partnergeweld, wat een ernstige schending van hun mensenrechten en waardigheid vormt en ook de economische zelfstandigheid van vrouwen aantast, een verschijnsel dat door de COVID-19-crisis is versterkt;

2.  herinnert eraan dat de speciale VN-rapporteur inzake geweld tegen vrouwen heeft opgemerkt dat tijdens de COVID-19-crisis duidelijk is geworden dat internationale verdragen ter bescherming tegen en voorkoming van gendergerelateerd geweld niet goed ten uitvoer zijn gelegd; roept de lidstaten op dringend iets te doen aan de toename van intiem partnergeweld tijdens de COVID-19-pandemie en spoort de lidstaten aan nationale innovaties, richtsnoeren, beste praktijken en protocollen uit te wisselen die succesvol zijn gebleken bij de aanpak van intiem partnergeweld en bij de ondersteuning van slachtoffers, met name tijdens noodsituaties; roept de Commissie op om deze praktijken aan te moedigen; verzoekt de lidstaten en de lokale autoriteiten om de omvang van gendergerelateerd geweld te meten en om de slachtoffers van gendergerelateerd en huiselijk geweld te ondersteunen door hun veiligheid en economische onafhankelijkheid te waarborgen via toegang tot specifieke huisvesting en essentiële publieke voorzieningen, zoals gezondheidszorg, vervoer en professionele psychologische ondersteuning; verzoekt de Commissie een EU-protocol inzake geweld tegen vrouwen in crisis- en noodsituaties op te stellen teneinde geweld tegen vrouwen te voorkomen, slachtoffers tijdens noodsituaties zoals de COVID-19-pandemie te ondersteunen, een veilig en flexibel waarschuwingssysteem voor noodgevallen op te zetten en diensten voor het beschermen van slachtoffers, zoals hulplijnen, veilige opvang en gezondheidsdiensten, als “essentiële diensten” aan te bieden; onderstreept in dit verband dat er specifieke maatregelen nodig zijn om de bestaande verschillen tussen wetten, beleid en diensten van de lidstaten en het toegenomen huiselijk en gendergerelateerd geweld tijdens de COVID-19-pandemie aan de orde te stellen;

3.  benadrukt dat daders vaak rechtszaken gebruiken om hun macht en controle uit te breiden en om hun slachtoffers te blijven intimideren en angst aan te jagen; benadrukt in dit verband dat het kind en de aanvraagprocedure voor gedeelde voogdij vaak door de gewelddadige ouder worden gemanipuleerd om contact te houden met de moeder na de scheiding; benadrukt dat daders de kinderen vaak misbruiken of ermee dreigen hen schade te berokkenen of mee te nemen om hun partners en ex-partners schade toe te brengen; wijst erop dat dit ernstige gevolgen heeft voor de harmonische ontwikkeling van het kind; herinnert eraan dat dit ook een vorm van gendergerelateerd geweld is; merkt op dat het achterhouden van de alimentatie door daders gebruikt kan worden als een vorm van bedreiging of misbruik van de slachtoffers; wijst erop dat deze praktijk de slachtoffers grote psychologische schade kan toebrengen en financiële problemen kan creëren of verergeren; verzoekt de lidstaten maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat alimentatie vanuit slachtofferfondsen rechtstreeks aan slachtoffers wordt verstrekt, zodat wordt voorkomen dat het slachtoffer in financieel opzicht wordt misbruikt en nog meer schade wordt toegebracht;

4.  is ingenomen met de toezegging van de Commissie in de strategie voor gendergelijkheid 2020-2025 om gendergerelateerd geweld de kop in te drukken en wijst in verband hiermee op het belang van de volledige en snelle uitvoering van de hoofddoelstellingen ervan; wijst op de alarmerende cijfers over gendergerelateerd geweld, waaruit blijkt dat patriarchaal gedrag dringend moet worden veranderd; wijst erop dat gezamenlijk optreden essentieel is om vrouwenrechten overal in Europa op hetzelfde niveau te tillen en te harmoniseren; roept daarom op tot de invoering van een Raadsformatie voor gendergelijkheid binnen de Europese Raad om vertegenwoordigers van de lidstaten de mogelijkheid te bieden regelmatig bijeen te komen, wetgeving voor te bereiden en beste praktijken uit te wisselen; benadrukt dat maatregelen ter bestrijding van gendergerelateerd en huiselijk geweld een intersectionele aanpak behoeven, met als doel zo inclusief mogelijk te zijn en elke vorm van discriminatie te voorkomen;

5.  wijst erop dat het Verdrag van Istanbul van cruciaal belang is voor de bestrijding van gendergerelateerd geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld; betreurt dat dit verdrag nog niet door de Europese Unie is geratificeerd en dat tot nu toe slechts 21 EU-lidstaten het verdrag hebben geratificeerd; dringt aan op de snelle ratificatie en tenuitvoerlegging ervan op nationaal en EU-niveau; verzoekt Bulgarije, Hongarije, Letland, Litouwen, Slowakije en de Tsjechische Republiek om het Verdrag van Istanbul te ratificeren; herhaalt dat het Parlement het recente besluit van de Poolse minister van Justitie om officieel van start te gaan met de opzegging door Polen van het Verdrag van Istanbul krachtig heeft veroordeeld, aangezien dit een ernstige achteruitgang zou zijn op het gebied van gendergelijkheid, vrouwenrechten en de strijd tegen gendergerelateerd geweld; verzoekt de Commissie door te gaan met het ontwikkelen van een alomvattend kader van beleidsmaatregelen, programma’s en andere initiatieven om geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld tegen te gaan, en voldoende en geschikte middelen toe te wijzen aan acties die verband houden met de uitvoering van het Verdrag van Istanbul door middel van de financieringsprogramma’s die zijn vastgelegd in het meerjarig financieel kader 2021-2027 en het onderdeel Daphne van het programma Rechten en waarden; steunt van harte alle campagnes die oproepen tot de ratificatie en tenuitvoerlegging van het Verdrag van Istanbul; staat achter het plan van de Commissie om te blijven aandringen op de ratificatie ervan in de hele EU; veroordeelt ten stelligste alle pogingen om het Verdrag van Istanbul in diskrediet te brengen en veroordeelt de pogingen die in sommige lidstaten worden ondernomen om de geboekte vooruitgang in de strijd tegen gendergerelateerd geweld, met inbegrip van huiselijk geweld, teniet te doen; constateert met grote bezorgdheid dat het verdrag nog niet in de hele EU effectief wordt toegepast; verzoekt de lidstaten die het verdrag hebben geratificeerd, te zorgen voor de volledige, doeltreffende en praktische uitvoering ervan, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan artikel 31 van het Verdrag van Istanbul, en alle nodige maatregelen te treffen om te verzekeren dat bij de vaststelling van het voogdij- en bezoekrecht van kinderen rekening wordt gehouden met incidenten van intiem partnergeweld en dat de uitoefening van een bezoek- of voogdijrecht de rechten en de veiligheid van het slachtoffer of de kinderen niet in gevaar brengt;

6.  verzoekt de Commissie en de Raad om gendergerelateerd geweld toe te voegen aan de lijst met vormen van grensoverschrijdende criminaliteit voorzien in artikel 83, lid 1, VWEU, gelet op de bijzondere noodzaak om dit soort misdrijven op gemeenschappelijke basis te bestrijden; verzoekt de Commissie dit als grondslag te gebruiken om bindende maatregelen en een holistische EU-kaderrichtlijn voor te stellen betreffende de preventie en bestrijding van alle vormen van gendergerelateerd geweld, waaronder de gevolgen van intiem partnergeweld voor vrouwen en kinderen, en daarin uniforme normen en zorgvuldigheidsverplichtingen op te nemen betreffende het verzamelen van gegevens, het voorkomen en onderzoeken van geweldsincidenten, het beschermen van de slachtoffers en getuigen, en het vervolgen en bestraffen van de daders; wijst erop dat dergelijke nieuwe wetgevingsmaatregelen in ieder geval in overeenstemming moeten zijn met de rechten, verplichtingen en doelstellingen uit hoofde van het Verdrag van Istanbul en een aanvulling moeten vormen op de ratificatie van het verdrag; pleit ervoor het Verdrag van Istanbul aan te merken als de minimumstandaard en aanvullende maatregelen te nemen om gendergerelateerd geweld en huiselijk geweld uit te bannen;

7.  verzoekt de lidstaten en de Commissie specifieke maatregelen vast te stellen om cybergeweld, met inbegrip van online-intimidatie, cyberpesten en vrouwonvriendelijke haatzaaiende uitlatingen, uit te bannen, aangezien kinderen en met name meisjes hiervan onevenredig vaak het slachtoffer worden, en de toename van deze vormen van gendergerelateerd geweld tijdens de COVID-19-pandemie specifiek aan te pakken; verzoekt de Commissie relevante regelgevingen en andere mogelijke acties voor te stellen om haatzaaiende uitlatingen en online-intimidatie uit te bannen;

8.  betreurt dat de Commissie en de lidstaten te weinig financiering voor de bestrijding van huiselijk geweld beschikbaar stellen, gelet op de omvang van dit verschijnsel; merkt op dat lidstaten die hun financiering aanzienlijk hebben verhoogd betere resultaten hebben geboekt, met name bij de vermindering van het aantal feminicides; verzoekt de Commissie en de lidstaten de financiering voor de bestrijding van huiselijk geweld te verhogen; uit zijn bezorgdheid over de versnippering van de financiering, de korte duur van de financiering en de administratieve lasten die de toegang van verenigingen tot deze financiering kunnen beperken en daarmee de kwaliteit van de hulp aan slachtoffers van huiselijk geweld en hun kinderen kunnen aantasten; vraagt de Commissie en de lidstaten te streven naar het verstrekken van stabiele en langdurige financiering;

Bescherming, veiligheid en steun voor slachtoffers van gendergerelateerd geweld: aandacht voor intiem partnergeweld bij beslissingen inzake voogdijrechten en bezoekregelingen

9.  herinnert eraan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen het belang van het kind voorop moet staan; herinnert aan het recht van een kind dat gescheiden leeft van een of beide ouders om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten te onderhouden met beide ouders, tenzij dit tegen de belangen van het kind indruist; wijst erop dat gedeelde voogdij en ongecontroleerde bezoeken in beginsel wenselijk zijn om ervoor te zorgen dat ouders gelijke rechten en verantwoordelijkheden genieten, tenzij dit tegen de belangen van het kind indruist; wijst erop dat het tegen de belangen van het kind indruist als de wet automatisch ouderlijke verantwoordelijkheden toekent aan een van de ouders of aan beide; herinnert eraan dat, overeenkomstig het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, de beoordeling van de belangen van het kind een unieke activiteit is die voor elk kind afzonderlijk moet worden uitgevoerd, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van elk kind; benadrukt dat intiem partnergeweld duidelijk onverenigbaar is met de belangen van het kind en met gedeelde voogdij en zorg, vanwege de ernstige gevolgen ervan voor vrouwen en kinderen, waaronder het risico op geweld na de scheiding en extreme daden als feminicide en infanticide; benadrukt dat bij de vaststelling van regelingen voor de toewijzing van voogdij, omgangs- en bezoekrechten, de bescherming van vrouwen en kinderen tegen geweld en het belang van het kind centraal moeten staan en voorrang moeten hebben op andere criteria; onderstreept daarom dat de rechten en aanspraken van daders of vermeende daders tijdens of na afloop van gerechtelijke procedures, waaronder met betrekking tot vermogen, privacy, gezag over het kind, omgang, contact en bezoek, moeten worden bepaald met inachtneming van de mensenrechten van vrouwen en kinderen, zoals het recht op leven en lichamelijke, seksuele en psychologische integriteit, alsook gebaseerd moeten zijn op het belang van het kind(24); wijst er daarom op dat de intrekking van voogdij- en bezoekrechten van de gewelddadige partner en de toekenning van exclusieve voogdij aan de moeder, indien zij het slachtoffer is van geweld, de enige manier kan zijn om verder geweld en secundaire victimisatie van de slachtoffers te voorkomen; benadrukt dat de toewijzing van alle ouderlijke verantwoordelijkheden aan de ene ouder gepaard moet gaan met relevante compensatiemechanismen, zoals sociale bijstand en prioritaire toegang tot collectieve en individuele zorgvoorzieningen;

10.  benadrukt dat het negeren van intiem partnergeweld bij beslissingen over voogdij- en bezoekrecht een nalatige schending van de mensenrechten vormt, zoals het recht op leven, het recht op een leven zonder geweld en het recht op een gezonde ontwikkeling van vrouwen en kinderen; dringt er krachtig op aan iedere vorm van geweld, waaronder het getuige zijn van geweld tegen een ouder of naaste, in de wet en de praktijk als een schending van de mensenrechten en van het belang van het kind aan te merken; is ernstig bezorgd over het aanhoudend grote aantal gevallen van feminicide in Europa, de meest extreme vorm van geweld tegen vrouwen; maakt zich zorgen over de ontoereikende bescherming die aan vrouwen geboden wordt, zoals blijkt uit het aantal feminicides en infanticides dat plaatsvindt nadat vrouwen aangifte hebben gedaan van gendergerelateerd geweld; wijst erop dat, in het belang van het kind, de ouder die van feminicide wordt beschuldigd systematisch en voor de gehele duur van de procedure uit zijn ouderlijk gezag moet worden ontheven; benadrukt verder dat kinderen moeten worden vrijgesteld van onderhoudsverplichtingen jegens een ouder die veroordeeld is wegens feminicide; verzoekt de lidstaten met klem ervoor te zorgen dat alle vrouwen die slachtoffer zijn van intiem partnergeweld, in al hun diversiteit en ongeacht hun status, adequate en kosteloze toegang tot de rechter en tot slachtofferhulp hebben, en waar nodig te zorgen voor vertolkingsdiensten; roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat de diensten rekening houden met de meervoudige vormen van discriminatie waarmee vrouwen en kinderen te kampen hebben; verzoekt de lidstaten vrouwen die aangifte doen van gendergerelateerd geweld betere zorg, beter toezicht en betere bescherming te bieden; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat hulpdiensten een gecoördineerde aanpak hanteren bij het identificeren van vrouwen die gevaar lopen, zodat wordt gewaarborgd dat al deze maatregelen voor alle vrouwen en meisjes binnen hun rechtsgebied beschikbaar en toegankelijk zijn; benadrukt dat, nadat een dader op heterdaad is betrapt, het slachtoffer naar een veilige plaats moet worden gebracht en dat de kinderen tegen de dader moeten worden beschermd; wijst er bovendien op dat wanneer niet aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan, de vermeende dader desondanks onmiddellijk uit de woning van het slachtoffer moet worden gezet en afstand moet houden van de werkplek van het slachtoffer om het risico op verder geweld te voorkomen;

11.  verzoekt de lidstaten systemen te ontwikkelen die het mogelijk maken dat derde personen en verenigingen het bezoek van de kinderen aan de gewelddadige ex-partner verzorgen, zodat moeders die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld zo min mogelijk in contact hoeven te komen met hun ex-partner indien deze bezoek- of omgangsrechten heeft of het ouderlijk gezag deelt; is van mening dat vrouwen gebruik moeten kunnen maken van dergelijke mechanismen zodra zij aangifte hebben gedaan van huiselijk geweld; is van mening dat deze taak specifieke vaardigheden vergt en dat de personen die verantwoordelijk zijn voor de begeleiding van de kinderen een gepaste opleiding moeten krijgen; is van oordeel dat het beheer van deze mechanismen in handen van gespecialiseerde verenigingen en instellingen moet zijn;

12.  maakt zich zorgen over de enorme verschillen tussen de lidstaten in de aanpak van gendergerelateerd geweld; uit zijn bezorgdheid over de situatie van vrouwen die slachtoffer zijn van gendergerelateerd geweld, maar in gebieden wonen waar weinig hulpverlening voorhanden is en waar het moeilijk is toegang te krijgen tot de rechter en openbare en juridische diensten om voor hun rechten op te komen; is bezorgd over het feit dat gespecialiseerde ondersteuningsdiensten niet in alle lidstaten in gelijke mate worden aangeboden; verzoekt de lidstaten te zorgen voor een adequate geografische dekking van gespecialiseerde ondersteuningsdiensten voor onmiddellijke, kortdurende en langdurende hulpverlening aan slachtoffers, ongeacht de verblijfsstatus van de vrouwen in kwestie of hun vermogen of bereidheid mee te werken aan de procedure tegen de vermoedelijke dader; verzoekt de lidstaten slachtoffers universele toegang te bieden tot juridische diensten en gepersonaliseerde diensten en maatregelen die afgestemd zijn op de context waarin intiem partnergeweld plaatsvindt in plattelandsgebieden; wijst op de noodzaak om netwerken te creëren van verschillende diensten en programma’s, zodat gendergerelateerd geweld tegen vrouwen in afgelegen en plattelandsgebieden succesvol kan worden bestreden; verzoekt de Commissie en de lidstaten de mogelijkheid te onderzoeken om voor dit doeleinde een EU-fonds op te zetten, met name fondsen voor regionale ontwikkeling;

13.  is ingenomen met de EU-strategie inzake slachtofferrechten (2020-2025) waarin wordt ingegaan op de specifieke behoeften van slachtoffers van gendergerelateerd geweld, met name de specifieke aanpak van psychologisch geweld tegen vrouwen en de langetermijneffecten ervan op hun mentale gezondheid; verzoekt de Commissie, tijdens haar evaluatie van de richtlijn slachtofferrechten, de hiaten in de EU-wetgeving aan te pakken, na te gaan of het genderaspect van victimisatie naar behoren en doeltreffend in aanmerking wordt genomen, vooral met betrekking tot internationale normen inzake geweld tegen vrouwen, zoals die van het Verdrag van Istanbul, en de wetgeving inzake de rechten van slachtoffers en de bescherming en schadeloosstelling van slachtoffers naar behoren aan te scherpen; dringt erop aan door te gaan met de bevordering van slachtofferrechten, ook via bestaande instrumenten zoals het Europees beschermingsbevel; verzoekt de Commissie met klem ervoor te zorgen dat alle lidstaten de richtlijn slachtofferrechten omzetten in hun nationale wetgeving en deze volledig en accuraat ten uitvoer leggen, zodat slachtoffers van intiem partnergeweld volledige toegang krijgen tot diverse vormen van hulpverlening, waaronder zowel gespecialiseerde als algemene diensten, zoals de hulplijn 116 006 voor de slachtoffers van misdrijven;

14.  beveelt de lidstaten aan alternatieve mechanismen te creëren voor slachtoffers die geen aangifte doen, zodat zij toch hun erkende rechten als slachtoffers van intiem partnergeweld, zoals hun sociale en arbeidsrechten, kunnen uitoefenen, bijvoorbeeld op basis van deskundigenrapporten van gespecialiseerde overheidsdiensten, waarin hun status van slachtoffer van gendergerelateerd geweld wordt bevestigd;

Bescherming en ondersteuning: toegang tot rechtsbescherming, noodwoningen en slachtofferfondsen

15.  wijst op de essentiële rol van financiële steun aan slachtoffers die hen helpt financieel onafhankelijk te worden van hun gewelddadige partner; wijst erop dat de meeste vrouwen armer worden tijdens scheidings- en echtscheidingsprocedures, en dat sommige vrouwen hun aanspraak op een eerlijk aandeel en hun rechten opgeven uit angst om de voogdij te verliezen; verzoekt de lidstaten daarom speciale aandacht te besteden aan het risico dat slachtoffers van huiselijk geweld tijdens een scheidings- en echtscheidingsproces in een nog hachelijkere toestand belanden; benadrukt dat de economische belemmeringen die een vrouw ervan kunnen weerhouden aangifte te doen van het geweld waarvan zij het slachtoffer is geworden, moeten worden weggenomen; wijst erop dat een toereikend inkomen en economische onafhankelijkheid essentiële factoren zijn om vrouwen in staat te stellen uit schadelijke en gewelddadige relaties te stappen; verzoekt de lidstaten specifieke maatregelen door te voeren om economisch geweld tegen te gaan, het kapitaal en inkomen van slachtoffers van gendergerelateerd geweld te beschermen en te voorzien in een kader voor het nemen van snelle en doeltreffende beslissingen over alimentatie voor kinderen, teneinde de slachtoffers van gendergerelateerd geweld zelfredzamer te maken en hun financiële zekerheid en economische onafhankelijkheid te vergroten, zodat zij controle over hun eigen leven krijgen, mede door ondersteuning van vrouwelijke ondernemers en werknemers; verzoekt de Commissie en de lidstaten dergelijke onafhankelijkheid te bevorderen en te ondersteunen; is ingenomen met het voorstel voor een richtlijn betreffende toereikende minimumlonen(25) en het voorstel betreffende bindende maatregelen voor beloningstransparantie(26); wijst op het belang van de uitvoering van de richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven(27), die met name van cruciaal belang is voor alleenstaande ouders, door hen oplossingen te bieden voor hun specifieke arbeidssituatie en hun zorgtaken, door er bijvoorbeeld voor te zorgen dat er toegankelijke en geschikte opvangvoorzieningen tot hun beschikking staan; verzoekt de lidstaten te zorgen voor passende financiële steun en compensatiemechanismen voor slachtoffers en een mechanisme op te zetten om de uitvoering en doeltreffendheid van de maatregelen voor het voorkomen van economisch geweld tegen vrouwen te coördineren, te monitoren en regelmatig te beoordelen;

16.  verzoekt de lidstaten volledige toegang tot voldoende rechtsbescherming, doeltreffende hoorzittingen en gerechtelijke bevelen, opvang en advies, alsook slachtofferfondsen en financiële ondersteuningsprogramma’s te bevorderen en te waarborgen voor vrouwen die het slachtoffer zijn van intiem partnergeweld; verzoekt de lidstaten te waarborgen dat aan moeders die slachtoffer zijn van huiselijk geweld, en hun kinderen, bijstand wordt verleend in de vorm van maatschappelijke, educatieve en financiële steun, bijvoorbeeld uit slachtofferfondsen voor vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld, zodat deze moeders over de noodzakelijke middelen beschikken om voor hun kinderen te zorgen en te voorkomen dat zij de voogdij verliezen; verzoekt de lidstaten specifieke procedures toe te passen op basis van gemeenschappelijke minimumnormen en steun te verlenen aan slachtoffers van huiselijk geweld, om te voorkomen dat zij opnieuw slachtoffer worden ten gevolge van gedeelde voogdij of door het volledige verlies van de voogdij over hun kinderen; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat de gerechtskosten van de slachtoffers van huiselijk geweld worden gedekt indien zij over onvoldoende middelen beschikken en te waarborgen dat zij worden bijgestaan door advocaten die gespecialiseerd zijn in huiselijk geweld; verzoekt de Commissie onderzoek te doen naar de vaststelling van minimumnormen voor beschermingsbevelen in de hele Unie; verzoekt de lidstaten te waarborgen dat slachtoffers van intiem partnergeweld tijdens alle fasen van hun gerechtelijke procedures toegang hebben tot psychologische bijstand en begeleiding;

17.  betreurt het gebrek aan geschikte noodopvang en tijdelijke opvangmogelijkheden voor slachtoffers van intiem partnergeweld en hun kinderen; verzoekt de lidstaten centra voor noodopvang te openen die specifiek bestemd zijn voor gevallen van intiem partnergeweld en altijd toegankelijk zijn, teneinde de opvang- en beschermingsdiensten voor vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld en voor de kinderen die daarbij betrokken zijn, uit te breiden, te verbeteren en adequaat te maken; verzoekt de Commissie en de lidstaten geschikte middelen toe te wijzen aan de bevoegde autoriteiten, onder meer via projecten, en dringt aan op financiering voor de oprichting en uitbreiding van opvangcentra, alsook andere geschikte maatregelen, zodat vrouwelijke slachtoffers van geweld in alle vertrouwelijkheid in een veilige schuilplaats in de nabije omgeving kunnen worden opgevangen;

18.  betreurt dat vrouwen geconfronteerd worden met een gebrek aan geschikte sociale, medische en psychologische bijstand; roept de lidstaten ertoe op de verlening van doeltreffende, toegankelijke, universele en kwalitatieve medische en psychologische ondersteuning te waarborgen voor slachtoffers van gendergerelateerd geweld, met inbegrip van de verlening van diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid, in het bijzonder in tijden van crisis, wanneer dergelijke ondersteuning als essentieel moet worden beschouwd, bijvoorbeeld door te investeren in telegeneeskunde om de voortzetting van de medische dienstverlening te waarborgen;

19.  verzoekt de lidstaten patiëntgerichte medische zorg te bieden die het mogelijk maakt huiselijk geweld in een vroeg stadium vast te stellen, en om professionele therapeutische behandeling te organiseren alsook huisvestingsprogramma’s en juridische diensten voor slachtoffers op te zetten, zodat de gevolgen van intiem partnergeweld aanzienlijk kunnen worden beperkt en verder geweld kan worden voorkomen;

20.  verzoekt de lidstaten virtuele mogelijkheden te onderzoeken om slachtoffers van geweld te helpen, onder meer op het gebied van geestelijke gezondheid en begeleiding, met aandacht voor de bestaande ongelijkheden in de toegang tot diensten op het gebied van informatietechnologie;

21.  juicht reeds bestaande goede praktijken in sommige lidstaten voor het voorkomen van verder geweld toe, zoals het opnemen van de telefoonnummers van slachtoffers in speciale lijsten die verband houden met stalking en intiem partnergeweld, zodat toekomstige noodoproepen met deze nummers absolute prioriteit krijgen en doeltreffend ingrijpen door de politie makkelijker wordt gemaakt;

Bescherming van en steun voor kinderen

22.  benadrukt dat het belangrijk is om op EU-niveau gemeenschappelijke juridische definities en minimumnormen vast te stellen voor de bestrijding van gendergerelateerd geweld en voor de bescherming van kinderen die het slachtoffer zijn van gendergerelateerd geweld, aangezien intiem partnergeweld, het getuige zijn van geweldpleging en plaatsvervangend geweld in veel rechtsstelsels niet worden erkend; wijst erop dat kinderen die in hun gezinsomgeving getuige zijn van geweld niet als slachtoffers van gendergerelateerd geweld worden erkend, hetgeen rechtstreekse gevolgen heeft voor de verzameling van gegevens bij politiële en justitiële diensten en voor grensoverschrijdende samenwerking; wijst erop dat kinderen die getuige zijn van intiem partnergeweld of te lijden hebben onder plaatsvervangend geweld, in strafrechtelijke en onderzoeksprocedures de status van slachtoffer van gendergerelateerd geweld moeten krijgen, zodat zij betere rechtsbescherming en passende bijstand kunnen genieten; beveelt daarom aan systematische, met name psychologische, follow-upprocedures op te stellen voor kinderen die slachtoffer of getuige zijn van huiselijk geweld, teneinde de door deze situatie veroorzaakte verstoringen in hun leven op te vangen en te voorkomen dat zij dit geweld als volwassene herhalen; verzoekt de lidstaten ook specifieke bepalingen in te voeren inzake het zogenoemde getuige van geweldpleging zijn, met inbegrip van bepalingen voor specifieke verzwarende omstandigheden;

23.  verzoekt de lidstaten een jaarlijkse campagne te houden om kinderen op de hoogte te brengen en andere burgers bewust te maken van de rechten van kinderen; verzoekt de lidstaten specifieke centra op te richten voor de hulpverlening aan kinderen die het slachtoffer van geweld zijn, met inbegrip van kinderartsen en therapeuten die gespecialiseerd zijn in gendergerelateerd geweld; verzoekt de lidstaten contactpunten voor kinderen op te zetten die gemakkelijk bereikbaar zijn, ook per telefoon, e-mail, onlinechats enz., waar zij kunnen praten en vragen kunnen stellen over geweld tegen henzelf, gezins- of familieleden, aangifte kunnen doen, alsook informatie of advies kunnen krijgen of kunnen worden doorverwezen naar een andere organisatie voor verdere hulp;

24.  wijst erop dat het kind vooral de kans moet krijgen om te worden gehoord, hetgeen van cruciaal belang is om bij de behandeling van voogdij- en pleegzorgzaken vast te kunnen stellen wat in het belang van het kind is, in overeenstemming met de leeftijd en rijpheid van het kind; wijst erop dat dergelijke hoorzittingen in alle gevallen, maar vooral wanneer wordt vermoed dat er sprake is van intiem partnergeweld, in een kindvriendelijke omgeving moeten worden gehouden door opgeleide beroepsbeoefenaars, zoals artsen en psychologen, met inbegrip van beroepsbeoefenaars die gekwalificeerd zijn in kinderneuropsychiatrie, teneinde het effect van vertrouwen in anderen op de harmonische ontwikkeling van het kind te analyseren en te voorkomen dat het trauma en de victimisatie nog erger worden; dringt aan op de vaststelling van Europese minimumnormen betreffende de wijze waarop deze hoorzittingen moeten plaatsvinden; wijst erop dat het belangrijk is een bestendig hoog niveau van psychologische bijstand, psychiatrische zorg en sociale begeleiding voor slachtoffers en hun kinderen te waarborgen gedurende het volledige herstelproces na misbruik;

25.  wijst op de noodzaak van speciale hulpverlening en specifieke procedures en normen voor gevallen waarin het slachtoffer of het betrokken kind een handicap heeft of tot een bijzonder kwetsbare groep behoort;

26.  is ermee ingenomen dat de Commissie een brede strategie voorstelt voor het beschermen van kwetsbare kinderen en het bevorderen van een kindvriendelijke justitie; onderstreept de noodzaak om de rechten van de kwetsbaarste kinderen te beschermen, met speciale aandacht voor kinderen met een handicap, de preventie en bestrijding van geweld en de bevordering van een kindvriendelijke justitie; dringt aan op een snelle en volledige uitvoering van deze strategie door alle lidstaten; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan concrete maatregelen te nemen om seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen te bestrijden door te investeren in preventieve maatregelen en behandelingsprogramma’s gericht op het voorkomen van recidive, met effectievere steun voor slachtoffers, en door te zorgen voor betere samenwerking tussen rechtshandhavingsinstanties en maatschappelijke organisaties; wijst erop dat in verdachte gevallen van kindermisbruik meteen tot actie moet worden overgegaan, zodat de veiligheid van het kind wordt gewaarborgd en verder of potentieel geweld wordt voorkomen, waarbij het recht van het kind om tijdens het hele proces te worden gehoord, wordt gehandhaafd; is van oordeel dat dergelijke maatregelen een onmiddellijke risicobeoordeling en bescherming moeten omvatten, met een brede waaier aan doeltreffende maatregelen, zoals voorlopige maatregelen of beschermings- of dwangbevelen zolang de feiten worden onderzocht; herinnert eraan dat in alle procedures waarbij kinderen slachtoffers van geweld zijn het beginsel van snelheid moet worden toegepast; benadrukt dat rechtbanken die gevallen van kindermishandeling behandelen ook gespecialiseerd moeten zijn in gendergerelateerd geweld;

27.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan concrete maatregelen te nemen om een einde te maken aan seksueel misbruik van kinderen door te investeren in preventieve maatregelen, door specifieke programma’s op te zetten voor mogelijke daders en door te voorzien in een meer doeltreffende ondersteuning van slachtoffers; verzoekt de lidstaten de samenwerking tussen rechtshandhavingsinstanties en maatschappelijke organisaties voor de bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen te versterken;

28.  wijst erop dat geweld tegen kinderen ook verband kan houden met gendergerelateerd geweld, hetzij omdat zij getuige zijn van geweld tegen de moeder, hetzij omdat zij zelf het slachtoffer zijn van mishandeling, wanneer dit een indirect middel is om macht uit te oefenen over en psychologisch geweld te gebruiken tegen de moeder; merkt op dat ondersteuningsprogramma’s voor kinderen die worden blootgesteld aan huiselijk geweld cruciaal zijn om schade op lange termijn te beperken; verzoekt de lidstaten te blijven werken aan innovatieve programma’s om in de behoeften van deze kinderen te voorzien, bijvoorbeeld door dienstverleners die met kinderen werken te leren om signalen vroegtijdig te herkennen, om gepaste respons en ondersteuning te bieden en effectieve psychologische bijstand te verlenen aan kinderen tijdens straf- en civielrechtelijke procedures waarbij zij betrokken zijn; beveelt de lidstaten ten zeerste aan systematische procedures in te voeren voor kinderen die slachtoffer of getuige zijn van huiselijk geweld, met inbegrip van psychologische ondersteuning, teneinde de door deze situatie veroorzaakte verstoringen in hun leven op te vangen en te voorkomen dat zij dit geweld als volwassene herhalen;

Preventie: opleiding van beroepsbeoefenaars

29.  dringt aan op voortdurende, doeltreffende capaciteitsopbouw en verplichte gerichte opleiding voor beroepsbeoefenaars die zaken behandelen met betrekking tot gendergerelateerd geweld, kindermishandeling, en, in het algemeen, alle vormen van huiselijk geweld en de mechanismen ervan, met inbegrip van manipulatie, psychologisch geweld en dwingende controle; benadrukt dat deze opleiding daarom bestemd moet zijn voor de rechterlijke macht, rechtshandhavers, gespecialiseerde beoefenaars van juridische beroepen, forensisch-medisch personeel, gezondheidswerkers, maatschappelijk werkers, leerkrachten en kinderverzorgers, alsook voor overheidspersoneel dat op deze gebieden werkzaam is; dringt erop aan dat in deze opleiding ook het belang wordt beklemtoond van intiem partnergeweld voor de rechten van kinderen en voor hun bescherming en welzijn; pleit ervoor dat de beroepsbeoefenaars hun kennis over en begrip van de huidige beschermingsmaatregelen, de veiligheidsaspecten, de gevolgen van de misdrijven, de behoeften van de slachtoffers en de manier waarop moet worden ingespeeld op deze behoeften via deze opleiding verbeteren, en dat hun geschikte vaardigheden worden bijgebracht, zodat ze beter met slachtoffers kunnen communiceren en hen beter kunnen ondersteunen; bepleit dat ze via deze opleiding de situatie met behulp van betrouwbare risicobeoordelingsinstrumenten kunnen beoordelen en tekenen van misbruik kunnen herkennen; wijst op de noodzaak om de mechanismen te evalueren die door de betrokken beroepsbeoefenaars gebruikt worden voor het opsporen van deze tekenen; dringt erop aan dat bij deze opleiding prioriteit wordt gegeven aan de behoeften en zorgen van slachtoffers en dat wordt erkend dat geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld moeten worden aangepakt met behulp van een specifieke, genderbewuste en op mensenrechten gebaseerde aanpak, waarbij regionale, nationale en internationale normen en maatregelen worden nageleefd; verzoekt de EU en haar lidstaten om die opleidingen te ontwikkelen en te financieren; wijst in dit verband op het belang van het Europees netwerk voor justitiële opleiding; benadrukt dat maatschappelijke en openbare organisaties die met en voor kinderen en slachtoffers van huiselijk en gendergerelateerd geweld werken, moeten worden gevraagd hun praktische kennis en ervaring tijdens deze opleidingen te delen of hier op zijn minst bij te worden betrokken; verzoekt de Commissie dergelijke opleidingen te faciliteren en te coördineren, met bijzondere aandacht voor grensoverschrijdende gevallen;

30.  verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat hun politiële en justitiële diensten naar behoren zijn gefinancierd, uitgerust en opgeleid om klachten over huiselijk geweld te behandelen en erop te reageren; betreurt dat de onderfinanciering en de bezuinigingen op deze diensten kunnen leiden tot procedurele gebreken, een gebrek aan informatie voor klagers over de voortgang van de procedures en excessieve vertragingen, die niet te verenigen zijn met de bescherming van de slachtoffers en hun herstel; benadrukt de belangrijke rol van sociale en psychologische hulpverleners bij de politie voor het bieden van concrete en menselijke steun aan de slachtoffers van huiselijk geweld; roept de lidstaten op alle verenigingen te voorzien van de noodzakelijke middelen, zodat vrouwen en kinderen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld geholpen kunnen worden; verzoekt de Commissie en de lidstaten beter samen te werken bij de invoering van maatregelen, teneinde de identificatie van slachtoffers van huiselijk geweld en intiem partnergeweld te verbeteren en slachtoffers en getuigen van geweld mondiger maken om naar buiten te treden en aangifte te doen, aangezien dit bij intiem partnergeweld in veel gevallen niet gebeurt;

31.  verzoekt de Commissie en het Europees justitieel netwerk een EU-platform op te zetten voor wederzijds leren en het uitwisselen van beste praktijken tussen rechtsbeoefenaars en beleidsmakers uit verschillende lidstaten die werkzaam zijn op alle relevante gebieden;

32.  beveelt ten zeerste aan dat de lidstaten gespecialiseerde rechtbanken of afdelingen oprichten, en ook voorzien in passende wetgeving, opleiding, procedures en richtsnoeren voor alle beroepsbeoefenaars die met slachtoffers van intiem partnergeweld te maken hebben, met inbegrip van bewustmaking van gendergerelateerd geweld en genderstereotypen, om discrepanties tussen rechterlijke beslissingen en discriminatie of secundaire victimisatie tijdens gerechtelijke, medische, politiële, kinderbeschermings- en voogdijprocedures te voorkomen, om ervoor te zorgen dat kinderen en vrouwen naar behoren worden gehoord, dat voorrang wordt gegeven aan hun bescherming en dat zij schadevergoeding krijgen; benadrukt de noodzaak om specifieke rechtbanken of afdelingen en een kind- en vrouwslachtoffervriendelijke justitie te versterken, en om geïntegreerde teams voor de beoordeling van gendergerelateerd geweld op te zetten, bestaande uit forensische artsen, psychologen en maatschappelijk werkers die zullen samenwerken met de overheidsdiensten die gespecialiseerd zijn in gendergerelateerd geweld en belast zijn met de verlening van bijstand aan slachtoffers; benadrukt dat het belangrijk is om juridische beschermingsmaatregelen ten volle toe te passen voor de bescherming van vrouwen en kinderen tegen geweld en dat dergelijke maatregelen niet mogen worden beperkt op grond van ouderlijke rechten; dringt erop aan beslissingen over gedeelde voogdij uit te stellen, totdat klachten over intiem partnergeweld naar behoren zijn onderzocht en er een risicobeoordeling is uitgevoerd;

33.  benadrukt dat de onderlinge verwevenheid van strafrechtelijke, civiele en andere gerechtelijke procedures moet worden erkend om de justitiële en andere juridische maatregelen naar aanleiding van intiem partnergeweld te coördineren en stelt de lidstaten daarom voor maatregelen vast te stellen om civiele en strafzaken die betrekking hebben op hetzelfde gezin aan elkaar te koppelen, opdat nadelige discrepanties tussen rechterlijke en andere juridische beslissingen effectief kunnen worden voorkomen wanneer de slachtoffers kinderen en vrouwen zijn; betreurt het gebrek aan voorlopige maatregelen om slachtoffers te beschermen en het gebrek aan tijdelijke mechanismen om de gewelddadige ouder gedurende gerechtelijke procedures, die doorgaans enkele jaren duren, uit het ouderlijk gezag te ontheffen; verzoekt de lidstaten om die beschermende maatregelen te ontwikkelen en uit te proberen; verzoekt de lidstaten in dit verband om opleidingen te organiseren voor alle betrokken beroepsbeoefenaars, alsook voor eventuele betrokken vrijwilligers, en om maatschappelijke organisaties die met en voor kinderen en slachtoffers werken bij deze opleidingscursussen te betrekken; verzoekt de bevoegde nationale autoriteiten de coördinatie tussen de rechtbanken te verbeteren door contacten tussen de parketten te bevorderen, zodat kwesties inzake ouderlijke verantwoordelijkheid met spoed kunnen worden opgelost, en zodat familierechtbanken bij de vaststelling van voogdij- en bezoekrechten rekening kunnen houden met alle kwesties in verband met gendergerelateerd geweld tegen vrouwen;

34.  verzoekt de lidstaten een platform op te zetten voor de regelmatige uitwisseling van beste praktijken tussen civiel- en strafrechtelijke rechtbanken, rechtsbeoefenaars die gevallen van huiselijk en gendergerelateerd geweld, kindermishandeling en scheidings- en voogdijzaken behandelen, en alle andere relevante belanghebbenden;

35.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om relevante maatschappelijke organisaties, in het bijzonder degene die met en voor kinderen en slachtoffers van huiselijk en gendergerelateerd geweld werken, te betrekken bij de ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van beleid en wetgeving; pleit ervoor deze maatschappelijke organisaties op EU-, nationaal en lokaal niveau structureel te ondersteunen, ook financieel, ter vergroting van hun vermogen om slachtoffers bijstand te verlenen en hun belangen te behartigen, alsook om ervoor te zorgen dat iedereen toegang heeft tot hun diensten, met inbegrip van advies en ondersteuning;

36.  herhaalt dat het volledig achter de vergroting staat van de capaciteit van de dienstverleners in de verschillende sectoren (justitie, rechtshandhaving, gezondheidszorg en sociale diensten) voor het bijhouden van de gegevens en databanken; verzoekt de lidstaten om nationale richtsnoeren en goede praktijken vast te stellen, alsook om voorlichtingscursussen over intiem partnergeweld te geven aan het personeel op alle niveaus van de eerstelijnsdienstverlening, wat essentieel is om vrouwen die bescherming zoeken gepaste begeleiding te geven; verzoekt de lidstaten toezicht te houden op de dienstverlening in de verschillende sectoren en de noodzakelijke budgetten vast te stellen die aansluiten bij de behoeften;

37.  beveelt de nationale autoriteiten aan om, ter ondersteuning van kinder- en vrouwenrechten, met name richtsnoeren op te stellen voor en te verspreiden onder beroepsbeoefenaars die betrokken zijn bij gevallen van intiem partnergeweld en voogdijzaken, waarbij rekening wordt gehouden met risicofactoren (met betrekking tot kinderen of gezinsleden, de omgeving, de maatschappij of recidiverend geweld), zodat intiem partnergeweld kan worden beoordeeld;

38.  merkt op dat dergelijke richtsnoeren gezondheidswerkers moeten helpen om in hun beroepsomgeving het publiek bewust te maken van de aanzienlijke gevolgen van geweld tegen vrouwen, met inbegrip van intiem partnergeweld, voor de geestelijke gezondheid van vrouwen;

39.  benadrukt het belang in deze procedures van de rol van alle relevante forensische deskundigen en beroepsbeoefenaars, zoals artsen, forensisch-klinische psychologen en maatschappelijk werkers die forensische en psychologische expertise verstrekken, niet alleen voor vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld of misbruik, maar ook voor de getroffen kinderen, met name wanneer de omgeving waarin zij leven niet geschikt is om hun gezondheid, waardigheid, emotioneel evenwicht en levenskwaliteit te beschermen; herinnert er daarom aan dat de betrokken forensische deskundigen en beroepsbeoefenaars onder meer moeten kunnen profiteren van richtsnoeren die gebaseerd zijn op een reeks gegevens, ervaringen en goede praktijken op EU-niveau; merkt op dat forensische artsen door hun specifieke technische en medische kennis vanuit juridisch oogpunt de meest geschikte beroepsbeoefenaars zijn om specialisten (zoals kinderartsen, gynaecologen en psychologen) bij hun werk te ondersteunen, aangezien zij de juiste opleiding gevolgd hebben en beschikken over de vakbekwaamheid om tekenen van geweld te herkennen en, indien daar aanleiding toe is, de meldingsplicht na te komen en contact te onderhouden met justitiële autoriteiten;

40.  herinnert aan de bepalingen van de richtlijn slachtofferrechten; wijst erop dat vrouwelijke slachtoffers van gendergerelateerd geweld, en hun kinderen, vaak behoefte hebben aan bijzondere ondersteuning en bescherming in verband met het hoge risico van secundaire en herhaalde slachtoffervorming, van intimidatie en van vergelding in verband met dergelijk geweld; vraagt daarom aandacht te besteden aan de neiging om het slachtoffer de schuld te geven, een attitude die zich zelfs voordoet onder beroepsbeoefenaars in het strafrechtelijk systeem; dringt erop aan institutioneel geweld te erkennen en de kop in te drukken, met inbegrip van alle handelingen en nalatigheden van de autoriteiten en ambtenaren die de toegang tot betreffende overheidsdiensten of de uitoefening van de rechten van slachtoffers willen vertragen, belemmeren of voorkomen, met passende sancties en maatregelen om ervoor te zorgen dat de slachtoffers worden beschermd en schadeloosgesteld; wijst op het fundamentele belang van de beschikbaarheid van opleidingen, procedures en richtsnoeren voor alle beroepsbeoefenaars die met slachtoffers werken voor het vaststellen van tekenen van intiem partnergeweld, zelfs wanneer slachtoffers geen expliciete klachten hebben ingediend; stelt voor dat in deze richtsnoeren maatregelen worden opgenomen ter bevordering van veilige, respectvolle en niet op schuldgevoel gebaseerde behandelingsprogramma’s voor vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van geweld, met inbegrip van intiem partnergeweld, en ter verspreiding van de beste behandelingen voor deze vrouwen en hun kinderen; verzoekt de Commissie en de lidstaten oplossingen te zoeken voor het probleem van anonieme aangiften en ingetrokken aangiften door te zorgen voor doeltreffende en snelle procedures ter bescherming van slachtoffers en door ervoor te zorgen dat gewelddadige partners ter verantwoording worden geroepen; pleit voor het opzetten van rechtshandhavingsdatabanken waarin alle verklaringen betreffende intiem partnergeweld (afgelegd door het slachtoffer of een derde) worden bijgehouden, teneinde verdere episoden van geweld te monitoren en te voorkomen; pleit voor meer maatschappelijke voorlichting en bewustmaking, alsook voor meer opleiding en onderwijs over intiem partnergeweld voor sociale en politiediensten in afgelegen en plattelandsgebieden, waarbij de nadruk moet liggen op het belang van onderwijs om kinderen te informeren en te ondersteunen, alsook op programma’s voor conflictoplossing, positieve rolmodellen en coöperatief spel;

Preventie: aanpakken van genderstereotypen en -vooroordelen – onderwijs en bewustmaking

41.  uit zijn bezorgdheid over het feit dat genderstereotypen en -vooroordelen leiden tot ontoereikende reacties op gendergerelateerd geweld tegen vrouwen en tot een gebrek aan vertrouwen in vrouwen, met name in verband met vermeende valse beschuldigingen van kindermisbruik en huiselijk geweld; maakt zich ook zorgen over het gebrek aan specifieke opleiding voor rechters, aanklagers en rechtsbeoefenaars; benadrukt het belang van maatregelen die gericht zijn op de bestrijding van genderstereotypen en patriarchale vooroordelen door middel van onderwijs en bewustmakingscampagnes; verzoekt de lidstaten om de cultuur die de standpunten van vrouwen minacht te bewaken en te bestrijden; veroordeelt het gebruik, de aanvoering en aanvaarding van niet-wetenschappelijke theorieën en concepten in voogdijzaken die moeders benadelen die aangifte willen doen van gevallen van kindermisbruik of gendergerelateerd geweld door hen te beletten de voogdij over hun kinderen te krijgen of door hun ouderlijke rechten in te perken; benadrukt dat het zogenaamde “ouderverstotingssyndroom” en soortgelijke concepten en termen, die doorgaans gebaseerd zijn op genderstereotypen, in het nadeel kunnen werken van vrouwelijke slachtoffers van intiem partnergeweld door moeders ervan te beschuldigen dat het kind zijn vader “verstoot”, waardoor de vaardigheden van het slachtoffer als ouder in twijfel worden getrokken, geen acht wordt geslagen op de getuigenissen van het kind en op de risico’s op geweld waaraan de kinderen worden blootgesteld, en de rechten en de veiligheid van de moeder en de kinderen in gevaar worden gebracht; roept de lidstaten op het ouderverstotingssyndroom niet te erkennen in hun jurisprudentie en wetgeving, en het gebruik ervan in gerechtelijke procedures te ontmoedigen of zelfs te verbieden, met name tijdens onderzoeken om het bestaan van geweld vast te stellen;

42.  wijst op het belang van voorlichtingscampagnes die getuigen (met name buren en collega’s) in staat stellen om tekenen van intiem partnergeweld te herkennen (in het bijzonder niet-lichamelijk geweld) en hun adviezen bieden over hoe zij de slachtoffers kunnen ondersteunen en helpen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om bewustmakings-, informatie- en voorlichtingscampagnes te bevorderen ter bestrijding van gendervooroordelen en -stereotypen, alsook van alle vormen van huiselijk en gendergerelateerd geweld, zoals fysiek geweld, seksuele intimidatie, cybergeweld, psychologisch geweld en seksuele uitbuiting, in het bijzonder met betrekking tot nieuwe preventiemaatregelen en flexibele waarschuwingssystemen, en om rapportage aan te moedigen over de coördinatie van en samenwerking met erkende en gespecialiseerde vrouwenorganisaties; wijst erop dat het belangrijk is alle openbare structuren actief te betrekken bij het voeren van bewustmakingscampagnes;

43.  benadrukt dat de daadwerkelijke bestraffing van daders essentieel is, zowel om verder geweld af te schrikken als om het vertrouwen in overheidsinstanties te versterken, met name onder de slachtoffers; wijst erop dat gevangenisstraf op zich niet voldoende is om toekomstig geweld te voorkomen en dat specifieke reclasserings- en heropvoedingsprogramma’s ook noodzakelijk zijn; verzoekt de lidstaten, zoals bepaald in artikel 16 van het Verdrag van Istanbul, de wetgevende of andere maatregelen te nemen die nodig zijn voor het opzetten of ondersteunen van programma’s om plegers van huiselijk geweld niet-gewelddadig gedrag in hun interpersoonlijke relaties aan te leren, teneinde verder geweld te voorkomen en gewelddadige gedragspatronen te veranderen; wijst erop dat de lidstaten er daarbij op toe moeten zien dat de veiligheid, ondersteuning en mensenrechten van de slachtoffers de eerste prioriteit zijn en dat deze programma’s, waar passend, in nauwe samenwerking met in slachtofferhulp gespecialiseerde instanties worden opgezet en uitgevoerd; wijst erop dat onderwijs essentieel is om gendergerelateerd geweld, en in het bijzonder intiem partnergeweld, uit te bannen; verzoekt de lidstaten, in lijn met de strategie voor gendergelijkheid 2020-2025, in officiële leerplannen en op alle onderwijsniveaus preventieprogramma’s aan te bieden waarin onder andere onderwijs wordt gegeven over de gelijkheid van vrouwen en mannen, wederzijds respect, geweldloze conflictoplossing in interpersoonlijke relaties, gendergerelateerd geweld tegen vrouwen, het recht op persoonlijke integriteit en op de leeftijd en het leervermogen afgestemde seksuele voorlichting; benadrukt dat aan de leeftijd aangepaste uitgebreide voorlichting over relaties en seksualiteit essentieel is om kinderen te beschermen tegen geweld en hun de vaardigheden te bieden die zij nodig hebben om veilige relaties op te bouwen, vrij van seksueel, gendergerelateerd en intiem partnergeweld; verzoekt de Commissie om steun te verlenen aan programma’s die gericht zijn op het voorkomen van gendergerelateerd geweld, onder meer door middel van het Daphne-onderdeel van het programma Burgers, gelijkheid, rechten en waarden, teneinde de doeltreffendheid van de preventieve maatregelen te waarborgen;

44.  verzoekt de lidstaten om maatregelen aan te moedigen waarmee de ingebakken vooroordelen die nog altijd aan de genderzorgkloof ten grondslag liggen, worden weggewerkt;

45.  wijst erop dat in strategieën ter voorkoming van intiem partnergeweld maatregelen moeten zijn opgenomen om de blootstelling aan geweld tijdens de kindertijd te verminderen, om de vaardigheden aan te leren voor het opbouwen van veilige en gezonde relaties en om sociale normen aan de kaak te stellen die dominant en autoritair gedrag van mannen ten aanzien van vrouwen, of andere vormen van seksistisch gedrag, in de hand werken;

46.  verzoekt de Commissie om EU-brede bewustmakings- en onderwijscampagnes en de uitwisseling van beste praktijken te bevorderen als een noodzakelijke maatregel om huiselijk en gendergerelateerd geweld te voorkomen en om een klimaat van nultolerantie ten aanzien van geweld tot stand te brengen en een veiligere omgeving voor slachtoffers te creëren; wijst op de strategische rol van de media in dit verband; wijst er evenwel op dat in sommige lidstaten feminicide en gevallen van gendergerelateerd geweld nog steeds zo worden afgeschilderd dat de gewelddadige partner niet voor zijn daden verantwoordelijk wordt gesteld; wijst erop dat de media en de reclamewereld geen vrouwonvriendelijke en seksistische boodschappen mogen verspreiden, ook niet in een poging om geweld en de verantwoordelijkheden van gewelddadige partners te rechtvaardigen, te legitimeren of te bagatelliseren; is van mening dat huiselijk geweld ook voortkomt uit een genderstereotiepe benadering van het ouderschap; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarom genderstereotypen de kop in te drukken en gendergelijkheid in ouderlijke verantwoordelijkheden te bevorderen, waarbij de ouderlijke taken eerlijk worden verdeeld en ervoor wordt gezorgd dat vrouwen niet een ondergeschikte rol krijgen toebedeeld; verzoekt de Commissie op EU-niveau de uitwisseling van beste praktijken met betrekking tot het preventie-, beschermings- en vervolgingsbeleid te stimuleren, alsook de uitwisseling van de beste praktische toepassingen daarvan; verzoekt de lidstaten deze EU-campagne aan te vullen door informatie te verspreiden over waar slachtoffers en getuigen aangifte van dit soort geweld kunnen doen, ook na afloop van de campagne, en daarbij, gezien de specifieke aard van de COVID-19-crisis, ook aandacht te besteden aan de gevolgen voor kinderen; verzoekt de Commissie ondersteuning te bieden aan activiteiten op scholen en in andere settings om kinderen en degenen die met kinderen werken bewuster te maken van criminaliteit en trauma’s, hen te leren waar zij hulp kunnen krijgen, hoe zij problemen kunnen melden en hoe zij weerbaarheid kunnen opbouwen;

Samenwerking tussen de lidstaten, ook in grensoverschrijdende gevallen

47.  benadrukt het belang van de uitwisseling van informatie tussen rechtbanken, centrale autoriteiten van de lidstaten en politiediensten, met name met betrekking tot grensoverschrijdende voogdijzaken; hoopt dat de herziene regels van Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering(28), de samenwerking tussen de rechtsstelsels zullen versterken om doeltreffend te kunnen bepalen wat de belangen van het kind zijn, ongeacht de huwelijkse staat van zijn ouders of de gezinssamenstelling, en die van de slachtoffers van intiem partnergeweld; wijst erop dat het van belang is dat forensische artsen of andere betrokken beroepsbeoefenaars de bevoegde nationale autoriteit informatie verstrekken over intiem partnergeweld, wanneer zij van oordeel zijn dat dit geweld het leven van het volwassen slachtoffer of van het kind in gevaar brengt en dat het slachtoffer niet in staat is zichzelf te beschermen tegen de dader die morele of economische druk uitoefent om de instemming van het volwassen slachtoffer te krijgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten de handhaving en de doeltreffende uitvoering van de verordening Brussel II bis te waarborgen; betreurt in dit verband dat het bij de laatste herziening daarvan niet is gelukt het toepassingsgebied uit te breiden naar geregistreerde partnerschappen en ongehuwde paren; is van mening dat dit leidt tot discriminatie en potentieel gevaarlijke situaties voor slachtoffers en kinderen van geregistreerde partners en ongehuwde paren; herinnert eraan dat het toepassingsgebied en de doelstellingen van de verordening Brussel II bis zijn gebaseerd op het beginsel van niet-discriminatie op grond van nationaliteit tussen burgers van de Unie en op het beginsel van wederzijds vertrouwen van de lidstaten in elkaars rechtsstelsels; vraagt de Commissie uiterlijk in augustus 2024 verslag te doen aan het Parlement over de tenuitvoerlegging en de effecten van deze verordeningen, mede in verband met intiem partnergeweld en de toewijzing van het gezagsrecht;

48.  wijst erop dat alle familiegeschillen diepgaande emotionele gevolgen hebben, maar dat grensoverschrijdende gevallen nog gevoeliger liggen en juridisch complexer zijn; benadrukt dat het publiek zich in hoge mate bewust moet zijn van complexe vraagstukken zoals grensoverschrijdende voogdijregelingen en alimentatieverplichtingen, met inbegrip van de noodzaak te zorgen voor duidelijkheid omtrent de rechten en verplichtingen van ouders en kinderen in elk land; wijst erop dat de lidstaten kunnen bijdragen tot de snellere afhandeling van dergelijke grensoverschrijdende familierechtszaken door binnen de nationale rechtbanken een systeem van gespecialiseerde kamers in te stellen, met inbegrip van eenheden die zich richten op gendergerelateerd geweld, bestaande uit forensisch-medisch personeel, psychologen en andere relevante beroepsbeoefenaars, en door samen te werken met overheidsdiensten die gespecialiseerd zijn in gendergerelateerd geweld en belast zijn met de verlening van bijstand aan slachtoffers; dringt erop aan specifieke aandacht te schenken aan de situatie van eenoudergezinnen en de grensoverschrijdende inning van alimentatie, aangezien de praktische uitvoering van de momenteel van kracht zijnde bepalingen – te weten Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen en het VN-Verdrag betreffende de invordering van onderhoudsbijdragen in het buitenland – waarin de wettelijke voorschriften inzake de grensoverschrijdende inning van alimentatie zijn vastgelegd, problematisch blijft; benadrukt dat de rechtsinstrumenten voor de grensoverschrijdende inning van alimentatie moeten worden versterkt en dat er bovendien meer publieke bekendheid aan deze instrumenten moet worden gegeven; verzoekt de Commissie daarom nauw samen te werken met de lidstaten om praktische problemen te identificeren met betrekking tot de inning van alimentatie in grensoverschrijdende situaties en om hen te helpen bij de ontwikkeling van doeltreffende instrumenten voor het afdwingen van betalingsverplichtingen; benadrukt het belang van deze kwestie en de gevolgen ervan voor eenoudergezinnen, waaronder het risico op armoede;

49.  spoort de lidstaten aan gegevens en tendensen te blijven analyseren op het gebied van de prevalentie en melding van alle vormen van gendergerelateerd en huiselijk geweld, evenals de gevolgen voor kinderen, zolang de lockdownmaatregelen gelden en in de periode onmiddellijk daarna;

50.  verzoekt de Commissie en de lidstaten beter samen te werken om de slachtoffers van intiem partnergeweld genoeg mogelijkheden te bieden om naar buiten te treden en aangifte te doen, aangezien dit bij intiem partnergeweld in veel gevallen niet gebeurt; constateert de toezegging van de Commissie om een nieuwe EU-enquête over gendergerelateerd geweld uit te voeren, waarvan de resultaten in 2023 zullen worden gepresenteerd; verzoekt de Commissie en de lidstaten nauw samen te werken om voor de hele EU een permanent mechanisme tot stand te brengen waarmee op regelmatige basis geharmoniseerde, precieze, betrouwbare, vergelijkbare, hoogkwalitatieve en naar gender uitgesplitste gegevens kunnen worden verstrekt over de prevalentie, de oorzaken, de gevolgen voor vrouwen en kinderen en het beheer van intiem partnergeweld en voogdijrechten, en waarbij ten volle gebruik wordt gemaakt van de capaciteit en deskundigheid van het EIGE en Eurostat; herinnert eraan dat het verstrekken van nationale statistieken over gendergerelateerd geweld een actie is die in aanmerking komt voor financiering in het kader van het programma voor de interne markt voor 2021-2027; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de gegevens onder meer worden uitgesplitst naar leeftijd, seksuele geaardheid, genderidentiteit, geslachtskenmerken, ras, etnische afkomst en gehandicaptenstatus om te waarborgen dat de ervaringen van vrouwen in al hun diversiteit worden vastgelegd; merkt op dat dit zal zorgen voor meer inzicht in de omvang en de oorzaken van het probleem, met name in de sociaal-economische groepen waarin gendergerelateerd geweld vaker voorkomt en andere bepalende factoren, alsook in de verschillende wetgevings- en beleidskaders in de lidstaten, die nauwkeurig kunnen worden onderzocht door middel van gedetailleerde vergelijkingen tussen landen voor het vaststellen van beleidskaders die van invloed zouden kunnen zijn op het vóórkomen van geweld; wijst daarnaast nadrukkelijk op het feit dat het belangrijk is dat de lidstaten statistieken vergaren over administratieve en juridische procedures betreffende de voogdij over kinderen waarbij intiem partnergeweld een rol speelt, en met name over de uitkomst van de vonnissen en de motivering van de beslissingen inzake voogdij- en bezoekrechten;

51.  verzoekt de Commissie EU-brede bewustmakingscampagnes te bevorderen als een noodzakelijke maatregel om huiselijk geweld te voorkomen en een klimaat van nultolerantie ten aanzien van geweld tot stand te brengen;

o
o   o

52.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 315 van 14.11.2012, blz. 57.
(2) PB L 132 van 21.5.2016, blz. 1.
(3) PB C 337 van 20.9.2018, blz. 167.
(4) PB C 232 van 16.6.2021, blz. 48.
(5) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0379.
(6) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0024.
(7) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0025.
(8) PB L 338 van 21.12.2011, blz. 2.
(9) PB L 181 van 29.6.2013, blz. 4.
(10) PB L 338 van 23.12.2003, blz. 1.
(11) Artikel 2 en artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 8, 10, 19 en 157 VWEU.
(12) De artikelen 21 en 23 van het Handvest.
(13) Verslag van het FRA van 3 maart 2014, getiteld “Geweld tegen vrouwen: een Europese enquête”.
(14) Verdrag van Istanbul.
(15) Raad van Europa, “Human Rights Channel: Stop Child Sexual Abuse in Sport”, geraadpleegd op 21 juli 2021.
(16) Eurostat, “Children at risk of poverty or social exclusion”, gegevens van oktober 2020.
(17) Verslag van het FRA van 3 maart 2014, getiteld “Geweld tegen vrouwen: een Europese enquête”.
(18) Persverklaring van dr. Hans Henri P. Kluge, regionaal directeur voor Europa van de Wereldgezondheidsorganisatie van 7 mei 2020, getiteld “During COVID-19 pandemic, violence remains preventable, not inevitable”.
(19) Verslag van het FRA van 3 maart 2014, getiteld “Geweld tegen vrouwen: een Europese enquête”.
(20) Europol-verslag van 19 juni 2020, getiteld “Exploiting isolation: offenders and victims of online child sexual abuse during the COVID-19 pandemic”.
(21) Toelichting van de Raad van Europa van 11 mei 2011 bij het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld.
(22) Verklaring van het EDVAW-platform van 31 mei 2019, getiteld “Intimate partner violence against women is an essential factor in the determination of child custody”.
(23) Artikel 31 van het Verdrag van Istanbul.
(24) Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, algemene aanbeveling nr. 35 over gendergerelateerd geweld tegen vrouwen, houdende een actualisering van algemene aanbeveling nr. 19.
(25) Voorstel van de Commissie van 28 oktober 2020 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie (COM(2020)0682).
(26) Voorstel van de Commissie van 4 maart 2021 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter versterking van de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen voor gelijke of gelijkwaardige arbeid door middel van beloningstransparantie en handhavingsmechanismen (COM(2021)0093).
(27) Richtlijn (EU) 2019/1158 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers (PB L 188 van 12.7.2019, blz. 79).
(28) PB L 178 van 2.7.2019, blz. 1.


EU-beleidskader voor verkeersveiligheid 2021-2030 – Volgende stappen op weg naar “Vision Zero”
PDF 179kWORD 62k
Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2021 over het EU-beleidskader voor verkeersveiligheid 2021-2030 – Volgende stappen op weg naar “Vision Zero” (2021/2014(INI))
P9_TA(2021)0407A9-0211/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 19 juni 2019 getiteld “EU-beleidskader voor verkeersveiligheid 2021-2030 – Volgende stappen op weg naar ‘Vision Zero’” (SWD(2019)0283),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 9 december 2020 getiteld “Strategie voor duurzame en slimme mobiliteit – Het Europees vervoer op het juiste spoor naar de toekomst” (COM(2020)0789),

–  gezien Richtlijn (EU) 2015/413 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2015 ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen(1) (richtlijn inzake grensoverschrijdende handhaving),

–  gezien Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs(2) (rijbewijsrichtlijn),

–  gezien Verordening (EU) 2019/2144 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende de voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd wat de algemene veiligheid ervan en de bescherming van de inzittenden van voertuigen en kwetsbare weggebruikers betreft(3) (verordening algemene veiligheid),

–  gezien zijn resolutie van 27 april 2021 over het uitvoeringsverslag over de verkeersveiligheidsaspecten van het pakket inzake technische controles(4),

–  gezien de conclusies van de Raad van 8 juni 2017 over “verkeersveiligheid ter bekrachtiging van de verklaring van Valletta van maart 2017”,

–  gezien de verklaring van Stockholm van 19-20 februari 2020, die is afgelegd tijdens de derde mondiale ministeriële conferentie over verkeersveiligheid,

–  gezien de verklaring van de Raad van 7 oktober 2015 over de fiets als klimaatvriendelijk vervoermiddel, die werd ondertekend door de EU-ministers van Vervoer tijdens een informele bijeenkomst in Luxemburg,

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A9-0211/2021),

A.  overwegende dat jaarlijks nog steeds ongeveer 22 700 mensen omkomen op de wegen in de EU en ongeveer 120 000 mensen ernstig gewond raken; overwegende dat de afgelopen 10 jaar meer dan 11 800 kinderen en jongeren tot 17 jaar bij verkeersongevallen in de EU zijn omgekomen; overwegende dat de vooruitgang bij het terugdringen van het aantal dodelijke slachtoffers in de EU de afgelopen jaren is gestagneerd en dat als gevolg hiervan de doelstelling om het aantal verkeersdoden tussen 2010 en 2020 te halveren, niet is gehaald; overwegende dat bovenstaande cijfers een onaanvaardbare menselijke en sociale prijs vormen voor de burgers van de EU en dat de externe kosten van verkeersongevallen in de EU ongeveer 2 % van het jaarlijkse bbp van de EU uitmaken;

B.  overwegende dat de EU wordt geconfronteerd met nieuwe trends en uitdagingen op het gebied van automatisering die enorme gevolgen kunnen hebben voor de verkeersveiligheid; overwegende dat het toenemende verschijnsel van afleiding door mobiele apparaten moet worden aangepakt; overwegende dat in de nabije toekomst de aanwezigheid van zowel voertuigen met een breed scala aan geautomatiseerde/geconnecteerde onderdelen als traditionele voertuigen in gemengd verkeer een nieuw risico zal vormen, met name voor kwetsbare weggebruikers zoals motorrijders, fietsers en voetgangers;

C.  overwegende dat technologische vooruitgang, connectiviteit, automatisering en de deeleconomie nieuwe mogelijkheden bieden voor de verkeersveiligheid en voor het aanpakken van congestie, met name in stedelijke gebieden; overwegende dat het ontwikkelen van synergieën tussen veiligheids- en duurzaamheidsmaatregelen en het nastreven van de modal shift naar duurzame wijzen van openbaar vervoer en actieve mobiliteit kan leiden tot minder CO2-emissies, de luchtkwaliteit kan verbeteren en de ontwikkeling kan bevorderen van een actievere en gezondere levensstijl;

D.  overwegende dat passagiers in auto’s met vijf sterren in de meest recente tests voor het European New Car Assessment Programme (Euro NCAP) 68 % minder kans hebben op dodelijk letsel en 23 % minder kans op ernstig letsel dan passagiers in auto’s met twee sterren;

E.  overwegende dat het aandeel van de kwetsbare weggebruikers in het aantal verkeersdoden toeneemt, aangezien autogebruikers de belangrijkste begunstigden zijn van de verbeterde voertuigveiligheid en andere verkeersveiligheidsmaatregelen; overwegende dat het gewicht, het vermogen en de maximumsnelheid van nieuwe in de EU verkochte auto’s toenemen, met als gevolg grotere risico’s voor de verkeersveiligheid; overwegende dat de veiligheid van motorrijders, fietsers en voetgangers dringend moet worden aangepakt;

F.  overwegende dat gemotoriseerde tweewielers, die slechts 2 % van het totale aantal afgelegde kilometers voor hun rekening nemen, goed zijn voor 17 % van het totale aantal verkeersdoden; overwegende dat er grote verschillen bestaan tussen landen; overwegende dat de EU het komende decennium prioriteit moet geven aan het neen van meer maatregelen om de veiligheid van deze voertuigen te verbeteren;

G.  overwegende dat uit een studie van de Commissie blijkt dat slechts 8 % van de verkeersdoden valt op autosnelwegen, tegen 37 % in stedelijke gebieden en 54 % op landwegen; overwegende dat nieuwe investeringen en gedegen onderhoud van de bestaande infrastructuur gedurende de gehele levenscyclus essentieel zijn voor de verkeersveiligheid;

H.  overwegende dat niet alle slachtoffers van ongevallen worden gemeld, hetgeen de beschikbare statistieken verstoort; overwegende dat doeltreffende testmethoden moeten worden ontwikkeld om het werkelijke aantal verkeersslachtoffers te bepalen;

I.  overwegende dat het waarborgen en handhaven van veilig gedrag van weggebruikers, zoals zich verplaatsen met de juiste snelheid, beschermende uitrusting gebruiken zoals veiligheidsgordels en valhelmen, niet rijden onder invloed van alcohol of drugs, en rijden, fietsen en lopen zonder afleiding, essentieel is om dodelijke verkeersongevallen te voorkomen en te beperken;

J.  overwegende dat er gender-, leeftijds- en sociale ongelijkheden in het spel zijn bij mobiliteit en verkeersveiligheid;

K.  overwegende dat de verwezenlijking van de nieuwe EU-doelstellingen op het gebied van verkeersveiligheid intensievere gezamenlijke inspanningen vereist voor het ontwikkelen van een sterk Europees verkeersveiligheidsbeleid met de belanghebbenden, ondersteuning op het gebied van onderzoek en innovatie voor de formulering van beleidsgerichte oplossingen op basis van betrouwbare gegevensanalysen en effectbeoordelingen, alsmede meer en gerichtere nationale handhavingsmaatregelen en effectieve grensoverschrijdende samenwerking inzake de handhaving van sancties;

L.  overwegende dat 40 tot 60 % van alle arbeidsgerelateerde ongevallen verkeersongevallen zijn die zich voordoen tijdens het werk of tijdens het woon-werkverkeer; overwegende dat vermoeidheid van bestuurders vaak voorkomt op de wegen in de EU;

M.  overwegende dat de uitvoering van de nationale verkeersveiligheidsplannen en het nieuwe EU-beleidskader voor verkeersveiligheid voldoende, stabiele financiële middelen vereist zowel van de lidstaten als uit de EU-begroting;

EU-beleidskader voor verkeersveiligheid 2021-2030 – Volgende stappen op weg naar “Vision Zero”

1.  is ingenomen met het feit dat de EU in het EU-beleidskader voor verkeersveiligheid 2021-2030 haar strategische langetermijndoelstelling heeft bevestigd om uiterlijk in 2050 een cijfer voor het aantal verkeersdoden en het aantal zwaargewonden op de wegen in de EU te realiseren dat nagenoeg nul is (Vision Zero), alsmede haar middellangetermijndoelstelling om het aantal doden en zwaargewonden te verminderen met 50 % uiterlijk in 2030, overeenkomstig de verklaring van Valletta; benadrukt dat deze EU-doelstellingen en -streefcijfers op het gebied van verkeersveiligheid moeten worden geschraagd door een gecoördineerde, goed geplande, systematische en behoorlijk gefinancierde verkeersveiligheidsaanpak op EU-, nationaal, regionaal en lokaal niveau;

2.  is in dit verband ingenomen met de vaststelling van de “Safe System”-benadering op EU-niveau, op basis van een prestatiekader en tijdsgebonden doelstellingen voor de vermindering van het aantal doden en zwaargewonden; is ingenomen met de vaststelling van kernprestatie-indicatoren (KPI’s), die in samenwerking met de lidstaten zijn vastgesteld om een meer gefocuste en gerichte analyse van de prestaties van de lidstaten mogelijk te maken en tekortkomingen vast te stellen; verzoekt de Commissie om uiterlijk in 2023 resultaatdoelstellingen te bepalen; onderstreept het belang van de lopende samenwerking tussen de EU en de lidstaten in dit verband en dringt er bij alle lidstaten op aan zich volledig in te zetten voor deze exercitie en overeenstemming te bereiken over een geharmoniseerde methode voor KPI’s, zodat de lidstaten gegevens kunnen vergelijken; verzoekt om een gedetailleerde routekaart voor EU-maatregelen op grond waarvan de prestaties kunnen worden gemeten en verantwoording over de resultaten kan worden afgelegd aan specifieke instanties;

3.  is echter van mening dat bovengenoemde KPI’s voor verbetering vatbaar zijn en dringt er bij de Commissie op aan te overwegen deze indicatoren uit te breiden en bij te werken in haar strategisch EU-actieplan inzake verkeersveiligheid; is van mening dat de KPI voor beschermende uitrusting moet worden aangevuld met een KPI voor het verzamelen van blootstellingsgegevens naargelang de afgelegde afstand en tijd voor alle weggebruikers, uitgesplitst naar vervoersmodus en naar wegtype, teneinde een beter inzicht te krijgen in de verschillende daaraan verbonden risicoratio’s en gevaren; verzoekt de Commissie nauw te blijven samenwerken met de lidstaten om een KPI vast te stellen voor weginfrastructuur, waarmee het veiligheidsniveau van een wegennet wordt aangeduid ongeacht het gedrag van weggebruikers of de voertuigtechnologie, op basis van een overeengekomen gemeenschappelijke beoordelingsmethode; betreurt het feit dat in de KPI’s voor voertuigveiligheid geen rekening wordt gehouden met de veiligheid van gemotoriseerde tweewielers; verzoekt de Commissie een voertuigveiligheidsindex voor voertuigen van categorie L op te stellen en onderstreept dat daarin alle KPI’s voor voertuigen van categorie L moeten worden opgenomen;

4.  benadrukt dat EU-financiering van cruciaal belang is voor investeringen in duurzame en slimme verkeersveiligheidsoplossingen en snellere resultaten inzake verkeersveiligheid in de gehele EU; verzoekt de Commissie EU-investeringen in verkeersveiligheid in alle relevante EU-financieringsprogramma’s, inclusief in onderzoek en innovatie, te waarborgen en te verhogen; roept voorts alle lidstaten op in hun nationale begroting een passend bedrag uit te trekken dat het in combinatie met EU-middelen mogelijk moet maken hun nationale verkeersveiligheidsprogramma’s en het nieuwe EU-beleidskader voor verkeersveiligheid 2021-2030 uit te voeren; verzoekt de lidstaten een nationaal fonds voor verkeersveiligheid op te richten als mechanisme voor het innen van boetes in het kader van hun verkeersreglement en het herverdelen van het geïnde geld voor verkeersveiligheid; verzoekt de Commissie het EU-uitwisselingsprogramma voor verkeersveiligheid, dat bedoeld is om de prestaties op het gebied van verkeersveiligheid te verbeteren maar momenteel slechts gericht is op zes lidstaten, uit te breiden tot alle lidstaten;

5.  moedigt de lidstaten aan een nationaal observatorium voor verkeersveiligheid op te richten, voor het samenstellen, verwerken en in stand houden van een nationale databank inzake verkeersveiligheid; verzoekt lidstaten hun nationale verkeersveiligheidsstrategie in overeenstemming te brengen met de doelstellingen van het EU-beleidskader voor verkeersveiligheid 2021-2030 en eventuele tekortkomingen zo snel mogelijk te remediëren;

Veilige infrastructuur

6.  verzoekt de lidstaten en de Commissie prioriteit te geven aan investeringen die het grootste voordeel opleveren op het gebied van verkeersveiligheid, met bijzondere aandacht voor de gebieden waar zich de meeste ongevallen voordoen, met inbegrip van investeringen in het onderhoud van bestaande infrastructuur als prioriteit en in de aanleg van nieuwe infrastructuur indien nodig; is ingenomen met het feit dat de Connecting Europe Facility 2021-2027 voorziet in de financiering van projecten voor veilige infrastructuur en mobiliteit, waaronder verkeersveiligheid; verzoekt de Commissie meer mogelijkheden voor EU-financiering te bevorderen via de Connecting Europe Facility, het Regionaal Fonds en het Cohesiefonds, InvestEU en het door de Europese Investeringsbank (EIB) geïntroduceerde “platform voor veiliger vervoer”, met name in lidstaten met relatief slechte prestaties op het gebied van verkeersveiligheid; benadrukt dat het belangrijk is de subsidiabiliteitscriteria voor deze instrumenten duidelijker te maken voor verkeersveiligheidsacties; verzoekt de Commissie de lidstaten te ondersteunen en aan te moedigen om te investeren in een veiliger, duurzamer, veerkrachtiger en multimodaal vervoersnetwerk via hun nationale plannen voor herstel en veerkracht; verzoekt de Commissie in de herziening van de verordening betreffende het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-V)(5) de basis te leggen voor toekomstige investeringsbesluiten op het gebied van verkeersveiligheid, met inbegrip van de tenuitvoerlegging van een monitoringplan voor het kernnetwerk inzake onderhoud op EU-niveau;

7.  benadrukt dat een proactieve beoordeling van het EU-wegennet een nuttig instrument zal zijn om de ingebouwde veiligheid van wegen te beoordelen en op gerichte wijze te investeren; is in dit verband ingenomen met de risico-identificering en veiligheidsbeoordeling van autosnelwegen en hoofdwegen die is ingevoerd in de onlangs herziene EU-regels inzake de veiligheid van infrastructuur(6) en verzoekt de lidstaten zo veel mogelijk hoofdwegen op hun grondgebied aan te wijzen om het verkeersveiligheidspotentieel van de nieuwe richtlijn te vergroten; verzoekt de lidstaten om overeenkomstig de richtlijn nationale systemen voor vrijwillige melding in te voeren, die online toegankelijk moeten zijn en beschikbaar moeten zijn voor alle weggebruikers, teneinde de verzameling van gegevens over voorvallen die door weggebruikers en voertuigen worden doorgegeven en alle andere veiligheidsgerelateerde informatie die door de melder wordt beschouwd als een feitelijk of potentieel gevaar voor de veiligheid van de weginfrastructuur, te vergemakkelijken, om ervoor te zorgen dat EU-burgers een transparante, onmiddellijke en directe bijdrage aan de veiligheid leveren; verzoekt de Commissie en de lidstaten zo spoedig mogelijk overeenstemming te bereiken over een methode om systematische veiligheidsbeoordelingen van het wegennet uit te voeren, zoals voorgeschreven bij de herziening van bovengenoemde wet, met inbegrip van alle aspecten die belangrijk zijn voor de veiligheid van actieve weggebruikers;

8.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de werkzaamheden te versnellen met betrekking tot EU-specificaties voor de prestaties van verkeersborden en wegmarkeringen, teneinde het pad te effenen voor een grotere automatisering van voertuigen; wijst nogmaals op het belang van de prestaties van verkeersborden en wegmarkeringen, waaronder de plaatsing, de zichtbaarheid en het reflectievermogen ervan, met name voor de doeltreffendheid van rijhulpsystemen, zoals intelligente snelheidsondersteuning en rijstrookassistentie; benadrukt dat het belangrijk is infrastructuur te gebruiken waarmee wegen worden aangelegd die voor zich spreken, correct rijgedrag afdwingen en “vergevingsgezind” zijn, ter wille van de veiligheid van alle deelnemers aan het wegverkeer, met name in gevaarlijke gebieden of gebieden met een aanzienlijk aantal kwetsbare weggebruikers;

9.  verzoekt de Commissie en de lidstaten kwaliteitseisen te ontwerpen voor voetgangers- en fietsersinfrastructuur, teneinde het ontoereikende veiligheidsniveau voor actieve weggebruikers aan te pakken; verzoekt de Commissie gemeenschappelijke EU-curricula op te stellen voor controleurs en inspecteurs op het gebied van weginfrastructuur, met inbegrip van specifieke opleiding over de behoeften van kwetsbare weggebruikers, als onderdeel van haar nieuwe forum van Europese verkeersveiligheidsauditors;

10.  merkt op dat weggebruikers met beperkte mobiliteit en andere handicaps speciale behoeften hebben waarmee rekening moet worden gehouden bij het plannen en aanleggen van nieuwe weginfrastructuur; verzoekt de lidstaten investeringen te ondersteunen in projecten die erop gericht zijn weginfrastructuur inclusief en toegankelijk te maken voor iedereen;

11.  merkt op dat de Commissie volgens de recentste herziening van de veiligheidsvoorschriften voor EU-infrastructuur verplicht is uiterlijk in 2021 een herziening te overwegen van Richtlijn 2004/54/EG inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels(7) en de goedkeuring te overwegen van een nieuw wetgevingsvoorstel voor minimumveiligheidseisen voor bruggen; verzoekt de Commissie het veilige gebruik van tunnels voort te verbeteren onder meer door bewustmakingscampagnes te organiseren en de vereiste studies uit te voeren;

12.  moedigt de Commissie en de lidstaten aan een deskundigengroep op te richten om een kader voor de indeling van wegen te ontwerpen waarbij de snelheidsbeperkingen beter worden afgestemd op het ontwerp en de vormgeving van de weg, volgens de “Safe System”-benadering;

13.  dringt erop aan in het kader van de komende herziening van de TEN-V-verordening maatregelen te nemen om de verkeersveiligheid in stedelijke knooppunten en in voorstedelijke en plattelandsgebieden verder te verbeteren en de operationele veiligheid gedurende de hele levenscyclus van kritieke infrastructuur, zoals tunnels en bruggen, te verbeteren en tegelijk het gebruik te overwegen van nieuwe monitoringtechnologieën voor kwetsbare infrastructuur, alsmede specifieke veiligheidsdoelstellingen en kwaliteitseisen te definiëren;

14.  verzoekt de lidstaten te erkennen dat een modal shift naar actieve vervoersmodi, zoals lopen en fietsen, en duurzame vormen van openbaar vervoer belangrijk zijn als instrument om de gevaren op de weg te verminderen, en voldoende investeringen toe te wijzen om zulks te realiseren; is in dit verband ingenomen met de start van het initiatief voor een platform voor veiliger vervoer, waarin uitdrukkelijk wordt opgeroepen tot betere voorzieningen voor duurzaam vervoer, ook voor fietsers en voetgangers, en tot projecten ter beperking van ongevallen; roept de Commissie en de EIB op bewustmakings- en voorlichtingscampagnes te starten om ervoor te zorgen dat alle betrokken partijen goed geïnformeerd zijn over de voorwaarden van het gebruik ervan;

15.  dringt aan op meer synergieën tussen het Europese fietsroutenetwerk EuroVelo en het TEN-V om fietsinfrastructuur veiliger en beter verbonden te maken; benadrukt dat het belangrijk is om, waar mogelijk, te zorgen voor doorlopende wandel- en fietspaden in TEN-V-projecten; verzoekt de Commissie de reconversie van in onbruik geraakte spoortrajecten te stimuleren en actief fiets-treinprojecten en intermodaliteit te ondersteunen; merkt op dat nieuwe vormen van infrastructuur, zoals geavanceerde stopstrepen, fietsopstelvakken, fietsstraten of fietssnelwegen, nieuwe mogelijkheden bieden voor veilige actieve mobiliteit; benadrukt dat gewerkt moet worden aan de harmonisering en de handhaving van de regels voor verkeersborden en -signalen om verwarring te voorkomen en de veiligheid en het gebruiksgemak te vergroten;

16.  is van mening dat de Commissie alles in het werk moet stellen om ervoor te zorgen dat de fiets- en wandelinfrastructuur die de lidstaten hebben aangelegd als respons op de COVID-19-pandemie behouden blijft en wordt uitgebreid teneinde veilige actieve verplaatsingen verder te bevorderen;

17.  verzoekt de Commissie en de lidstaten nauw samen te werken met regio’s en steden om alle ontbrekende infrastructuur voor de laatste kilometers en ontbrekende intermodale en grensoverschrijdende verbindingen in het gehele TEN-V te vervolledigen, teneinde een soepeler en efficiënter gebruik van de infrastructuur en de diensten mogelijk te maken en de verkeersveiligheid te verbeteren;

Veilige voertuigen

18.  is ingenomen met de recente herziening van de verordening algemene veiligheid, waardoor nieuwe, geavanceerde veiligheidsvoorzieningen in voertuigen, zoals systemen voor intelligente snelheidsondersteuning en rijstrookassistentie in noodsituaties, verplicht zullen worden in de EU vanaf 2022, met het potentieel om tegen 2030 ongeveer 7 300 levens te redden en 38 900 ernstige verwondingen te voorkomen; verzoekt de Commissie tijdig ambitieuze secundaire wetgeving goed te keuren, op grond waarvan alle nieuwe voertuigen ook verplicht met hoogperformante systemen voor intelligente snelheidsondersteuning uitgerust moeten zijn; verzoekt de Commissie in dit verband de praktische toepassing te onderzoeken van de verplichtstelling van uitrusting met deze systemen voor motorfietsen, en de haalbaarheid, aanvaardbaarheid en mogelijke gevolgen voor de verkeersveiligheid te onderzoeken van intelligente snelheidsondersteuning van de volgende generatie voor auto’s, bestelwagens, vrachtwagens en bussen;

19.  herinnert aan het belang van innovatie in voertuigtechnologie, die zowel de ernst van ongevallen kan helpen reduceren als de kans op ongevallen kan verkleinen door middel van actieve en passieve veiligheidskenmerken; verzoekt de Commissie toekomstige normen voor personenauto’s te evalueren in het licht van nieuwe technologische ontwikkelingen en rekening te houden met factoren die van invloed kunnen zijn op de verkeersveiligheid, zoals massa, vermogen, snelheid en frontale oppervlakte;

20.  verzoekt de Commissie in de komende herziening van de typegoedkeuring van voertuigen van categorie L antiblokkeersystemen voor motorfietsen verplicht te stellen; verzoekt de Commissie de voertuigcategorieën waarvoor de installatie van eCall is vereist, uit te breiden, met name wat gemotoriseerde tweewielers betreft;

21.  verzoekt de Commissie de eisen inzake botsbestendigheid voor de typegoedkeuring van voertuigen verder uit te werken en deze op te nemen in toekomstige herzieningen van de wetgeving, waarin ook de laatste criteria moeten worden opgenomen van Euro NCAP-botsproeven voor de monitoring van de impact van een botsing op andere voertuigen en kwetsbare weggebruikers, teneinde een harmonisatie van de minimumnormen te realiseren en de passagiersveiligheid gelijk te maken;

22.  verzoekt de Commissie en de lidstaten steden te ondersteunen bij het opzetten van databanken voor snelheidsbeperkingen ter ondersteuning van de uitrol van technologie voor intelligente snelheidsondersteuning zoals voorgeschreven in de verordening algemene veiligheid;

23.  benadrukt dat het gevaar en frequentie van ongevallen tussen vrachtwagens en kwetsbare weggebruikers significant kunnen worden verminderd door het wijdverbreide gebruik van afslagassistenten; beklemtoont dat afslagassistenten verplicht zullen worden voor nieuwe typen vrachtwagens in 2022 en voor alle nieuwe vrachtwagens in 2024; verzoekt de Commissie een Europees actieprogramma inzake afslagassistenten op te zetten om de voordelen van deze technologie te promoten en belanghebbenden aan te moedigen nieuwe en bestaande voertuigen zo snel mogelijk vrijwillig met afslagassistenten uit te rusten; looft initiatieven die de vrijwillige invoering van verplichte afslagassistenten ondersteunen; verzoekt de Commissie en de lidstaten het inbouwen van afslagassistenten in nieuwe en bestaande voertuigen financieel te ondersteunen;

24.  onderstreept dat manipulatie en fraude in verband met elektronische veiligheidskenmerken, zoals geavanceerde rijhulpsystemen, aanzienlijke veiligheidsrisico’s inhouden en daarom moeten worden aangepakt door specifieke opleiding voor inspecteurs over het controleren van de integriteit van software;

25.  verzoekt de Commissie testpopnormen te ontwikkelen die representatiever zijn voor diverse aspecten zoals leeftijd, geslacht, lengte en gestalte zowel van gebruikers binnen als van gebruikers buiten het voertuig;

26.  verzoekt de lidstaten fiscale stimulansen in te voeren en dringt er bij particuliere verzekeraars op aan aantrekkelijke motorrijtuigenverzekeringen aan te bieden voor de aankoop en het gebruik van voertuigen die voldoen aan de strengste veiligheidsnormen; verzoekt de Commissie de wetgeving inzake de etikettering van auto’s te herzien om op de verkoopplek en digitaal extra informatie op te nemen over de veiligheidsbeoordeling van nieuwe voertuigen;

27.  is ingenomen met het feit dat de vereiste van veiligheidsgordelverklikkers voor alle zitplaatsen in het kader van de herziene verordening algemene veiligheid verplicht wordt gesteld en verzoekt de Commissie normen op te stellen voor informatievereisten met betrekking tot de veiligheidsparameters van kinderbeveiligingssystemen; roept de lidstaten op bewustmakingscampagnes te starten voor ouders en toezichters over de veiligheid van kinderen in het wegvervoer, om te blijven wijzen op de noodzaak veiligheidsgordels te gebruiken, ook op de achterbank, gezien de veiligheidsrisico’s voor inzittenden in vele voertuigen die momenteel in gebruik zijn, en de komende jaren in gebruik zullen blijven, die niet over zulke gordelverklikkertechnologie beschikken;

28.  dringt er bij de Commissie op aan om, overeenkomstig zijn resolutie van 27 april 2021 over het uitvoeringsverslag over de verkeersveiligheidsaspecten van het pakket inzake technische controles, terdege rekening te houden met de technische vooruitgang op het gebied van de veiligheidskenmerken van voertuigen waarin is voorzien in de nieuwe verordening algemene veiligheid, en geavanceerde veiligheidssystemen op te nemen als onderdeel van de volgende herziening van het pakket inzake technische controles om ervoor te zorgen dat zij tijdens periodieke technische inspecties worden gecontroleerd; verzoekt de bevoegde autoriteiten in dit verband te zorgen voor aanvullende opleiding, bijscholing en omscholing voor inspecteurs die de periodieke technische inspecties uitvoeren; dringt aan op strengere zelfdiagnosevereisten voor voertuigen om te voorkomen dat slecht werkende geavanceerde rijhulpsystemen, die zijn ontworpen om de veiligheid te vergroten, uiteindelijk een gevaar vormen;

29.  betreurt het feit dat de bepalingen van het pakket inzake technische controles die betrekking hebben op de controle van de wijze waarop lading is vastgezet niet bindend zijn; verzoekt de Commissie bij de volgende herziening van het pakket een aanscherping van deze bepalingen voor te stellen;

30.  benadrukt dat grotere inspanningen nodig zijn om fraude met kilometertellers te voorkomen en zo de kwaliteit en veiligheid van tweedehandse voertuigen te waarborgen; verzoekt de lidstaten daarom gebruik te maken van het systeem voor de uitwisseling van kilometerstanden dat is ontwikkeld door het directoraat-generaal Mobiliteit en Vervoer van de Commissie (DG MOVE), het EU-platform Move-Hub en de Odocar-module daarvan, als resultaat van het door het Parlement voorgestelde proefproject voor een Europees systeem voor het terugdringen van fraude met kilometertellers (OREL);

31.  verzoekt de Commissie een nieuw, geharmoniseerd regelgevingskader voor geautomatiseerde auto’s voor te stellen om door middel van uitgebreide tests, met inbegrip van reële rijomstandigheden, te waarborgen dat geautomatiseerde auto’s functioneren op een manier die volstrekt veilig is voor de bestuurders ervan en andere weggebruikers, met name wat de interactie ervan betreft met conventionele voertuigen en kwetsbare weggebruikers;

32.  verzoekt de Commissie intussen de risico’s voor de verkeersveiligheid te beoordelen van de momenteel beschikbare rijhulpsystemen, zoals overmatige afhankelijkheid en afleiding van bestuurders; verzoekt de Commissie de invoering te overwegen van de vereiste om de mobiele en elektronische apparaten van bestuurders uit te rusten met een “veiligrijdenmodus” en de standaardinstallatie te overwegen van andere technologische instrumenten om afleiding tijdens het rijden te beperken;

33.  benadrukt dat overheidsopdrachten, zoals in het strategisch EU-actieplan inzake verkeersveiligheid van de Commissie wordt uiteengezet, een interessante mogelijkheid bieden om de verkeersveiligheid positief te beïnvloeden; verzoekt de Commissie expliciet rekening te houden met het feit dat de economisch voordeligste inschrijving voor overheidsopdrachten op het gebied van diensten voor openbaar personenvervoer over de weg moet worden beoordeeld op grond van de beste prijs-kwaliteitsverhouding, waarin ook veiligheids-, innovatie-, kwaliteits-, duurzaamheids- en sociale aspecten moeten zijn opgenomen; dringt er bij de lidstaten en aanbestedende diensten op aan veiligheidsaspecten te beschouwen als een van de hoofdcriteria bij het gunnen van overheidsopdrachten voor diensten voor wegvervoer;

34.  merkt op dat nieuwe toestellen voor persoonlijke mobiliteit ook aanleiding geven tot ernstige bezorgdheid, niet alleen met betrekking tot de veiligheid van de toestellen zelf, maar ook met betrekking tot het veilige gebruik ervan in het verkeer; betreurt dat slechts enkele lidstaten wetgeving op dit gebied hebben ingevoerd en dat het gebrek aan harmonisatie in de EU verwarring kan scheppen en het voor bezoekers moeilijk kan maken om zich aan de plaatselijke regels te houden; verzoekt de Commissie een typegoedkeuringskader voor deze nieuwe mobiliteitstoestellen te overwegen en richtsnoeren voor de lidstaten uit te vaardigen inzake het beheer van de veiligheidsaspecten, inclusief verkeersregels voor een veilig gebruik van deze toestellen; herinnert de Commissie en de lidstaten aan de noodzaak EU- en nationale bewustmakings- en educatiecampagnes te voeren over een veilig gebruik van vervoersmiddelen voor micromobiliteit, met bijzondere nadruk op kwetsbare weggebruikers, zoals kinderen, ouderen en personen met beperkte mobiliteit; verzoekt de Commissie en de lidstaten beste praktijken uit te wisselen met betrekking tot manieren om ervoor te zorgen dat vervoersmiddelen voor micromobiliteit veiliger gebruikt worden;

35.  verzoekt de Commissie de vereisten van de EU-gegevensbank inzake ongevallen in het wegverkeer (CARE) te actualiseren en daarin de identificatie op te nemen van botsingen met vervoersmiddelen voor micromobiliteit, zoals e-scooters en andere tweewielers met een elektrische hulpmotor; verzoekt de lidstaten concrete preventieve veiligheidsmaatregelen op nationaal, regionaal of lokaal niveau ten uitvoer te leggen op basis van de informatie in de CARE-databank;

Veilig weggebruik

36.  merkt op dat volgens een studie van de Commissie alcohol naar schatting een rol speelt bij ongeveer 25 % van alle dodelijke verkeersongevallen, terwijl er drugs in het spel zijn bij 15 % van de dodelijke verkeersongevallen(8); merkt op dat de EU-aanbeveling inzake het toegestane alcoholgehalte in het bloed dateert van 2001; verzoekt de Commissie de desbetreffende aanbevelingen bij te werken, daarin een kader op te nemen voor nultolerantie voor rijden onder invloed van alcohol, een EU-aanbeveling vast te stellen om een nultolerantie te hanteren ten aanzien van illegale psychoactieve drugs en normen in te voeren voor wegcontroles inzake drugs in het verkeer; wijst erop dat een harmonisering van het toegestane alcoholpromillage in de EU voor alle voertuigcategorieën vergelijkingen in het kader van de KPI’s voor nuchterheid op de weg gemakkelijker zullen maken; verzoekt de Commissie richtsnoeren op te stellen voor de etikettering van geneesmiddelen die van invloed zijn op de rijvaardigheid van personen en voorlichtingscampagnes te starten om de medische diensten, met inbegrip van huisartsen, op dit gebied bewuster te maken; verzoekt de Commissie in de herziene aanbevelingen ook richtsnoeren op te nemen voor het aanbrengen van alcoholsloten, met bijzondere aandacht voor recidivisten, personen die een ernstige eerste overtreding begaan en alle beroepschauffeurs;

37.  merkt op dat te hoge snelheid een belangrijke factor is bij ongeveer 30 % van de dodelijke verkeersongevallen en een verzwarende factor bij de meeste ongevallen; verzoekt de Commissie een aanbeveling voor te leggen voor de toepassing van veilige snelheidslimieten overeenkomstig de “Safe System”-benadering voor alle wegtypen, zoals standaardmaximumsnelheden van 30 km/u in woonwijken en wijken waar veel fietsers en voetgangers zijn, met de mogelijkheid van hogere snelheden op belangrijke hoofdassen met passende bescherming voor zwakke weggebruikers; verzoekt de lidstaten prioriteit te geven aan investeringen in snelheidshandhaving en hoogwaardige communicatie over de centrale rol van snelheid en snelheidsbeheer; roept de lidstaten op sancties toe te passen om te hoge snelheid te ontmoedigen, met inbegrip van strafpuntsystemen, en de invoering te overwegen van cursussen snelheidsbewustzijn om recidivisten op het rechte pad te brengen;

38.  merkt op dat volgens ramingen van de Commissie(9) in de EU jaarlijks 10 miljoen zware verkeersovertredingen in verband met te hoge snelheid, rijden door rood en rijden onder invloed van alcohol worden vastgesteld die zijn begaan door niet-ingezetenen; erkent de vooruitgang die sinds 2015 is geboekt bij het opzetten van een kader voor de grensoverschrijdende handhaving van verkeersovertredingen, maar betreurt dat het bestaande kader voor de grensoverschrijdende handhaving van verkeersovertredingen, dat is vastgelegd in de richtlijn inzake grensoverschrijdende handhaving, onvoldoende waarborgen biedt voor onderzoek met het oog op de tenuitvoerlegging van sancties of de erkenning van sanctiebesluiten; is van mening dat een betere grensoverschrijdende handhaving van de verkeersregels de naleving van deze regels zou verbeteren en een afschrikkende werking zou hebben, waardoor gevaarlijk gedrag wordt verminderd en de verkeersveiligheid verbeterd; verzoekt de Commissie in dit verband bovengenoemde kwesties bij de volgende herziening van de richtlijn aan te pakken, de kwestie van de wederzijdse erkenning van rijverboden en strafpunten te beoordelen en het toepassingsgebied van de richtlijn te herzien zodat ook tolinning eronder valt, om gevaarlijk rijgedrag te voorkomen en de kwaliteit van de infrastructuur te behouden;

39.  herinnert eraan dat met de rijbewijsrichtlijn een geharmoniseerd EU-rijbewijs is vastgesteld en minimumeisen voor het verkrijgen van een rijbewijs zijn ingevoerd; merkt op dat de richtlijn up-to-date zal moeten worden gehouden met betrekking tot nieuwe technologische ontwikkelingen op het gebied van voertuig- en infrastructuurtechnologie en voertuigautomatisering en in opleidingsprogramma’s, met name voor beroepschauffeurs; verzoekt de Commissie minimumnormen te ontwikkelen voor rijopleiding en verkeersveiligheidseducatie en tegelijk de vorm, inhoud en resultaten van rijlessen in de gehele EU gelijk te trekken, en te overwegen bij de komende herziening van de richtlijn de Goals for Driver Education-matrix (doelstellingen voor de rijopleiding) op te nemen, die bestaat uit drie categorieën: kennis en vaardigheden, risicoverhogende aspecten en zelfbeoordeling; vraagt bovendien de invoering van een gradueel vergunningensysteem dat beginnende bestuurders aanmoedigt meer ervaring op te doen met betrekking tot geavanceerde vaardigheden als verkeersinzicht, zelfbeoordeling en anticiperend rijden en bepaalde risicovolle activiteiten, zoals rijden ’s nachts en met passagiers, te beperken, rekening houdend met de mobiliteitsbehoeften van mensen die in afgelegen gebieden wonen en beperkte toegang hebben tot openbaar vervoer; verzoekt de Commissie voorts te zorgen voor verdere harmonisatie van de minimumnormen voor rij-instructeurs, met inbegrip van periodieke opleiding, opleiding in anticiperend rijden, strengere eisen inzake minimumopleiding en communicatievaardigheden; stelt met bezorgdheid vast dat in diverse lidstaten gevallen zijn gemeld van onregelmatige afgifte van rijbewijzen en verzoekt de Commissie toezicht te houden op deze kwestie;

40.  verzoekt de Commissie te overwegen theoretische en praktische opleiding alsook examens verplicht te stellen voor het verkrijgen van een rijbewijs voor alle categorieën gemotoriseerde tweewielers;

41.  verzoekt de Commissie KPI’s te ontwikkelen voor de verstrekking van verkeersveiligheids- en mobiliteitseducatie in de EU-lidstaten, alsook EU-instrumenten te ontwikkelen om verkeersveiligheids- en mobiliteitseducatie te ontwerpen, uit te voeren en te evalueren; moedigt alle lidstaten aan te zorgen voor de verstrekking van hoogwaardige verkeersveiligheidseducatie, die moet beginnen op school en deel moet uitmaken van een proces van een leven lang leren;

42.  merkt op dat de COVID-19-pandemie heeft geleid tot de groei van de thuisbezorgingssector en met name het gebruik van bestelwagens, gemotoriseerde tweewielers, zoals bromfietsen, en fietsen, waardoor de opkomst van nieuwe soorten platformwerk en nieuw bedrijfsmodellen een duw heeft gekregen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat professionele bestelwagenchauffeurs een passende opleiding volgen en het probleem aan te pakken van de vermoeidheid en te hoge snelheid van bestelwagenchauffeurs, met name als gevolg van de sterke toename van het aantal thuisbezorgingen; verzoekt de Commissie voorts te overwegen de regeling voor technische controles aan te scherpen en de verplichting in te voeren om extra controles uit te voeren voor bestelwagens die worden gebruikt door aanbieders van pakketbezorgdiensten zodra een specifieke kilometerstand is bereikt, en te overwegen deze verplichting uit te breiden tot andere voertuigen in deze categorieën die voor andere commerciële doeleinden worden gebruikt, in het kader van de herziening van het pakket inzake technische controles; verzoekt de Commissie een aanbeveling voor te leggen inzake de veiligheid van bezorgers, inclusief voorschriften voor werkgevers en bedrijven om te garanderen dat veiligheidsapparatuur en veilige voertuigen worden verstrekt en gebruikt, alsook opleiding met betrekking tot de digitale hulpmiddelen die zij eventueel moeten gebruiken, zoals applicaties en interactieve platforms;

43.  is ernstig bezorgd over de vermoeidheid van bestuurders in het commerciële goederen- en personenvervoer als een van de oorzaken van verkeersongevallen; verzoekt de Commissie in dit verband ervoor te zorgen dat Richtlijn 89/391/EEG van de Raad betreffende de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk(10) correct ten uitvoer wordt gelegd met betrekking tot verkeersveiligheidsaspecten; verzoekt de Commissie een KPI in te voeren voor de vermoeidheid van bestuurders in het commerciële goederen- en personenvervoer; verzoekt de Commissie en de lidstaten het aantal beveiligde parkeerplaatsen in het TEN-V te verhogen en ervoor te zorgen dat deze zijn aangepast aan de behoeften van bestuurders, en informatie te verstrekken over de beschikbaarheid ervan via een geactualiseerde en gebruiksvriendelijke website; verzoekt de Commissie na te gaan of de installatie van airconditioning of gelijkwaardige klimaatregelingssystemen voor cabines in vrachtwagens een positieve impact kan hebben op de vermoeidheid van bestuurders en op de verkeersveiligheid, aangezien deze systemen onafhankelijk kunnen werken van de hoofdmotor;

44.  benadrukt dat een effectieve en complete respons na een ongeval, naast medische zorg en revalidatie, bestaat uit mentale en sociale ondersteuning, erkenning voor de slachtoffers, een grondig onderzoek om de oorzaken van het ongeval te identificeren en maatregelen om te voorkomen dat het zij zich in de toekomst opnieuw voordoet, alsmede straf- en burgerrechtelijke vervolging wanneer aangewezen; verzoekt de lidstaten nauwere samenwerking tot stand te brengen tussen hun verkeersveiligheidsinstanties en de gezondheidssector om het juiste gebruik te handhaven van noodrijstroken om reddingsoperaties te versnellen; verzoekt de Commissie en de lidstaten voorts te voorzien in voldoende financiering voor efficiënte noodhulpinfrastructuur, met inbegrip van medische luchtdiensten, met name in afgelegen en bergachtige gebieden en op eilanden; verzoekt de Commissie EHBO‑opleiding verplicht te stellen bij de toekomstige herziening van de rijbewijsrichtlijn; verzoekt de lidstaten het concept van noodrijstroken te verankeren in hun nationale verkeersreglement en extra bewustmakingscampagnes te voeren; herinnert aan het belang van effectieve follow-uphulp voor slachtoffers;

45.  verzoekt de lidstaten hun belangrijkste traumanetwerken te ontwikkelen en richtsnoeren voor onderlinge samenwerking vast te stellen om nooddiensten in staat te stellen patiënten snel zorg te verstrekken, ook over de grenzen heen;

46.  benadrukt dat een gebrekkige handhaving van de verkeersregels de inspanningen om Vision Zero te verwezenlijken ondermijnt; moedigt de lidstaten aan om in hun verkeersveiligheidsplannen jaarlijkse doelstellingen voor handhaving en naleving vast te stellen en te zorgen voor een adequate financiering hiervan, en een jaarlijkse follow-up uit te voeren en te publiceren waarin de bereikte doelstellingen en behaalde resultaten worden geanalyseerd; onderstreept dat alleen behoorlijk toegelichte en bekendgemaakte, consistente handhavingsactiviteiten en educatie door handhaving een langdurig effect op het rijgedrag kunnen hebben; merkt op dat de efficiëntie verder wordt verbeterd als de afhandeling van boetes voor vastgestelde overtredingen grotendeels geautomatiseerd is;

47.  merkt op dat het gebruik van een mobiele telefoon of andere elektronische apparaten tijdens het rijden of fietsen de rijvaardigheid aanzienlijk beïnvloedt en een rol speelt in 10 tot 30 % van de verkeersongevallen; roept de lidstaten op effectieve, evenredige en afschrikkende sancties voor het gebruik van een mobiele telefoon in te voeren, inclusief niet-financiële sancties, het bewustzijn omtrent de risico’s te vergroten en de handhaving te verbeteren;

Een kader dat klaar is voor de toekomst

48.  benadrukt dat externe factoren en opkomende maatschappelijke trends ongekende uitdagingen voor de verkeersveiligheid opleveren in het kader van de EU-strategie voor 2030 en daarna; merkt op dat de EU de weg moet vrijmaken om geconnecteerde en geautomatiseerde voertuigen te gepasten tijde in te voeren en de mogelijke risico’s moet beoordelen wanneer deze voertuigen worden gecombineerd met traditionele voertuigen in gemengd verkeer en met kwetsbare weggebruikers; verzoekt de Commissie grondig de impact te beoordelen van het grotere aantal geautomatiseerde voertuigen op het verkeer in stedelijke gebieden en op het milieu; benadrukt dat het nodig kan zijn infrastructuur te moderniseren om te garanderen dat geautomatiseerde en halfgeautomatiseerde voertuigen veilig functioneren, terwijl ook de veiligheid voor conventionele voertuigen wordt verbeterd, zodat hier voordelen uit voortvloeien voor alle weggebruikers;

49.  roept de lidstaten op voertuigsloopregelingen onder groene voorwaarden op te zetten teneinde de aankoop en het gebruik van veiligere, schone en energie-efficiënte voertuigen en de vernieuwing van openbare en particuliere wagenparken te stimuleren; verzoekt de Commissie en de lidstaten samen met de EIB nieuwe financieringsregelingen te bestuderen om investeringen in veilige en duurzame vervoersdiensten alsook veilige en duurzame wagenparken te vergemakkelijken;

50.  wijst erop dat gegevens een sleutelrol zullen spelen bij de verbetering van de verkeersveiligheid; herinnert eraan dat de boordgegevens van voertuigen uiterst waardevol zijn voor verkeersbeheer, technische controles en ongevallenanalyse; verzoekt de Commissie een kader in te stellen voor toegang tot de boordgegevens van voertuigen buiten de reparatiemarkt, in overeenstemming met de algemene verordening gegevensbescherming(11), uitsluitend met het oog op ongevallenonderzoek en technische controles; benadrukt in dit verband het belang van de digitale gegevens die worden opgeslagen in gegevensrecorders voor incidenten (event data recorders, EDR’s) voor het uitvoeren van grondige ongevallenanalyses om de verkeersveiligheid te verbeteren; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat alle gegevenselementen die relevant zijn voor een grondige ongevallenanalyse en voor verkeersveiligheidsonderzoek (met inbegrip van locatie, datum en tijdstip) door EDR’s moeten worden geregistreerd en opgeslagen;

51.  herinnert eraan dat, hoewel verkeersveiligheid een gedeelde verantwoordelijkheid is van alle betrokken actoren en autoriteiten op EU-, nationaal en lokaal niveau, de EU energiek het voortouw moet nemen om te waarborgen dat verkeersveiligheid een prioriteit blijft in het wegverkeer, teneinde de verkeersveiligheidskloof tussen de lidstaten te helpen dichten en ervoor te zorgen dat de EU wereldwijd koploper blijft op dit gebied; benadrukt de verantwoordelijkheid van de EU om de samenwerking en de uitwisseling van beste praktijken met derde landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, te bevorderen met het oog op de tenuitvoerlegging van de Verklaring van Stockholm inzake verkeersveiligheid; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de doelstellingen van het EU-verkeersveiligheidsbeleid van toepassing zijn op alle relevante externe programma’s en een doeltreffend systeem te ontwikkelen voor de uitwisseling van informatie over verkeersovertredingen met buurlanden buiten de EU om de handhaving te verbeteren, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat voor het delen van informatie strikte waarborgen, audits en toezichtsvoorwaarden gelden, met volledige inachtneming van de toepasselijke EU-regels;

52.  verzoekt de Commissie om, met het oog op de komende herziening van het pakket stedelijke mobiliteit, synergieën te bevorderen tussen veiligheids- en duurzaamheidsmaatregelen in stedelijke gebieden; dringt in dit verband aan op een herdefiniëring van de prioriteiten voor de vervoersinfrastructuur in stedelijke gebieden, inclusief de herbestemming van openbare ruimte, weg van individueel gemotoriseerd vervoer, naar duurzame, veiligere en gezondere vervoerswijzen zoals openbaar vervoer, lopen en fietsen, rekening houdend met de bijzondere behoeften van kwetsbare weggebruikers, zoals kinderen, personen met een handicap en ouderen; spoort aan tot meer investeringen en medefinanciering via EU-financieringsinstrumenten voor parkeerplaatsen en andere connectiviteitszones voor mobiliteit aan de ingang van stedelijke gebieden, om gemakkelijk toegang te bieden tot verschillende openbaarvervoersmodi, aangezien de stedelijke congestie en de CO2-emissies moeten worden teruggedrongen; is ingenomen met het voornemen van de EIB om ambitieuze investeringsprogramma’s te ondersteunen om overheden te helpen duurzame mobiliteit te bevorderen op lokaal en regionaal niveau, bijvoorbeeld via plannen voor een duurzame stedelijke mobiliteit en projecten inzake duurzaam openbaar vervoer; verzoekt de Commissie de doelstellingen en acties van de EU inzake verkeersveiligheid beter te integreren in de richtsnoeren voor de plannen voor een duurzame stedelijke mobiliteit door beste praktijken te monitoren en te bevorderen, onder meer door een indicator vast te stellen voor het gebruik van EU-financiering om de verkeersveiligheid in steden effectief te verbeteren;

53.  merkt op dat plattelandsgebieden ongeveer 83 % uitmaken van het EU-grondgebied en dat zich daar de woonplaats bevindt van 30,6 % van de EU-bevolking; wijst erop dat met name plattelandsgebieden en dunbevolkte gebieden geen goede vervoersinfrastructuur en regelmatige collectieve openbaarvervoersdiensten hebben, hetgeen rechtstreekse gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid; merkt voorts op dat 54 % van de verkeersdoden in de EU op landwegen vallen; benadrukt dat de verbetering van de toegankelijkheid, connectiviteit en verkeersveiligheid van plattelandsgebieden moet worden opgenomen in de strategie voor duurzame en slimme mobiliteit; verzoekt de Commissie rekening te houden met laatstgenoemde in haar komende mededeling over een langetermijnvisie voor plattelandsgebieden;

54.  wijst op de noodzaak een geïntegreerde benadering te bevorderen om de doelstellingen van Vision Zero te realiseren en intersectorale samenwerking te versterken, waaronder samenwerking met ngo’s, het maatschappelijk middenveld en bedrijven en de industrie op regionaal, nationaal en EU-niveau; roept bedrijven en kmo’s op om overeenkomstig de Verklaring van Stockholm de totstandbrenging van een veilig verkeer na te streven door “Safe System”-beginselen toe te passen in hun volledige waardeketen, inclusief de interne praktijken van hun inkoop-, productie- en distributieproces, en verslaglegging over veiligheidsprestaties op te nemen in hun duurzaamheidsverslag en op hun officiële website; roept bedrijven en kmo’s voorts op om in voorkomend geval specifieke opleiding in verkeersveiligheid aan hun chauffeurs aan te bieden en te overwegen de rol van “mobiliteitsmanager” te integreren voor het coördineren en optimaliseren van de mobiliteitsbehoeften van de onderneming voor het vervoer van goederen en werknemers in de gehele logistieke keten;

55.  verzoekt de Commissie samen met de lidstaten, het maatschappelijk middenveld en andere belangrijke belanghebbenden te werken aan de ontwikkeling van een verkeersveiligheidscultuur in heel Europa; is ingenomen met de creatie van de EU-prijs voor verkeersveiligheid in steden als onderdeel van de Europese Mobiliteitsweek en de vernieuwing van het Europees Handvest voor verkeersveiligheid, het grootste middenveldplatform inzake verkeersveiligheid; verzoekt de Commissie de komende jaren een initiatief te organiseren inzake een Europees Jaar van de verkeersveiligheid, als onderdeel van het EU-beleidskader voor verkeersveiligheid 2021-2030; pleit voorts, in de context van het Europees Jaar van groenere steden in 2022, voor de introductie, financiering en monitoring van een keurmerk voor veiligere steden, dat gebaseerd moet zijn op criteria inzake het naleven van de strengste verkeersveiligheidsnormen voor alle gebruikers en leefbaardere openbare ruimten, inclusief betere luchtkwaliteit en lagere CO2-emissies;

56.  wijst op de Werelddag voor de herdenking van verkeersslachtoffers, die elk jaar plaatsheeft op de derde zondag van november om de vele miljoenen te herdenken die wereldwijd in het verkeer zijn omgekomen of ernstig zijn verwond, om de noodhulpdiensten te bedanken voor hun werk en om stil te staan bij de enorme last en kosten voor families, gemeenschappen en landen als gevolg van deze ramp die zich dagelijks blijft voordoen; erkent deze dag formeel en verzoekt de Europese Raad en de Commissie hetzelfde te doen door een jaarlijks evenement te organiseren dat door de drie instellingen wordt gesteund;

57.  is van mening dat er voor een behoorlijke uitvoering van de volgende stappen in het EU-verkeersveiligheidsbeleid in het kader van de overkoepelende strategie voor duurzame en slimme mobiliteit nieuwe capaciteit nodig is op het gebied van verkeersveiligheid, met name wat de coördinatie-, monitoring- en evaluatiefuncties betreft en de technische ondersteuning van de algemene strategie; verzoekt de Commissie in dit verband de oprichting te overwegen van een Europees agentschap voor het wegvervoer ter ondersteuning van duurzaam, veilig en slim wegvervoer of, indien dit niet haalbaar is, een bestaand agentschap te belasten met deze taak;

o
o   o

58.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 68 van 13.3.2015, blz. 9.
(2) PB L 403 van 30.12.2006, blz. 18.
(3) PB L 325 van 16.12.2019, blz. 1.
(4) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0122.
(5) PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1.
(6) Richtlijn (EU) 2019/1936 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 tot wijziging van Richtlijn 2008/96/EG betreffende het beheer van de verkeersveiligheid van weginfrastructuur (PB L 305 van 26.11.2019, blz. 1).
(7) PB L 167 van 30.4.2004, blz. 39.
(8) Studie van de Commissie van 18 februari 2014 getiteld: “Study on the prevention of drink-driving by the use of alcohol interlock devices” (Studie over de preventie van rijden onder invloed door het gebruik van alcoholsloten).
(9) Aanvangseffectbeoordeling van de Commissie van 15 maart 2019 over de herziening van de richtlijn inzake grensoverschrijdende handhaving.
(10) PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1.
(11) PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1.


Herstel van de visbestanden in de Middellandse Zee
PDF 172kWORD 55k
Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2021 over herstel van de visbestanden in de Middellandse Zee: evaluatie en volgende stappen (2019/2178(INI))
P9_TA(2021)0408A9-0225/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640) en de resolutie van het Parlement van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal(1),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “Een ‘van boer tot bord’-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem” (COM(2020)0381),

–  gezien de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030, zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 – De natuur terug in ons leven brengen” (COM(2020)0380), en met name punt 2.2.6 getiteld “De goede milieutoestand van mariene ecosystemen herstellen”, onder meer door met de toekomstige financiële instrumenten voor visserij en maritiem beleid financiële stimulansen te bieden voor beschermde mariene gebieden (met inbegrip van Natura 2000-gebieden en uit hoofde van internationale of regionale overeenkomsten beschermde gebieden),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 16 juni 2020, getiteld “Naar een duurzamere visserij in de EU: stand van zaken en oriëntaties voor 2021” (COM(2020)0248),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 17 september 2020, getiteld “Jaarlijkse strategie voor duurzame groei voor 2021” (COM(2020)0575),

–   gezien Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad van 21 december 2006 inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee(2),

–   gezien Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (kaderrichtlijn mariene strategie)(3),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen(4),

–  gezien Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid(5),

–  gezien Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij(6) en gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad (COM(2018)0390),

–  gezien Richtlijn (EU) 2017/159 van de Raad van 19 december 2016 tot uitvoering van de op 21 mei 2012 door het Algemeen Comité van de landbouwcoöperaties van de Europese Unie (Cogeca), de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) en de Vereniging van de nationale organisaties van visserijondernemingen in de Europese Unie (Europêche) gesloten Overeenkomst betreffende de uitvoering van het Verdrag betreffende werk in de visserijsector van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007(7),

–  gezien Verordening (EU) 2017/1004 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 betreffende de instelling van een Uniekader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid(8),

–  gezien Verordening (EU) 2017/2107 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2017 tot vaststelling van in het verdragsgebied van de Internationale Commissie voor de instandhouding van Atlantische tonijnen (Iccat) geldende beheers-, instandhoudings- en controlemaatregelen(9),

–  gezien Verordening (EU) 2019/1022 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot vaststelling van een meerjarenplan voor de visserijen die demersale bestanden exploiteren in het westelijke deel van de Middellandse Zee(10),

–  gezien Verordening (EU) 2019/982 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1343/2011 tot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM-overeenkomstgebied (General Fisheries Commission for the Mediterranean – Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee)(11),

–  gezien Verordening (EU) 2020/560 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2020 tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 508/2014 en (EU) nr. 1379/2013 wat betreft specifieke maatregelen om de gevolgen van de COVID-19-uitbraak in de visserij- en aquacultuursector te beperken(12),

–   gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2020 over de uitvoering van de kaderrichtlijn mariene strategie (Richtlijn 2008/56/EG) (COM(2020)0259),

–   gezien Speciaal verslag nr. 26/2020 van de Europese Rekenkamer van 26 november 2020 getiteld “Het mariene milieu: de EU biedt brede, maar geen diepgaande bescherming”,

–   gezien de gezamenlijke mededeling aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s van 9 februari 2021 getiteld “Hernieuwd partnerschap met het Zuidelijk Nabuurschap – Een nieuwe agenda voor het Middellandse Zeegebied” (JOIN(2021)0002),

–  gezien de artikelen 38 en 39 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) van de EU,

–  gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Unclos),

–  gezien de middellangetermijnstrategie van de GFCM voor de periode 2017-2020, gericht op de duurzaamheid van de visserijactiviteiten in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee,

–  gezien het verslag van de GFCM over de toestand van de visserij in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee van 2018,

–  gezien duurzameontwikkelingsdoelstelling (SDG) 14 inzake “instandhouding en duurzaam gebruik van oceanen, zeeën en rijkdommen van de zee met het oog op duurzame ontwikkeling”, die op 25 september 2015 is vastgesteld door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties,

–   gezien het verslag van 2020 van het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) van de Commissie over monitoring van de prestaties van het gemeenschappelijk visserijbeleid (STECF-Adhoc-20-01),

–   gezien de retrospectieve evaluatie van de Middellandse Zeeverordening van de Commissie van mei 2016,

–   gezien verslag nr. 17/2019 van het Europees Milieuagentschap getiteld “Marine messages II: Navigating the course towards clean, healthy and productive seas through implementation of an ecosystem‑based approach” (Berichten van de zee II – Koers zetten naar schone, gezonde en productieve zeeën door een ecosysteemgerichte benadering te hanteren),

–  gezien het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee (Verdrag van Barcelona) en de bijbehorende protocollen en besluiten van de EU,

–  gezien de ministeriële verklaring MedFish4Ever van de kuststaten in het Middellandse Zeegebied, die op 30 maart 2017 werd aangenomen in Valletta, Malta,

–   gezien de ministeriële verklaring van Sofia van 7 juni 2018,

–  gezien de ministeriële verklaring van 26 september 2018, gericht op de uitvoering van een regionaal actieplan voor kleinschalige en duurzame visserij in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee,

–   gezien het mondiaal evaluatieverslag over biodiversiteit en ecosysteemdiensten van 2019 van het Intergouvernementeel Platform voor wetenschap en beleid inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten (IPBES),

–   gezien het speciaal verslag van 2019 van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) getiteld “The Ocean and Cryosphere in a Changing Climate” (De oceaan en de cryosfeer in een veranderend klimaat),

–  gezien deel II, afdeling 2, van het Unclos getiteld “Limits of the territorial sea” (Grenzen van de territoriale zee),

–   gezien het eerste beoordelingsverslag over het Middellandse Zeegebied (MAR1) van het onafhankelijke netwerk van deskundigen inzake klimaat- en milieuverandering in het Middellandse Zeegebied (MedECC),

–  gezien het verslag van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) en de GFCM getiteld “The State of Mediterranean and Black Sea Fisheries 2020” (De toestand van de visserij in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee 2020),

–  gezien het verslag van de Commissie visserij over de gevolgen van de opwarming van de mariene wateren voor de visbestanden en de visserij (2019/2163(INI)),

–  gezien het advies van de Commissie visserij aan de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling inzake een “van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem (2020/2260(INI)) PECH_AD(2021)662054,

–  gezien zijn wetgevingsresolutie van 17 april 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1379/2013 en Verordening (EU) nr. 508/2014 wat betreft specifieke maatregelen om de gevolgen van de COVID-19-uitbraak in de visserij- en aquacultuursector te beperken (COM(2020)0142 – C9-0093/2020 – 2020/0059(COD))(13),

–   gezien zijn resolutie van 21 januari 2021 getiteld “Meer vissen in de zee? Maatregelen ter bevordering van het herstel van de bestanden boven het niveau van de maximale duurzame opbrengst, met inbegrip van gebieden voor herstel van de visbestanden en beschermde mariene gebieden”(14),

–  gezien de negatieve sociaal-economische gevolgen die de COVID-19-pandemie momenteel en op lange termijn met zich meebrengt voor de sector, met inbegrip van de detailhandel en de kleinschalige handel in verse voedingsmiddelen,

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie visserij (A9-0225/2021),

A.  overwegende dat de Middellandse Zee een van de gebieden met de grootste biodiversiteit ter wereld is, alsook een gebied waarin kustgemeenschappen gevestigd zijn die grotendeels afhangen van de visserij, met name kleinschalige visserij; overwegende dat de huidige zorgwekkende ecologische toestand, deels als gevolg van overbevissing, niet alleen een ernstig risico vormt voor de biodiversiteit, maar ook voor het voortbestaan van een sector waarin een verlies van winstgevendheid uiterst negatieve sociaal-economische gevolgen kan veroorzaken voor visserijgemeenschappen, de visindustrie en aanverwante sectoren;

B.  overwegende dat de visbestanden geen onbeperkt voortplantingsvermogen hebben en dat de vraag naar en consumptie van vis voortdurend toenemen;

C.  overwegende dat de situatie in de Middellandse Zee – met name het westelijke deel waar nieuwe maatregelen worden toegepast, hoewel het nog te vroeg is om die volledig te beoordelen aangezien daarvoor meer initiatieven nodig zijn – en de Zwarte Zee sinds het begin van de gegevensverzameling in 2003 grotendeels onveranderd is gebleven, maar dat de biomassa sinds 2012 mogelijk licht is toegenomen;

D.  overwegende dat het percentage overbeviste visbestanden in de Middellandse Zee volgens het verslag van de GFCM van 2020 over de toestand van de visserij in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee is gedaald van 88 % in 2014 tot 75 % in 2018, hetgeen duidelijk aantoont dat er nog veel werk aan de winkel is, maar ook een geleidelijke verbetering van de resultaten laat zien als gevolg van de inzet van de vissers in het gebied; overwegende dat de situatie van veel bestanden kritiek blijft, aangezien volgens het WTECV meer dan 80 % van de aan wetenschappelijke evaluaties onderworpen visbestanden wordt geëxploiteerd op een niveau dat boven de maximale duurzame opbrengst (MDO) ligt;

E.  overwegende dat in 2019 de verordening tot vaststelling van een meerjarenplan voor de visserijen die demersale bestanden exploiteren in het westelijke deel van de Middellandse Zee is vastgesteld en overwegende dat de gevolgen van de daarin vastgestelde maatregelen moeten worden afgewacht;

F.  overwegende dat beperkingen van visserijactiviteiten aanzienlijke sociaal-economische gevolgen hebben en de winstgevendheid van duizenden ondernemingen in gevaar brengen of zelfs hun voortbestaan op de helling zetten, met potentieel verwoestende gevolgen voor de werkgelegenheid en de sociale cohesie in kustgebieden;

G.  overwegende dat uitputting van visbestanden en erosie van de mariene biodiversiteit een bedreiging vormen voor de voedselzekerheid van kustgemeenschappen en voor banen en inkomens in de gehele waardeketen van de ambachtelijke visserij;

H.  overwegende dat een ongelijke naleving van de beperkingen op visserijactiviteiten een onoverkomelijke belemmering vormt voor de verwezenlijking van de vastgestelde doelstellingen en duidelijk nadelig is voor wie de beperkingen wel naleeft;

I.  overwegende dat het Europees Fonds voor visserij en aquacultuur moet worden gebruikt om de negatieve sociaal-economische gevolgen te verzachten en de sector te diversifiëren;

J.  overwegende dat de vissersvloot van de Middellandse Zee voor het grootste deel bestaat uit vaartuigen voor de kleinschalige ambachtelijke visserij, goed voor zo’n 84 % van de vissersvloot en 60 % van de banen in het Middellandse Zeegebied, en overwegende dat sommige vissersvloten weliswaar aanzienlijk zijn gekrompen – zij het in verschillende mate onder EU-landen en niet-Europese landen, met grote gevolgen voor de lokale economieën – maar dat de tendensen in verband met het aantal vaartuigen relatief stabiel zijn gebleven;

K.  overwegende dat voor de meeste kust- en insulaire gebieden de kleinschalige visserij een traditionele vorm van visserij is die een levenswijze en een belangrijke inkomensbron vertegenwoordigt, en dat de groei en ontwikkeling van deze sector specifieke maatregelen en steun vereisen;

L.  overwegende dat de visbestanden tot een gezond niveau moeten worden gebracht om banenverlies te voorkomen en belangrijke, van de visserij afhankelijke economische sectoren in stand te houden;

M.  overwegende dat de visbestanden en de mariene biodiversiteit in de Middellandse Zee niet alleen door de visserij onder druk staan, maar ook door andere problemen die door de mens worden veroorzaakt, zoals plasticvervuiling, verspreiding van brandstof, habitatverlies, de scheepvaart, de klimaatverandering en de proliferatie van invasieve uitheemse soorten;

N.  overwegende dat uit de statistieken blijkt dat de consumptie van visproducten gestaag toeneemt en dat er ook een relatieve stijging van de invoer wordt waargenomen;

O.  overwegende dat er ruimte voor verbetering is met betrekking tot de etikettering van Europese producten, met als doel de waarde van de mediterrane visserij te vergroten, de traceerbaarheid te verbeteren en tegelijk illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij) te bestrijden;

P.  overwegende dat de productie gestaag afneemt en dat er maatregelen moeten worden genomen om de duurzaamheid van de bestanden te herstellen;

Q.  overwegende dat visserij en aquacultuur behoren tot de sectoren die het zwaarst getroffen zijn door de COVID-19-pandemie, aangezien de vraag abrupt is afgenomen;

R.  overwegende dat de Commissie een reeks tijdelijke en gerichte maatregelen heeft voorgesteld om de uitdagingen aan te pakken waar visserijgemeenschappen als gevolg van COVID-19 mee worden geconfronteerd;

S.  overwegende dat de politieke instabiliteit en de ongeregeldheden in Libië een concrete bedreiging vormen voor EU-vissers die actief zijn in het zuidelijke deel van de Middellandse Zee, waarbij hun persoonlijke vrijheid en de veiligheid van hun visserijactiviteiten op het spel staan;

T.  overwegende dat de EU-vissers verplicht zijn regels voor de instandhouding van de visbestanden na te leven, maar dat diezelfde regels niet gelden voor de vissers van andere mediterrane landen, hetgeen de inspanningen voor herstel van de visbestanden ondermijnt en tegelijkertijd oneerlijke concurrentie vormt voor de EU-visserij;

U.  overwegende dat de Middellandse Zee tot 20 % sneller opwarmt dan de rest van de wereld; overwegende dat de klimaatverandering er volgens MedECC toe kan leiden dat tot 50 % van de commerciële vissoorten en ongewervelde zeedieren in 2050 plaatselijk uitgestorven zal zijn;

Wetgevingsaspecten verbeteren

1.  verzoekt de Commissie om, na het inwinnen van het advies van de regionale adviesraad voor de Middellandse Zee (MED-AC), in kaart te brengen welke obstakels het herstel van de visbestanden in de weg staan, waarbij een analyse wordt gemaakt van de tenuitvoerlegging van de strategie van de GFCM voor 2017-2020, teneinde haar conclusies op te nemen in de strategie voor 2021-2030, en om hierbij te waarborgen dat er concrete stappen worden gezet om de visbestanden te herstellen, onder meer – indien dit nodig en passend wordt geacht – door zowel wetgevings- als niet-wetgevingsmaatregelen te overwegen;

2.  is verheugd over het voorstel dat de Commissie in haar biodiversiteitsstrategie voor 2030 heeft gedaan om ten minste 30 % van het zeegebied in de EU te beschermen, onder meer door middel van de totstandbrenging van gebieden voor herstel van de visbestanden, waarin is voorzien in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB);

3.  is van mening dat het noodzakelijk is een effectieve consolidatie en ontwikkeling van de bestaande beschermde mariene gebieden te waarborgen en de vissers te betrekken bij de voorbereiding en het beheer van de gebieden;

4.  benadrukt dat in het volgende verslag over de werking van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) een evaluatie van de aanwijzing en het succes van deze gebieden moet worden opgenomen; verzoekt de GFCM voort te bouwen op het succesvolle voorbeeld van het gebied voor herstel van de bestanden “Jabuka/Pomo Pit”;

5.  verzoekt de Commissie te zorgen voor een gelijk speelveld voor alle economische sectoren bij de tenuitvoerlegging van doeltreffend beheerde en verbonden beschermde mariene gebieden (MPA’s);

6.  dringt er bij de Commissie op aan in te spelen op de behoeften van mediterrane landen door deze landen wetenschappelijke en technische ondersteuning te bieden om gebruik te maken van regionale en internationale financieringsmechanismen, en projecten voor duurzame ontwikkeling op te zetten;

7.  verzoekt de Commissie te beoordelen of er nieuwe plannen voor het beheer van bestanden moeten worden opgesteld om de in het GVB vastgelegde beginselen van sociale, economische en ecologische duurzaamheid te verwezenlijken;

8.  herinnert aan de doelstelling van het GVB om uiterlijk in 2020 voor alle bestanden het exploitatieniveau voor maximale duurzame opbrengst te bereiken;

9.  stelt met bezorgdheid vast dat er nog steeds veel bestanden zijn waarvan de toestand onbekend is; dringt aan op een verdubbeling van de inspanningen om de gegevensverzameling te verbeteren, met als doel voorbereidingen te treffen om beter geïnformeerd te zijn om de noodzakelijke beheersmaatregelen te kunnen uitdenken;

10.  herinnert aan de doelstelling van de kaderrichtlijn mariene strategie om in het mariene milieu uiterlijk in 2020 een goede milieutoestand te bereiken of te behouden;

11.  verzoekt de Commissie voort te bouwen op het succesvolle voorbeeld van blauwvintonijn door voor sommige soorten, waaronder heek, de invoering van totale toegestane vangsten (TAC’s) op lange termijn te bestuderen en een voorstel in te dienen bij de evaluatie van het meerjarenplan in 2024;

12.  wijst erop dat het voor het succes van beschermde mariene gebieden en andere beschermde gebieden belangrijk is dat zij goed worden aanvaard door vissers, kustgemeenschappen en andere belanghebbenden; verzoekt de Commissie na te gaan of het nodig is de visserijsector – met inbegrip van het ambachtelijke segment – de lokale gemeenschappen en alle relevante belanghebbenden een actieve rol te geven bij het opzetten, beheren en monitoren van beschermde mariene gebieden;

13.  verzoekt de EU en haar lidstaten op te treden om een einde te maken aan beschermde gebieden die slechts op papier bestaan (“paper parks”) in de Middellandse Zee, en beschermde mariene gebieden op te zetten als onderdeel van een coherent netwerk van doeltreffend beheerde en verbonden gebieden, met inbegrip van offshore- en diepzeegebieden; herinnert aan de verplichting om in gebieden waar kwetsbare mariene ecosystemen (VME’s) voorkomen of kunnen voorkomen, te stoppen met visserij met bodemberoerend vistuig dieper dan 400 m;

14.  verzoekt de EU en haar lidstaten het netwerk van gebieden voor herstel van de bestanden in het kader van het GVB en de GFCM uit te breiden, met name wanneer er duidelijke bewijzen zijn dat zich daar paaiplaatsen bevinden of grote concentraties van vis die kleiner is dan de minimuminstandhoudingsreferentiegrootte; benadrukt dat in het volgende verslag over de werking van het GVB een evaluatie van de aanwijzing en het succes van deze gebieden moet worden opgenomen; verzoekt de GFCM voort te bouwen op het succesvolle voorbeeld van het gebied voor herstel van de bestanden “Jabuka/Pomo Pit”;

15.  verzoekt de GFCM een ambitieuze en holistische nieuwe gemeenschappelijke strategie voor visserij en aquacultuur in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee voor 2021-2025 voor te stellen, die doeltreffende en duurzame beheersmaatregelen op regionaal en nationaal niveau moet omvatten, volgens de MDO-aanpak; verzoekt de GFCM kwesties als de opwarming van de aarde, IOO-visserij en recreatievisserij aan te pakken en nieuwe gebieden voor herstel van de visbestanden in te stellen;

16.  betreurt het gebrek aan wetenschappelijke gegevens over recreatievisserij; verzoekt de EU-lidstaten en de GFCM de impact van recreatievisserij op het beheer van de visbestanden alsook haar bijdrage daaraan volledig te beoordelen en hier aandacht aan te besteden in hun beheersplannen;

17.  benadrukt hoe belangrijk monitoring, controle en doeltreffende regionale samenwerking zijn voor het beheer van mariene biologische rijkdommen;

18.  verzoekt de Commissie de doelstellingen van de Europese Green Deal op het niveau van de GFCM te bevorderen en duurzame oceaangovernance en het beheer van visbestanden te ondersteunen met toereikende financiering;

19.  verzoekt de Commissie om bij elk wetgevingsvoorstel dat gericht is op een toename van de visbestanden door middel van een beperking van de visserijactiviteiten vooraf een uitgebreide effectbeoordeling te verrichten om de mogelijke sociaal-economische en ecologische gevolgen van de toepassing ervan voor kustgemeenschappen en voor de productiviteit en het concurrentievermogen van de EU-visserijbedrijven en de productieketen te kwantificeren, alsook om dergelijke voorstellen te ondersteunen met de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens die worden gedeeld met belanghebbenden die banden hebben met de visserijsector;

20.  dringt er voorts op aan om in de context van de ontwikkeling van de Europese Green Deal en de bijbehorende biodiversiteitsstrategie en “van boer tot bord”-strategie, die aanzienlijke gevolgen zullen hebben voor de visserij in het algemeen en in het Middellandse Zeegebied in het bijzonder, een voorafgaande effectbeoordeling te verrichten van deze maatregelen en de uitvoering ervan om de gevolgen voor de visserij- en aquacultuursector te beoordelen in het licht van de bijzondere status van de Middellandse Zee als zee die wordt gedeeld met derde landen met een andere regelgeving;

21.  onderstreept het gebrek aan nauwkeurige kwantificering van de gevolgen voor de visbestanden van alle andere mogelijke factoren dan visserijactiviteiten die van invloed kunnen zijn, zoals verontreiniging, de opwarming van de aarde, uitheemse soorten, de exploitatie van koolwaterstoffen, baggerwerkzaamheden en zeevervoer; benadrukt dat het door dit gebrek aan informatie niet mogelijk is beslissingen te nemen die voldoende toereikend en doeltreffend zijn om de instandhouding van de visbestanden en de mariene ecosystemen te waarborgen;

22.  verzoekt de Commissie en de lidstaten te waarborgen dat alle wetgevings- en niet-wetgevingsvoorstellen worden gedeeld met vissersverenigingen, met inbegrip van beroepsorganisaties (cofradías), in het kader van een gezamenlijk beheersmodel;

23.  benadrukt dat eventuele toekomstige wetgevingsmaatregelen ter bevordering van het herstel van de visbestanden in de Middellandse Zee die gevolgen hebben voor de visserijactiviteiten van de Europese visserijsector, geleidelijk moeten worden ingevoerd op een wijze die in verhouding is met het vermogen tot handelen van de sector; benadrukt bovendien hoe belangrijk het is ervoor te zorgen dat toekomstige wetgevingsvoorstellen geen buitensporige bureaucratische en financiële lasten opleggen aan de Europese visserijsector, met name wat het segment van de kleinschalige visserij betreft;

24.  onderstreept dat wetgevingsinitiatieven die gericht zijn op de bescherming en het herstel van de visbestanden in de Middellandse Zee niet uitsluitend maatregelen ter beperking van visserijactiviteiten mogen omvatten, maar dat het probleem op holistische wijze moet worden benaderd door tegelijk alle bedreigingen aan te pakken die tot de uitputting van visbestanden leiden;

25.  onderstreept dat er op wetgevingsgebied een ecosysteembenadering moet worden gevolgd waarin alle factoren die van invloed zijn op de visbestanden in kaart worden gebracht en worden geanalyseerd, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met visserijactiviteiten, maar ook met andere factoren die het evenwicht verstoren en met de aanwezigheid van nieuwe invasieve soorten;

26.  wijst op het positieve effect dat gepaard zou gaan met de vernieuwing van de zeer verouderde vissersvloten in de Middellandse Zee, zowel wat vaartuigen als motoren betreft, aangezien zo het milieueffect van deze vloten kan worden beperkt, brandstofefficiëntie en decarbonisatie van de vaartuigen kunnen worden gestimuleerd en de veiligheid en arbeidsomstandigheden aan boord kunnen worden verbeterd; herinnert eraan dat de overeenkomst over het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur (EFMZVA) steun in dit opzicht mogelijk maakt;

27.  verzoekt de Commissie het concurrentievermogen en de duurzame ontwikkeling van de gehele visserijsector en de bijbehorende productieketen te beschermen door de waarde van visserijproducten te optimaliseren en de etikettering en traceerbaarheid te verbeteren, en daarbij nadrukkelijk aandacht te besteden aan maatregelen om ervoor te zorgen dat ingevoerde producten aan de Europese normen voldoen;

28.  verzoekt de Raad en de Commissie om bij de lopende herziening van Verordening (EG) nr. 1005/2008(15) (IOO-verordening) een positieve beoordeling te geven aan het standpunt van het Parlement, met name met betrekking tot het voorstel van het Parlement om vrijwaringsmaatregelen in te voeren, onder bepaalde voorwaarden, op grond waarvan preferentiële tarieven voor visserij- en aquacultuurproducten tijdelijk worden opgeschort voor derde landen die niet naar behoren meewerken bij de bestrijding van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij;

29.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de etikettering en traceerbaarheid van alle vis en schaal- en schelpdieren te verbeteren, teneinde de consument duidelijkere informatie te verstrekken over de herkomst van het product en de soort, alsook informatie over andere aspecten zoals productiemethoden en de normen die zijn toegepast bij de vangst en de verwerking, ook bij ingevoerde producten uit derde landen;

30.  verzoekt de voor visserij en maritieme zaken bevoegde commissaris een overlegorgaan op te richten waar ook niet-EU-landen in het Middellandse Zeegebied deel van uitmaken, teneinde oneerlijke concurrentie terug te dringen en een gelijk speelveld te waarborgen voor Europese vissers en vrouwen die in de sector werkzaam zijn;

31.  verzoekt de lidstaten IOO-visserij te bestrijden door de transparantie van de visserijactiviteiten en de inspanningen op het gebied van toezicht en controle te vergroten;

32.  verzoekt de lidstaten de capaciteit voor visserijcontrole te vergroten en de uitwisseling van beste praktijken en streefdoelen tussen de lidstaten in het kader van een tactiek op korte termijn te vergemakkelijken, met ondersteuning van het Europees Bureau voor visserijcontrole (EFCA);

33.  dringt er bij de lidstaten in het Middellandse Zeegebied op aan om met onmiddellijke ingang een bijkomend aantal voor de visserij beperkte gebieden in het kader van de GFCM in te stellen, met het oog op de bescherming van overgeëxploiteerde mariene ecosystemen, waarbij het voor de visserij beperkt gebied “Jabuka/Pomo Pit” als voorbeeld van beste praktijk kan dienen;

34.  verzoekt de Commissie te overwegen de visserij in het nabuurschapsbeleid van de EU op te nemen, als instrument om de regionale samenwerking te versterken;

35.  dringt erop aan dat de correcte, verplichte toepassing van het GVB tot doel moet hebben het juiste evenwicht tot stand te brengen tussen ecologische, economische en sociale duurzaamheid;

36.  verzoekt de Commissie een analyse te verrichten van milieugerelateerde en sociaal-economische gegevens met betrekking tot de lokale gemeenschappen en de visserijsector van de Middellandse Zee om te beoordelen wat de effecten van de COVID-19-crisis op de sector en de visbestanden zijn, en met die beoordeling rekening te houden bij de toekomstige besluitvorming;

37.  verzoekt de Commissie deze analyse te gebruiken bij de ontwikkeling van beleidsmaatregelen, bij het faciliteren van samenwerkingsverbanden op onderzoeksgebied en bij de samenwerking met alle actoren rond de gehele Middellandse Zee, zowel oeverstaten van de EU als derde landen, ter beoordeling en voorkoming van mogelijke geschillen tussen vloten die zich op dezelfde mariene biologische rijkdommen richten in kwetsbare gebieden in internationale wateren;

38.  verzoekt de Commissie een analyse te maken van de sociale, economische en ecologische effecten van de recreatievisserij en de impact ervan op de visbestanden, teneinde deze analyse mee te nemen in alle maatregelen die eventueel worden genomen;

39.  dringt er bij de lidstaten op aan correct gebruik te maken van de middelen uit het EFMZVA om de sector van de kleinschalige visserij te compenseren voor activiteiten die tijdelijk moeten worden stopgezet vanwege instandhoudingsmaatregelen, in overeenstemming met de regels en bepalingen van het EFMZVA;

40.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de mogelijkheden van gezamenlijk beheer en een op ecosystemen gebaseerd, adaptief voorzorgsbeheer te bevorderen, met als uiteindelijke doel een duurzaam beheer van de visbestanden te realiseren op basis van toezicht op de visserij-inspanning en selectiviteit met betrekking tot extractieve visserijactiviteiten in de Middellandse Zee;

De effecten aanpakken van andere economische activiteiten en factoren die druk uitoefenen op het herstel van visbestanden

41.  is ingenomen met de werkzaamheden die sinds 2017 op GFCM-niveau zijn verricht om strategieën te ontwikkelen en vast te stellen om de mogelijke gevolgen van de klimaatverandering voor de visserij het hoofd te kunnen bieden;

42.  verzoekt de lidstaten regelgeving aan te nemen om een verbod in te stellen op het ankeren en afmeren van grote particuliere vaartuigen op minder dan 300 m van de kustlijn en in beschermde habitats eveneens op deze grens van 300 m en in reden, gezien de grote impact van die vaartuigen op kwetsbare ecosystemen zoals zeegrasvelden van Posidonia oceanica;

43.  verzoekt de Commissie een studie te publiceren over de gevolgen van diverse menselijke activiteiten en bronnen van verontreiniging, zowel op het land als op zee, voor visbestanden en mariene ecosystemen;

44.  wijst op het gebrek aan middelen voor wetenschappelijk onderzoek en beoordelingen van de bestanden in de Middellandse Zee, met name personele middelen;

45.  verzoekt de lidstaten de opleiding van nieuwe wetenschappelijke deskundigen te financieren;

Gegevensverzameling en onderzoek versterken

46.  benadrukt dat de kleinschalige kustvisserij en visserijtechnieken met een geringe impact moeten worden bevorderd in de Middellandse Zee, onder meer door de lidstaten ertoe te verplichten deze visserijen een groter deel van de vangstmogelijkheden toe te wijzen in het geval van de twee visserijtakken waarvoor TAC’s zijn ingesteld, overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) nr. 1380/2013;

Grotere rol voor exploitanten bij besluitvormingsprocessen en gegevensverzameling

47.  verzoekt de Commissie de sociale en werkgelegenheidseffecten van de achteruitgang van de visbestanden in de Middellandse Zee te onderwerpen aan een economische analyse, teneinde passende steunmaatregelen aan te wijzen om een eerlijke en billijke transitie naar visserij met geringe impact te garanderen;

48.  verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat zowel voor de analyse van de gegevens als voor eventuele maatregelen die daaruit voortvloeien, gebruik kan worden gemaakt van EFMZVA-middelen om in de visserijsector duurzaamheid, innovatie en diversificatie te bevorderen;

49.  dringt aan op een grotere betrokkenheid van lokale en regionale autoriteiten, wetenschappelijke instellingen en lokale exploitanten bij de verzameling van gegevens over selectieve visserij, in nauwe samenwerking met het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV);

50.  verzoekt de uitwisseling van goede praktijken en innovaties te bevorderen op het gebied van de ontwikkeling van selectiever vistuig en methoden voor de inzameling van zwerfvuil op zee, en hierbij de rol van vissers als “hoeders van de zee” te erkennen, teneinde bij te dragen aan een gezonder en schoner marien milieu;

51.  benadrukt dat de volledige verwezenlijking van gelijk welke doelstelling met betrekking tot het herstel van de bestanden in de Middellandse Zee en een correcte tenuitvoerlegging van de door de Europese wetgevers vastgestelde regels afhankelijk is van de daadwerkelijke participatie van de visserijsector;

52.  verzoekt de Commissie de samenwerking en dialoog met de adviesraden, vissers en beroepsbeoefenaars in de kustgemeenschappen te verbeteren en te versterken, met passende inachtneming van hun standpunten en met erkenning van de belangrijke rol van vissers, vrouwelijke werknemers in de sector, relevante beroepsorganisaties en maatschappelijke organisaties bij het opstellen van de toe te passen regels en bij de besluitvormingsprocessen;

53.  dringt er bij de lidstaten op aan te voorzien in de mogelijkheid om op lokaal niveau modellen voor gezamenlijk visserijbeheer in te voeren die gebaseerd zijn op participatie, raadpleging en gezamenlijke besluitvorming tussen alle belanghebbenden; merkt op dat dergelijke beheersplannen een alomvattend toezicht op de vangsten vereisen om een duurzame exploitatie van de bestanden te garanderen, alsook om een redelijk evenwicht te waarborgen met betrekking tot de sociaal-economische omstandigheden in de visserijsector, teneinde verschillen tussen vlootsegmenten te compenseren;

54.  benadrukt dat modellen voor gezamenlijk visserijbeheer gebaseerd zijn op de instandhouding van ecosysteemdiensten en het behoud van de geëxploiteerde ecosystemen door ze te beschermen, hetgeen inhoudt dat in de visserij een ecosysteembenadering en adaptief beheer moeten worden toegepast, met de invoering van een permanent systeem voor informatie, analyse en actie dat in staat is continu bij te leren, voortdurend feedback te geven en flexibele besluitvorming mogelijk te maken;

55.  is ingenomen met de goedkeuring van het actieplan 2018 om een duurzame toekomst voor de kleinschalige visserij en het mariene milieu in de regio te waarborgen, alsook met de lancering van het platform “Friends of Small-Scale Fisheries” (Vrienden van de kleinschalige visserij);

56.  onderstreept dat gelijk welke beschermingsdoelstelling gebaseerd moet zijn op het beste beschikbare wetenschappelijke advies;

Handhaving van de rechtsstaat

57.  veroordeelt de voortdurende inbreuken op het zeerecht in de Middellandse Zee, waaronder ontvoeringen, inbeslagnames van vaartuigen, illegale opsluiting, intimidatie, controles, pesterijen, aanvallen en oneerlijke processen tegen EU-vissers vanwege het feit dat zij hun werk uitoefenen, hetgeen een duidelijke schending is van internationale verplichtingen op het gebied van de mensenrechten;

58.  verzoekt de Commissie de situatie in het Middellandse Zeegebied te analyseren en na te gaan of het mogelijk is enige vorm van actie op te zetten om Europese zeelieden en vaartuigen te beschermen;

59.  verzoekt de Commissie in dialoog te gaan met de Noord-Afrikaanse landen die het Unclos en het beleid en de besluiten van de GFCM niet naleven, om veiligheid en een gelijk speelveld voor alle EU-vissers te verzekeren;

60.  verzoekt de Commissie gezamenlijke inspanningen met de buurlanden aan te moedigen om naleving van in het kader van regionale organisaties voor visserijbeheer gesloten akkoorden te bevorderen en participatie in het goede beheer en het herstel van de visbestanden te faciliteren;

61.  verzoekt de Commissie om via haar agentschappen het toezicht op de territoriale wateren van de EU te intensiveren, teneinde vissersvaartuigen uit derde landen op te sporen die illegaal vissen in de territoriale wateren van de EU en in beschermde mariene gebieden, en de omstandigheden waarin EU-vissers werken veiliger te maken; onderstreept dat het met het oog hierop essentieel is die agentschappen te voorzien van passende financiering en personele middelen;

62.  verzoekt de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid om een intensivering van de inspanningen van de Unie om in het zuidelijke deel van de Middellandse Zee het internationaal recht, de veiligheid en de rechtsstaat te handhaven;

o
o   o

63.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0005.
(2) PB L 409 van 30.12.2006, blz. 11.
(3) PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.
(4) PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1.
(5) PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22.
(6) PB L 149 van 20.5.2014, blz. 1.
(7) PB L 25 van 31.1.2017, blz. 12.
(8) PB L 157 van 20.6.2017, blz. 1.
(9) PB L 315 van 30.11.2017, blz. 1.
(10) PB L 172 van 26.6.2019, blz. 1.
(11) PB L 164 van 20.6.2019, blz. 1.
(12) PB L 130 van 24.4.2020, blz. 11.
(13) PB C 316 van 6.8.2021, blz. 28.
(14) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0017.
(15) Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1936/2001 en (EG) nr. 601/2004 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 1093/94 en (EG) nr. 1447/1999 (PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1).


Werkzame stoffen, waaronder chloortoluron en difenoconazool
PDF 169kWORD 54k
Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2021 over Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1449 van de Commissie van 3 september 2021 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de geldigheidsduur van de goedkeuring van de werkzame stoffen 2-fenylfenol (met inbegrip van de zouten daarvan zoals het natriumzout), 8-hydroxyquinoline, amidosulfuron, bifenox, chloormequat, chloortoluron, clofentezine, clomazon, cypermethrin, daminozide, deltamethrin, dicamba, difenoconazool, diflufenican, dimethachloor, etofenprox, fenoxaprop-P, fenpropidin, fludioxonil, flufenacet, fosthiazaat, indoxacarb, lenacil, MCPA, MCPB, nicosulfuron, paraffineoliën, paraffineolie, penconazool, picloram, propaquizafop, prosulfocarb, quizalofop-P-ethyl, quizalofop-P-tefuryl, zwavel, tetraconazool, triallaat, triflusulfuron en tritosulfuron (2021/2869(RSP))
P9_TA(2021)0409B9-0481/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1449 van de Commissie van 3 september 2021 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de geldigheidsduur van de goedkeuring van de werkzame stoffen 2-fenylfenol (met inbegrip van de zouten daarvan zoals het natriumzout), 8-hydroxyquinoline, amidosulfuron, bifenox, chloormequat, chloortoluron, clofentezine, clomazon, cypermethrin, daminozide, deltamethrin, dicamba, difenoconazool, diflufenican, dimethachloor, etofenprox, fenoxaprop-P, fenpropidin, fludioxonil, flufenacet, fosthiazaat, indoxacarb, lenacil, MCPA, MCPB, nicosulfuron, paraffineoliën, paraffineolie, penconazool, picloram, propaquizafop, prosulfocarb, quizalofop-P-ethyl, quizalofop-P-tefuryl, zwavel, tetraconazool, triallaat, triflusulfuron en tritosulfuron(1),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad(2), en met name artikel 17, eerste alinea, en artikel 21,

–  gezien Uitvoeringsverordening (EU) 2015/408 van de Commissie van 11 maart 2015 inzake uitvoering van artikel 80, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot vaststelling van een lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen(3),

–  gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren(4),

—  gezien zijn resolutie van 13 september 2018 over de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende gewasbeschermingsmiddelen(5),

–  gezien zijn resoluties van 10 oktober 2019 en 26 november 2020 waarin bezwaar wordt aangetekend tegen de eerdere verlengingen van de goedkeuringsperiode van de werkzame stof chloortoluron(6),

–  gezien artikel 112, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

–  gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

A.  overwegende dat chloortoluron op 1 maart 2006 middels Richtlijn 2005/53/EG(7) van de Commissie in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG(8) van de Raad is opgenomen, en geacht wordt te zijn goedgekeurd krachtens Verordening (EG) nr. 1107/2009;

B.  overwegende dat sinds 2013 een procedure loopt voor het verlengen van de goedkeuring voor chloortoluron onder Uitvoeringsverordening (EU) nr. 844/2012(9) van de Commissie;

C.  overwegende dat de goedkeuringsperiode voor de werkzame stof chloortoluron reeds met een jaar is verlengd bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 533/2013(10) van de Commissie, vervolgens sinds 2017 elk jaar met een jaar is verlengd bij de Uitvoeringsverordeningen (EU) 2017/1511(11), (EU) 2018/1262(12), (EU) 2019/1589(13) en (EU) 2020/1511(14) van de Commissie, en nu bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1449 opnieuw met een jaar is verlengd tot 31 oktober 2022;

D.  overwegende dat de Commissie heeft nagelaten de redenen voor de verlenging uit te leggen en alleen het volgende stelt: “Aangezien de beoordeling van die stoffen om redenen buiten de wil van de aanvragers is uitgesteld, zal de goedkeuring van die werkzame stoffen waarschijnlijk vervallen voordat een besluit over de verlenging ervan is genomen”;

E.  overwegende dat Verordening (EG) nr. 1107/2009 tot doel heeft een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu te waarborgen, en tegelijkertijd het concurrentievermogen van de landbouw in de Unie te vrijwaren; overwegende dat de bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen zoals zwangere vrouwen, zuigelingen en kinderen bijzondere aandacht verdient;

F.  overwegende dat het voorzorgsbeginsel moet worden toegepast, en overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1107/2009 wordt gespecificeerd dat gewasbeschermingsmiddelen uitsluitend stoffen mogen bevatten waarvan is aangetoond dat zij een duidelijk voordeel inhouden voor de teelt van planten en waarvan niet wordt verwacht dat zij een schadelijke uitwerking op de gezondheid van mens en dier of onaanvaardbare effecten voor het milieu hebben;

G.  overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1107/2009 wordt bepaald dat met het oog op de veiligheid de goedkeuringsperiode voor werkzame stoffen in de tijd beperkt moet zijn; overwegende dat de goedkeuringsperiode in verhouding moet staan tot de mogelijke risico’s die aan het gebruik van dergelijke stoffen verbonden zijn, maar dat deze evenredigheid hier duidelijk ontbreekt;

H.  overwegende dat chloortoluron in de 15 jaar sinds de goedkeuring ervan als werkzame stof als een waarschijnlijke hormoonontregelaar is geïdentificeerd, maar dat de goedkeuring ervan gedurende die periode niet is herzien of ingetrokken;

I.  overwegende dat de Commissie en de lidstaten de mogelijkheid en de verantwoordelijkheid hebben om te handelen overeenkomstig het voorzorgsbeginsel wanneer de mogelijkheid van schadelijke effecten voor de gezondheid geïdentificeerd zijn maar er nog wetenschappelijke onzekerheid bestaat, in concreto door voorlopige risicobeheermaatregelen vast te stellen die noodzakelijk zijn om een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te waarborgen;

J.  overwegende, meer in het bijzonder, dat in artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 is bepaald dat de Commissie de goedkeuring van een werkzame stof te allen tijde opnieuw kan bekijken, met name wanneer zij in het licht van nieuwe wetenschappelijke en technische kennis meent dat er aanwijzingen zijn dat de stof niet langer voldoet aan de in artikel 4 van die verordening bepaalde goedkeuringscriteria, en overwegende dat deze herziening kan leiden tot intrekking of wijziging van de goedkeuring voor die stof;

Hormoonontregelende eigenschappen

K.  overwegende dat, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad(15), chloortoluron een geharmoniseerde indeling heeft als zeer giftig voor in het water levende organismen, zeer giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen, verdacht van het veroorzaken van kanker (Kank. 2) en verdacht van het schaden van het ongeboren kind (Voortpl. 2);

L.  overwegende dat chloortoluron in wetenschappelijke publicaties in verband is gebracht met hormoonontregelende eigenschappen(16);

M.  overwegende dat chloortoluron in 2015 is opgenomen op de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/408 omdat de stof geacht werd een hormoonontregelende werking te hebben met mogelijkerwijs negatieve effecten op de mens en omdat hij voldeed aan de criteria om als een persistente toxische stof te worden beschouwd;

N.  overwegende dat in punt 3.6.5 van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1107/2009 wordt bepaald dat een werkzame stof slechts kan worden goedgekeurd wanneer hij niet wordt geacht hormoonontregelende eigenschappen te hebben die schadelijk kunnen zijn voor de mens, tenzij de blootstelling van mensen aan die werkzame stof, die beschermstof of die synergist in een gewasbeschermingsmiddel in realistische voorgestelde gebruiksomstandigheden te verwaarlozen is, dat wil zeggen dat het middel wordt gebruikt in gesloten systemen of in andere omstandigheden die contact met mensen uitsluiten en waarbij residuen van de werkzame stof, de beschermstof of de synergist in kwestie in levensmiddelen en diervoeders de overeenkomstig artikel 18, lid 1, punt b), van Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad(17) vastgestelde standaardwaarde niet overschrijden;

O.  overwegende dat het onacceptabel is dat een stof die waarschijnlijk voldoet aan de uitsluitingscriteria voor werkzame stoffen met hormoonontregelende eigenschappen, toegestaan blijft voor gebruik in de Unie, met alle risico’s van dien voor de volksgezondheid en het milieu;

P.  overwegende dat aanvragers het in de werkmethoden van de Commissie ingebouwde automatisme van onmiddellijke verlenging van de goedkeuringsperioden van werkzame stoffen in gevallen waarin de herziening van de risico’s nog niet afgerond is “gebruiken” door het herzieningsproces opzettelijk te vertragen middels het indienen van onvolledige gegevens en van verzoeken om meer afwijkingen en speciale voorwaarden, hetgeen onaanvaardbare risico’s voor het milieu en de menselijke gezondheid oplevert, aangezien de blootstelling aan de gevaarlijke stof gedurende die periode doorgaat;

Q.  overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 13 september 2018 de Commissie en de lidstaten verzoekt “ervoor te zorgen dat de procedurele verlenging van de goedkeuringsperiode voor de duur van de procedure, overeenkomstig artikel 17 van de verordening, niet zal worden gebruikt voor werkzame stoffen die kankerverwekkend, mutageen en giftig voor de voortplanting zijn en dus zijn opgenomen in categorie 1A of 1B, of werkzame stoffen die hormoonontregelende eigenschappen hebben en schadelijk zijn voor mens of dier, zoals momenteel het geval is voor stoffen als flumioxazine, thiacloprid, chloortoluron en dimoxystrobin”;

R.  overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 10 oktober 2019 en 26 november 2020 reeds bezwaar heeft aangetekend tegen de vorige verlengingen van de goedkeuringsperiode van chloortoluron;

S.  overwegende dat de Commissie in haar antwoorden(18) op de eerdere bezwaren tegen de verlengingen van de goedkeuringsperiode van chloortoluron slechts verwijst naar de studie die ten grondslag ligt aan de effectbeoordeling die vóór de aanneming van Verordening (EU) 2018/605(19) is verricht, waarin chloortoluron niet is aangemerkt als potentiële hormoonontregelende stof, maar dat zij verzuimt te erkennen dat die studie niet heeft geleid tot de verwijdering van chloortoluron van de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen;

T.  overwegende dat de Commissie na de aanneming van Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/2100(20) van de Commissie en Verordening (EU) 2018/605 de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) heeft belast met de ontwikkeling van geharmoniseerde richtsnoeren om ervoor te zorgen dat de door de Unie aangenomen criteria voor de identificatie van hormoonontregelaars consequent worden toegepast bij de beoordeling van biociden en pesticiden in de Unie; overwegende dat deze richtsnoeren, die nieuwe OESO-tests omvatten, in juni 2018 zijn gepubliceerd(21), maar niet zijn gebruikt voor de beoordeling van de hormoonontregelende eigenschappen van chloortoluron;

U.  overwegende dat chloortoluron bijgevolg niet naar behoren is beoordeeld om te kunnen concluderen dat de stof niet langer hoeft te worden beschouwd als hormoonverstorend;

V.  overwegende dat het ontwerpbeoordelingsverslag over de verlenging met betrekking tot chloortoluron nog niet is beoordeeld door EFSA;

W.  overwegende dat na de vorige verlenging in 2020 van een aantal werkzame stoffen, waaronder chloortoluron, uit hoofde van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1511, slechts 1 van de 27 stoffen waar de uitvoeringsverordening betrekking op heeft niet is verlengd, terwijl in het kader van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1449 wel 39 stoffen opnieuw zullen worden verlengd, waarvan vele voor de derde of vierde keer;

X.  overwegende dat difenoconazool, zowel op zichzelf gebruikt als in combinatie met verschillende azolen, zoals penconazool, vermoedelijk triazoolresistentie in de schimmelstam Aspergillus fumigatus kan veroorzaken(22);

Y.  overwegende dat resistentie tegen triazol bij Aspergillus fumigatus een steeds groter probleem voor de volksgezondheid vormt(23); overwegende dat verschillende studies(24) er sterk op wijzen dat landbouwazolen verantwoordelijk zijn voor het falen van medische behandeling bij azool-naïeve patiënten in een klinische omgeving;

Z.  overwegende dat bij één op de vier patiënten die wegens COVID-19-gerelateerde gezondheidsproblemen op de intensive care zijn opgenomen, besmetting met Aspergillus fumigatus is vastgesteld, waarvan bij 15 % een resistente variant van Aspergillus fumigatus is aangetroffen; overwegende dat deze patiënten bijna onbehandelbaar zijn en dat hun overlevingspercentage op slechts 20 % wordt geschat(25);

AA.  overwegende dat het vanuit gezondheidsoogpunt onaanvaardbaar is de geldigheidsduur van stoffen die resistentie tegen schimmelgeneesmiddelen veroorzaken, te verlengen;

1.  is van mening dat Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1449 de in Verordening (EG) nr. 1107/2009 bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.  is van mening dat Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1449 niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, aangezien ze niet in overeenstemming is met het voorzorgsbeginsel;

3.  Keurt de ernstige vertragingen bij het hergoedkeuringsproces en bij de identificatie van hormoonontregelende stoffen ten sterkste af;

4.  is van mening dat het besluit om de geldigheidsduur voor chloortoluron en difenoconazool opnieuw te verlengen, niet in overeenstemming is met de veiligheidscriteria als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1107/2009, en niet stoelt op bewijs dat deze stoffen veilig kunnen worden gebruikt, noch op een bewezen hoogdringende noodzaak voor het gebruik van deze stoffen voor de voedselproductie in de Unie;

5.  verzoekt de Commissie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1449 in te trekken en een nieuw ontwerp aan de commissie voor te leggen dat rekening houdt met het wetenschappelijk bewijs betreffende de schadelijke eigenschappen van alle stoffen in kwestie, in het bijzonder chloortoluron en difenoconazool;

6.  verzoekt de Commissie enkel ontwerpuitvoeringsverordeningen voor te leggen voor verlenging van de geldigheidsperioden voor stoffen waarvan de huidige wetenschappelijke stand van zaken wellicht niet zal leiden tot een voorstel van de Commissie houdende niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof in kwestie;

7.  verzoekt de Commissie de goedkeuringen voor stoffen waarvan bewezen is of ten aanzien waarvan het redelijke vermoeden bestaat dat ze niet aan de criteria van Verordening (EG) nr. 1107/2009 voldoen, in te trekken;

8.  verzoekt de lidstaten de goedkeuringen voor werkzame stoffen waarvoor zij de rapporterende lidstaat zijn naar behoren en tijdig te herzien, en ervoor te zorgen dat de huidige vertragingen zo snel mogelijk worden weggewerkt;

9.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 313 van 6.9.2021, blz. 20.
(2) PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1.
(3) PB L 67 van 12.3.2015, blz. 18.
(4) PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.
(5) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0356.
(6) Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2019 over het ontwerp van uitvoeringsverordening van de Commissie tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de geldigheidsduur voor de werkzame stoffen amidosulfuron, beta-cyfluthrin, bifenox, chloortoluron, clofentezine, clomazone, cypermethrin, daminozide, deltamethrin, dicamba, difenoconazole, diflubenzuron, diflufenican, fenoxaprop-P, fenpropidin, fludioxonil, flufenacet, fosthiazaat, indoxacarb, lenacil, MCPA, MCPB, nicosulfuron, picloram, prosulfocarb, pyriproxyfen, thiophanate-methyl, triflusulfuron en tritosulfuron (PB C 202 van 28.5.2021, blz. 7); Resolutie van het Europees Parlement van 26 november 2020 over Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1511 van de Commissie van 16 oktober 2020 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de goedkeuringsperioden voor de werkzame stoffen amidosulfuron, bifenox, chloortoluron, clofentezine, clomazone, cypermethrin, daminozide, deltamethrin, dicamba, difenoconazool, diflufenican, fenoxaprop-P, fenpropidin, fludioxonil, flufenacet, fosthiazaat, indoxacarb, lenacil, MCPA, MCPB, nicosulfuron, paraffineoliën, picloram, prosulfocarb, zwavel, triflusulfuron en tritosulfuron (Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0325).
(7) Richtlijn 2005/53/EG van de Commissie van 16 september 2005 tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde chloorthalonil, chloortoluron, cypermethrin, daminozide en thiofanaat-methyl op te nemen als werkzame stof (PB L 241 van 17.9.2005, blz. 51).
(8) Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1).
(9) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 844/2012 van de Commissie van 18 september 2012 tot vaststelling van de nodige bepalingen voor de uitvoering van de verlengingsprocedure voor werkzame stoffen, als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 252 van 19.9.2012, blz. 26).
(10) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 533/2013 van de Commissie van 10 juni 2013 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de geldigheidsduur voor de werkzame stoffen 1-methylcyclopropeen, chloorthalonil, chloortoluron, cypermethrin, daminozide, forchlorfenuron, indoxacarb, thiofanaat-methyl en tribenuron (PB L 159 van 11.6.2013, blz. 9).
(11) Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1511 van de Commissie van 30 augustus 2017 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de geldigheidsduur voor de werkzame stoffen 1-methylcyclopropeen, beta-cyfluthrin, chloorthalonil, chloortoluron, cypermethrin, daminozide, deltamethrin, dimethenamid-p, flufenacet, flurtamone, forchlorfenuron, fosthiazaat, indoxacarb, iprodion, MCPA, MCPB, silthiofam, thiofanaat-methyl en tribenuron (PB L 224 van 31.8.2017, blz. 115).
(12) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1262 van de Commissie van 20 september 2018 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de geldigheidsduur voor de werkzame stoffen 1-methylcyclopropeen, beta-cyfluthrin, chloorthalonil, chloortoluron, clomazone, cypermethrin, daminozide, deltamethrin, dimethenamid-p, diuron, fludioxonil, flufenacet, flurtamone, fosthiazaat, indoxacarb, MCPA, MCPB, prosulfocarb, thiofanaat-methyl en tribenuron (PB L 238 van 21.9.2018, blz. 62).
(13) Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1589 van de Commissie van 26 september 2019 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de goedkeuringsperioden voor de werkzame stoffen amidosulfuron, bèta-cyfluthrin, bifenox, chloortoluron, clofentezine, clomazone, cypermethrin, daminozide, deltamethrin, dicamba, difenoconazool, diflubenzuron, diflufenican, fenoxaprop-P, fenpropidin, fludioxonil, flufenacet, fosthiazaat, indoxacarb, lenacil, MCPA, MCPB, nicosulfuron, picloram, prosulfocarb, pyriproxyfen, thiofanaat-methyl, triflusulfuron en tritosulfuron (PB L 248 van 27.9.2019, blz. 24).
(14) Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1511 van de Commissie van 16 oktober 2020 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de goedkeuringsperioden voor de werkzame stoffen amidosulfuron, bifenox, chloortoluron, clofentezine, clomazon, cypermethrin, daminozide, deltamethrin, dicamba, difenoconazool, diflufenican, fenoxaprop-P, fenpropidin, fludioxonil, flufenacet, fosthiazaat, indoxacarb, lenacil, MCPA, MCPB, nicosulfuron, paraffineoliën, picloram, prosulfocarb, zwavel, triflusulfuron en tritosulfuron (PB L 344 van 19.10.2020, blz. 18).
(15) Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1).
(16) Zie onder meer: Hong, M., Ping, Z., Jian, X., “Testicular toxicity and mechanisms of chlorotoluron compounds in the mouse”, Toxicology Mechanisms and Methods 2007;17(8):483-8.
(17) Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (PB L 70 van 16.3.2005, blz. 1).
(18) Follow-up van de Commissie van de niet-wetgevende resolutie van het Europees Parlement over het ontwerp van uitvoeringsverordening van de Commissie tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de geldigheidsduur voor de werkzame stoffen amidosulfuron, beta-cyfluthrin, bifenox, chloortoluron, clofentezine, clomazone, cypermethrin, daminozide, deltamethrin, dicamba, difenoconazole, diflubenzuron, diflufenican, fenoxaprop-P, fenpropidin, fludioxonil, flufenacet, fosthiazaat, indoxacarb, lenacil, MCPA, MCPB, nicosulfuron, picloram, prosulfocarb, pyriproxyfen, thiophanate-methyl, triflusulfuron en tritosulfuron, SP(2019)669, https://oeil.secure.europarl.europa.eu/oeil/popups/ficheprocedure.do?reference=2019/2826(RSP)&l=en; Follow-up van de Commissie van de niet-wetgevende resolutie van het Europees Parlement over Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1511 van de Commissie van 16 oktober 2020 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de goedkeuringsperioden voor de werkzame stoffen amidosulfuron, bifenox, chloortoluron, clofentezine, clomazone, cypermethrin, daminozide, deltamethrin, dicamba, difenoconazool, diflufenican, fenoxaprop-P, fenpropidin, fludioxonil, flufenacet, fosthiazaat, indoxacarb, lenacil, MCPA, MCPB, nicosulfuron, paraffineoliën, picloram, prosulfocarb, zwavel, triflusulfuron en tritosulfuron, SP(2021)129, https://oeil.secure.europarl.europa.eu/oeil/popups/ficheprocedure.do?reference=2020/2853(RSP)&l=en
(19) Verordening (EU) 2018/605 van de Commissie van 19 april 2018 tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1107/2009 met betrekking tot de vaststelling van wetenschappelijke criteria voor de vaststelling van hormoonontregelende eigenschappen (PB L 101 van 20.4.2018, blz. 33).
(20) Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/2100 van de Commissie van 4 september 2017 tot vaststelling van wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 301 van 17.11.2017, blz. 1).
(21) EFSA and ECHA Guidance for the identification of endocrine disruptors in the context of Regulations (EU) No 528/2012 and (EC) No 1107/2009, EFSA Journal 2018, 16(6):5311, http://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/5311.
(22) Verweij, P.E., Lucas, J.A., Arendrup, M.C., Bowyer, P., Brinkmann, A.J.F., Denning, D.W., Dyer, P.S., Fisher, M.C., Geenen, P.L., Gisi, U., Hermann, D., Hoogendijk, A., Kiers, E., Lagrou, K., Melchers, W.J.G., Rhodes, J., Rietveld, A.G., Schoustra, S.E., Stenzel, K., Zwaan, B.J., en Fraaije, B.A., “The one health problem of azole resistance in Aspergillus fumigatus: current insights and future research agenda”, Fungal Biology Reviews, deel 34, nr. 4, 2020, blz. 202-214, https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S1749461320300415
(23) https://www.researchgate.net/publication/349087541_Prevalence_of_Azole-Resistant_Aspergillus_fumigatus_is_Highly_Associated_with_Azole_Fungicide_Residues_in_the_Fields
(24) Cao, D., Wang, F., Yu, S., Dong, S., Wu, R., Cui, N., Ren, J., Xu, T., Wang, S., Wang, M., Fang, H., en Yu, Y., “Prevalence of Azole-Resistant Aspergillus fumigatus is Highly Associated with Azole Fungicide Residues in the Fields”, Environmental Science & Technology, 2021, 55(5), 3041-3049, https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC5461301/
(25) https://huisarts.bsl.nl/levensbedreigende-schimmel-ontdekt-bij-kwart-coronapatienten-op-ic/


De toekomst van de betrekkingen tussen de EU en de VS
PDF 305kWORD 74k
Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2021 over de toekomst van de betrekkingen tussen de EU en de VS (2021/2038(INI))
P9_TA(2021)0410A9-0250/2021

Het Europees Parlement,

–  gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 2 december 2020 over een nieuwe EU/VS-agenda voor wereldwijde verandering (JOIN(2020)0022),

–  gezien de gezamenlijke verklaring van de trans-Atlantische wetgeversdialoog van 24 augustus 2020 over de betrekkingen tussen de EU en de VS,

–  gezien de conclusies van de Raad van 7 december 2020 over de betrekkingen tussen de EU en de VS,

–   gezien de verklaring van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, Anthony Blinken, van 19 januari 2021 ten overstaan van de Commissie buitenlandse betrekkingen van de Amerikaanse senaat,

–  gezien de verklaring van de leden van de Europese Raad van 26 februari 2021 over veiligheid en defensie,

–  gezien de gezamenlijke persverklaring van voorzitter Von der Leyen en Amerikaans minister van Buitenlandse Zaken Blinken van 24 maart 2021,

–  gezien de gezamenlijke verklaring van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken en de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 24 maart 2021,

–  gezien de persverklaring van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken van 26 april 2021, “US Commitment to the Western Balkans”,

–  gezien de conclusies van de Raad van 14 november 2016 over de algemene strategie voor de Europese Unie op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid, “Gedeelde visie, gemeenschappelijke actie: Een sterker Europa”,

–  gezien de gezamenlijke verklaring over de samenwerking tussen de EU en de NAVO, die op 8 juli 2016 in Warschau werd ondertekend door de voorzitter van de Europese Raad, de voorzitter van de Europese Commissie en de secretaris-generaal van de NAVO,

–  gezien de gedachtewisseling met de secretaris-generaal van de NAVO tijdens de gezamenlijke vergadering van de Commissie buitenlandse zaken, de Subcommissie veiligheid en defensie, en de Delegatie voor de betrekkingen met de Parlementaire Vergadering van de NAVO op 15 maart 2021,

–  gezien de deelname van de VV/HV aan de bijeenkomst van de ministers van Defensie van de NAVO op 17 en 18 februari 2021, en aan de bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van de NAVO van 23 en 24 maart 2021,

–  gezien het communiqué, afgegeven door de staatshoofden en regeringsleiders die deelnamen aan de vergadering van de Noord-Atlantische Raad van 14 juni 2021 in Brussel,

–  gezien de verklaring van de EU-VS-top, “Towards a renewed Transatlantic partnership”, gedaan te 15 juni 2021,

–  gezien zijn resolutie van 13 juni 2018 over de betrekkingen tussen de EU en de NAVO(1),

–  gezien zijn eerdere resoluties over de trans-Atlantische betrekkingen, met name die van 26 maart 2009 over de stand van de trans-Atlantische betrekkingen in de nasleep van de VS-verkiezingen(2), die van 13 juni 2013 over de rol van de EU bij de bevordering van een breder trans-Atlantisch partnerschap(3) en die van 12 september 2018 over de stand van de betrekkingen tussen de EU en de VS(4),

–  gezien zijn resolutie van 20 januari 2021 over de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – jaarverslag 2020(5),

–  gezien zijn resolutie van 20 januari 2021 over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid – jaarverslag 2020(6),

–  gezien zijn resolutie van 20 mei 2021 over de uitspraak van het HvJ-EU van 16 juli 2020 - Data Protection Commissioner/Facebook Ireland Limited, Maximillian Schrems (“Schrems II”) – Zaak C-311/18(7),

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie internationale handel,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A9-0250/2021),

A.  overwegende dat het trans-Atlantische partnerschap zich al 75 jaar richt op vrijheid, democratie, mensenrechten en de rechtsstaat, handel en economische samenwerking en veiligheid; overwegende dat de VS nog altijd de dichtste en belangrijkste strategische partner van de EU is; overwegende dat dit partnerschap berust op sterke politieke, culturele, economische en historische betrekkingen, en op gedeelde waarden zoals vrijheid, democratie, mensenrechten en de rechtsstaat, en dat dit partnerschap brede mogelijkheden biedt voor dialoog, samenwerking en resultaten met betrekking tot kwesties, doelstellingen en prioriteiten van gemeenschappelijk belang op alle beleidsterreinen;

B.  overwegende dat de EU en de VS gemeenschappelijke waarden en een fundamenteel gemeenschappelijk belang hebben bij het vormgeven van een op regels gebaseerd internationaal klimaat waarin multilateralisme en democratische waarden worden versterkt, de mensenrechten worden verdedigd, het internationaal recht wordt geëerbiedigd, een op regels gebaseerde internationale orde wordt bevorderd, en vreedzame conflictoplossing en duurzame ontwikkeling overal ter wereld in gelijke mate worden bevorderd;

C.  overwegende dat de verkiezing van Joe Biden tot president en Kamala Harris tot vicepresident van de Verenigde Staten nieuwe mogelijkheden met zich mee heeft gebracht om dit essentiële trans-Atlantische partnerschap voort te zetten en nieuw leven in te blazen, om het werk te hervatten en te innoveren op alle niveaus van deze reeds lang bestaande samenwerking, en om een betere samenwerking te realiseren inzake multilaterale aangelegenheden, zoals de klimaatverandering, de digitale en groene transitie, democratie en internationale veiligheid; overwegende dat zowel de EU als de VS deze nieuwe mogelijkheid moeten aangrijpen om een nauwe dialoog en samenwerking aan te gaan teneinde hun verplichtingen ten aanzien van de internationale organisaties waar zij beide deel van uitmaken, na te komen en te zorgen voor een betere coördinatie en lastenverdeling ten aanzien van een breed spectrum van geopolitieke kwesties; overwegende dat samenwerking met de Verenigde Staten een permanente doelstelling van de EU is, ongeacht de regering die aan het bewind is;

D.  overwegende dat de regering-Biden heeft verklaard voornemens te zijn de banden met de EU en andere democratische bondgenoten nauwer aan te halen; overwegende dat het eerste overzeese bezoek van president Biden aan Europa was, waarbij hij op 14 en 15 juni 2021 deelnam aan de NAVO-top en de EU-VS-top in Brussel; overwegende dat dit blijk geeft van het grote engagement van de VS voor het versterken van hun betrekkingen met de Europese Unie en haar lidstaten en voor de toekomst van gemeenschappelijke veiligheid en defensie binnen de Noord-Atlantische Alliantie en met de Europese Unie; overwegende dat president Biden heeft voorgesteld een top voor democratie te organiseren waar samen met de EU en andere democratieën afspraken moeten worden gemaakt over enerzijds het versterken van onze democratieën en de bevordering van nauwere samenwerking tussen democratische staten, en anderzijds de bestrijding van autoritarisme en mensenrechtenschendingen overal ter wereld;

E.  overwegende dat er een voortdurende, constructieve en evenwichtige dialoog op basis van gemeenschappelijke doelstellingen nodig is om een sterke en ambitieuze trans-Atlantische agenda te realiseren, om door middel van een betere coördinatie kwesties aan te pakken op gebieden waarop sprake is van trans-Atlantische verschillen, zoals de betrekkingen met China en Rusland, defensieverplichtingen en -capaciteiten, conflicten in het Midden-Oosten en andere veiligheids- en stabiliteitskwesties, en om waar mogelijk een gemeenschappelijke aanpak overeen te komen; overwegende dat duidelijk is dat de trans-Atlantische alliantie niet als vanzelfsprekend mag worden beschouwd, maar een nieuwe impuls moet krijgen en voortdurend moet worden versterkt;

F.  overwegende dat de EU bij haar inspanningen voor en verdieping van trans-Atlantische samenwerking moet streven naar een gedeeld leiderschap met de VS, gericht op het behartigen van gemeenschappelijke belangen; overwegende dat de EU tevens haar strategische autonomie op het gebied van defensie en economische betrekkingen moet bevorderen om haar eigen legitieme belangen op het gebied van diplomatie, veiligheid en economie na te streven en tegelijk de trans-Atlantische banden aan te halen, en om de gemeenschappelijke invloed van de EU en de VS op het wereldtoneel te vergroten, maar ook om haar vermogen te vergroten een grotere verantwoordelijkheid op te nemen in de aanpak van belangrijke mondiale en regionale uitdagingen en waar nodig op het gebied van buitenlandse zaken, veiligheid en defensie autonoom besluiten te nemen en op te treden;

G.  overwegende dat de EU en de VS de voornaamste bilaterale handels- en investeringsbetrekkingen en de meest geïntegreerde economische betrekkingen ter wereld hebben;

H.  overwegende dat zowel de EU als de VS voor een aantal nieuwe, gemeenschappelijke uitdagingen staan, zoals de kwaadaardige invloed van autoritaire regimes, die de multilaterale instellingen ondermijnen, de sociaaleconomische gevolgen van de pandemie, de bevordering van de mondiale volksgezondheid, de klimaatverandering en noodzaak van vooruitgang op het vlak van mitigatiemaatregelen, het bieden van tegenwicht tegen een wereldwijde golf van autoritaire regimes, de bestrijding van internationale criminele netwerken en terrorisme, het verwezenlijken van gendergelijkheid en anti-discriminatie, het aanpakken van de steeds grotere kloof tussen stedelijke gebieden en het platteland, het realiseren van de digitale en groene transitie als een instrument voor duurzame modernisering, de opkomst van technologieën zoals kunstmatige intelligentie en cyberbeveiliging, belastingontwijking, en algemenere uitdagingen als gevolg van de digitalisering van de economie;

I.  overwegende dat een nieuw elan in de trans-Atlantische betrekkingen een gunstige politieke context zou creëren om de gemeenschappelijke uitdagingen op constructieve wijze aan te gaan en de kwesties waarover onze standpunten verschillen aan te pakken;

J.  overwegende dat de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) in december 2020 een nieuwe EU-strategie inzake cyberbeveiliging hebben gepresenteerd, met als doel “het EU-leiderschap op het vlak van internationale normen en standaarden in cyberspace te versterken en intensiever samen te werken met partners over de hele wereld aan een mondiale, open, stabiele en veilige cyberspace die gebaseerd is op de rechtsstaat, de mensenrechten, de fundamentele vrijheden en de democratische waarden.”(8);

K.  overwegende dat de twee partijen in de Verenigde Staten hun krachtige steun hebben uitgesproken voor samenwerking met democratische bondgenoten om de weerbaarheid van de trans-Atlantische gemeenschap tegen hybride dreigingen van autoritaire regimes te verbeteren;

L.  overwegende dat de op regels gebaseerde internationale orde en de democratische waarden onder druk staan door de opkomst van assertieve autoritaire regimes en de neergang van democratie in derde landen, alsook door de toename in de EU en de VS van antidemocratische populistische en extreemrechtse bewegingen;

M.  overwegende dat de terugtrekking van het VK uit de EU kan resulteren in een verdere versnippering van het strategische landschap, niet alleen wat de betrekkingen tussen de EU en de VS betreft, maar ook in de VN-Veiligheidsraad, de G7, de G20 en andere internationale gremia;

N.  overwegende dat Latijns-Amerika veel belangrijke waarden en belangen deelt met de EU en de VS, en dat er sprake is van historische banden en economische en menselijke relaties tussen deze drie regio’s;

1.  is ingenomen met de goedkeuring van het nieuwe voorstel van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van december 2020 voor een nieuwe EU/VS-agenda voor wereldwijde verandering, die als blauwdruk moet dienen voor een hernieuwd en versterkt trans-Atlantisch partnerschap;

2.  bevestigt eens te meer zijn steun voor nauwe trans-Atlantische samenwerking, partnerschap en vriendschap tussen de EU en de VS, concepten die de afgelopen 70 jaar bijgedragen hebben aan de ontwikkeling, welvaart en succesvolle integratie van Europa en sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog de basis vormen voor de Europese stabiliteit en veiligheid; onderstreept dat de betrekkingen van de EU met de VS op gemeenschappelijke waarden stoelen; herinnert eraan dat het politieke systeem van zowel de VS als de EU gegrondvest is op de democratische beginselen, de rechtsstaat en de eerbiediging van de fundamentele vrijheden; is ervan overtuigd dat trans-Atlantische samenwerking de beste manier is om bij te dragen aan een vreedzame, duurzame en constructieve oplossing voor de bestaande mondiale en regionale uitdagingen, onder meer door de nadruk te leggen op een duurzaam en milieuvriendelijk economisch herstel, met inbegrip van koolstofneutraliteit tegen 2050, en op de bestrijding van ongelijkheid op regionaal, sociaal, raciaal en gendergebied; dringt erop aan dat het hernieuwde trans-Atlantische partnerschap moet stoelen op het concept van gelijkwaardige partners; beklemtoont tegelijkertijd dat strategische autonomie van de EU alleen kan worden verwezenlijkt indien de Unie de tenuitvoerlegging van de prioriteiten en beginselen van haar beleid inzake buitenlandse zaken en defensie en haar vermogen om waar nodig autonoom op te treden om haar eigen legitieme belangen na te streven, kwalitatief verbetert, onder meer door ambitieuze inspanningen te leveren voor een partnerschap en samenwerking met haar trouwste bondgenoten, zoals de Verenigde Staten;

3.  verzoekt de Raad, de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) nogmaals te wijzen op het blijvende belang van de strategische trans-Atlantische betrekkingen voor het herstel en de heropleving van de multilaterale, op regels gebaseerde internationale orde, waarin het VN-systeem en het internationaal recht centraal staan, net als de wereldwijde bevordering van de democratie, democratische waarden en mensenrechten, en op het belang ervan voor de aanpak van de kwaadwillige invloed en desinformatie van autoritaire regimes, voor het vaststellen van de regels voor de digitale en technologische toekomst in overeenstemming met gemeenschappelijke waarden, voor duurzame economische ontwikkeling en inclusieve economische groei en wereldwijde werkgelegenheid, alsook voor een gecoördineerd standpunt ten opzichte van Rusland en China en een gemeenschappelijk aanbod om te investeren in mondiale infrastructuurinitiatieven in overeenstemming met de connectiviteitsstrategie van de EU; onderstreept het belang van de connectiviteitsstrategie van de EU en dringt aan op nauwere samenwerking tussen de EU en de VS op het kerngebied van de connectiviteit; steunt de trans-Atlantische inspanningen om energieafhankelijkheid te voorkomen door het bevorderen van energiediversificatie en, in ruimere zin, door het tot stand brengen van meer verbindingen via alle mogelijke mechanismen, zoals ook blijkt uit het communiqué van de G7 “Our shared agenda for global action to build back better”;

4.  neemt ook kennis van en steunt de nieuwe trans-Atlantische vastberadenheid om de democratie wereldwijd te ondersteunen door met name de verdediging van de mediavrijheid, steun aan het maatschappelijk middenveld en de bescherming van journalisten; is ingenomen met de onmiskenbare toewijding van de VS voor wat het versterken van en verder uitbreiden van het toepassingsgebied van de trans-Atlantische betrekkingen betreft, die blijkt uit het besluit van de Amerikaanse president om tijdens zijn eerste overzeese reis naar Europa te reizen en in juni 2021 aan de top tussen de EU en de VS deel te nemen; steunt de operationele conclusies van de top zoals uiteengezet in de verklaring van de EU-VS-top “Towards a Renewed Transatlantic Partnership” van 15 juni 2021, die getuigen van een sterk voornemen van beide partijen om synergieën te creëren en de trans-Atlantische dialoog en samenwerking te verdiepen; wijst met name op de trans-Atlantische vastberadenheid om te voorzien in humanitaire noden, op te komen voor het internationaal humanitair recht, en meer middelen vrij te maken voor humanitaire actie; neemt kennis van en steunt het voornemen om de trans-Atlantische samenwerking inzake de toepassing van sancties te versterken met het oog op gemeenschappelijke doelen op het gebied van buitenlands beleid en veiligheid;

5.  pleit voor een nieuwe trans-Atlantische agenda die gemeenschappelijke belangen dient en als hefboom fungeert voor collectieve kracht, en die multilaterale samenwerking stimuleert met het oog op een rechtvaardigere en gezondere wereld, de strijd tegen de klimaatverandering en de vreedzame en duurzame oplossing van conflicten, met inbegrip van regionale conflicten, op basis van de beginselen van het internationaal recht, wapenbeheersing, de non-proliferatie van kernwapens en ontwapening; beklemtoont dat in deze agenda in de eerste plaats onze gemeenschappelijke strategische doelstellingen aan bod moeten komen, zoals het verbeteren van onze toeleveringsketen voor geneesmiddelen en de hervorming van de Wereldgezondheidsorganisatie, het waarborgen van adequate toegang tot vaccins voor kwetsbare landen, het verminderen van onze afhankelijkheid van externe energiereserves, het aanmoedigen van investeringen in geavanceerde technologieën, de bestrijding van ongelijkheid, het stimuleren van de ecologische transformatie, en het onderling samenwerken en het samenwerken met betrokken derde landen, met een bijzondere nadruk op de veiligheid en stabiliteit van de oostelijke en zuidelijke nabuurschapslanden van de EU, de Westelijke Balkan en het Afrikaanse continent;

6.  onderstreept dat er een nauwere samenwerking op wetgevingsgebied en sterkere structuren hiervoor nodig zijn, evenals een inclusieve trans-Atlantische dialoog die stoelt op de wetgevende takken van zowel de EU als de VS, zoals een trans-Atlantische vergadering van wetgevers; geeft aan dat een vergroting van het bewustzijn rond structuren zoals de trans-Atlantische wetgeversdialoog en regelmatiger ontmoetingen met en bezoeken van de Commissie buitenlandse zaken van het Parlement aan hun Amerikaanse tegenhangers, bijvoorbeeld in het kader van geregelde jaarlijkse bezoeken van de commissies in kwestie, ervoor kunnen zorgen dat het vertrouwen in en de duurzaamheid en doeltreffendheid van de trans-Atlantische samenwerking wordt hersteld; spoort het Amerikaanse Congres ertoe aan de trans-Atlantische wetgeversdialoog te versterken door deze te erkennen als een formeel orgaan met permanent lidmaatschap dat zich toespitst op de bevordering van de betrekkingen tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie, en als de natuurlijke tegenhanger van de interparlementaire delegatie van het Europees Parlement voor de betrekkingen met het Amerikaanse Congres; verheugt zich over de herinvoering van het EU-gremium in het Amerikaanse Congres en onderstreept het belang van nauwe samenwerking en betrokkenheid bij de activiteiten van de trans-Atlantische wetgeversdialoog; herbevestigt het belang van de stuurgroep van de trans-Atlantische wetgeversdialoog voor het coördineren van alle activiteiten op het gebied van de trans-Atlantische samenwerking inzake wetgevingsinspanningen in het Europees Parlement, teneinde het parlementaire toezicht te versterken;

7.  verwelkomt de rijke trans-Atlantische dialoog op het niveau van het maatschappelijk middenveld en verzoekt de EU en de VS deze dialoog verder te benutten en alle sociale en economische belanghebbenden te betrekken bij het debat over de toekomst van de trans-Atlantische betrekkingen; is van mening dat hiertoe een geregelde trans-Atlantische dialoog tussen maatschappelijke organisaties in het leven kan worden geroepen; benadrukt dat contacten tussen de burgers aan beide zijden van de Atlantische Oceaan bijdragen aan de ontwikkeling van gemeenschappelijke waarden, vertrouwen en wederzijds begrip tussen de trans-Atlantische partners; dringt daarom aan op bijkomende steun voor de bevordering en facilitering van mobiliteits- en uitwisselingsprogramma’s zoals Erasmus+, en op stagemogelijkheden over en weer tussen het Congres en het Europees Parlement; onderstreept het belang van het stimuleren van persoonlijke contacten op het gebied van wetenschap, onderzoek en onderwijs;

8.  pleit voor intensievere interparlementaire samenwerking tussen de leden van het Europees Parlement, de leden van het Amerikaanse Congres, de leden van de nationale parlementen van de EU-lidstaten en de leden van de verschillende wetgevende organen van de 50 federale staten van de VS op verschillende thematische gebieden om de uitwisseling van beste praktijken mogelijk te maken, waaronder subnationale dialogen zoals “Under2 Coalition”, en om de coördinatie te verbeteren met betrekking tot mondiale alsook gemeenschappelijke, binnenlandse uitdagingen, waaronder de aanpak van economische en sociale ongelijkheid, de bescherming van de mensenrechten en democratische normen in het licht van de toenemende bedreigingen voor de democratie van binnenuit en van buitenaf, de verdediging van het internationaal recht en de vrijwaring van juridisch bindende overeenkomsten, de bevordering van gemeenschappelijke strategische belangen, universele gezondheidszorg, de afstemming van wetgeving inzake alle vormen van mensgerichte kunstmatige intelligentie, steun voor samenwerking tussen Amerikaanse en Europese bedrijven, innoverende en andere geavanceerde technologie zoals 5G en 6G en biotechnologie, onderzoek, ontwikkeling en innovatie, de belasting van technologiebedrijven, de verantwoordelijkheid en verantwoordingsplicht van onlineplatforms onder meer door het nodige overzicht te verstrekken om te controleren of het beleid van de onlineplatforms in overeenstemming is met de democratische kernwaarden, de strijd tegen de klimaatverandering, ook als een bedreiging voor de veiligheid, de doelstelling van een rechtvaardige transitie naar klimaatneutraliteit, de bescherming van een vrij en onafhankelijk medialandschap en het voorkomen van buitenlandse inmenging in onze democratische verkiezingen; herhaalt het belang van samenwerking tussen de EU en de VS op ruimtevaartgebied en de EU-VS-ruimtedialoog; verwelkomt de aangekondigde toezegging om de trans-Atlantische samenwerking inzake ruimtevaart te versterken door voort te bouwen op de Galileo-GPS-overeenkomst; is van mening dat de samenwerking tussen de EU en de VS op dit gebied kan bijdragen aan de bevordering binnen de internationale gemeenschap van normen en beste praktijken voor veiligheid in de kosmische ruimte;

9.  dringt bij de EU en de VS aan op samenwerking betreffende mondiale belastingkwesties, voortbouwend op de werkzaamheden van de OESO, zoals een hervorming van het internationale vennootschapsbelastingstelsel teneinde marktdeelnemers de mogelijkheid te ontnemen gebruik te maken van grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS) om vennootschapsbelasting te ontduiken; steunt in dit verband de werkzaamheden van het inclusief kader inzake BEPS van de OESO/G20; onderstreept dat hervormingsinspanningen ook de afschaffing van belastingparadijzen moeten omvatten; benadrukt dat dergelijke maatregelen kunnen dienen om de economische ongelijkheden te verminderen; bevestigt het engagement van de EU voor eerlijke belastingheffing in de digitale economie, zoals gevraagd in de nieuwe EU/VS-agenda voor wereldwijde verandering;

10.  benadrukt het belang van visumwederkerigheid tussen de EU en de VS en spoort beide partijen ertoe aan middels actieve diplomatieke contacten tot een wederzijds aanvaardbare oplossing te komen om een visumvrije regeling voor alle EU-lidstaten tot stand te brengen; is verheugd over de opname van Polen in het Amerikaanse programma voor visumvrijstelling en de bevestiging dat ook Kroatië aan alle vereisten voldoet om in het programma te worden opgenomen; verzoekt de VS vaart te zetten achter het proces voor de opname van Bulgarije, Cyprus en Roemenië in het programma voor visumvrijstelling;

Herstel van het multilateralisme

11.  juicht het hernieuwde engagement van de VS voor het op regels gebaseerde multilateralisme en de bondgenootschappen met hun partners toe en beklemtoont dat dit een belangrijke gelegenheid biedt om opnieuw met de VS samen te werken en de trans-Atlantische betrekkingen te herstellen, consolideren en verder uit te breiden op gebieden als multilateralisme en mensenrechten, en samen als gelijke partners de op regels gebaseerde wereldorde te versterken in de geest van onze gemeenschappelijke liberale democratische waarden; onderstreept het belang van nauwe samenwerking met de VS en andere gelijkgestemde landen op het gebied van de modernisering van multilaterale organisaties, teneinde hun werking af te stemmen op de beoogde doelen en de bevordering van mondiale vrede en veiligheid, de fundamentele rechten, de universele waarden en het internationaal recht te verbeteren; benadrukt ook dat het belangrijk is de landen op het zuidelijk halfrond hierbij te betrekken; onderstreept het belang van nauwe samenwerking en coördinatie binnen het systeem, de agentschappen, organisaties en missies van de VN, bijvoorbeeld wat betreft de invulling van hoge posten;

12.  herhaalt zijn toewijding aan internationale samenwerking in het kader van de VN als een onmisbaar forum voor multilaterale oplossingen voor mondiale uitdagingen en voor beleidscontacten, beleidsdialoog en consensusvorming binnen de internationale gemeenschap;

13.  verzoekt de EU en de VS meer gezamenlijke financiering ter beschikking te stellen voor geavanceerde projecten op basis van speerpunttechnologieën, meer gezamenlijk te investeren in onderzoek en ontwikkeling, meer uitwisselingen van academici op het gebied van STEM mogelijk te maken, en samen meer ondersteuning te bieden aan technologiestart-ups en -kmo’s;

14.  juicht de beslissing van de regering-Biden toe om zich opnieuw bij de Overeenkomst van Parijs aan te sluiten en een speciale presidentiële klimaatafgezant te benoemen, namelijk John Kerry; is ingenomen met de aangekondigde oprichting van een EU-VS-klimaatactie­groep op hoog niveau; verzoekt de EU en de VS met klem concrete voorstellen te presenteren voor de aanpak van de klimaatverandering en vergroening van de handel en voor de bevordering van de uitrol van groene technologie, waaronder waterstof, duurzame financiering en biodiversiteit;

15.  benadrukt het belang van mondiale samenwerking voor de transnationale uitdagingen bij het stimuleren van onderwijs, wetenschap, jongeren en culturele diversiteit en dialoog; verzoekt de VS opnieuw lid te worden van de Organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (Unesco);

16.  verwelkomt het besluit van de VS om opnieuw lid te worden van de Wereldgezondheidsorganisatie; pleit op het gebied van gezondheidsdiplomatie voor trans-Atlantisch leiderschap, om de aanpak in de mondiale strijd tegen COVID-19 en mogelijke toekomstige gezondheidscrises te coördineren en de mondiale gezondheidsbeveiliging te verbeteren, in het bijzonder met het oog op de hervorming van de Wereldgezondheidsorganisatie en de gemeenschappelijke trans-Atlantische inspanningen voor een wereldwijde, rechtvaardige toegang tot en verdeling van de COVID-19-vaccins, -tests en -behandelingen, met name in lagere-inkomenslanden; dringt aan op een nauwere samenwerking om betere procedures tot stand te brengen ter voorbereiding op toekomstige pandemieën, onder meer met behulp van een coherente en consistente klinische en regelgevingsaanpak als aanvulling op mondiale toeleveringsketens, teneinde de flexibiliteit en veerkracht te waarborgen; dringt aan op een onpartijdig, onafhankelijk onderzoek naar de oorsprong en de verspreiding van de COVID-19-pandemie, alsook van de reactie van de Wereldgezondheidsorganisatie toen de pandemie net de kop op stak;

17.  onderstreept de noodzaak van meer diplomatie voor algemene vaccinatie, waarin de EU en de VS een leidende rol kunnen spelen, aangezien wereldwijde vaccinatie de enige manier is om een einde te maken aan de pandemie; is ingenomen met de financiële bijdragen van de EU en de VS aan de Covax-faciliteit en de bevordering van internationale samenwerking om de toegankelijkheid van vaccins wereldwijd te verbeteren, dankzij een gecoördineerde benadering van het voorstel om de regels voor de bescherming van intellectuele eigendom voor vaccins te versoepelen; dringt in deze context aan op een samenwerking tussen de trans-Atlantische partners, zodat waar nodig snel vaccins kunnen worden geproduceerd en geleverd; is voorstander van een uitwisseling van beste praktijken tussen de VS en de EU over vaccinatiecampagnes om in de toekomst beter voorbereid en weerbaarder te zijn;

18.  dringt aan op een gezamenlijk optreden van de VS en de EU in de Verenigde Naties, onder meer wat betreft de hervorming van de VN om de instelling doeltreffender te maken als multilaterale organisatie, transparanter te maken en haar geloofwaardigheid te vergroten; pleit voor gecoördineerde inspanningen om ambitieuze verbintenissen na te komen tijdens de VN-toppen van 2021 inzake klimaatverandering en biodiversiteit (COP26); verzoekt de EU en de VS een leidende rol te spelen in het kader van Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en in andere fora zoals de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie en de Internationale Maritieme Organisatie; benadrukt in dit verband het cruciale belang van samenwerking op het gebied van schone energie en onderzoek, ontwikkeling en innovatie, en koolstofarme technologieën en producten, alsook samenwerking op het vlak van andere dringende kwesties zoals non-proliferatie, conflictoplossing en de bestrijding van gewelddadige radicalisering en terrorisme; uit zijn bezorgdheid over het feit dat China zijn koolstofemissies de afgelopen drie decennia heeft verdrievoudigd en inmiddels 27 % van de wereldwijde broeikasgasemissies uitstoot, wat ertoe leidt dat de inspanningen van de EU en de VS om de uitstoot van broeikasgassen aan te pakken, niet veel uithalen zolang China geen duidelijke toezeggingen en inspanningen doet;

19.  dringt aan op de bescherming van het internationaal zeerecht, en herhaalt in dit verband zijn verzoek aan de VS om het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee te ratificeren; verzoekt de VS zich bij de volgende Milieuvergadering van de VN samen met de EU sterk te maken voor de vaststelling van een internationaal verdrag tegen zwerfvuil en plasticvervuiling op zee; spoort de VS en de EU ertoe aan nauwer samen te werken bij de wereldwijde bestrijding van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij;

20.  merkt op dat president Biden een nieuwe doelstelling voor het koolstofvrij maken van de economie heeft aangekondigd, met name een vermindering van de uitstoot tegen 2030 met 50 % tot 52 % ten opzichte van het niveau van 2005; merkt eveneens op dat president Biden een virtuele “Leaders’ Summit on Climate” heeft georganiseerd om inspanningen van de grote economieën op het gebied van klimaatactie aan te moedigen;

21.  erkent dat de luchtkwaliteit in de VS de afgelopen decennia aanzienlijk is verbeterd, voornamelijk dankzij de technologische vooruitgang en innovatie in de energiesector;

22.  is van oordeel dat de EU samen met de VS de centrale rol van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen en de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling opnieuw moet bekrachtigen als kader voor doeltreffende multilaterale samenwerking, waarbij waar mogelijk ook China moet worden betrokken, op voorwaarde dat China zich er daadwerkelijk toe verbindt de dialoog en samenwerking op niet-contradictoire wijze voort te zetten, met een agenda die bijdraagt aan de kernstructuren en -doelstellingen van de Agenda 2030;

23.  pleit voor een betere coördinatie van het gebruik van beperkende maatregelen, waaronder sancties voor de mensenrechten, en vraagt de Raad met klem om specifieke regels inzake corruptie op te nemen in de wereldwijde EU-sanctieregeling voor de mensenrechten; spoort de EU en de VS ertoe aan om hun sanctiebeleid waar mogelijk en waar nodig te coördineren;

24.  is verheugd over de toezegging van de regering-Biden om opnieuw samen te werken met de VN-Mensenrechtenraad, waaruit blijkt dat de VS zich opnieuw wil opwerpen als wereldwijde voorvechter van de mensenrechten in de hoop dat dit de inspanningen voor de handhaving van de mensenrechten wereldwijd zal opvoeren en een autoritaire herdefiniëring van de mensenrechten als een staatsgericht begrip zal voorkomen; verzoekt de EU en de VS samen met gelijkgezinde bondgenoten aan een hervorming van de VN-Mensenrechtenraad te werken en met name duidelijke criteria voor het lidmaatschap van deze raad vast te stellen;

25.  dringt aan op een sterker engagement van de EU en de VS om wereldwijd de mensenrechten te bevorderen en beschermen, en om de strijd aan te binden met de opkomst van autoritaire en illiberale regimes; is voorstander van de oprichting van een alomvattend gemeenschappelijk EU-VS-instrumentarium voor de aanpak van mensenrechtenschendingen; dringt bij de EU-instellingen aan op een nauwe samenwerking met andere democratieën om de fundamentele mensenrechten en democratische waarden op internationaal niveau te verdedigen en te bevorderen door de banden met internationale organisaties zoals de Raad van Europa en de OVSE, sterker aan te halen; is van mening dat het Parlement en het Congres samen moeten optreden wanneer mensenrechtenverdedigers en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld worden vervolgd en opgesloten zonder reden of om hun acties te dwarsbomen;

26.  is ingenomen met de opheffing van de Amerikaanse sancties tegen topfunctionarissen van het Internationaal Strafhof (ICC) door de regering-Biden; spoort de VS ertoe aan om toe te treden tot het Statuut van Rome tot oprichting van het ICC en constructief samen te werken met het ICC in het kader van zijn lopende onderzoeken en gerechtelijke procedures;

27.  herhaalt zijn oproep aan de VS om de doodstraf af te schaffen en het Amerikaanse strafrechtstelsel te hervormen;

28.  pleit voor dialoog en uitwisseling van beste praktijken tussen de EU en de VS over de bevordering van rassen- en gendergelijkheid; verzoekt de EU en de VS beslissende stappen te ondernemen om institutioneel racisme aan te pakken, dat blijkt uit de onevenredige uitoefening van politiegeweld tegenover etnische en raciale minderheden, en uit de hardnekkige ongelijkheden die legitieme, vreedzame protesten aanwakkeren;

29.  is van oordeel dat de EU en de VS samen vooruitgang kunnen boeken op het vlak van gelijkheid en de eerbiediging van de mensenrechten, en ervoor kunnen zorgen dat deze doelen voldoende aan bod komen en weerklank vinden in de besluitvorming van multilaterale fora; stelt daarom voor een permanent platform voor dialoog tussen de EU en de VS te overwegen, met als doel concrete maatregelen te nemen ter bestrijding van racisme, haatuitingen en discriminatie, waaronder discriminatie van lhbtiq-personen, en roept in dit verband op tot nauwere multilaterale samenwerking met internationale organisaties zoals de OVSE, de VN, de Afrikaanse Unie, de OAS en de Raad van Europa; dringt er bij de EU en de VS op aan samen een wereldwijde top tegen racisme te organiseren over de bestrijding van racisme en discriminatie in de wereld;

30.  toont zich diep bezorgd over de vaststelling door de Texaanse wetgevende macht van de “Texas Heartbeat Act”, een wet die de facto een verbod op abortus inhoudt, en beschouwt dit als een ernstige aanval op de seksuele en reproductieve rechten van vrouwen; betreurt dat het Amerikaanse Hooggerechtshof bij niet-eenstemmig besluit heeft geweigerd uitspraak te doen over de vaststelling van deze ongekende wet;

31.  benadrukt dat er meer inspanningen nodig zijn voor de verbetering van gendergelijkheid en vrouwenrechten, maar ook op gebieden als gendergerelateerd geweld en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten;

32.  verzoekt de EU en de lidstaten hun samenwerking met de VS te intensiveren bij het wereldwijd bevorderen van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging; spoort de EU en de VS ertoe aan het cultureel en historisch erfgoed van Europa en Amerika aan beide zijden van de Atlantische Oceaan te beschermen en in stand te houden;

33.  spoort de regering-Biden ertoe aan de daad bij het woord te voegen en het detentiecentrum in Guantanamo onverwijld te sluiten; betreurt het feit dat dit detentiecentrum bijna 20 jaar na oprichting nog altijd 40 gevangenen telt, en merkt op dat voor vijf van hen al onder de regering-Obama een officieel besluit tot vrijlating is genomen; roept de EU en haar lidstaten ertoe op dit proces te steunen en te faciliteren;

34.  spoort de VS ertoe aan voor een groter deel van de bevolking billijke en open toegang tot essentiële diensten te waarborgen, zoals de stelsels voor volksgezondheid en sociale zekerheid; spoort de onlangs aangetreden regering-Biden ertoe aan concrete maatregelen te nemen om het wapenbezit onder Amerikaanse burgers te reguleren;

35.  benadrukt dat de trans-Atlantische gemeenschap wordt geconfronteerd met tal van ongekende gemeenschappelijke uitdagingen, gaande van de strijd tegen terrorisme tot hybride dreigingen, klimaatverandering, desinformatie, cyberaanvallen, opkomende en disruptieve technologieën, en een verschuiving van het mondiale machtsevenwicht, alsook de daaruit voortvloeiende druk op de op regels gebaseerde internationale orde;

Nauwere samenwerking op het gebied van internationale handel en investeringen

36.  onderstreept dat de EU gebruik moet maken van de huidige positieve tendens en samen met de VS moet werken aan de versterking van het multilaterale handelsstelsel en de hervorming van de Wereldhandelsorganisatie; verheugt zich over het resultaat van de EU-VS-top van 15 juni 2021, “Towards a Renewed Transatlantic Partnership”, en ziet hierin een teken van een hernieuwd en constructief engagement; is ingenomen met de overeenstemming over een samenwerkingskader voor grote burgerluchtvaartuigen; neemt er nota van dat in de verklaring van de EU-VS-top wordt erkend dat de door de VS toegepaste tarieven op invoerproducten uit de EU op grond van afdeling 232 hebben geleid tot spanningen in de trans-Atlantische betrekkingen, en verheugt zich over het feit dat de VS zich er in dezelfde verklaring uitdrukkelijk toe verbindt de bestaande geschillen over de overcapaciteit van de staal- en aluminiumproductie vóór het einde van het jaar op te lossen; is van oordeel dat de oprichting van verschillende platforms voor permanente discussie, zoals de Raad voor handel en technologie en de gemeenschappelijke dialoog tussen de EU en de VS over het mededingingsbeleid voor technologie, van essentieel belang is, aangezien deze de trans-Atlantische handel verder mogelijk maken, en verzoekt de Commissie om zo spoedig mogelijk aan EU-zijde een efficiënte en inclusieve structuur op te zetten voor de Raad voor handel en technologie; is verheugd over de oprichting van een gezamenlijke EU-VS-COVID-taskforce voor productie en toelevering;

37.  benadrukt dat de Handels- en Technologieraad deel uitmaakt van de positieve trans-Atlantische handelsagenda en als uiteindelijke doel heeft democratische waarden en ethiek te verankeren in nieuwe technologieën, teneinde uit te groeien tot een transparante institutionele structuur en een leidersrol te vervullen in de mondiale digitale transformatie; stelt in dit verband verheugd vast dat de constituerende vergadering volgens planning heeft plaatsgevonden, ondanks de spanningen die openlijk en rechtuit moeten worden besproken; wijst erop dat het mogelijk moet zijn een aantal snelle voordelen te behalen, hetgeen bevorderlijk zou zijn voor de bilaterale handel, en dringt er daarom bij beide partijen op aan zich te concentreren op concrete tastbare resultaten; is in dit verband ingenomen met de resultaten van de eerste vergadering van de Handels- en Technologieraad op 29 september in Pittsburgh, waar concrete thema’s voor elk van de tien werkgroepen werden vastgesteld; steunt onder meer de toezegging om samen te werken bij het voorkomen van nieuwe en onnodige belemmeringen voor de handel in nieuwe en opkomende technologieën, het screenen van investeringen en de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik, alsook de toezegging om de doeltreffendheid te verbeteren van beleid dat gericht is op het aanpakken van niet op de markt gebaseerde en handelsverstorende maatregelen en praktijken; is ingenomen met de vaststelling van specifieke thema’s zoals het aanpakken van de uitdagingen van niet-markteconomieën en samenwerking op het gebied van arbeidsrechten en handelsgerelateerd klimaatbeleid in de werkgroep over mondiale handelsuitdagingen; onderstreept het belang van samenwerking bij het vaststellen van internationale normen op het gebied van technologie; dringt aan op de oprichting van een subcomité voor handel en technologie binnen de trans-Atlantische wetgeversdialoog, ter aanvulling van de rol van de uitvoerende macht in de Handels- en Technologieraad en met het oog op de uitoefening van democratische controle op deze raad; benadrukt dat de Handels- en Technologieraad geen forum is voor onderhandelingen over een handelsovereenkomst tussen de EU en de VS, zonder vooruit te lopen op toekomstige initiatieven in die richting;

38.  onderstreept dat de Europese Unie en de Verenigde Staten de meest geïntegreerde economische betrekkingen ter wereld hebben, die tegelijk de grootste en diepste bilaterale handels- en investeringsbetrekkingen zijn, met een handel in goederen en diensten die goed is voor meer dan 1 biljoen EUR per jaar; herinnert eraan dat de economieën van de EU en de VS samen goed zijn voor meer dan 40 % van het mondiale bbp en voor bijna een derde van de wereldhandelsstromen;

39.  benadrukt dat het belangrijk is om, als historische bondgenoten en handelspartners, onze trans-Atlantische handelsbetrekkingen nieuw leven in te blazen, zeker gezien de huidige COVID-19-crisis, teneinde multilateralisme te bevorderen en een open, op regels gebaseerd handelsstelsel te stimuleren en gemeenschappelijke oplossingen te vinden voor dringende mondiale uitdagingen, zoals de wereldgezondheid;

40.  neemt nota van de reeds gegeven aanwijzingen van Amerikaanse tegenhangers en van de verklaringen van handelsgezant van de VS Katherine Tai tijdens de hoorzitting over de handelsagenda voor 2021 van de regering-Biden;

41.  herhaalt in dit verband zijn steun voor de nieuwe handelsstrategie van de EU, die onder meer via de trans-Atlantische agenda van de Unie gericht is op het creëren van synergieën tussen doelstellingen voor binnenlands en buitenlands beleid in overeenstemming met de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN;

42.  beschouwt het handelsbeleid als een strategisch geopolitiek instrument voor de trans-Atlantische agenda; benadrukt dat de VS een cruciale handelspartner is en is derhalve ingenomen met de positieve signalen van de regering-Biden over haar plannen om de bilaterale betrekkingen met de EU aan te halen, en dringt aan op een hernieuwde samenwerking die in de komende jaren blijvende en concrete resultaten moet opleveren, rekening houdend met het feit dat onze economische betrekkingen ook worden beïnvloed door veiligheidsbelangen in het kader van open strategische autonomie;

43.  wijst op de noodzaak om gemeenschappelijke acties op basis van gedeelde belangen en waarden in kaart te brengen, alsook op basis van gedeelde risico’s en bedreigingen, om bij te dragen aan een wereldwijd duurzaam en inclusief economisch herstel van de COVID-19-pandemie;

44.  beklemtoont dat het wereldhandelssysteem moet worden hervormd, met als doel wereldwijd een gelijk speelveld te waarborgen, en dat er samen nieuwe regels moeten worden ontwikkeld, met name met betrekking tot oneerlijke handelspraktijken, aangezien oneerlijke concurrentie een grote weerslag heeft op onze bedrijven en werknemers;

45.  steunt de benadering van een gedeeld leiderschap met de VS, met inbegrip van een gecoördineerde houding ten aanzien van Rusland en China, gericht op het nastreven van gemeenschappelijke belangen bij de groene en digitale transformatie van onze economieën, alsook gemeenschappelijke initiatieven tot het beschikbaar stellen van mondiale collectieve goederen; benadrukt dat in deze agenda “werknemers en lonen”, alsook veerkrachtigere, duurzamere en meer verantwoorde toeleveringsketens aan bod komen; spoort in dit verband beide partijen ertoe aan hun aanpak tegen dwangarbeid en uitbuitende arbeidsomstandigheden te coördineren en samen te werken om de naleving van de rechten van werknemers en de milieunormen in handelsovereenkomsten en op multilateraal niveau te verbeteren, onder meer door voort te bouwen op elkaars ervaring om deze bepalingen doeltreffender te handhaven;

46.  benadrukt dat de EU en de VS moeten aantonen dat burgers gebaat zijn bij betere handelsbetrekkingen tussen Europa en Amerika, met name personen die door de globalisering achterop zijn geraakt, en bedrijven aan beide zijden van de Atlantische Oceaan; verzoekt bijgevolg de EU en de VS samen te werken en hun strategieën op elkaar af te stemmen om investeringssynergieën te creëren, met name om op duurzame en inclusieve wijze naar de digitale en groene transitie van hun economieën toe te werken;

47.  merkt op dat de EU en de VS steeds vaker worden geconfronteerd met gemeenschappelijke uitdagingen van niet-militaire aard en met een invloed op ons economisch partnerschap; dringt daarom aan op een blijvende en meer intensieve trans-Atlantische parlementaire dialoog over handel tussen het Europees Parlement en het Amerikaanse Congres via de interactie tussen de commissies van beide instellingen, namelijk de parlementaire Commissie internationale handel aan EU-zijde en het Committee on Ways and Means met de subcommissie handel en de Financiële Commissie van de Senaat aan Amerikaanse zijde, evenals in het kader van de trans-Atlantische wetgeversdialoog;

48.  is zeer verheugd over de steun van de VS voor Ngozi Okonjo-Iweala, de nieuwe directeur-generaal van de Wereldgezondheidsorganisatie, en de terugkeer van de VS naar de Overeenkomst van Parijs; is ingenomen met de tijdelijke opschorting van de tarieven in verband met het handelsgeschil over Airbus en Boeing voor een periode van vier maanden, die een onevenredig negatieve invloed hadden op agrovoedingsproducten uit de EU, en beschouwt dit als een positieve stap in de richting van een duurzame oplossing voor subsidies voor burgerluchtvaartuigen; merkt op dat de opschorting van deze heffingen in juli 2021 afloopt en dringt aan op een oplossing zodat deze tarieven permanent worden opgeheven;

49.  is ingenomen met de bereidwilligheid van de VS om besprekingen aan te gaan om de wereldwijde overcapaciteit op het gebied van staal en aluminium aan te pakken; neemt kennis van het besluit van de Commissie om de verhoging van de tarieven voor invoer uit de VS op te schorten als reactie op de Amerikaanse maatregelen;

50.  is ook ingenomen met de snelle sluiting van de WTO-overeenkomst inzake tariefcontingenten, de eerste overeenkomst met de VS onder de nieuwe regering-Biden, waaruit blijkt dat deze nieuwe regering binnen het WTO-kader naar overeenstemming met de EU wil streven;

51.  erkent tegelijkertijd dat er nog altijd sprake is van enkele uiteenlopende belangen; dringt er in dit verband bij beide partijen op aan bilaterale geschillen op te lossen; spoort de VS ertoe aan unilaterale handelsmaatregelen en dreigementen met aanvullende maatregelen inzake digitaledienstenbelastingen in te trekken, af te zien van verdere maatregelen en zich veeleer te richten op wat ons verbindt; hecht veel belang aan de EU-VS-top van juni 2021 als aanzet om onze handelsbetrekkingen verder te verbeteren en als gelegenheid om onbenutte gebieden voor nauwere samenwerking aan te kaarten;

52.  dringt er bij de VS op aan om, ondanks de lopende besprekingen, onmiddellijk de tarieven op aluminium en staal op grond van afdeling 232 te schrappen, aangezien de VS de Europese bedrijven niet kan beschouwen als een bedreiging voor de nationale veiligheid, en beklemtoont dat een gemeenschappelijke aanpak nodig is voor het probleem met de overcapaciteit van staal en aluminium uit derde landen; onderstreept onder andere het voornemen van de EU om de tarieven op industriële goederen tussen de EU en de VS af te schaffen;

53.  betreurt weliswaar de uitkomst van de “artikel 301”-onderzoeken in verband met digitale belastingen, maar verheugt zich over de opschorting van de zes maanden durende handelssancties voor economische sectoren, zoals schoeisel, in lidstaten die een digitaledienstenbelasting hebben ingevoerd, terwijl de onderhandelingen in OESO-verband nog aan de gang zijn; uit zijn bezorgdheid over de voorlopige lijst van vergeldingstarieven die de handelsgezant van de VS heeft opgesteld naar aanleiding van de “artikel 301”-onderzoeken naar de verschillende digitaledienstenbelastingen in de EU, die betrekking hebben op bijzonder gevoelige productiesectoren, zoals de schoenen- en de lederindustrie, waardoor deze mogelijk geen toegang meer zouden hebben tot de Amerikaanse markt indien aanvullende tarieven worden aangenomen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om de onderhandelingen in het kader van het OESO-voorstel inzake digitale belastingen te versnellen en zo spoedig mogelijk af te ronden, en op alle mogelijke manieren te proberen verdere economische schade aan EU-bedrijven, vooral kmo’s, te voorkomen, met name in de context van de COVID-19-herstelstrategieën; is van mening dat, gezien de exclusieve bevoegdheid van de EU inzake het gemeenschappelijk handelsbeleid en de dreigende vergeldingsmaatregelen van de VS met betrekking tot digitalebelastingwetgeving, een gemeenschappelijke EU-aanpak de voorkeur verdient boven afzonderlijke nationale initiatieven, met name om verdere trans-Atlantische tariefescalatie over en weer te voorkomen;

54.  erkent dat er nog steeds mogelijkheden onbenut blijven om administratieve rompslomp tegen te gaan en het trans-Atlantische economische partnerschap te versterken; benadrukt met het oog op de huidige technologische wedloop het belang van een nauwe trans-Atlantische regelgevingsruimte voor onze bedrijven, met name voor opkomende digitale, energie- en klimaatgerelateerde technologieën; verwacht van beide zijden dat zij in een dialoog de bezorgdheid van de EU over de Amerikaanse Buy American Act en de Jones Act bespreken, met inbegrip van overheidsopdrachten en toegang tot de markten voor diensten;

55.  pleit voor een gezamenlijke aanpak van de COVID-19-crisis door onder meer de beschikbaarheid en betaalbaarheid van vaccins te vergroten; verzoekt de EU en de VS samen te werken en het voortouw te nemen teneinde tekorten aan vaccins weg te werken zodat deze wereldwijd zo spoedig mogelijk aan een zo groot mogelijk aantal mensen ter beschikking worden gesteld; is ingenomen met de aankondiging van het partnerschap tussen de EU en de VS om de wereldwijde vaccinatie tegen COVID-19 te bevorderen door tegen de bijeenkomst van de Algemene Vergadering van de VN van volgend jaar 70 % van de wereld te vaccineren; herinnert eraan dat we kampen met een wereldwijde schaarste aan vaccins; verzoekt met het oog op vaccinrechtvaardigheid de EU en de VS derhalve samen te werken met fabrikanten om de wereldwijde productiecapaciteit voor vaccins en hun bestanddelen te vergroten; verzoekt beide partijen af te zien van uitvoerbeperkende maatregelen, om een goede werking van de toeleveringsketens te waarborgen, de vereiste technologieoverdrachten veilig te stellen en de paraatheid voor toekomstige wereldwijde noodsituaties op het gebied van de volksgezondheid te verbeteren; moedigt beide partijen ertoe aan de samenwerking op regelgevingsgebied te intensiveren en zodoende de essentiële toegang tot geneesmiddelen te vergemakkelijken;

56.  verzoekt de Commissie en de regering-Biden om de initiatieven van de nieuwe directeur-generaal van de WTO actief te steunen, met name de initiatieven op het gebied van gezondheid; wijst in dit verband op het standpunt van het Parlement in zijn resolutie van 10 juni 2021 over een mogelijke opschorting van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPS)(9);

57.  erkent weliswaar dat het belangrijk is de Europese intellectuele-eigendomsrechten te beschermen om het innovatievermogen van het bedrijven in stand te houden, maar acht het ook van belang alle toepasselijke flexibiliteitsbepalingen in de TRIPS-overeenkomst te onderzoeken met als doel de wereldwijde productiecapaciteit van vaccins en hun bestanddelen op te voeren; beklemtoont dat de zoektocht naar oplossingen op het gebied van intellectuele-eigendomsrechten slechts één onderdeel kan zijn van de gemeenschappelijke mondiale respons;

58.  onderstreept dat de WTO het fundament blijft van een op regels gebaseerd, multilateraal handelssysteem; vraagt om nauwere samenwerking bij de hervorming van de WTO, waaronder de hervorming van haar drie kerntaken, hetgeen een dringende hervorming en herstel van de Beroepsinstantie inhoudt, alsmede een versterking van de toezichts- en overlegfuncties van de WTO, onder meer door open plurilaterale overeenkomsten te bevorderen;

59.  dringt er bij beide partijen op aan samen te werken bij het reguleren van de handel in gezondheidsproducten, het ontwikkelen van regels voor digitale handel en het vaststellen van een ambitieuze klimaat- en milieuagenda, onder meer door de onderhandelingen over de overeenkomst inzake milieugoederen te hervatten, alsook te werken aan gemeenschappelijke voorstellen, onder meer voor regels inzake subsidiëring en de geleidelijke afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen;

60.  verwacht dat beide partijen overeenstemming zullen bereiken over concrete resultaten voor de twaalfde ministeriële conferentie van de WTO (MC12) om de WTO klaar te stomen voor de groene en digitale transitie, waaronder een visserijovereenkomst, een verklaring over handel en gezondheid, een werkprogramma voor de hervorming van het stelsel voor geschillenbeslechting, en een werkprogramma inzake industriële subsidies en staatsbedrijven, en dat zij aanzienlijke vooruitgang zullen boeken in de onderhandelingen over e-handel;

61.  moedigt beide partijen aan samen te werken aan de actualisering van de WTO-regels inzake staatsbedrijven, industriële subsidies, overcapaciteit en technologieoverdracht, om de organisatie doeltreffend te wapenen tegen de uitdagingen van de 21e eeuw; steunt in dit verband ook de uitbreiding van het trilaterale initiatief met Japan en dringt er bij de EU en de VS op aan bij de WTO de leiding te nemen in een coalitie van gelijkgestemde landen om het eens te worden over nieuwe regels, en tegelijkertijd ook een autonoom instrument tegen oneerlijke buitenlandse subsidies te ontwikkelen; verwacht van beide partijen dat zij multilaterale overeenkomsten bevorderen en zich daarvoor inspannen; roept de VS op hun verbintenissen ten aanzien van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten van de WTO te hernieuwen;

62.  neemt nota van het resultaat van de eerste bijeenkomst op hoog niveau in het kader van de EU-VS-dialoog over China, waar beide partijen hebben herhaald dat hun handelsbetrekkingen met China veelzijdig zijn en elementen van samenwerking, concurrentie en systemische rivaliteit bevatten; pleit, waar mogelijk, voor een gezamenlijke strategische aanpak ten aanzien van China, alsook voor samenwerking binnen multilaterale kaders met betrekking tot gemeenschappelijke uitdagingen zoals klimaatverandering en oneerlijke handelspraktijken die leiden tot verstoringen van de markt en het gelijke speelveld;

63.  vestigt de aandacht op het belang van een gecoördineerd standpunt in de strijd tegen verstorende industriële subsidies – met name ten aanzien van staatsbedrijven en overcapaciteit in kritieke sectoren –, gedwongen technologieoverdracht, diefstal van intellectuele eigendom, gedwongen joint ventures, marktbelemmeringen en het verbod op dwangarbeid, onder meer door een bespreking van de fase 1-overeenkomst tussen de VS en China en de brede investeringsovereenkomst tussen de EU en China;

64.  merkt op dat deze kwesties niet eenzijdig of bilateraal kunnen worden opgelost en dat daarvoor in het kader van de WTO een coalitie van gelijkgestemde partners op internationaal niveau vereist is;

65.  onderstreept dat het belangrijk is in de gemeenschappelijke strategie van de EU en de VS en in de WTO de eerbiediging van de mensenrechten op te nemen, ook in het kader van de activiteiten van internationale ondernemingen; wijst in dit verband op de behoefte aan bindende zorgvuldigheidswetgeving, en verzoekt de VS zich bij deze aanpak aan te sluiten en deze in de gehele toeleveringsketen te ondersteunen;

66.  is van oordeel dat de EU en de VS de trans-Atlantische samenwerking moeten opdrijven op het gebied van op regels gebaseerde en duurzame connectiviteit als reactie op de Nieuwe Zijderoute van China en hoopt met name op toekomstige samenwerking voor de handhaving van hoge kwaliteitsnormen;

67.  spoort de Commissie ertoe aan bij het bevorderen van dialoog en gezamenlijk optreden ook de belangen van de EU en haar open strategische autonomie daadkrachtig te behartigen en te reageren op ongerechtvaardigde invoerrechten van de VS, de extraterritoriale toepassing van sancties, die in strijd is met het internationaal recht, en marktbelemmeringen; benadrukt dat de autonome handelsmaatregelen van de EU moeten worden versterkt;

68.  vraagt de VS met name erop toe te zien dat hun procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten transparant, open en voorspelbaar zijn en gebaseerd zijn op het beginsel van gelijke behandeling;

69.  verzoekt de Commissie werk te maken van haar voorstel over een instrument voor het ontmoedigen en tegengaan van dwangmaatregelen door derde landen en over wetgeving ter ondersteuning van Europese bedrijven die het doelwit van deze sancties zijn en in overeenstemming met het internationaal recht opereren;

70.  spoort beide partijen ertoe aan om een ambitieuze dialoog aan te gaan, een kader voor gezamenlijk optreden te vinden, en te streven naar selectieve handels- en investeringsovereenkomsten via de hervatting van een strategische dialoog op hoog niveau;

71.  dringt aan op een sterker regelgevend, groen, duurzaam en digitaal partnerschap via de Raad voor handel en technologie; verzoekt om een overeenkomst inzake conformiteitsbeoordelingen, die met name kmo’s ten goede zal komen, een gecoördineerde aanpak voor het vaststellen van internationale normen voor kritieke en opkomende technologieën zoals artificiële intelligentie, en samenwerking op het gebied van regelgeving voor grote technologiebedrijven, digitale heffingen en inkomstenbelasting; roept de EU en de VS op informatie uit te wisselen en samen te werken bij het screenen van buitenlandse investeringen in strategische sectoren, ook op het gebied van eventuele vijandige overnames;

72.  moedigt beide partijen ertoe aan beste praktijken op regelgevingsgebied uit te wisselen; dringt er bij de EU en de VS op aan hun onderhandelingen over conformiteitsbeoordelingen voort te zetten teneinde financieel belastende niet-tarifaire belemmeringen weg te nemen; benadrukt dat het voor beide partijen belangrijk is om een coalitie van gelijkgestemde partners op één lijn te brengen en te leiden zodat het gebruik van trans-Atlantische normen toeneemt in internationale normalisatie-instellingen;

73.  verzoekt beide partijen om handel te gebruiken als een instrument in de strijd tegen de klimaatverandering en opwaartse convergentie te bereiken; spoort in dit verband beide partijen ertoe aan om samen te werken op het gebied van koolstofbeprijzing, en met name om de ontwikkeling van een mechanisme voor koolstofgrenscorrectie te coördineren, alsook met het oog op doeltreffende maatregelen tegen illegale wapenhandel en het vergroten van de transparantie van en de verantwoordingsplicht aangaande wapenhandel, met inbegrip van de wapenuitvoer van de VS en de EU-lidstaten;

74.  verzoekt de VS en de EU in het kader van de OESO samen te werken aan een wereldwijde vennootschapsbelasting en is met name ingenomen met de overeenkomst die de G7-landen hebben bereikt over een wereldwijde belastinghervorming, met de nadruk op de overeenkomst inzake een wereldwijd minimumtarief voor de vennootschapsbelasting van ten minste 15 %, en samen te werken aan de bestrijding van frauduleuze en schadelijke handelspraktijken;

75.  onderstreept dat sterkere handels- en economische partners zorgen voor sterkere bondgenootschappen; is ingenomen met de inspanningen van beide partijen om hun toeleveringsketens weerbaarder te maken, met name met betrekking tot kritieke grondstoffen;

76.  vraagt om nauwere samenwerking tussen de EU en de VS in het noordpoolgebied, gezien het ontstaan van nieuwe scheepvaartroutes, de mogelijke beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen als gevolg van klimaatverandering en de groeiende economische belangstelling voor het noordpoolgebied van andere landen, zoals China; verzoekt de Commissie om deze mogelijkheden en uitdagingen ook mee te nemen in haar komende noordpoolstrategie;

77.  dringt er bij de Commissie op aan om, als vaste praktijk, transparant te zijn in haar samenwerking met de VS, door onder meer alle voorstellen die de VS worden toegezonden te publiceren en de betrokkenheid van het Parlement en het maatschappelijk middenveld bij de ontwikkeling van deze voorstellen te waarborgen om zodoende het vertrouwen van consumenten en burgers te vergroten.

Samen uitdagingen op het gebied van veiligheid en defensie aangaan

78.  onderstreept dat de trans-Atlantische alliantie van fundamenteel belang blijft voor de veiligheid en stabiliteit van het Europese continent, aangezien de NAVO het fundament van de collectieve defensie van Europa en een belangrijke pijler van de Europese veiligheid vormt; herhaalt voorts dat de NAVO-bondgenoten en -partners en ook de EU als geheel meer actie moeten ondernemen om te voldoen aan de terecht in hen gestelde verwachtingen als geloofwaardige en gelijkwaardige trans-Atlantische partners die in staat en bereid zijn zichzelf te verdedigen, crises in hun eigen nabuurschap te beheersen, en indien nodig het voortouw nemen, zij het in nauw overleg met de VS; is voorstander van een evenwichtigere verdeling van de verantwoordelijkheden binnen de trans-Atlantische veiligheidsrelatie door de zelfredzaamheid van de EU-lidstaten op het gebied van defensie te stimuleren, om de lasten voor de VS te verlichten en op een manier die leidt tot synergieën tussen het NAVO-lidmaatschap en EU-defensiecapaciteiten; benadrukt dat de samenwerking tussen de EU en de NAVO gebaseerd is op 74 gezamenlijk overeengekomen acties op specifieke gebieden; herinnert eraan dat beide organisaties verschillende taken en prioriteiten hebben, aangezien de NAVO verantwoordelijk is voor de collectieve territoriale verdediging van haar leden en de EU zich richt op militaire crisisbeheersing in het buitenland, en dat er ruimte is voor verdere dialoog en samenwerking op het gebied van veiligheidsuitdagingen en een strategisch partnerschap dat berust op gemeenschappelijke steun voor de kernwaarden democratie, vrijheid en de bevordering van vrede; benadrukt dat meer samenwerking, bundeling en deling en een efficiënte en transparante Europese defensiesector ook zorgen voor een toename van de voor de NAVO beschikbare capaciteit; onderstreept dat een versterking van de industriële basis en de militaire capaciteiten op EU-niveau, alsook investeringen in de militaire mobiliteit en interoperabiliteit van de EU niet alleen de Unie maar ook de trans-Atlantische alliantie sterker zouden maken en zouden bijdragen aan de rol en het belang van de EU en haar lidstaten in de NAVO; spreekt bijgevolg zijn volledige steun uit voor de Europese defensie-initiatieven, zoals het Europees Defensiefonds (EDF), de permanente gestructureerde samenwerking (PESCO) en de Europese Vredesfaciliteit (EPF); beklemtoont dat het trans-Atlantische partnerschap alleen succesvol kan zijn als alle lidstaten hun toezeggingen nakomen, ook voor wat investeringen in defensie betreft, elkaar wederzijdse steun verlenen en streven naar een evenwichtigere lastenverdeling; onderstreept dat alle NAVO-bondgenoten financieel moeten investeren in de ontwikkeling, opbouw en instandhouding van de capaciteiten die de NAVO nodig heeft om haar bevolking te verdedigen; wijst tevens op de aan de gang zijnde uitwerking van het strategisch kompas van de EU, dat een mijlpaal zal vormen voor een sterkere Europese samenwerking op het gebied van defensie en veiligheid; onderstreept dat dit strategische kompas nauw moet worden gekoppeld aan de ontwikkeling van het strategisch concept van de NAVO; is er voorts van overtuigd dat deze parallelle processen een unieke kans bieden om het trans-Atlantische politieke en veiligheidspartnerschap aanzienlijk vooruit te helpen, te moderniseren en opgewassen te maken tegen de huidige mondiale uitdagingen waarmee zowel de EU als de VS worden geconfronteerd; benadrukt dat de ambitie van Europese strategische autonomie de NAVO geenszins ondermijnt, maar er een aanvulling op vormt; dringt aan op de sluiting van een administratieve regeling tussen het Europees Defensieagentschap en de VS en is verheugd dat de EU en de VS zich ertoe hebben verbonden de gesprekken hierover zo snel mogelijk te starten, zoals vermeld in de verklaring die volgde op de EU-VS-top van 15 juni 2021; pleit voor de invoering van een procedure om het buitenlands beleid en veiligheids- en defensiebeleid van de VS, de EU en het VK te coördineren;

79.  is ingenomen met het positieve besluit van de Raad van 6 mei 2021 om Nederland als coördinator van het project inzake militaire mobiliteit de volmacht te geven om in te gaan op verzoeken van de VS, Canada en Noorwegen om deel te nemen aan het PESCO-project inzake militaire mobiliteit; benadrukt dat deze deelname de coherentie tussen de capaciteiten van de EU en de NAVO en de interoperabiliteit, paraatheid en weerbaarheid van de trans-Atlantische strijdkrachten zal vergroten;

80.  roept op tot meer samenwerking tussen de EU, de VS en de NAVO en onze oostelijke buurlanden, met name Georgië, Oekraïne en Moldavië, op het gebied van veiligheid en defensie, onder meer door de ondersteuning van de territoriale integriteit van deze landen, en pleit voor de versterking van hun weerbaarheid tegen cyber-, informatie-, spionage- en andere dreigingen die tegen hen gericht zijn;

81.  is ingenomen met het besluit van de VS om het vertrek van Amerikaanse strijdkrachten uit de EU terug te draaien en hun militaire aanwezigheid in de EU-lidstaten op te voeren, als teken van engagement voor de trans-Atlantische samenwerking op het gebied van veiligheid; betuigt zijn dankbaarheid aan de vele Amerikaanse militairen die geholpen hebben de beveiliging en veiligheid van Europa en de Europese inwoners gedurende de afgelopen decennia te beschermen;

82.  vraagt de EU en de VS met klem om nauwe samenwerking te bevorderen met betrekking tot traditionele bedreigingen voor de veiligheid, maar ook op het vlak van nieuwe bedreigingen, zoals vijandige buitenlandse technologische dominantie, hybride dreigingen, desinformatiecampagnes en kwaadwillige inmenging in verkiezingsprocessen; dringt bij de EU en de VS aan op nauwe samenwerking op het gebied van cyberbeveiliging; dringt er bij de EU op aan doeltreffendere cybercapaciteiten te ontwikkelen ter versterking van haar vermogen om zich te verdedigen tegen cyberdreigingen; is ingenomen met de nieuwe cyberbeveiligingsstrategie van de Commissie als basis voor de vaststelling van internationale normen en standaarden in de cyberruimte; roept ertoe op om de nodige capaciteiten te ontwikkelen, verwerven en onderhouden, ook in het kader van de NAVO, onder meer op het gebied van de uitwisseling van inlichtingen, en verzoekt de EU-agentschappen, zoals het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging (Enisa), om nauwer samen te werken met hun Amerikaanse tegenhangers; erkent dat cyberdefensie tot op zekere hoogte doeltreffender is als deze ook gepaard gaat met een aantal offensieve middelen en maatregelen, mits het gebruik ervan in overeenstemming is met het internationaal recht; benadrukt de noodzaak van een gemeenschappelijke aanpak met betrekking tot het verbieden van dodelijke autonome wapens zonder beduidende menselijke controle, het reguleren van de autonomie van wapensystemen op mondiaal niveau, en het beperken van de uitvoer en verspreiding van cyberinstrumenten en technologie voor grootschalig toezicht; onderstreept dat de wereldwijde wapenbeheersing moet worden geactualiseerd om het hoofd te kunnen bieden aan de cyber- en AI-uitdagingen; verzoekt de trans-Atlantische partners steun te verlenen en actief bij te dragen aan de oproep van de secretaris-generaal van de VN tot een wereldwijd staakt-het-vuren;

83.  is van mening dat de bescherming van democratische en verkiezingsprocessen een mondiale veiligheidskwestie is; pleit in dit verband voor de gemeenschappelijke ontwikkeling van een gestructureerd kader voor reacties op verkiezingsinmenging, dat gebaseerd is op een trans-Atlantische gedragscode voor vrije en veerkrachtige democratische processen en waarin wordt gestreefd naar structurele en alomvattende maatregelen om het hybride karakter van de inmenging aan te pakken, in nauwe samenwerking met internationale organisaties zoals de OVSE; roept de EU en de VS op om samen met alle relevante partners, in het bijzonder met de organisaties die de “Verklaring inzake de beginselen voor internationale verkiezingswaarneming” hebben bekrachtigd, een nauwere en ambitieuzere internationale samenwerking inzake verkiezingswaarneming te bevorderen, om actie te ondernemen tegen de toenemende openbare veiligheidsbedreigingen voor verkiezingsprocessen; benadrukt dat gezamenlijk moet worden opgetreden tegen het groeiende verschijnsel van nep-verkiezingswaarneming in eigen land, waardoor het vertrouwen van de bevolking in verkiezingswaarneming in het algemeen wordt ondermijnd, en dat de kansen, uitdagingen en risico’s van het toenemende gebruik van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën bij verkiezingen grondig moeten worden geëvalueerd; beklemtoont dat de noodzakelijke samenwerking met de betrokken binnenlandse organisaties voor verkiezingswaarneming op alle niveaus moet worden versterkt, en dat deze organisaties in het kader van hun activiteiten moeten worden beschermd;

84.  wijst op het belang van de opbouw van vaardigheden op het gebied van kwantumcomputing en onderstreept de noodzaak om de samenwerking tussen de EU en de VS op dit terrein te versterken, om te verzekeren dat kwantumcomputing voor het eerst wordt toegepast door partners die hechte onderlinge banden hebben en op elkaar afgestemde doelstellingen nastreven;

85.  benadrukt het strategische belang van de onderzeese telecommunicatiekabels in de Noord-Atlantische Oceaan, die instaan voor meer dan 95 % van de internationale telecommunicatie; wijst nogmaals op het belang van versterkte trans-Atlantische samenwerking om de naleving van de internationale regelgeving voor onderzeese kabels, waaronder het Unclos, te beschermen en te waarborgen;

86.  staat achter de lancering van de veiligheids- en defensiedialoog tussen de EU en de VS, en roept de VV/HV op deze zo spoedig mogelijk van start te laten gaan; benadrukt hoe belangrijk het is ook NAVO-vertegenwoordigers bij deze dialoog te betrekken om synergieën met de huidige samenwerking in het kader van de EU en de NAVO te bevorderen en overlappende beleidsreacties te voorkomen; onderstreept dat de veiligheids- en defensiedialoog tussen de EU en de VS samenwerking moet omvatten op het gebied van veiligheids- en defensie-initiatieven, crisisbeheersing, militaire operaties en bilaterale veiligheidskwesties, zoals vermeld in de EU/VS-agenda voor wereldwijde verandering; benadrukt dat informatie-uitwisseling een belangrijk onderdeel van deze dialoog vormt;

87.  beklemtoont dat zowel de EU als de VS hun samenleving moeten onderwerpen aan een zelfonderzoek met betrekking tot onze gemeenschappelijke democratische waarden en de eerbied voor anderen en andere meningen, met als doel de werelddemocratie nieuw leven in te blazen en te beschermen tegen opkomende autoritaire regimes, zoals gepropageerd door Rusland en China, maar ook binnen de trans-Atlantische gemeenschap, onder meer door de verantwoordingsplicht en weerbaarheid van onze democratische stelsels te vergroten, door extremistische standpunten en racisme die een vruchtbaar klimaat creëren voor antidemocratische bewegingen, tegen te gaan, door op geopolitiek vlak eensgezind op te treden tegen de kwaadwillige invloed van autoritaire actoren, en door deel te nemen aan trans-Atlantische dialoog en inclusief sociaal en economisch beleid te bevorderen om de oorzaken van ongelijkheid aan te pakken; benadrukt de waarde van trans-Atlantische dialoog en samenwerking op het gebied van beleid ter ondersteuning van democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat en ter bestrijding van desinformatie en buitenlandse inmenging; onderstreept de noodzaak om aan beide zijden van de oceaan de oorzaken van het afnemende vertrouwen van het publiek in het beleid en de instellingen aan te pakken; benadrukt dat de inspanningen in die richting onder meer moeten bestaan in het opbouwen van vertrouwen in wetenschap en feiten, het tot stand brengen van een vangnet van non-discriminatiebeleid en het verwerpen en aanpakken van discriminatie op grond van ras en godsdienst;

88.  verzoekt de EU en de VS voorts samen economische, politieke en operationele ondersteuning te bieden aan bestaande regionale organisaties in Afrika, zoals de Afrikaanse Unie, de gemeenschappelijke strijdkrachten van de G5-Sahel en de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (Ecowas);

89.  beklemtoont dat de EU en de VS hun inspanningen in de strijd tegen terrorisme en radicalisering op elkaar moeten afstemmen en hiervoor voldoende middelen moeten vrijmaken, en erop moeten toezien dat de acties in verhouding staan tot de werkelijke dreiging; is van oordeel dat beide partners moeten streven naar een verbetering van de huidige werkwijze voor de uitwisseling van inlichtingen tussen de lidstaten, en daarbij in het bijzonder de nadruk moeten leggen op beter, gemeenschappelijk situationeel bewustzijn op sleutelgebieden, zoals het ontstaan van veilige toevluchtsoorden, het gebruik van opkomende en disruptieve technologieën door terroristen alsmede hybride tactieken;

90.  moedigt een verregaande samenwerking tussen de EU en de VS aan op het gebied van deradicalisering en terrorismebestrijding, onder meer door het opzetten van gemeenschappelijke opleidingsactiviteiten, gemeenschappelijke terrorismebestrijdingscursussen, uitwisselingsprogramma’s voor politiepersoneel, tactische oefeningen en onderwijsinitiatieven;

91.  onderstreept het fundamentele belang van de democratische beginselen, die de grondslag vormen van onze sociale en economische vooruitgang en onze vrije samenlevingen; schaart zich achter het voorstel van president Biden om een top voor democratie te houden om universele waarden te bevorderen; roept de VS ertoe op lering te trekken uit de EU-Conferentie over de toekomst van Europa en verzoekt de Commissie en de Raad zowel politieke als praktische ondersteuning te bieden aan het initiatief van een dergelijke top; is van mening dat de voorgestelde top voor democratie gericht moet zijn op het bevorderen van op waarden gebaseerd multilateralisme en solidariteit tussen democratieën in moeilijkheden en het versterken van de democratie, zowel binnenlands als wereldwijd, met name door de participatie van de burgers in het democratisch bestuur te vergroten, door uiting te geven aan de bezorgdheid over en te streven naar vreedzame oplossingen voor de voortdurende onderdrukking van democratische bewegingen, door mensenrechtenverdedigers, met inbegrip van milieuactivisten, overal ter wereld te beschermen, en tot slot door de toenemende invloed van autoritaire regimes tegen te gaan; benadrukt in dit verband dat een dergelijk initiatief kan helpen een duidelijke koers uit te zetten om populisme en autoritarisme tegen te gaan en om de fundamentele democratische waarden en mensenrechten te beschermen; stelt voor dat de EU samen met de VS een trans-Atlantische alliantie opricht om de democratie wereldwijd te verdedigen en een toolkit voor de verdediging van de democratie te ontwikkelen, die gemeenschappelijke acties op het gebied van sancties moet omvatten, evenals beleid ter bestrijding van het witwassen van geld, regels inzake de voorwaarden voor economische en financiële bijstand, internationale onderzoeken en steun voor mensenrechten- en democratieactivisten; dringt aan op betere communicatie met en tussen de burgers aan beide zijden van de oceaan over het blijvende belang van de trans-Atlantische band en de relevantie ervan in deze tijd; benadrukt in dit verband opnieuw de waarde van uitwisselingen tussen wetgevers, ondernemingen en het maatschappelijk middenveld;

Betere coördinatie van het buitenlands beleid

92.  is van oordeel dat de EU meer met de VS moet samenwerken en het strategisch partnerschap moet hernieuwen met betrekking tot de landen van het Oostelijk Partnerschap en de Westelijke Balkan om daar veerkrachtige, welvarende, democratische, multi-etnische samenlevingen op te bouwen die opgewassen zijn tegen de ontwrichtende invloed van zowel lokale als externe autoritaire krachten; herinnert eraan dat de stabiliteit van de Westelijke Balkan en de landen van het Oostelijk Partnerschap van belang is voor de vrede en de veiligheid in de regio, en tegelijkertijd ook voor de EU; is ingenomen met de sterk toegenomen coördinatie tussen de VS en de EU bij het op weg helpen van de landen van de Westelijke Balkan naar Europese integratie en EU-lidmaatschap; is van mening dat regelmatige, geïnstitutionaliseerde coördinatie tussen de Raad Buitenlandse Zaken en de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken op dit en andere gebieden van buitenlands beleid, een positieve uitwerking zou hebben op de trans-Atlantische dialoog en samenwerking inzake gemeenschappelijke aangelegenheden op vlak van Buitenlandse Zaken en verdere convergentie van de beleidsstandpunten op trans-Atlantisch niveau zou bevorderen; herhaalt zijn voorstel om een Trans-Atlantische Politieke Raad op te richten voor systematisch overleg en coördinatie met betrekking tot buitenlands en veiligheidsbeleid, die onder leiding komt te staan van de VV/HV en de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken en geschraagd wordt door regelmatige contacten tussen politieke leiders; roept op tot een sterk leiderschap van de EU en een doeltreffende coördinatie met de VS om zich te kanten tegen initiatieven om nieuwe grenzen te trekken en soortgelijke subnationale initiatieven om de etnische verdeeldheid en segregatie te vergroten, alsook met betrekking tot de kwestie van Chinese investeringen en financiering in de hele regio en de gevolgen daarvan voor het democratisch bestuur en het milieu; benadrukt het belang van nauwe samenwerking en coördinatie tussen de EU en de VS bij de bestrijding van “state capture” (frauduleuze controle over overheidsinstellingen), corruptie, georganiseerde misdaad, buitenlandse inmenging en aanvallen op de vrijheid van de media, en bij de bevordering van de rechtsstaat, diepgaande hervormingen, goede nabuurschapsbetrekkingen en verzoening, en van de doelstelling van Euro-Atlantische integratie; onderstreept dat de EU een leidende rol speelt bij het proces van normalisering van de betrekkingen tussen Servië en Kosovo;

93.  beklemtoont het gemeenschappelijke belang van de ondersteuning op lange termijn van duurzame vrede, stabiliteit, veiligheid, weerbaarheid, democratie en eerbiediging van de mensenrechten in de zuidelijke Kaukasus; juicht de inspanningen van de VS in die regio toe, in samenwerking met de EU, onder meer via mechanismen zoals de Minsk-groep van de OVSE;

94.  vraagt de EU en de VS samen iets te doen aan de aanhoudende en toenemende bedreigingen voor de bescherming en het behoud van cultureel erfgoed en aan de smokkel van cultuurgoederen, met name in conflictgebieden; pleit voor een strategie die steunt op gedegen bewustmakingscampagnes, de algemene veroordeling van de handel in antieke voorwerpen waarvan de herkomst onbekend is, de opstelling van een gemeenschappelijke gedragscode voor de bescherming van culturele locaties, de bevordering van nauwere samenwerking tussen verschillende rechtshandhavingsinstanties, met inbegrip van onmiddellijke informatie-uitwisseling tussen nationale inlichtingendiensten, en intensievere samenwerking tussen de rechtshandhavingsinstanties en de artistieke en archeologische sectoren;

95.  merkt op dat de economische invloed, de geopolitieke macht, de verschillende vormen van machtsprojectie en de militaire kracht van China een conflict hebben veroorzaakt tussen het Chinese autoritaire bestuur en het westerse bestuur dat gebaseerd is op liberaal-democratische waarden; wijst op de toegenomen aanwezigheid van China op het internationale toneel en in Europa via de Nieuwe Zijderoute en zijn activiteiten in cyberspace, het noordpoolgebied en Afrika; benadrukt in dit verband dat China een systemische rivaal en concurrent is geworden, maar dat het ook een belangrijke partner moet zijn bij de aanpak van vele mondiale problemen; is ervan overtuigd dat een gemeenschappelijke trans-Atlantische benadering van de betrekkingen met China de beste manier is om een vreedzame, duurzame en wederzijds voordelige langetermijnrelatie met China tot stand te brengen; verwelkomt in deze context de recente hervatting van een alomvattende strategische dialoog op hoog niveau tussen de EU en de VS over China, en is van mening dat deze moet leiden tot een belangrijk mechanisme voor het behartigen van onze belangen en het omgaan met onze verschillen, en dat er moet worden gekeken naar mogelijkheden voor samenwerking tussen de EU, de VS en de Volksrepubliek China via multilaterale kaders voor gemeenschappelijke en wereldwijde uitdagingen zoals de klimaatverandering, gezondheidsrisico’s, de eerbiediging van de mensenrechten, cyberspace, wapenbeheersing, non-proliferatie en opkomende disruptieve technologieën; beklemtoont dat deze dialoog gekenmerkt moet worden door een sterke parlementaire dimensie; vraagt om een breed scala aan beleidsinstrumenten te ontwikkelen en naar mogelijke trans-Atlantische synergieën te zoeken voor de omgang met China; benadrukt in dit verband dat de EU en de VS zeer bezorgd zijn over de systematische schendingen van de mensenrechten in China, met name de rechten van de Oeigoerse gemeenschap; is er stellig van overtuigd dat de betrekkingen met de Volksrepubliek China, zowel bilateraal als anderszins, altijd moeten gepaard gaan met het waarborgen en bevorderen van gemeenschappelijke democratische waarden en dat op elke agenda inzake multilaterale betrekkingen de volledige naleving van het internationaal recht en de bescherming van de mensenrechten centraal moeten staan;

96.  onderstreept dat moet worden gekeken naar punten van overeenstemming, samenwerkingsmogelijkheden, betere coördinatie en beter overleg tussen de VS en de EU ten aanzien van China – teneinde trans-Atlantische spanningen te voorkomen, zoals na de vaststelling van het trilaterale veiligheidsakkoord AUKUS tussen de VS, het VK en Australië zonder raadpleging van de EU-bondgenoten – met name wat betreft de bescherming van de mensenrechten en de rechten van minderheden en de de-escalatie van de spanningen in de Zuid- en Oost-Chinese Zee, Hongkong en in de Straat van Taiwan; benadrukt het belang van Unclos als rechtsgrondslag voor het oplossen van conflicten; herhaalt zijn steun voor gemeenschappelijke connectiviteitsinitiatieven, ook in het kader van de onlangs aangekondigde “Global Gateway”-strategie van de EU;

97.  is ingenomen met de recente vooruitgang met betrekking tot de Indo-Pacifische strategie van de EU; dringt aan op een snelle en uitgebreide tenuitvoerlegging ervan, aangezien dit in het belang van de EU is en de Uniewaarden zou bevorderen, en vestigt de aandacht op het belang van deze geostrategische regio, waar gemeenschappelijke trans-Atlantische democratische vrienden en partners gelegen zijn, zoals Japan, Zuid-Korea, Australië, Nieuw-Zeeland en Taiwan, en dringt aan op een versterkt partnerschap en betere coördinatie tussen de EU en de VS met betrekking tot de Indo-Pacifische regio; herhaalt dat het belangrijk is de strategische banden aan te halen met de leden van de Asean en met het Pacific Islands Forum (PIF);

98.  benadrukt dat niet-democratische regimes zoals China steeds vaker gebruikmaken van technologie om hun bevolking te controleren en te onderdrukken, en de uitoefening van de fundamentele, sociale en politieke rechten in te perken; roept de EU en de VS op nauwer samen te werken bij de ontwikkeling van op de mens gerichte technologie die de privacy eerbiedigt en vooroordelen en discriminatie tegengaat;

99.  is zich ervan bewust dat door China verworven intellectuele eigendom en technologische vooruitgang van toonaangevende onderzoekscentra vaak worden ingezet voor militaire doeleinden en beklemtoont daarom dat de EU moet werken aan de ontwikkeling van een langetermijnstrategie om de Chinese gemengde militair-civiele strategie in Europa tegen te gaan;

100.  onderschrijft dat de EU en de VS hun aanpak moeten coördineren op gebieden waar de acties van China in strijd zijn met de Euro-Atlantische veiligheidsbelangen; hamert erop dat prioriteit moet worden gegeven aan uitdagingen op cyber-, hybride en ruimtegebied alsook op het vlak van opkomende disruptieve technologieën, wapenbeheersing en non-proliferatie;

101.  maakt zich zorgen over de economische druk die China op lidstaten en derde landen uitoefent; steunt het idee van collectieve economische verdediging via samenwerking met gelijkgestemde democratieën tegen de economische druk van China;

102.  maakt zich zorgen over de nauwe banden tussen de Chinese Communistische Partij en het Chinese bedrijfsleven, met name beveiligingsbedrijven; beveelt de lidstaten aan hun praktijken op het gebied van overheidsopdrachten aan een interne controle te onderwerpen, om te voorkomen dat de producten die in hun nationale netwerken en defensie-instellingen zijn geïntegreerd, technologieën van Chinese bedrijven bevatten;

103.  pleit voor nauwe samenwerking om te komen tot een gezamenlijk actieplan ten aanzien van de Russische Federatie en samen de vele bedreigingen aan te pakken die uitgaan van de Russische Federatie, zoals de voortdurende destabilisatie van Oekraïne, Georgië en de Republiek Moldavië, de steun voor het onwettige regime van Loekasjenko in Belarus, de rol en invloed van Rusland in de Westelijke Balkan en het Zwarte Zeegebied, de verwerpelijke inmenging in democratische processen en verkiezingen in de EU en de VS, de financiering van extremistische politieke partijen en revisionistisch beleid, hybride dreigingen en desinformatiecampagnes; roept aan de andere kant op om tegelijkertijd te streven naar selectieve samenwerking op gebieden van gemeenschappelijk trans-Atlantisch belang, met name met betrekking tot de architectuur voor wapenbeheersing en het Verdrag ter vernietiging van de kernwapens voor de middellange en de korte afstand (INF-verdrag), alsook klimaatdiplomatie, de plannen om het gezamenlijk alomvattend actieplan (JCPOA) nieuw leven in te blazen en de situatie in Afghanistan te stabiliseren; is ingenomen met het besluit van de huidige Amerikaanse regering om het New START-verdrag inzake wapenbeheersing te verlengen; benadrukt dat de gesprekken over wapenbeheersing die rechtstreekse gevolgen hebben voor de Europese veiligheid, opnieuw op gang moeten komen tussen de belangrijkste mondiale spelers, zoals de VS en Rusland, en dat China bij toekomstige onderhandelingen over wapenbeheersing moet worden betrokken; benadrukt dat de architectuur voor de beheersing van conventionele wapens dringend moet worden hersteld om het risico op een wapenwedloop en onvoorziene incidenten te beperken; is ingenomen met de bereidheid van de regering-Biden om opnieuw een dialoog en onderhandelingen aan te knopen met Rusland en steunt het voornemen van de EU en de VS om tussen hen een dialoog op hoog niveau te beginnen over Rusland; is van mening dat de EU en haar lidstaten actief moeten meezoeken naar mogelijkheden voor verdere dialoog en moeten bijdragen aan het herstel van wederzijds vertrouwen; benadrukt tegelijkertijd het belang van de dialoog met het maatschappelijk middenveld en steun voor maatschappelijke organisaties in Rusland die de dialoog bevorderen over politiek pluralisme, eigen inspraak en de legitieme democratische aspiraties van de Russische bevolking;

104.  is van mening dat de EU en de VS hun tweeledige aanpak van enerzijds afschrikking en anderzijds dialoog met Rusland onderling moeten afstemmen binnen de grenzen van wat tijdens de toppen in Wales en Warschau is overeengekomen;

105.  verzoekt de EU en de VS tijdig en vastberaden op te treden tegen ontwrichtende acties van Russische inlichtingendiensten op het grondgebied van de EU; beveelt de lidstaten aan om de samenwerking en informatie-uitwisseling op het gebied van contraspionage te intensiveren;

106.  verzoekt de VV/HV en de Raad een nieuwe strategische aanpak te ontwikkelen voor de betrekkingen van de EU met Rusland, die het maatschappelijk middenveld beter moet ondersteunen, de interpersoonlijke contacten met de burgers van Rusland moet versterken, duidelijke rode lijnen moet uittekenen voor samenwerking met Russische overheidsactoren, technologische normen en het open internet moet gebruiken om vrije ruimten te ondersteunen en onderdrukkende technologieën te beperken, en solidariteit met de oostelijke partners van de EU moet tonen, onder meer op het gebied van veiligheidskwesties en de vreedzame oplossing van conflicten; onderstreept dat elke dialoog van de EU en de VS met Rusland gebaseerd moet zijn op de eerbiediging van het internationaal recht en de mensenrechten;

107.  benadrukt het belang van en roept op tot samenwerking en coördinatie tussen de VS en de EU ten aanzien van het Afrikaanse continent en zijn verschillende regio’s en landen om een duurzame ontwikkeling te waarborgen en veiligheid, stabiliteit en welvaart te bevorderen; hamert op de dringende behoefte aan een sterk en eerlijk partnerschap tussen de VS, de EU en Afrika, met aandacht voor de uitdagingen van de klimaatverandering en de demografische gevolgen daarvan, de ineenstorting van de biodiversiteit, de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen van Afrika door China, de duurzame sociaal-economische ontwikkeling, de bevordering van digitalisering, de rechtsstaat en de democratie, en de versterking van de mensenrechten, het maatschappelijk middenveld en gendergelijkheid; is van mening dat elke vorm van veiligheidssteun gebaseerd moet zijn op de aanpak van menselijke veiligheid en de behoeften van de lokale bevolking, volledig in overeenstemming moet zijn met het internationaal recht en sterke mechanismen voor verantwoording en democratisch en parlementair toezicht moet omvatten; is ingenomen met de toezegging van de regering-Biden om haar samenwerking met de internationale coalitie voor de Sahel te versterken; dringt er bij de VS en de EU op aan samen de strijd aan te binden tegen opkomst van gewelddadig extremisme, het terrorisme van Da’esh en aan Al Qaida gelieerde groeperingen en de humanitaire, economische en bestuursproblemen in de Sahel en in het Midden-Oosten en Noord-Afrika in het algemeen; dringt aan op meer dialoog en coördinatie met betrekking tot de standpunten van de trans-Atlantische partners over de uitdagingen waarmee landen als Irak, Libanon, Syrië, Iran en Libië worden geconfronteerd;

108.  roept op tot betere samenwerking in het noordpoolgebied, rekening houdend met de toenemende belangstelling voor het noordpoolgebied van de kant van andere landen zoals China, en de activiteiten en militaire opbouw van Rusland in het gebied; verwelkomt het besluit van de EU en de VS, zoals blijkt uit de verklaring van de EU-VS-top van 15 juni 2021, om samen te ijveren voor het behoud van het noordpoolgebied als een regio van vrede en stabiliteit en samen te werken via de Arctische Raad;

109.  benadrukt dat de structurele strategische betrekkingen tussen de EU, de VS en het VK moeten worden gehandhaafd en waar nodig moeten worden verdiept, waarbij moet worden voortgebouwd op onze gedeelde waarden, belangen en uitdagingen, ook op het gebied van veiligheid, en dat tegelijkertijd de autonomie van de EU-besluitvorming moet worden gewaarborgd;

110.  betreurt de gewelddadige overname van Afghanistan door de Taliban na de terugtrekking van de Amerikaanse en Europese strijdkrachten, en de daaruit voortvloeiende wijdverbreide schendingen van de mensenrechten, met name van meisjes, vrouwen en etnische en religieuze minderheden, alsook de humanitaire crisis die zich in het land voltrekt; herhaalt zijn standpunt dat de trans-Atlantische gemeenschap zich met een verdubbeling van de inspanningen moet inzetten voor langdurige vrede, stabiliteit en vooruitgang in Afghanistan door steun te verlenen aan het Afghaanse maatschappelijk middenveld en Afghaanse mensenrechtenverdedigers, met name vrouwenrechtenactivisten, politieke activisten, journalisten, academici, kunstenaars en andere groepen en personen die gevaar lopen; dringt aan op solide trans-Atlantische coördinatie en overleg om inlichtingen te verzamelen, te bewaren en uit te wisselen over de terroristische dreiging die uitgaat van Afghanistan, met name van ISIS, Al Qaida en gelieerde groeperingen; dringt aan op een gecoördineerde trans-Atlantische aanpak waarin de behoefte aan operationele samenwerking met de Taliban voor humanitaire en terrorismebestrijdingsdoeleinden wordt gecombineerd met duidelijke voorwaarden voor de contacten met de door de Taliban geleide regering in de toekomst, waarbij de toezegging om de mensenrechten te eerbiedigen en terrorisme te bestrijden noodzakelijk is; dringt aan op een diepgaande trans-Atlantische reflectie over de lessen die zijn geleerd uit de missie in Afghanistan, met als doel de nodige conclusies te trekken voor toekomstige inspanningen ter bevordering van stabiliteit, veiligheid en goed bestuur in de wereld; dringt er voorts bij de trans-Atlantische partners op aan in gesprek te gaan met alle buurlanden van Afghanistan, rekening houdend met de benarde situatie van de Afghaanse bevolking die daar een toevluchtsoord heeft gezocht en de noodzaak om deze mensen te helpen;

111.  is ingenomen met de hernieuwde aandacht van de VS voor het oostelijke Middellandse Zeegebied, met name met betrekking tot de Eastern Mediterranean Act van 2019, in het kader waarvan nieuwe veiligheidssteun voor Cyprus en Griekenland wordt toegestaan en de samenwerking tussen regionale actoren op energiegebied wordt versterkt; verwelkomt het besluit van de EU en de VS, zoals blijkt uit de verklaring na de EU-VS-top van 15 juni 2021, om zij aan zij te werken aan de duurzame de-escalatie in het oostelijke Middellandse Zeegebied, waar geschillen via een dialoog te goeder trouw en in overeenstemming met het internationaal recht moeten worden opgelost; schaart zich achter de verklaring van de EU en de VS dat zij willen streven naar samenwerking en wederzijds voordelige betrekkingen met een democratisch Turkije;

112.  is voorstander van nauwere samenwerking met de VS en de landen van Latijns-Amerika ter bevordering van multilateralisme, democratische waarden, duurzame ontwikkeling, mensenrechten en normen van internationaal recht, economische groei, de bestrijding van ongelijkheid, de strijd tegen drugshandel en georganiseerde misdaad, biodiversiteit en de strijd tegen de klimaatverandering; onderstreept dat de EU en de VS actiever moeten samenwerken met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied als cruciale bondgenoten in internationale fora en als strategische partners bij de verdediging van het multilateralisme; pleit voor een Atlantische driehoeksalliantie tussen de EU, de VS en Latijns-Amerika, die beide regio’s in staat stelt gezamenlijk verdere vooruitgang te boeken op gebieden als democratie, veiligheid en drugshandel, de bestrijding van ongelijkheid en ontwikkelingssamenwerking; benadrukt in dit verband hoe belangrijk het is dat een dergelijke samenwerking met de VS en de landen van Latijns-Amerika zich uit in gezamenlijke inspanningen ter ondersteuning van de tegenstanders en dissidenten die in verschillende landen het slachtoffer worden van represailles omdat zij opkomen voor de democratische waarden en de mensenrechten; dringt in dit verband aan op een samenwerking tussen de VS en de EU en andere landen om de mensenrechten en de democratie in Venezuela te herstellen door middel van werkelijk vrije, geloofwaardige, inclusieve, transparante en volledig democratische verkiezingen en door steun aan de door het Europees Parlement erkende legitieme politieke krachten; herhaalt nogmaals zijn engagement om de democratie en de mensenrechten in alle Latijns-Amerikaanse landen te bevorderen; dringt aan op meer coördinatie tussen de EU en de VS op het gebied van sancties; herhaalt zijn voorstel dat de VS en de EU regelmatig van gedachten moeten wisselen over hun respectieve topontmoetingen met de Latijns-Amerikaanse landen, d.w.z. de topontmoetingen EU-Celac en de Top van de Amerika’s die worden georganiseerd door de Organisatie van Amerikaanse Staten;

113.  wijst op het belang van de regio van het Midden-Oosten en Noord-Afrika voor de Europese en daarmee ook voor de trans-Atlantische veiligheid en stabiliteit; roept daarom op tot meer dialoog over en coördinatie van de houding van trans-Atlantische partners ten aanzien van de regio van het Midden-Oosten en Noord-Afrika, onder meer door maatregelen te nemen tegen ernstige schendingen van de mensenrechten en het internationaal recht die zich in de regio voordoen; dringt er bij de VS op aan om opnieuw toe te treden tot het JCPOA als hoeksteen van een mondiale non-proliferatieregeling en als grondslag voor de de-escalatie in het Midden-Oosten en de Perzische Golf; steunt de oproep van de VS tot een “langduriger en sterkere” nucleaire overeenkomst met Iran en stelt als volgende stap een trans-Atlantische samenwerking op dit gebied voor; verwelkomt het besluit van de VS om opnieuw financiële steun vrij te maken voor UNRWA; pleit voor hernieuwde trans-Atlantische inspanningen om het vredesproces in het Midden-Oosten op een zinvolle manier nieuw leven in te blazen en succesvol af te ronden met een levensvatbare tweestatenoplossing; is verheugd over de ondertekening en tenuitvoerlegging van de Abraham-akkoorden en pleit voor trans-Atlantische samenwerking om deze relaties te verdiepen;

o
o   o

114.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, alsmede, ter informatie, aan het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken en het Amerikaanse Congres.

(1) PB C 28 van 27.1.2020, blz. 49.
(2) PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 198.
(3) PB C 65 van 19.2.2016, blz. 120.
(4) PB C 433 van 23.12.2019, blz. 89.
(5) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0012.
(6) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0013.
(7) Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0256.
(8) https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/IP_20_2391
(9) Resolutie van het Europees Parlement van 10 juni 2021 over de omgang met de uitdaging van de wereldwijde COVID-19-pandemie: gevolgen van een opschorting van de TRIPS-overeenkomst van de WTO voor COVID-19-vaccins en de behandeling, uitrusting en vergroting van de productiecapaciteit in ontwikkelingslanden (Aangenomen teksten, P9_TA(2021)0283).

Juridische mededeling - Privacybeleid