Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 15 september 2022 - Straatsburg
Schendingen van de mensenrechten in samenhang met de gedwongen verplaatsing van Oekraïense burgers naar Rusland en de gedwongen adoptie van Oekraïense kinderen in Rusland
 Schendingen van mensenrechten in Oeganda en Tanzania in verband met investeringen in projecten op het gebied van fossiele brandstoffen
 Nicaragua, in het bijzonder de arrestatie van bisschop Rolando Álvarez
 Buitengewone macrofinanciële bijstand aan Oekraïne en versterking van het gemeenschappelijk voorzieningsfonds***I
 Bestaan van een duidelijk gevaar van een ernstige schending door Hongarije van de waarden waarop de Unie berust
 De situatie van de grondrechten in de Europese Unie in 2020 en 2021
 Economische, sociale en territoriale cohesie in de EU: het achtste cohesieverslag
 EU-grensregio’s: levende laboratoria van de Europese integratie
 Het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen ***I
 Tenuitvoerlegging van de geactualiseerde nieuwe industriestrategie voor Europa: afstemming van de uitgaven op het beleid
 Gevolgen van droogte, branden en andere extreme weerfenomenen: meer inspanningen van de EU om klimaatverandering tegen te gaan
 Situatie in de Straat van Taiwan

Schendingen van de mensenrechten in samenhang met de gedwongen verplaatsing van Oekraïense burgers naar Rusland en de gedwongen adoptie van Oekraïense kinderen in Rusland
PDF 138kWORD 50k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de mensenrechtenschendingen in de context van gedwongen uitzetting van Oekraïense burgers naar en gedwongen adoptie van Oekraïense kinderen in Rusland (2022/2825(RSP))
P9_TA(2022)0320RC-B9-0388/2022

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over China en Rusland, met name zijn resoluties van 7 april(1), 5 mei(2) en 19 mei(3) 2022,

–  gezien het Handvest van de VN,

–  gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

–  gezien de Verdragen van Den Haag,

–  gezien de Verdragen van Genève en de bijbehorende aanvullende protocollen,

–  gezien het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof,

–  gezien het Internationaal Verdrag van de VN inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning,

–  gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, en de aanvullende protocollen daarbij,

–  gezien het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide,

–  gezien de conclusies van de Europese Raad over Oekraïne van 30 mei 2022,

–  gezien het verslag van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) van 13 april 2022 en 14 juli 2022 over schendingen van het internationaal humanitair recht en de mensenrechten, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid in Oekraïne,

–  gezien de verslagen van de commissaris voor de mensenrechten van het Oekraïense parlement,

–  gezien het debat in de VN-Veiligheidsraad van 7 september 2022 over de gedwongen ontheemding en uitzetting van Oekraïense burgers en de gedwongen adoptie van Oekraïense kinderen in Rusland,

–  gezien het verslag van Human Rights Watch getiteld “We Had No Choice: ‘Filtration’ and the Crime of Forcibly Transferring Ukrainian Civilians to Russia” van 1 september 2022,

–  gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Russische Federatie op 24 februari 2022 zonder aanleiding een ongerechtvaardigde en illegale aanvalsoorlog tegen Oekraïne is begonnen; overwegende dat Rusland zich vanaf het begin van zijn grootschalige invasie van Oekraïne schuldig heeft gemaakt aan massale en ernstige mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdaden, waaronder massamoorden op burgers en krijgsgevangenen, marteling, seksueel geweld, gedwongen verdwijningen, gedwongen uitzetting, plundering en het hinderen van evacuatie- en humanitaire konvooien, en overwegende dat al deze daden krachtens het internationaal recht verboden zijn en moeten worden vervolgd;

B.  overwegende dat er volgens schattingen van de commissaris voor de mensenrechten (Ombudsman) van het Oekraïense parlement sinds 24 februari 2022 meer dan 1 miljoen Oekraïners onder dwang zijn uitgezet naar de Russische Federatie, vaak tot in het uiterste oosten van Rusland; overwegende dat verscheidene bronnen aangeven dat deze cijfers een onderschatting vormen en dat het om tot wel 2,5 personen zou kunnen gaan, en overwegende dat de cijfers voortdurend toenemen; overwegende dat deze gedwongen uitzetting uit Oekraïne, via zogenaamde “filtratiekampen”, sterke historische gelijkenissen vertoont met de massale gedwongen uitzettingen tijdens het Sovjettijdperk en met de concentratiekampen van de Goelag; overwegende dat gedwongen verhuizing een oorlogsmisdaad vormt en een mogelijke misdaad tegen de menselijkheid inhoudt;

C.  overwegende dat internationale organisaties zoals de OVSE en de VN de grootschalige gedwongen uitzetting van Oekraïense burgers naar de Russische Federatie hebben bestempeld als één van de ernstigste schendingen van het internationaal humanitair recht door de Russische Federatie in haar aanvalsoorlog tegen Oekraïne;

D.  overwegende dat het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de Verenigde Naties (OHCHR) het bestaan van zogenaamde “filtratie” heeft bevestigd, en dat het hierbij gaat om een grootschalige, verplichte, bestraffende en excessieve veiligheidsscreening die heeft geleid tot talrijke schendingen van de mensenrechten ten aanzien van Oekraïense burgers; overwegende dat Oekraïense burgers in afwachting van deze screening werden opgesloten, soms voor enkele uren, soms gedurende bijna een maand; overwegende dat Oekraïense burgers tijdens de “filtratie” worden onderworpen aan gedetailleerde ondervragingen, fouilleringen, soms met gedwongen ontkleding, en foltering; overwegende dat Oekraïense vrouwen en meisjes in dergelijke omstandigheden het gevaar lopen seksueel te worden misbruikt;

E.  overwegende dat het “filtratieproces” op systematische wijze plaatsvindt en neerkomt op een massale illegale verzameling van gegevens, die de Russische autoriteiten enorme hoeveelheden persoonsgegevens over Oekraïense burgers verstrekt, inclusief hun biometrische gegevens; overwegende dat dit een duidelijke schending inhoudt van het recht op privacy en dat personen die aan dit proces worden onderworpen, in de toekomst opnieuw een doelwit kunnen worden;

F.  overwegende dat de Russische autoriteiten tijdens dit proces vaak Oekraïense paspoorten confisqueren en Oekraïners ertoe dwingen officieel te verklaren dat zij in Rusland willen blijven, hetgeen hun terugkeer naar Oekraïne bemoeilijkt, en overwegende dat dit een duidelijke poging is om de demografische samenstelling van Oekraïne te veranderen; overwegende dat Rusland in het kader van zijn geopolitieke concept van een “Russische wereld” (“Russkij mir”) niet alleen overgaat tot gedwongen uitzetting en adoptie maar ook tot versnelde russificatie in de bezette Oekraïense gebieden;

G.  overwegende dat Oekraïense burgers die niet “slagen” voor het “filtratieproces”, worden opgesloten en overgebracht naar Russische detentiecentra en strafkolonies, waar zij ernstig gevaar lopen en onder meer kunnen worden gefolterd en mishandeld, of onder dwang verdwijnen; overwegende dat het OHCHR over geloofwaardige meldingen beschikt over kinderen die van hun familie worden gescheiden wanneer de volwassenen gezinsleden het “filtratieproces” niet doorstaan;

H.  overwegende dat kinderen die de oorlog ontvluchten, met name niet-begeleide kinderen, een verhoogd risico lopen op geweld, misbruik en uitbuiting, en het gevaar lopen vermist te raken en het slachtoffer te worden van mensenhandel, met name wanneer zij grenzen oversteken, en overwegende dat met name meisjes het slachtoffer dreigen te worden van gendergerelateerd geweld;

I.  overwegende dat de Oekraïense ombudsman op 3 september 2022 beweerde dat al meer dan 200 000 Oekraïense kinderen onder dwang naar de Russische Federatie zijn overgebracht om daar te worden geadopteerd door Russische gezinnen, en over bewijs beschikte voor de gedwongen uitzetting van 7 000 Oekraïense kinderen; overwegende dat de Russische autoriteiten Oekraïense kinderen opzettelijk van hun ouders scheiden en andere kinderen ontvoeren uit weeshuizen, jeugdinstellingen en ziekenhuizen, en deze kinderen vervolgens in Rusland voor adoptie opgeven; overwegende dat de aanpak van de Russische Federatie systematisch en grootschalig is en dat zij hierbij onder meer de geregistreerde persoonsgegevens van uitgezette personen wist;

J.  overwegende dat Oekraïne het portaal “Oorlogskinderen” heeft opgezet om de familie van vermiste, ontheemde en uitgezette kinderen in staat te stellen alle beschikbare gegevens te delen;

K.  overwegende dat zodra kinderen zich in de door Rusland bezette gebieden of in Rusland zelf bevinden, het ongelooflijk moeilijk is om hen opnieuw te laten vertrekken of om hen met hun voogden te herenigen; overwegende dat er geen officiële procedures bestaan om Oekraïense kinderen terug te sturen naar Oekraïne of om hen te herenigen met hun voogden en verzorgers, en dat dit bijgevolg voornamelijk gebeurt dankzij individuen, plaatselijke vrijwilligers, ngo’s en diplomatie via de achterdeur;

L.  overwegende dat president Vladimir Poetin op 25 en 30 mei 2022 wetten heeft ondertekend ter vereenvoudiging van de procedure voor de toekenning van het Russische staatsburgerschap aan Oekraïense burgers, met inbegrip van kinderen zonder ouderlijke zorg, en voor de adoptie van Oekraïense kinderen door Russische families, hetgeen de terugkeer van deze kinderen naar Oekraïne nog moeilijker maakt en de gedwongen assimilatie van Oekraïense kinderen in de hand werkt; overwegende dat honderden Oekraïense kinderen sindsdien het Russische staatsburgerschap hebben gekregen en zijn ondergebracht bij onthaalgezinnen in heel Rusland;

M.  overwegende dat het internationaal recht uitzetting binnen een bezet gebied of vanuit een bezet gebied naar het grondgebied van de bezettingsmacht ondubbelzinnig verbiedt, en dat dit een ernstige schending inhoudt van de Verdragen van Genève en een oorlogsmisdaad vormt in de zin van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof; overwegende dat het internationaal recht en de internationale praktijk adoptie tijdens of onmiddellijk na noodsituaties verbieden; overwegende dat Oekraïne bij het begin van de oorlog een moratorium heeft ingesteld op internationale adopties; overwegende dat het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en het Vierde Verdrag van Genève verbieden dat bezettingsmachten de persoonlijke status van kinderen, waaronder hun nationaliteit, wijzigen;

N.  overwegende dat de gedwongen overbrenging van kinderen tussen twee bevolkingsgroepen met de bedoeling een nationale, etnische, raciale of religieuze groep geheel of gedeeltelijk te vernietigen, volgens artikel II van het VN-Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide neerkomt op een genocide;

O.  overwegende dat ouderen, personen met een handicap en andere kwetsbare mensen in grote mate het risico lopen om vast te komen zitten in de door Rusland bezette gebieden of in Rusland, aangezien zij vaak tegen hun wil worden geplaatst in faciliteiten zoals verpleeghuizen in Rusland of de door Rusland bezette gebieden; overwegende dat het hierbij om gesloten instellingen gaat en dat kwetsbare personen op die manier worden beroofd van hun grondrecht op vrije verplaatsing;

P.  overwegende dat Oekraïense burgers in Rusland en in de door Rusland bezette gebieden te maken krijgen met grote problemen, zoals een gebrek aan bestaansmiddelen, de onmogelijkheid om Oekraïense geld te wisselen of geld op te nemen met bankkaarten, een gebrek aan kleding en artikelen voor hygiënisch gebruik, en de onmogelijkheid om contact op te nemen met familieleden; overwegende dat Oekraïense burgers onder dwang worden overgebracht naar economisch achtergestelde of geïsoleerde gebieden in Rusland, vaak in Siberië, en dat hun de middelen worden ontnomen om daar weg te gaan; overwegende dat degenen die Rusland proberen te verlaten, vaak moeilijkheden ondervinden bij het oversteken van de Russische grens omdat zij niet over gepaste identificatiedocumenten beschikken, aangezien die in Oekraïne zijn achtergebleven toen ze op de vlucht sloegen voor de oorlog of door de Russische autoriteiten in beslag zijn genomen;

Q.  overwegende dat de propaganda van het Kremlin waarmee de huidige aanvalsoorlog van Rusland tegen Oekraïne wordt gerechtvaardigd, stoelt op een vertekend beeld van de Tweede Wereldoorlog;

1.  veroordeelt in de krachtigst mogelijke bewoordingen de aanvalsoorlog van de Russische Federatie tegen Oekraïne, alsook de actieve betrokkenheid van Belarus bij deze oorlog, en eist dat Rusland onmiddellijk een einde maakt aan alle militaire activiteiten in Oekraïne en alle strijdkrachten en militaire uitrusting onvoorwaardelijk terugtrekt van het gehele internationaal erkende grondgebied van Oekraïne; geeft uiting aan zijn onverdeelde solidariteit met de bevolking van Oekraïne, steunt ten volle de onafhankelijkheid, soevereiniteit en territoriale integriteit van Oekraïne binnen zijn internationaal erkende grenzen, en onderstreept dat deze oorlog een ernstige schending van het internationaal recht vormt;

2.  veroordeelt de volgens berichtgeving door de Russische strijdkrachten, pro-Russische groeperingen en de diverse bezettingsautoriteiten begane wreedheden ten stelligste, met name de gedwongen uitzetting van Oekraïense burgers, waaronder kinderen, naar Rusland, alsook de afschuwelijke praktijken van Rusland in de zogeheten filtratiekampen, waar gezinnen van elkaar gescheiden worden en personen die als “onbetrouwbaar” worden aangemerkt, verdwijnen;

3.  verlangt van Rusland dat het land zijn verplichtingen uit hoofde van het internationaal recht volledig nakomt en onmiddellijk een einde maakt aan de gedwongen uitzetting en overbrenging van Oekraïense burgers naar Rusland en de door Rusland bezette gebieden, en aan alle vormen van gedwongen overbrenging van kinderen naar de door Rusland bezette gebieden en de Russische Federatie, alsmede aan alle interlandelijke adopties van kinderen die vanuit het gehele internationaal erkende grondgebied van Oekraïne worden overgebracht; verzoekt Rusland alle wetgeving in te trekken die de adoptie van Oekraïense kinderen gemakkelijker maakt;

4.  benadrukt dat internationale en Europese organisaties, waaronder het Internationale Comité van het Rode Kruis, het Vluchtelingenbureau van de Verenigde Naties, de Internationale Organisatie voor Migratie en het OHCHR, onbelemmerde toegang moeten hebben om de filtratiekampen en andere plaatsen waar Oekraïense burgers zich bevinden na hun overbrenging naar Rusland en naar de door Rusland bezette gebieden te bezoeken, deze instellingen te monitoren en Oekraïense burgers die naar Oekraïens grondgebied willen terugkeren, bij te staan, alsmede Oekraïense burgers die naar een derde land willen reizen om asiel, een vluchtelingenstatus, en/of gezinshereniging aan te vragen zonder daarbij door Oekraïne te reizen;

5.  eist dat de Russische Federatie onmiddellijk informatie verstrekt over de namen, de verblijfplaats en het welzijn van alle Oekraïners die worden vastgehouden of uitgezet, en de veilige terugkeer van alle Oekraïense burgers, met inbegrip van kinderen, toestaat en mogelijk maakt, met name degenen die zijn gedeporteerd naar het grondgebied van de Russische Federatie of naar de Oekraïense gebieden die momenteel door de Russische Federatie worden bezet, door veilige communicatiekanalen en reisroutes te creëren;

6.  verzoekt alle staten en internationale organisaties druk uit te oefenen op Rusland, zodat het land het verbod op gedwongen overbrenging – waaronder ook het dwingen van burgers om naar ongewenste bestemmingen te evacueren valt – eerbiedigt, en de veilige doorgang voor burgers naar een door henzelf gekozen bestemming mogelijk maakt, met name voor kwetsbare groepen;

7.  verlangt dat Rusland zijn verplichtingen volledig nakomt en de systematische “filtratie” staakt, alle lopende procedures gericht op het vergaren en opslaan van biometrische gegevens stopzet, illegaal verzamelde gegevens wist en ervoor zorgt dat burgers zich veilig en onder internationaal toezicht kunnen begeven naar door Oekraïne gecontroleerd grondgebied, indien zij dit wensen; dringt erop aan dat Rusland zijn pogingen tot russificatie en tot het ontnemen van de nationale identiteit van Oekraïners opgeeft;

8.  benadrukt dat er niet van mag worden uitgegaan dat kinderen die tijdens een oorlog of in een humanitaire noodsituatie van hun ouders zijn gescheiden, wezen zijn, en dat zij in staat moeten worden gesteld om onmiddellijk terug te keren en zich te herenigen met hun ouders of wettelijke voogden;

9.  dringt er bij de autoriteiten van de Russische Federatie op aan internationale organisaties zoals het OHCHR en Unicef onmiddellijk toegang te verlenen tot alle Oekraïense kinderen die onder dwang zijn uitgezet naar de door Rusland bezette gebieden en naar Rusland; verzoekt de Russische autoriteiten de veiligheid en het welzijn van Oekraïense kinderen tijdens hun verblijf in Rusland en in de door Rusland bezette gebieden te waarborgen en hen te beschermen tegen de gevaren van de oorlog en de gevolgen daarvan;

10.  dringt aan op onmiddellijke invoering van een EU-kinderbeschermingspakket om kinderen en jongeren die de oorlog in Oekraïne ontvluchten, bescherming en bijstand te bieden, hetgeen veilige doorgang, bescherming tegen geweld, mishandeling, uitbuiting en mensenhandel, alsook noodhulp, gezinshereniging en langdurige ondersteuning van herstel zou omvatten;

11.  verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie /hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de lidstaten om verbetering te brengen in de benarde situatie van kwetsbare groepen, waaronder kinderen, ouderen en personen met een handicap, door deze aan de orde te stellen in openbare verklaringen van de EU over gedwongen overbrenging, en om ondersteuning te bieden aan activisten en ngo’s ter plaatse die proberen voor deze personen te zorgen en hun veilige terugkeer te vergemakkelijken;

12.  verzoekt de Commissie en de lidstaten samen te werken met de Oekraïense autoriteiten, internationale organisaties en het maatschappelijk middenveld om mechanismen in het leven te roepen waarmee de feiten omtrent gedwongen overbrenging gedocumenteerd kunnen worden (aantal en identiteit van mensen, met inbegrip van kinderen, verblijfplaats van mensen die niet door het filtratieproces zijn gekomen, omstandigheden waaronder zij in Rusland verblijven, enz.), onder meer om de verblijfplaats van deze mensen vast te stellen, in het bijzonder vermiste minderjarigen te repatriëren, en hulp te bieden bij gezinshereniging en opsporing; benadrukt dat informatie verzameld moet worden, bijvoorbeeld de namen van personen die tijdens de filtratie zijn verdwenen, geïnterneerd of naar Rusland overgebracht;

13.  verzoekt de lidstaten de afgifte van tijdelijke reisdocumenten via hun diplomatieke missies in Rusland te ondersteunen waarmee Oekraïense burgers die in Rusland vastzitten zonder hun identiteits- of reisdocumenten het land kunnen verlaten indien zij dit wensen, en zo nodig tijdelijke opvang in de EU te bieden;

14.  spreekt zich met klem uit tegen de Russische presidentiële decreten van 25 mei en 30 mei 2022;

15.  verzoekt Rusland nadrukkelijk zijn strategie van afgifte van Russische paspoorten te verlaten en Oekraïense staatsburgers toe te staan hun oorspronkelijke identiteitsdocumenten te behouden;

16.  dringt erop aan dat degenen die oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en mogelijk genocide hebben begaan of die handelen met genocidale bedoelingen, alsmede de verantwoordelijke overheidsfunctionarissen en militaire bevelhebbers, ter verantwoording worden geroepen; merkt op dat de gedwongen herplaatsing en uitzetting van Oekraïense kinderen, met inbegrip van kinderen uit instellingen, naar de Russische Federatie en de door Rusland bezette gebieden, alsook hun gedwongen adoptie door Russische families, in strijd is met het Oekraïense en het internationaal recht, met name met artikel II van het VN-Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide; verzoekt de lidstaten in dit verband steun te verlenen aan de inspanningen van de Oekraïense en internationale autoriteiten om bewijs van de mensenrechtenschendingen in samenhang met de Russische oorlog tegen Oekraïne te verzamelen, te documenteren en te bewaren;

17.  verzoekt de regering van Oekraïne het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof te ratificeren om de vervolging van oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid, met inbegrip van gedwongen uitzetting, te vergemakkelijken, en verzoekt alle Europese landen het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning te ondertekenen dan wel te ratificeren;

18.  Verzoekt de Commissie en de lidstaten alle legitieme internationale en nationale processen te steunen, onder meer op grond van het beginsel van universele rechtsmacht, en vermeende misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden te onderzoeken teneinde alle daders voor een rechtbank ter verantwoording te roepen, met inbegrip van gevallen van gedwongen overbrenging, gedwongen adoptie en gedwongen verdwijning; is zeer ingenomen met de lopende onderzoeken van het Internationaal Strafhof in dit verband;

19.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de politieke, juridische, technische, financiële en overige steun te verlenen die nodig is voor de oprichting van een speciaal tribunaal dat zich buigt over het misdrijf agressie van de Russische Federatie tegen Oekraïne;

20.  is verheugd over de snelle aanneming van sancties door de Raad en roept op tot blijvende eensgezindheid tussen de EU-instellingen en de lidstaten ten aanzien van de agressie van Rusland tegen Oekraïne, alsmede tot een hoge mate van coördinatie tussen de leden van de G7; roept alle partners, in het bijzonder de kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten van de EU, op zich bij de sanctiepakketten aan te sluiten; dringt erop aan de lijst van personen op wie de sancties van toepassing zijn, uit te breiden, in het bijzonder met alle entiteiten en personen van wie is vastgesteld dat zij verantwoordelijk zijn voor de voorbereiding en organisatie van gedwongen uitzetting en gedwongen adoptie, of voor de werking van de zogeheten filtratiekampen;

21.  stelt vast dat er sterke historische parallellen bestaan tussen de misdaden van Rusland in Oekraïne en de misdaden van de Sovjet-Unie in de door de Sovjet-Unie bezette gebieden; erkent de door het communistische regime van de Sovjet-Unie bevolen, geplande en uitgevoerde massadeportaties en het hele goelagsysteem als misdaden tegen de menselijkheid; benadrukt dat herinnering, historisch onderzoek en onderwijs over het totalitaire verleden zeer belangrijk zijn om de burgerzin te versterken en de weerbaarheid tegen desinformatie te vergroten; dringt aan op een grondige historische en juridische beoordeling van en een transparant publiek debat over Sovjetmisdaden, vooral in Rusland zelf, om herhaling van dergelijke misdaden in de toekomst onmogelijk te maken;

22.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten, het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen, de Internationale Organisatie voor Migratie, het Internationaal Comité van het Rode Kruis, het Internationaal Strafhof, het Kinderfonds van de Verenigde Naties, de president, de regering en het parlement van Oekraïne, de Belarussische autoriteiten, alsmede de president, de regering en het parlement van de Russische Federatie.

(1) Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2022 over de EU-bescherming van kinderen en jongeren die vanwege de oorlog in Oekraïne op de vlucht zijn, Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0120.
(2) Resolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2022 over de gevolgen van de oorlog tegen Oekraïne voor vrouwen, Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0206.
(3) Resolutie van het Europees Parlement van 19 mei 2022 over de strijd tegen straffeloosheid met betrekking tot oorlogsmisdaden in Oekraïne, Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0218.


Schendingen van mensenrechten in Oeganda en Tanzania in verband met investeringen in projecten op het gebied van fossiele brandstoffen
PDF 130kWORD 47k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over schendingen van de mensenrechten in Uganda en Tanzania in verband met investeringen in projecten voor fossiele brandstoffen (2022/2826(RSP))
P9_TA(2022)0321RC-B9-0409/2022

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Uganda en Tanzania,

–  gezien de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers en de EU-mensenrechtenrichtsnoeren inzake vrijheid van meningsuiting online en offline,

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948, waarbij Uganda partij is, en met name artikel 9,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966, dat op 21 juni 1995 door Uganda is geratificeerd, en met name artikel 9, waarin het recht op vrijwaring van willekeurige arrestatie of detentie wordt gewaarborgd,

–  gezien de Verklaring over het recht en de verantwoordelijkheid van personen, groepen en maatschappelijke organisaties om de universele rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te bevorderen en te beschermen, die ook wel bekendstaat onder de naam “VN-verklaring van de verdedigers van de rechten van de mens” en die werd aangenomen op 9 december 1998,

–  gezien de Overeenkomst van Parijs, die op 12 december 2015 tijdens de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering in Parijs is aangenomen en op 22 april 2016 is ondertekend door onder meer alle EU-lidstaten, Uganda en Tanzania,

–  gezien de gezamenlijke strategie EU-Afrika,

–  gezien de resolutie die de Algemene Vergadering van de VN op 28 juli 2022 heeft aangenomen en waar 161 landen, waaronder alle EU-lidstaten, vóór hebben gestemd, en waarin de toegang tot een schoon en gezond milieu als universeel mensenrecht wordt aangemerkt,

–  gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat bij het ontwikkelingsproject voor het Albertmeer verschillende partners betrokken zijn, met de Franse multinationale oliemaatschappij TotalEnergies (Total) als belangrijkste investeerder, en verder de China National Offshore Oil Corporation, de Uganda National Oil Company en de Tanzania Petroleum Development Corporation; overwegende dat de output van het project zal worden geleverd aan de haven van Tanga in Tanzania via een grensoverschrijdende pijpleiding, de Oost-Afrikaanse aardoliepijpleiding (EACOP); overwegende dat de aanleg van de EACOP op 1 februari 2022 van start is gegaan en dat de pijpleiding naar verwachting in 2025 voltooid zal zijn; overwegende dat Total is begonnen met twee grote projecten voor oliewinning in Uganda, waaronder het Tilenga-project, dat olieboringen in het beschermde natuurgebied Murchison Falls zal omvatten;

B.  overwegende dat de bouw- en exploitatiefase naar verwachting verdere ernstige negatieve gevolgen zullen hebben voor gemeenschappen in de oliewinnings- en pijpleidinggebieden: zo zullen de watervoorraden in gevaar worden gebracht en zal er onherstelbare schade worden toegebracht aan het levensonderhoud van landbouwers, vissers en eigenaren van toeristische bedrijven die afhankelijk zijn van de rijke natuurlijke hulpbronnen van de regio; overwegende dat de offshore-installaties van de EACOP aan de Tanzaniaanse kust zullen worden gebouwd in een gebied met een hoog risico op tsunami’s, waardoor beschermde mariene gebieden in gevaar worden gebracht; overwegende dat deze risico’s zijn gemeld door de Nederlandse Commissie voor de milieueffectrapportage in haar “Advisory Review of the re-submitted Environmental and Social Impact Assessment for the EACOP”, waarin met name werd benadrukt dat de voorgestelde techniek om door wateren en wetlands te gaan (open geul) aanzienlijke negatieve gevolgen kan hebben, met name in wetlands;

C.  overwegende dat de risico’s en gevolgen van de ontwikkeling van infrastructuur voor olievelden en pijpleidingen naar verluidt al enorm zijn en uitvoerig zijn gedocumenteerd in talrijke op de gemeenschap gebaseerde effectbeoordelingen en studies van onafhankelijke deskundigen; overwegende dat het project volgens de voorspellingen natuurreservaten en habitats in gevaar zal brengen; overwegende dat veel Oost‑Afrikanen en Oost-Afrikaanse maatschappelijke organisaties ondanks de aankondiging door de projectpartners van de voordelen ervan op het vlak van economie en werkgelegenheid nog steeds sterk gekant zijn tegen de aanleg van de pijpleiding en bijbehorende projecten en beweren dat de impact ervan op lokale gemeenschappen en het milieu het risico niet waard is;

D.  overwegende dat het grootste deel van de geplande productie van dit grootschalige olieproject pas na 2030 zou worden gewonnen en verkocht; overwegende dat de oliewinning in Uganda tot wel 34 miljoen ton koolstofemissies per jaar zou genereren; overwegende dat het Internationaal Energieagentschap (IEA) er in een verslag uit 2021 voor heeft gewaarschuwd dat voor de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C om de meest verwoestende gevolgen van de klimaatverandering te voorkomen, nieuwe olie- en gasontwikkeling onmiddellijk een halt moet worden toegeroepen; overwegende dat verscheidene milieu- en klimaatdeskundigen hebben gewezen op allerlei kritieke tekortkomingen in deze beoordelingen van de milieu- en sociale effecten, aangezien het onvermijdelijk is dat “de EACOP olie zal lekken tijdens de levensduur van het project”;

E.  overwegende dat de vier speciale rapporteurs van de Verenigde Naties inzake de situatie van mensenrechtenverdedigers in hun mededeling van 24 januari 2022 hun bezorgdheid uitten over de arrestatie en (gerechtelijke) intimidatie van mensenrechtenverdedigers en niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) die actief zijn in de olie- en gassector in Uganda; overwegende dat diverse mensenrechtenactivisten, journalisten en actoren uit het maatschappelijk middenveld naar verluidt het slachtoffer zijn geworden van criminalisering, intimidatie en pesterijen, waaronder Maxwell Atuhura, een milieuactivist en plaatselijke functionaris in Buliisa voor de ngo Africa Institute for Energy Governance, die het slachtoffer is geworden van inbraak en zonder aanleiding werd gearresteerd; Federica Marsi, een Italiaanse journalist, die op 25 mei 2021 zonder aanleiding is gearresteerd; Joss Kaheero Mugisa, de voorzitter van de ngo Oil and Gas Human Rights Defenders Association, die 56 nachten in de gevangenis doorbracht zonder door een rechtbank te zijn veroordeeld; Robert Birimuye, een leider van mensen die kampen met de gevolgen van het EACOP-project in het district Kyotera, die zonder aanleiding werd gearresteerd; Yisito Kayinga Muddu, coördinator van het Community Transformation Foundation Network (COTFONE), bij wie op dezelfde dag zowel thuis als op kantoor werd ingebroken; en Fred Mwesigwa, die getuigde in de zaak tegen TotalEnergies in Frankrijk en vervolgens werd bedreigd met moord;

F.  overwegende dat er sinds 2019 rechtszaken zijn aangespannen tegen Total in Frankrijk vanwege beschuldigingen dat het bedrijf geen adequaat waakzaamheidsplan heeft opgesteld waarin onder andere risico’s voor de gezondheid, de veiligheid, het milieu en de mensenrechten gedekt zijn, zoals vereist door de Franse wet inzake de “waakzaamheidsplicht” in verband met de Tilenga- en EACOP-projecten en de gevolgen daarvan voor de mensenrechten; overwegende dat, aangezien de beroepen van Total in december 2021 door het Franse Hof van Cassatie zijn verworpen, de zaak nu ten gronde moet worden behandeld en dat de uitspraak nog hangende is;

G.  overwegende dat een missie bestaande uit een EU-delegatie en de ambassades van Frankrijk, België, Denemarken, Noorwegen en Nederland op 9 november 2021 de oliezone niet mocht betreden;

H.  overwegende dat bijna 118 000 mensen lijden onder deze olieprojecten: van sommigen zijn de huizen vernietigd om de aanleg van toegangswegen of de verwerkingsinstallatie te vergemakkelijken, van anderen is de grond geheel of gedeeltelijk opgeëist waardoor zij het vrije gebruik van hun eigendommen en dus hun bestaansmiddelen zijn kwijtgeraakt, zonder voorafgaande betaling van een billijke en passende vergoeding; overwegende dat de betaalde vergoeding vaak veel te laag is om landbouwers van wie de grond is onteigend, in staat te stellen vergelijkbare grond te kopen waarop de landbouw kan worden voortgezet; overwegende dat deze lage vergoeding hun inkomen en levensomstandigheden derhalve ernstig en, naar verwachting, definitief aantast, zodat herplaatste mensen niet langer voldoende inkomen kunnen genereren om hun gezin te voeden, hun kinderen naar school te laten gaan of toegang te krijgen tot gezondheidszorg; overwegende dat het recht van inheemse gemeenschappen op vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming niet wordt geëerbiedigd in overeenstemming met de internationale normen;

1.  spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de mensenrechtenschendingen in Uganda en Tanzania in verband met investeringen in projecten op het gebied van fossiele brandstoffen, waaronder de onrechtmatige opsluiting van mensenrechtenverdedigers, de willekeurige schorsing van ngo’s, willekeurige gevangenisstraffen en de verdrijving van honderden mensen van hun grond zonder eerlijke en passende vergoeding; uit zijn bezorgdheid over de arrestaties en gevallen van (gerechtelijke) intimidatie tegen mensenrechtenverdedigers en ngo’s die actief zijn in de olie- en gassector in Uganda; verzoekt de autoriteiten erop toe te zien dat mensenrechtenactivisten, journalisten en maatschappelijke organisaties hun werk in alle vrijheid kunnen uitvoeren in risicogemeenschappen en dringt erop aan dat alle willekeurig gearresteerde mensenrechtenverdedigers onmiddellijk worden vrijgelaten;

2.  verzoekt de regeringen van Uganda en Tanzania concrete maatregelen in te voeren zodat de autoriteiten, de veiligheidstroepen en het beleid de mensenrechtennormen eerbiedigen en naleven; dringt er in het bijzonder op aan dat de EU en andere internationale actoren hun geïntegreerde en gecoördineerde aanpak ten aanzien van Uganda handhaven en versterken, met inbegrip van de bevordering van goed bestuur, de democratie en de mensenrechten, en de versterking van het rechtsstelsel en de rechtsstaat, en spoort de EU en haar lidstaten aan om deze punten van zorg via openbare en diplomatieke kanalen aan te kaarten; dringt er bij de Ugandese regering op aan de 54 ngo’s die zonder aanleiding zijn gesloten of geschorst opnieuw een vergunning te geven en de mensen die ontheemd zijn zonder daarvoor een eerlijke en passende vergoeding te ontvangen toegang tot hun grond te geven;

3.  herinnert eraan dat meer dan 100 000 mensen het risico lopen op ontheemding als gevolg van het EACOP-project, zonder de juiste garanties op een passende vergoeding; dringt erop aan dat degenen die worden verdreven of aan wie de toegang tot hun grond wordt ontzegd onmiddellijk een billijke en passende vergoeding ontvangen, zoals bepaald in de Ugandese grondwet en zoals beloofd door de bedrijven; verzoekt de autoriteiten verdere stappen te ondernemen om mensen een passende vergoeding te geven voor verloren eigendommen en grond, het recht van lokale gemeenschappen op gezondheid, hun omgeving, bestaansmiddelen en burgerlijke vrijheden te beschermen en te voorzien in rechtsmiddelen voor degenen die de afgelopen decennia te lijden hebben gehad van olieactiviteiten; verzoekt beide regeringen de nationale wetgeving inzake grondaankoop, taxatie en hervestiging te actualiseren zodat deze in overeenstemming zijn met regionale en internationale normen, met inbegrip van het recht op vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming;

4.  herhaalt zijn oproep aan de Ugandese autoriteiten om maatschappelijke organisaties, onafhankelijke journalisten, internationale waarnemers en onderzoekers vrije, betekenisvolle en ongehinderde toegang tot de oliezone te verlenen;

5.  herhaalt zijn oproep voor een sterke en ambitieuze richtlijn inzake verplichte zorgvuldigheid in het bedrijfsleven en een ambitieus, juridisch bindend internationaal instrument om te voldoen aan de verplichtingen op het gebied van mensenrechten, milieu en klimaat, zoals uiteengezet in zijn resolutie van 10 maart 2021 met aanbevelingen aan de Commissie inzake zorgvuldigheid in het bedrijfsleven en verantwoordingsplicht(1);

6.  verzoekt de EU en de internationale gemeenschap zoveel mogelijk druk uit te oefenen op de Ugandese en Tanzaniaanse autoriteiten, alsook op de projectontwikkelaars en belanghebbenden, om het milieu te beschermen en een einde te maken aan de winningsactiviteiten in beschermde en kwetsbare ecosystemen, met inbegrip van de oevers van het Albertmeer, en zich ertoe te verbinden de beste beschikbare middelen te gebruiken om de cultuur, de gezondheid en de toekomst van de getroffen gemeenschappen in stand te houden en alternatieven te onderzoeken in overeenstemming met de internationale verbintenissen op het gebied van klimaat en biodiversiteit; verzoekt de ontwikkelaars van het EACOP-project in Uganda en Tanzania alle geschillen op te lossen die vóór de start van het project opgelost hadden moeten zijn en rekening te houden met alle bovengenoemde risico’s die dit project bedreigen; dringt er bij TotalEnergies op aan gedurende één jaar voor de start van het project de haalbaarheid te onderzoeken van een alternatieve route voor een betere bescherming van beschermde en kwetsbare ecosystemen en de watervoorraden van Uganda en Tanzania, waardoor de kwetsbaarheid van de waterlopen in het gebied van de Grote Meren in Afrika, dat een essentiële hulpbron voor de regio is, verminderd wordt en alternatieve projecten op basis van hernieuwbare energie te onderzoeken met het oog op een betere economische ontwikkeling;

7.  uit zijn bezorgdheid over de toenemende economische invloed van China en Rusland, met name in de energiesector; is in dit verband bezorgd over de belangstelling van de autoriteiten van Uganda voor de ontwikkeling van een kerncentrale met Russische hulp; herinnert eraan dat de democratische wereld gerichte beperkende maatregelen heeft opgelegd aan Russische bedrijven en entiteiten, waaronder in de energiesector, als reactie op de agressie van Rusland tegen Oekraïne;

8.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor de mensenrechten, de president van de Republiek Uganda, de president van de Republiek Tanzania en de voorzitters van het Ugandese en van het Tanzaniaanse parlement.

(1) PB C 474 van 24.11.2021, blz. 11.


Nicaragua, in het bijzonder de arrestatie van bisschop Rolando Álvarez
PDF 132kWORD 49k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over Nicaragua, en met name de arrestatie van bisschop Rolando Álvarez (2022/2827(RSP))
P9_TA(2022)0322RC-B9-0383/2022

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Nicaragua, met name die van 16 december 2021 over de situatie in Nicaragua(1) en die van 9 juni 2022 over de instrumentalisering van justitie als instrument van repressie in Nicaragua(2),

–  gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de VN, met name artikel 18 over de vrijheid van mening en meningsuiting, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name artikel 10 over de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, en de Amerikaanse Conventie van de rechten van de mens, met name artikel 12 over de vrijheid van geweten en godsdienst,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de VN‑standaardminimumregels voor de behandeling van gevangenen (de Nelson Mandela-regels),

–  gezien Besluit (GBVB) 2019/1720 van de Raad van 14 oktober 2019 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Nicaragua(3),

–  gezien de verklaring van de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) van 14 maart 2022 over de veroordeling van politieke gevangenen,

–  gezien de verklaring van de woordvoerder van het VN-Bureau voor de mensenrechten van 9 mei 2022 over het harde optreden van Nicaragua tegen het maatschappelijk middenveld, het rapport van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten van 24 februari 2022 over de mensenrechtensituatie in Nicaragua en de verklaring van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten voor de 49e zitting van de VN-Mensenrechtenraad op 7 maart 2022,

–  gezien resolutie nr. 49/3 van de VN-Mensenrechtenraad van 31 maart 2022 over de bevordering en bescherming van de mensenrechten in Nicaragua,

–  gezien de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds(4) (de associatieovereenkomst tussen de EU en Midden-Amerika),

–  gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de nationale politie van Nicaragua op 19 augustus 2022 een gewelddadige razzia heeft gehouden bij de bisschoppelijke curie van Matagalpa, waarbij bisschop Rolando Álvarez willekeurig is gearresteerd na een twee weken durende patstelling, samen met vijf priesters, twee seminaristen en één cameraman, en dat zij nu in de gevangenis van El Chipote zitten; overwegende dat bisschop Álvarez een belangrijke rol heeft gespeeld als bemiddelaar in de nationale dialoog van 2018 en voortdurend heeft opgeroepen tot een vreedzame en beredeneerde dialoog in Nicaragua, en dat hij kritiek heeft geuit op de sluiting op 1 augustus 2022 van zeven katholieke radiostations die door het bisdom van Matagalpa werden uitgebaat;

B.  overwegende dat de politie in haar verklaring geen reden opgaf voor de arrestaties en slechts meedeelde dat deze deel uitmaakten van een onderzoek dat op 5 augustus 2022 werd ingesteld naar “destabiliserende en provocerende” activiteiten in het land; overwegende dat de politie later heeft bevestigd dat er “gerechtelijke onderzoeken” lopen; overwegende dat vicepresident Rosario Murillo van Nicaragua enkele uren daarna in een toespraak heeft verklaard dat de politie de orde in Matagalpa aan het herstellen was en dat de arrestatie van de bisschop “noodzakelijk” was;

C.  overwegende dat de apostolische nuntius voor Nicaragua, monseigneur Waldemar Stanisław Sommertag, in maart 2022 het land werd uitgezet, dat priester Manuel Salvador García in juni 2022 gevangen is genomen, dat de Congregatie van Missionarissen van Naastenliefde van de Orde van Sint-Teresa van Calcutta in juli 2022 illegaal werd verklaard en het land werd uitgezet, en dat de nationale politie naar verluidt de religieuze processies die voor 13 en 14 augustus 2022 waren gepland, heeft verboden; overwegende dat vijf andere priesters, Uriel Vallejos, Vicente Martínez, Sebastián López, Mangel Hernández en Dani García, in ballingschap zijn gegaan als gevolg van de arrestatie van bisschop Álvarez; overwegende dat bisschop Silvio Báez in 2019 in gedwongen ballingschap is gegaan nadat hij doodsbedreigingen had gekregen die door het Vaticaan zijn erkend; overwegende dat de Nicaraguaanse autoriteiten op 1 september 2022 monseigneur Leonardo José Urbina Rodríguez tot 30 jaar gevangenisstraf hebben veroordeeld; overwegende dat dit slechts enkele voorbeelden van daden van repressie tegen leden van de rooms-katholieke kerk in Nicaragua zijn;

D.  overwegende dat het Nicaraguaanse regime sinds 2018 op stelselmatige en herhaalde wijze gebruikmaakt van opsluiting, pesterijen en intimidatie jegens presidentskandidaten, oppositieleiders en religieuze leiders – met name van de rooms-katholieke kerk –, alsook jegens studenten- en plattelandsleiders, journalisten, mensenrechtenverdedigers, maatschappelijke organisaties, lhbti-personen en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven;

E.  overwegende dat er sindsdien een kader van staatsrepressie is ingevoerd in Nicaragua, dat wordt gekenmerkt door systemische straffeloosheid voor mensenrechtenschendingen, achteruitgang van de instellingen en van de rechtsstaat, en samenspanning tussen de uitvoerende en de rechterlijke macht;

F.  overwegende dat er steeds fellere aanvallen op de vrijheid van meningsuiting, geweten en godsdienst zijn en dat bedreigingen die door het openbaar ministerie worden geuit tegen verschillende journalisten, mensenrechtenverdedigers die kritiek uiten op het regime en leden van de rooms-katholieke kerk – vanwege hun bemiddelingspogingen in de nationale gesprekken van 2018 en hun openlijke veroordeling van mensenrechtenschendingen die worden gepleegd in de context van de aanhoudende crisis in Nicaragua – ertoe hebben geleid dat velen van hen Nicaragua hebben verlaten om bescherming te zoeken;

G.  overwegende dat ook het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN en de mandaathouders voor de speciale procedure van de VN-Mensenrechtenraad duidelijk hebben verklaard dat de gedetineerden werden gevangengezet op gronden die onverenigbaar zijn met internationale mensenrechtennormen en de grondwet van Nicaragua;

H.  overwegende dat de sluiting van de katholieke radiozenders en twee andere vrije radio- en televisiezenders kort daarna, met buitensporig gebruik van geweld, de laatste voorbeelden zijn van een lange reeks van meer dan 1 700 maatschappelijke organisaties en ten minste 40 vrouwenorganisaties, verschillende politieke partijen, mediaverenigingen en universiteiten die door het Nicaraguaanse regime zijn aangevallen;

I.  overwegende dat het Nicaraguaanse regime dit jaar de Russische militaire aanwezigheid in het land heeft goedgekeurd, hetgeen duidelijk aantoont dat het regime-Ortega-Murillo en het regime van Poetin sterke banden hebben en elkaar steunen;

1.  veroordeelt in de krachtigste bewoordingen de onderdrukking en de arrestaties van leden van de rooms-katholieke kerk in Nicaragua, en met name de arrestatie van bisschop Rolando Álvarez; dringt er bij het Nicaraguaanse regime op aan om onmiddellijk een einde te maken aan de onderdrukking en om de volledige eerbiediging van alle mensenrechten, met inbegrip van de vrijheid van meningsuiting, godsdienst en overtuiging, te herstellen; dringt aan op de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van alle willekeurig gevangengenomen personen, waaronder bisschop Álvarez en degenen die samen met hem zijn gearresteerd, en dringt er tevens op aan alle gerechtelijke procedures tegen hen nietig te verklaren, met inbegrip van hun straffen;

2.  betreurt en veroordeelt ten stelligste de voortdurende verslechtering van de situatie in Nicaragua en de escalatie van de repressie tegen de katholieke kerk, oppositieleden, het maatschappelijk middenveld, mensenrechtenverdedigers, journalisten, landbouwers, studenten, inheemse volkeren en andere actoren, alsook hun willekeurige gevangenneming uitsluitend wegens het uitoefenen van hun fundamentele vrijheden, evenals hun onmenselijke en vernederende behandeling en hun verslechterende gezondheidstoestand;

3.  veroordeelt de onrechtmatige detentie, het gebrek aan garanties bij rechtszaken en de illegale veroordeling van politieke gevangenen die in Nicaragua plaatsvinden; benadrukt dat het rechtsstelsel niet onafhankelijk is van de uitvoerende macht; uit zijn bezorgdheid over de manipulatie van het strafrecht en het gebruik van het rechtsstelsel als instrument om de uitoefening van burgerrechten en politieke rechten strafbaar te stellen;

4.  uit zijn bezorgdheid over de verslechterende situatie van de meer dan 206 politieke gevangenen die volgens het speciaal follow-upmechanisme voor Nicaragua (MESENI) sinds april 2018 in Nicaragua worden vastgehouden, en dringt erop aan dat zij onmiddellijk worden vrijgelaten, dat de gerechtelijke procedures tegen hen nietig worden verklaard en dat alle vluchtelingen en ballingen veilig naar huis kunnen terugkeren; dringt er bij het Nicaraguaanse regime op aan een einde te maken aan het gebruik van wrede en onmenselijke behandeling en de lichamelijke integriteit, waardigheid, vrijheid en het recht op medische zorg van gedetineerden en hun families te eerbiedigen; is van mening dat het regime de verantwoordelijkheid draagt te waarborgen dat de detentieomstandigheden in overeenstemming zijn met zijn internationale wettelijke verplichtingen en normen op het gebied van de mensenrechten, zoals de VN-standaardminimumregels voor de behandeling van gevangenen;

5.  betreurt dat op 7 september 2022 nog eens 100 ngo’s zijn opgedoekt, waardoor het totaal aantal ngo’s in Nicaragua dat dit jaar werd gesloten op 1 850 is gebracht; verzoekt het Nicaraguaanse regime een einde te maken aan de willekeurige sluiting van ngo’s en maatschappelijke organisaties en de wettelijke statuten te herstellen van alle organisaties, politieke partijen, religieuze organisaties, mediaverenigingen en -kanalen, universiteiten en mensenrechtenorganisaties die willekeurig zijn opgedoekt, alsook alle eigendommen, activa, documenten en uitrusting die ten onrechte in beslag zijn genomen terug te geven en hun legitieme juridische status te herstellen;

6.  veroordeelt de afschaffing van de politieke oppositiepartijen en het gebrek aan vrijheid om de gemeenteraadsverkiezingen van 6 november 2022 te organiseren en eraan deel te nemen; dringt aan op het herstel van de legitieme besturen in de rechtsgebieden El Cuá, San Sebastián de Yalí, Santa María de Pantasma, Murra en El Almendro;

7.  vraagt Nicaragua met klem de sinds 2018 aangenomen wetgeving die de civiele en democratische ruimte onnodig inperkt in te trekken; herhaalt zijn oproep aan de EU om steun te blijven verlenen aan maatschappelijke organisaties, mensenrechtenverdedigers en familieleden van politieke gevangenen, zowel in Nicaragua als in ballingschap, waaronder de priesters Uriel Vallejos, Vicente Martínez, Sebastián López, Mangel Hernández, Dani García en anderen;

8.  wijst op de sleutelrol van het maatschappelijk middenveld, mensenrechtenverdedigers, journalisten en leden van de rooms-katholieke kerk in Nicaragua;

9.  roept het Nicaraguaanse regime ertoe op internationale organisaties, waaronder de Inter-Amerikaanse Commissie voor de mensenrechten en het Bureau van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, dringend opnieuw toegang te verlenen tot het land om er de mensenrechtensituatie te volgen;

10.  verzoekt het Nicaraguaanse regime resolutie nr. 49/3 van de VN-Mensenrechtenraad uit te voeren, op grond waarvan voor een periode van één jaar een groep mensenrechtendeskundigen wordt opgericht om toezicht te houden op geloofwaardige, onpartijdige en volledige onderzoeken, bewijsmateriaal te bewaren en ervoor te zorgen dat verantwoording wordt afgelegd voor de ernstige schendingen die sinds 2018 hebben plaatsgevonden; verzoekt de Nicaraguaanse instellingen ervoor te zorgen dat er geen straffeloosheid blijft bestaan met betrekking tot de ernstige mensenrechtenschendingen en wantoestanden die zich hebben voorgedaan, zodat slachtoffers toegang tot de rechter en volledige schadeloosstelling krijgen;

11.  verzoekt Nicaragua een inclusieve nationale dialoog op gang te brengen om te zorgen voor een vreedzame en democratische oplossing voor de politieke, sociale en mensenrechtencrisis;

12.  dringt erop aan dat de EU via haar externe optreden en door dialoog voorrang blijft geven aan de bevordering van democratie, de rechtsstaat, gelijkheid en mediavrijheid, en dat zij samenwerkt met de internationale gemeenschap om de dialoog, de democratie en de mensenrechten in Nicaragua te verdedigen; verzoekt de EU-delegatie in Nicaragua de ontwikkelingen in het land op de voet te volgen, onder meer door toezicht te houden op processen en bezoeken te brengen aan oppositieleiders en critici van de regering die in de gevangenis zitten of onder huisarrest staan; verzoekt de Commissie via haar samenwerkingsbijstand meer steun te verlenen aan het maatschappelijk middenveld, met name aan mensenrechtenverdedigers, en ervoor te zorgen dat die bijstand op geen enkele wijze bijdraagt aan het huidige repressieve beleid van de Nicaraguaanse autoriteiten;

13.  herinnert eraan dat Nicaragua in het licht van de associatieovereenkomst tussen de EU en Midden-Amerika de beginselen van de rechtsstaat, de democratie en de mensenrechten moet eerbiedigen en consolideren, met name met betrekking tot de bepalingen van titel I; herhaalt zijn eis om gezien de huidige omstandigheden de democratieclausule van de associatieovereenkomst in werking te stellen;

14.  herhaalt zijn oproep om de Nicaraguaanse rechters en openbare aanklagers met spoed op te nemen in de lijst van personen aan wie EU-sancties worden opgelegd en om de lijst van aan sancties onderworpen personen en entiteiten uit te breiden met Daniel Ortega en zijn onmiddellijke entourage;

15.  verzoekt de EU-lidstaten en de VN-Veiligheidsraad om overeenkomstig de artikelen 13 en 14 van het Statuut van Rome via het Internationaal Strafhof een formeel onderzoek naar Nicaragua en Daniel Ortega in te stellen wegens misdaden tegen de menselijkheid;

16.  verzoekt nogmaals om de onmiddellijke uitlevering van Alessio Casimirri aan Italië;

17.  verzoekt zijn Conferentie van voorzitters toestemming te verlenen voor het sturen van een onderzoeksmissie om de situatie in Nicaragua te monitoren;

18.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten, de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering, het Midden-Amerikaans Parlement, de Groep van Lima, het Vaticaan en de regering en het parlement van de Republiek Nicaragua.

(1) PB C 251 van 30.6.2022, blz. 134.
(2) Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0238.
(3) PB L 262 van 15.10.2019, blz. 58.
(4) PB L 346 van 15.12.2012, blz. 3.


Buitengewone macrofinanciële bijstand aan Oekraïne en versterking van het gemeenschappelijk voorzieningsfonds***I
PDF 135kWORD 44k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van buitengewone macrofinanciële bijstand aan Oekraïne, teneinde het gemeenschappelijk voorzieningsfonds te versterken met garanties van de lidstaten en met een specifieke voorziening voor bepaalde financiële verplichtingen in verband met Oekraïne die worden gegarandeerd bij Besluit nr. 466/2014/EU, en tot wijziging van Besluit (EU) 2022/1201 (COM(2022)0557 – C9-0303/2022 – 2022/0281(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2022)0557),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 212 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0303/2022),

—  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 14 september 2022 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

–  gezien de artikelen 59 en 163 van zijn Reglement,

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 september 2022 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2022/... van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van buitengewone macrofinanciële bijstand aan Oekraïne, tot versterking van het gemeenschappelijk voorzieningsfonds met garanties van de lidstaten en met een specifieke voorziening voor bepaalde financiële verplichtingen in verband met Oekraïne die worden gegarandeerd uit hoofde van Besluit nr. 466/2014/EU en tot wijziging van Besluit (EU) 2022/1201

P9_TC1-COD(2022)0281


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit (EU) 2022/1628.)


Bestaan van een duidelijk gevaar van een ernstige schending door Hongarije van de waarden waarop de Unie berust
PDF 242kWORD 80k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over het voorstel voor een besluit van de Raad houdende de constatering, overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending door Hongarije van de waarden waarop de Unie berust 2018/0902R(NLE))
P9_TA(2022)0324A9-0217/2022

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), met name artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 7, lid 1,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”),

–  gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de protocollen daarbij,

–  gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

–  gezien de internationale mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties en de Raad van Europa,

–  gezien de lijst met criteria voor de rechtsstaat die door de Commissie van Venetië is goedgekeurd tijdens haar 106e plenaire vergadering te Venetië (11-12 maart 2016),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2014, getiteld “Een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat” (COM(2014)0158),

–  gezien zijn resolutie van 12 september 2018 over een voorstel houdende een verzoek aan de Raad om overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie te constateren dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending door Hongarije van de waarden waarop de Unie berust(1),

–  gezien zijn resoluties van 16 januari 2020(2) en 5 mei 2022(3) over hoorzittingen die plaatsvinden in het kader van artikel 7, lid 1, VEU met betrekking tot Polen en Hongarije,

–  gezien zijn resolutie van 8 juli 2021 over de schending van het EU-recht en van de rechten van lhbtiq-burgers in Hongarije als gevolg van de door het Hongaarse parlement aangenomen wetswijzigingen(4),

–  gezien de landenhoofdstukken over Hongarije in de door de Commissie opgestelde jaarverslagen over de rechtsstaat,

–  gezien artikel 105, lid 5, van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie constitutionele zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9-0217/2022),

A.  overwegende dat eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, de waarden zijn waarop de Unie berust, zoals bepaald in artikel 2 VEU, weergegeven in het Handvest, en opgenomen in internationale mensenrechtenverdragen, en overwegende dat deze waarden, die de lidstaten gemeen hebben, ten grondslag liggen aan de rechten van allen die in de Unie wonen;

B.  overwegende dat uit artikel 49 VEU – op grond waarvan elke Europese staat kan verzoeken lid te worden van de Unie – volgt dat de Unie staten omvat die geheel uit vrije wil de in artikel 2 VEU bedoelde waarden hebben onderschreven, deze waarden in acht nemen en zich ertoe verbinden deze uit te dragen, wat maakt dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten die waarden deelt, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten die waarden met hem delen(5);

C.  overwegende dat deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen(6);

D.  overwegende dat een lidstaat de in artikel 2 VEU opgenomen waarden in acht moet nemen om aanspraak te kunnen maken op alle uit de toepassing van de Verdragen voortvloeiende rechten; overwegende dat elke schending van de fundamentele waarden van de Unie door de regering van een lidstaat onvermijdelijk een aanval inhoudt op de persoonlijke vrijheid, de politieke en sociale rechten, de welvaart en het welzijn van de burgers; overwegende dat Hongarije zelf de in artikel 2 VEU verankerde waarden heeft onderschreven;

E.  overwegende dat overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3, VEU, de Unie en de lidstaten elkaar dienen te respecteren en te steunen bij de vervulling van de verplichtingen die uit de Verdragen voortvloeien, en alle lidstaten alle algemene en bijzondere maatregelen dienen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren;

F.  overwegende dat artikel 19 VEU het in artikel 2 VEU verankerde rechtsstaatbeginsel concretiseert, en de taak om te waarborgen dat het Unierecht in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen de rechtsbescherming genieten die zij aan dat recht ontlenen, toevertrouwt aan de nationale rechterlijke instanties en het Hof van Justitie(7);

G.  overwegende dat het bestaan van een duidelijk gevaar voor een ernstige schending van de in artikel 2 VEU bedoelde waarden door een lidstaat niet alleen gevolgen heeft voor de lidstaat waar dit gevaar zich voordoet, maar ook voor de andere lidstaten, voor het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, voor de aard zelf van de Unie en voor de grondrechten van haar burgers krachtens het Unierecht;

H.  overwegende dat het toepassingsgebied van artikel 7 VEU, anders dan dat van artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), niet beperkt is tot de verplichtingen uit hoofde van de Verdragen, en overwegende dat de Unie kan beoordelen of er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van de gemeenschappelijke waarden op gebieden die tot de bevoegdheden van de lidstaten behoren;

I.  overwegende dat jarenlang onvoldoende aandacht is besteed aan de situatie in Hongarije, er verschillende redenen tot bezorgdheid blijven, en er ondertussen veel nieuwe problemen zijn opgedoken, hetgeen een negatief effect heeft op het imago van de Unie evenals op de doeltreffendheid en geloofwaardigheid van de Unie bij de verdediging van de grondrechten, de mensenrechten en de democratie wereldwijd, alsook aantoont dat deze problemen moeten worden aangepakt door middel van een gezamenlijke uniale actie;

J.  overwegende dat na het bezoek van de ad-hocdelegatie van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken aan Boedapest (Hongarije), dat plaatsvond van 29 september tot 1 oktober 2021, het merendeel van de delegatieleden zich nog steeds ernstig zorgen maakt over de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten in het land; overwegende dat de delegatie tot de slotsom is gekomen dat de situatie sinds 2018 niet verbeterd, maar juist verslechterd is;

K.  overwegende dat de Hongaarse regering het beginsel van voorrang van het Unierecht, zoals verankerd in de rechtspraak van het Hof van Justitie, naast zich neerlegt, maar zich wel wendt tot het Hof van Justitie wanneer zij het niet eens is met bestaande Europese handelingen;

L.  overwegende dat het Hongaarse parlement op 19 juli 2022 een resolutie heeft goedgekeurd waarin wordt opgeroepen om de bevoegdheden van het Europees Parlement te beperken en om leden van het Europees Parlement te benoemen in plaats van te verkiezen;

M.  overwegende dat het vreedzaam naast elkaar bestaan van verschillende etnische groepen een gunstig effect heeft op de culturele rijkdom en welvaart van het land;

N.  overwegende dat het blokkeren van beperkende maatregelen tegen Rusland binnen de Raad afbreuk doet aan de inspanningen van de Unie om de in artikel 2 VEU verankerde waarden in de Unie en daarbuiten te beschermen, en een veiligheidsprobleem vormt voor de Europese Unie;

De werking van het constitutionele bestel en het kiesstelsel

O.  overwegende dat de Commissie op 13 juli 2022 in het landenhoofdstuk over Hongarije van het verslag over de rechtsstaat 2022 heeft aangegeven dat de transparantie en de kwaliteit van het wetgevingsproces een bron van zorg blijven, en dat de Hongaarse regering haar noodbevoegdheden op extensieve wijze heeft gebruikt, ook op gebieden die geen verband houden met de COVID-19-pandemie, zoals aanvankelijk aangevoerd; overwegende dat de ondoeltreffende tenuitvoerlegging door overheidsorganen van uitspraken van Europese en nationale rechtbanken een bron van zorg is; overwegende dat de trusts van algemeen belang die aanzienlijke overheidsfinanciering ontvangen en aangestuurd worden door bestuursleden die dicht bij de huidige regering staan, operationeel zijn geworden;

P.  overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden(8), het besluit van de Hongaarse regering om de noodtoestand voor onbepaalde tijd te verlengen, zichzelf de volmacht te geven bij decreet te regeren zonder tijdlimiet, en het toezicht van het Hongaarse parlement op de noodtoestand af te zwakken, volledig onverenigbaar vond met de Europese waarden; overwegende dat de Raad, in zijn aanbeveling van 20 juli 2020 over het nationale hervormingsprogramma 2020 van Hongarije en met een advies van de Raad over het convergentieprogramma 2020 van Hongarije(9), aanraadde ervoor te zorgen dat alle noodmaatregelen strikt evenredig, in de tijd beperkt en in lijn met Europese en internationale normen zijn, dat zij de activiteiten van ondernemingen en de stabiliteit van het regelgevingsklimaat niet verstoren, en dat sociale partners en belanghebbenden doeltreffend bij het beleidsvormingsproces betrokken worden;

Q.  overwegende dat de Groep van Staten tegen Corruptie (Greco) van de Raad van Europa zich in zijn op 25 september 2020 vastgestelde tweede tussentijdse nalevingsverslag ingenomen toonde met de wijzigingen aan de wet betreffende het parlement, waarbij de bepalingen houdende een verbod op of beperking van de uitoefening van bepaalde activiteiten door parlementsleden bruikbaarder worden gemaakt door te voorzien in duidelijkere gevolgen indien het betrokken parlementslid voor de kwestie geen oplossing biedt; overwegende dat uit het verslag niettemin tevens naar voren kwam dat meer doortastende maatregelen nodig blijven om het huidige integriteitskader van het Hongaarse parlement te verbeteren, en met name te zorgen voor: een hoger niveau van transparantie en raadpleging in het wetgevingsproces (onder meer door de invoering van regels voor de betrekkingen met lobbyisten), de opstelling van een gedragscode voor parlementsleden (met bijzondere aandacht voor de diverse situaties die tot belangenconflicten kunnen leiden), de verdere uitwerking van regels om parlementsleden ertoe te verplichten ad hoc potentiële spanningen tussen hun werk als parlementslid en hun privébelangen bekend te maken, een uniform model voor vermogensaangifte, een herziening van de ruime immuniteit van parlementsleden, en daadwerkelijk toezicht op en daadwerkelijke handhaving van de gedragscode en de bepalingen inzake belangenconflicten en vermogensaangifte;

R.  overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in een verklaring van 20 november 2020 het Hongaarse parlement ertoe heeft opgeroepen de stemming over wetsontwerpen uit te stellen, uit vrees dat sommige voorstellen van het ingewikkelde wetgevingspakket, die zonder voorafgaand overleg werden ingediend en onder meer betrekking hebben op de werking van de rechterlijke macht, de kieswet, nationale mensenrechtenstructuren, het toezicht op overheidsmiddelen en de mensenrechten van de lhbti-gemeenschap, kunnen dienen om de democratie, rechtsstaat en mensenrechten in Hongarije te ondergraven; overwegende dat de Commissie van Venetië in haar advies van 2 juli 2021 over de door het Hongaarse parlement in december 2020 goedgekeurde wijzigingen van de grondwet met bezorgdheid vaststelde dat deze grondwettelijke wijzigingen goedgekeurd werden tijdens een noodtoestand en zonder enige openbare raadpleging, en dat de toelichting erbij slechts drie bladzijden beslaat; overwegende dat de Commissie van Venetië ook aangaf dat ingevolge de artikelen 6, 9 en 11 van de negende wijziging van de Hongaarse grondwet inzake oorlogsverklaringen, het bevel over de Hongaarse strijdkrachten en de “bijzondere rechtsorde” die betrekking heeft op de staat van oorlog en de noodtoestand, de concrete invulling van de meeste details wordt overgelaten aan kardinale handelingen, hetgeen ernstige vragen kan doen rijzen over de omvang van de bevoegdheden van de staat in uitzonderingstoestanden; overwegende dat de Commissie van Venetië te kennen gaf dat de afschaffing van de nationale defensieraad en de overdracht van de bevoegdheden van deze raad aan de regering als zodanig weliswaar niet in strijd zijn met de Europese normen, maar leiden tot een concentratie van noodbevoegdheden in de handen van de uitvoerende macht, en dat dit niet als geruststellend kan worden beschouwd, met name gezien het ontbreken van enige toelichting omtrent de proportionaliteit of noodzakelijkheid van een dergelijke verandering;

S.  overwegende dat het Congres van lokale en regionale overheden van de Raad van Europa op 12 februari 2021 wees op een globaal negatieve situatie inzake plaatselijk en regionaal zelfbestuur in Hongarije, die te wijten is aan een algemeen niet-naleven van het Europees Handvest inzake lokale autonomie, en zich bezorgd toonde over de duidelijke evolutie naar recentralisatie, een gebrek aan behoorlijke raadpleging en aanzienlijke inmenging van de staat in gemeentelijke taken; overwegende dat het Congres voorts een aantal tekortkomingen in de situatie betreffende plaatselijk zelfbestuur in het land in de verf zette, zoals de weinige financiële middelen die plaatselijke autoriteiten tot hun beschikking hebben en hun onvermogen om hooggekwalificeerd personeel aan te werven;

T.  overwegende dat oppositiepartijen nadelen ondervinden van wijzigingen die in de loop der jaren zijn aangebracht aan het kiesrecht, zoals de hertekening van de kiesdistricten en extra compensatie voor winnaars; overwegende dat de Commissie van Venetië en het Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten (ODIHR) van de OVSE in hun gezamenlijk advies van 18 oktober 2021 over de wijzigingen van 2020 aan de kieswet in Hongarije benadrukten dat de snelheid waarmee deze wijzigingen zijn goedgekeurd alsook het gebrek aan zinvolle openbare raadplegingen bijzonder verontrustend zijn omdat het gaat over kieswetgeving en dit soort wetgeving niet mag worden gebruikt als een politiek instrument; overwegende dat de Commissie van Venetië en het ODIHR van de OVSE voorts met klem aanbevolen om rubrieken 3 en 68 van wet CLXVII uit 2020 betreffende de wijziging van bepaalde kieswetgeving aan te passen, onder meer door het aantal kiesdistricten met één lid evenals het aantal districten waar alle partijen tegelijk kandidaten moeten voordragen om een nationale kandidatenlijst te kunnen opstellen, aanzienlijk te verminderen, en daarnaast nog andere aanbevelingen deden;

U.  overwegende dat democratische verkiezingen die op grond van een gelijk speelveld worden georganiseerd, van het grootste belang zijn voor het democratische karakter van onze samenlevingen; overwegende dat de OVSE, naar aanleiding van zorgen over het eerlijke verloop van de verkiezingen en oproepen uit het maatschappelijk middenveld, besloot om een volwaardige internationale verkiezingswaarnemingsmissie uit te zenden voor de algemene verkiezingen en het referendum van 3 april 2022, wat bij EU-lidstaten zelden voorkomt; overwegende dat de internationale verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE vervolgens in haar op 4 april 2022 bekendgemaakte voorlopige bevindingen en conclusies tot het besluit kwam dat de verkiezingen en het referendum goed georganiseerd en professioneel beheerd waren, maar ontsierd werden door het ontbreken van een gelijk speelveld; overwegende dat de kandidaten over het algemeen vrij campagne konden voeren, maar dat de toon ervan, ondanks de competitiviteit, bijzonder negatief was en de campagne gekenmerkt werd door een verregaande overlapping tussen de regerende coalitie en de regering, en dat het gebrek aan transparantie en onvoldoende toezicht op de campagnefinanciering een bijkomend voordeel vormden voor de regerende coalitie; overwegende dat de manier waarop talrijke verkiezingsbetwistingen werden behandeld door kiescommissies en rechters ontoereikend was om een doeltreffende voorziening in rechte te bieden; overwegende dat de internationale verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE in haar eindverslag van 29 juli 2022 heeft aangegeven dat vele eerdere aanbevelingen van het ODIHR grotendeels niet zijn opgevolgd, onder meer op het gebied van kiesrecht, voorkoming van misbruik van administratieve middelen en vervaging van het onderscheid staats- en partijfuncties, mediavrijheid, campagnefinanciering en observatie van burgers; overwegende dat de Hongaarse wetgeving, in tegenstelling tot de internationale goede praktijken, voorziet in afwijkingen tot 20 % van het gemiddelde aantal kiezers per kiesdistrict met één mandaat, en dat het Hongaarse parlement, in strijd met de nationale wetgeving, de grenzen van kiesdistricten die de vastgestelde afwijkingslimiet overschreden, na de verkiezingen van 2018 niet heeft herzien; overwegende dat de ongelijke verdeling van kiezers over de kiesdistricten, met afwijkingen van het gemiddelde tot 33 %, afbreuk doet aan het beginsel van gelijkheid van de stemmen;

V.  overwegende dat het Hongaars Parlement op 24 mei 2022 de 10e wijziging van de grondwet heeft goedgekeurd om de regering in staat te stellen de noodtoestand uit te roepen in geval van een gewapend conflict, oorlog of humanitaire ramp in een buurland; overwegende dat hierbij ook de wet inzake rampenbeheersing werd herzien, waardoor de regering de mogelijkheid heeft gekregen om parlementaire handelingen in gelijk welk gebied middels nooddecreten terzijde te schuiven wanneer er een noodtoestand is afgekondigd naar aanleiding van een gewapend conflict, een oorlog of een humanitaire ramp in een buurland, en dat dit ertoe kan leiden dat de uitoefening van de grondrechten wordt opgeschort of beperkt in een mate die verder gaat dan in normale omstandigheden toelaatbaar is; overwegende dat het Hongaarse parlement op 8 juni 2022 Wet VI van 2022 inzake de uitbanning van de gevolgen in Hongarije van een gewapend conflict en een humanitaire ramp in een buurland heeft goedgekeurd, die op dezelfde dag in werking is getreden; overwegende dat de regering op grond van deze wet gemachtigd is om de uitwerking van nooddecreten van de regering te verlengen totdat de noodtoestand door de regering is beëindigd;

W.  overwegende dat de Hongaarse grondwet tien keer is gewijzigd sinds de goedkeuring ervan; overwegende dat kardinale wetten 35 onderwerpen bestrijken en thans meer dan 300 wetgevingsteksten omvatten die sinds 2011 zijn goedgekeurd, vaak zonder openbare raadpleging, zelf wanneer het grondrechten betrof;

X.  overwegende dat de voorzitters van de Hongaarse en Roemeense constitutionele hoven in een gezamenlijke verklaring van 2013 de bijzondere verantwoordelijkheid van constitutionele hoven in landen met een tweederdemeerderheid hebben benadrukt; overwegende dat bij de vierde wijziging van de grondwet bepaald werd dat uitspraken van het Constitutioneel Hof die dateren van vóór de inwerkingtreding van de grondwet op 25 april 2011, ingetrokken moesten worden; overwegende dat het Constitutioneel Hof zich in zijn beslissingen in toenemende mate beroept op het concept van constitutionele identiteit; overwegende dat het concept van constitutionele identiteit in de rechtspraak per geval wordt bepaald en de grondwet ervoor moet wijken; overwegende dat de Hongaarse regering steeds vaker een beroep doet op het Constitutioneel Hof om te voorkomen dat zij beslissingen van het Hof van Justitie van de EU (HvJ-EU) ten uitvoer moet leggen; overwegende dat het Constitutioneel Hof op 18 mei 2022 de referenda heeft tegengehouden over de plannen van de regering om in Boedapest een campus te bouwen voor de Fudan Universiteit en om de werkloosheidsuitkeringen te verlengen tot maximaal negen maanden in plaats van de huidige drie maanden;

Y.  overwegende dat deskundigen het er in toenemende mate over eens zijn dat Hongarije geen democratie meer is; overwegende dat Hongarije volgens de index voor democratie 2019 van de Universiteit van Göteborg (V-DEM) is uitgegroeid tot de allereerste autoritaire lidstaat van de EU; overwegende dat Hongarije in het verslag “Nations in Transit 2020” van Freedom House wordt beschreven als een hybride regime dat zijn status van semi‑geconsolideerde democratie heeft kwijtgespeeld; overwegende dat Hongarije wordt beschouwd als een “gebrekkige democratie” en op de 56e plaats staat van de 167 landen in de democratie-index 2022 van de Economist Intelligence Unit (één plaats onder zijn rangschikking van 2020); overwegende dat volgens de index voor democratie 2022 van de Universiteit van Göteborg (V-DEM), van alle EU-lidstaten Hongarije de afgelopen tien jaar een van de belangrijkste autocratieën ter wereld is geweest;

Onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en van andere instellingen, en de rechten van rechters

Z.  overwegende dat de Commissie op 13 juli 2022 in het landenhoofdstuk over Hongarije van het verslag over de rechtsstaat 2022 heeft aangegeven dat op het vlak van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht de bezorgdheid die is geuit in het kader van de door het Europees Parlement ingeleide procedure van artikel 7, lid 1, VEU en in eerdere verslagen over de rechtsstaat, nog steeds niet is aangepakt, net als de desbetreffende aanbeveling in het kader van het Europees Semester; overwegende dat deze bezorgdheid met name betrekking heeft op de uitdagingen waarmee de onafhankelijke Nationale Raad voor Justitie (National Judicial Council, NJC) wordt geconfronteerd bij het vormen van een tegengewicht voor de bevoegdheden van de voorzitter van het Nationaal Bureau voor Justitie (National Office for the Judiciary, NOJ), de regels inzake de verkiezing van de voorzitter van het Hooggerechtshof (Kúria) en de mogelijkheid om discretionaire beslissingen te nemen met betrekking tot rechterlijke benoemingen en bevorderingen, de toewijzing van zaken en de uitkering van bonussen aan magistraten en personen met een leidinggevende functie bij een rechtbank; overwegende dat het rechtsstelsel wat efficiëntie en kwaliteit betreft goed presteert op het gebied van de duur van de procedures en dat het over het algemeen in hoge mate gedigitaliseerd is, en overwegende dat de salarissen van rechters en aanklagers geleidelijk blijven stijgen; overwegende dat diverse maatschappelijke organisaties de minister van Justitie op 26 augustus 2022 hebben verzocht de problemen van de Hongaarse rechterlijke macht aan te pakken, na uitgebreide raadplegingen van het grote publiek en deskundigen, waaronder organen met zelfbestuur en representatieve organen van de rechterlijke macht en de Commissie van Venetië;

AA.  overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest van 23 november 2021 in de zaak C-564/19 IS (Onrechtmatigheid van de verwijzingsbeslissing) oordeelde dat artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat dit artikel eraan in de weg staat dat de hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat vaststelt dat een verzoek om een prejudiciële beslissing van een lagere rechterlijke instantie onrechtmatig is op grond dat de gestelde vragen niet relevant en niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het hoofdgeding; overwegende dat de lagere rechterlijke instantie op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht is om een beslissing van de hoogste rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat naast zich neer te leggen; overwegende dat artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat tegen een nationale rechter een tuchtprocedure wordt ingeleid op grond dat hij het HvJ-EU om een prejudiciële beslissing heeft verzocht krachtens die bepaling;

AB.  overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in een verklaring van 14 december 2018 de Hongaarse president ertoe opriep om het wetgevingspakket inzake bestuursrechters terug te sturen naar het Hongaars parlement; overwegende dat de Commissie van Venetië in haar advies van 19 maart 2019 over de wet inzake bestuursrechters, de wet inzake de inwerkingtreding van die wet en bepaalde overgangsbepalingen stelde dat de concentratie van uitermate uitgebreide bevoegdheden in de handen van slechts enkele belanghebbenden en het ontbreken van doeltreffende controlemechanismen om dit onevenwicht tegen te werken, het belangrijkste nadeel is van het organisatorische en administratieve model dat werd vastgesteld voor de bestuursrechters;

AC.  overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in haar verslag van 21 mei 2019 naar aanleiding van haar bezoek aan Hongarije van 4 tot 8 februari 2019 opmerkte dat er door een tijdens de jaren 2010 doorgevoerde reeks hervormingen van de rechterlijke macht in Hongarije ongerustheid is ontstaan over de impact hiervan op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, en dat er in het reguliere rechtsstelsel twijfels zijn gerezen over de doeltreffendheid van het toezicht door de Nationale Raad voor Justitie op de voorzitter van het Nationaal Bureau voor Justitie naar aanleiding van de recente wrijvingen tussen deze twee gerechtelijke instellingen in het kader van benoemingsprocedures; overwegende dat de commissaris weliswaar ingenomen was met de recente wijzigingen aan de oorspronkelijke wetgeving inzake bestuursrechters naar aanleiding van het advies van de Commissie van Venetië, maar er niet van overtuigd bleek dat deze wijzigingen volstaan om een oplossing te bieden voor de door de Commissie van Venetië vastgestelde ernstige problemen;

AD.  overwegende dat het Hongaarse parlement in 2019 besliste om de inwerkingtreding van het wetgevingspakket inzake bestuursrechters uit te stellen, en dat de regering verklaarde af te zien van haar voornemen om afzonderlijke bestuursrechters in te stellen; overwegende dat meerdere belangrijke onderdelen van het pakket zijn ingevoerd middels een reeks tussen 2019 en 2021 goedgekeurde wetswijzigingen;

AE.  overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in een verklaring van 28 november 2019 het Hongaarse parlement met klem opriep tot wijziging van een wetsvoorstel dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in het gedrang brengt; overwegende dat de bepalingen op grond waarvan administratieve autoriteiten de mogelijkheid krijgen om naar aanleiding van een ongunstige uitspraak van een gewone rechter een grondwettelijke klacht in te dienen, volgens de commissaris bezorgdheid doen rijzen over de handhaving van de garantie van een eerlijk proces voor individuele klagers, en dat de wetgevingsmaatregelen in combinatie met de voorgestelde wijzigingen inzake de kwalificaties en benoeming van rechters en de uniformiteit van de jurisprudentie ook de onafhankelijkheid van individuele rechters bij de uitoefening van hun kerntaken dreigen aan te tasten en tot buitensporige hiërarchische verhoudingen binnen de rechterlijke macht kunnen leiden;

AF.  overwegende dat de Commissie van Venetië in haar advies van 16 oktober 2021 over de in december 2020 door het Hongaarse parlement goedgekeurde wijzigingen aan de wet betreffende de organisatie en administratie van rechterlijke instanties en de wet betreffende de rechtsstatus en bezoldiging van rechters, de aanbevelingen inzake de rol van de voorzitter van het Nationaal Bureau voor Justitie heeft herhaald die zij reeds had geuit in haar advies van 2012 en die de autoriteiten niet hebben gevolgd; overwegende dat de Commissie van Venetië tevens de aanbeveling gaf om duidelijke, transparante en voorzienbare voorwaarden te creëren voor de benoeming van gedetacheerde rechters op een hogere functie na hun detachering; overwegende dat verscheidene aanbevelingen van de Commissie van Venetië betrekking hadden op de toewijzing van zaken, de bevoegdheid van de voorzitter van de Kúria om het aantal leden van rechtsprekende formaties te vergroten, besluiten inzake uniformiteit en de samenstelling van kamers in het kader van de klachtenprocedure inzake uniformiteit; overwegende dat de Commissie van Venetië ook vaststelde dat de bij de wijzigingen van 2019 ingevoerde regeling voor de benoeming van de voorzitter van de Kúria, gezien de cruciale rol van deze functie in het rechtsstelsel, een ernstig risico van politisering inhoudt en ernstige gevolgen kan hebben voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, of de perceptie hiervan door de bevolking;

AG.  overwegende dat de Greco in zijn tweede tussentijdse nalevingsverslag van 25 september 2020 opmerkte dat er geen verdere vooruitgang was geboekt met betrekking tot rechters en de drie resterende niet-uitgevoerde aanbevelingen dienaangaande, en dat zijn eigen bevindingen over de bevoegdheden van de voorzitter van het Nationaal Bureau voor Justitie bijzonder pertinent blijven (zowel voor wat betreft de procedure voor de benoeming of bevordering van kandidaten voor rechterlijke ambten als voor wat betreft de procedure voor de toewijzing van een andere functie aan rechters); overwegende dat de Greco zich voor wat aanklagers betreft ingenomen toonde met de inwerkingtreding van wetswijzigingen die de tussenkomst van een tuchtcommissaris in tuchtprocedures verplicht stellen, maar niet kon verifiëren of zijn 17e aanbeveling (tuchtprocedures ten aanzien van openbaar aanklagers) al dan niet werd opgevolgd; overwegende dat er geen vooruitgang werd geboekt met betrekking tot de verlenging van de ambtstermijn van de hoofdaanklager, de aanzienlijke immuniteit van aanklagers en de uitwerking van criteria voor het onttrekken van zaken aan ondergeschikte aanklagers;

AH.  overwegende dat de speciale VN-rapporteur voor de onafhankelijkheid van rechters en advocaten op 15 april 2021 in zijn correspondentie met de regering van Hongarije de mening was toegedaan dat de benoeming van de voorzitter van de Kúria kan worden beschouwd als een aanval op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en als een poging om de rechterlijke macht te onderwerpen aan de wil van de wetgevende macht, hetgeen ingaat tegen het beginsel van de scheiding der machten; overwegende dat de speciale rapporteur ook in de verf heeft gezet hoe bijzonder verontrustend het is dat de voorzitter van de Kúria gekozen werd ondanks het duidelijke bezwaar van de Nationale Raad van Justitie, en erop heeft gewezen dat het besluit om geen rekening te houden met het negatieve advies van de Nationale Raad van Justitie kan worden geïnterpreteerd als een politieke verklaring van de regerende meerderheid; overwegende dat volgens de speciale rapporteur het belangrijkste gevolg - zo niet het hoofddoel - van de hervormingen van het rechtsstelsel is dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan het grondwettelijk beschermde beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, en de wetgevende en uitvoerende machten in staat worden gesteld zich te mengen in de rechtsbedeling;

AI.  overwegende dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa in zijn besluit van 2 december 2021 betreffende het lopende verscherpte toezicht op de tenuitvoerlegging van de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Gazsó Group/Hongarije eraan herinnerde dat de gevoegde zaken in kwestie betrekking hadden op het structurele probleem van de buitensporig lange duur van civiele, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures en het gebrek aan doeltreffende nationale rechtsmiddelen; overwegende dat het Comité van Ministers met voldoening nota heeft genomen van de goedkeuring van het wetsvoorstel tot invoering van een rechtsmiddel ter compensatie van buitensporig lange civiele procedures, maar de autoriteiten met klem opriep ervoor te zorgen dat het voorstel in overeenstemming is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens; overwegende dat het Comité van Ministers, gezien het belang van de kwestie, de technische aard ervan en het verstrijken van de termijn die het EHRM in zijn pilootarrest van 16 oktober 2016 heeft vastgesteld, de autoriteiten nadrukkelijk heeft verzocht alle mogelijkheden te overwegen om hun planning te versnellen;

AJ.  overwegende dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 9 maart 2022 in zijn interimresolutie inzake het lopende verscherpte toezicht op de uitvoering van het arrest van het EHRM in de zaak Baka/Hongarije er bij de autoriteiten sterk op heeft aangedrongen meer inspanningen te leveren om, in nauwe samenwerking met het secretariaat van het Comité van Ministers, manieren te vinden voor het treffen van de nodige maatregelen teneinde te waarborgen dat een eventueel besluit van het Hongaarse parlement om de voorzitter van de Kúria in staat van beschuldiging te stellen, onderworpen zou worden aan effectief toezicht door een onafhankelijke rechterlijke instantie in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM; overwegende dat het Comité van Ministers ook nogmaals heeft herinnerd aan de toezegging van de autoriteiten om de nationale wetgeving inzake de status van rechters en het bestuur van rechterlijke instanties te evalueren, en er bij hen op heeft aangedrongen de conclusies van hun evaluatie voor te stellen, met inbegrip van de garanties en waarborgen die rechters beschermen tegen ongepaste inmenging, zodat het Comité van Ministers volledig kan beoordelen of er geen grond meer is voor bezorgdheid over het “remmende effect” op de vrijheid van meningsuiting van rechters als gevolg van de schendingen in deze zaken;

AK.  overwegende dat Hongarije in de World Justice Project Rule of Law Index 2021 op de 69e plaats staat, op een totaal van 139 landen (twee plaatsen lager dan vorig jaar), en van de landen in de EU, de Europese Vrijhandelsassociatie en Noord-Amerika de laatste is (31e op 31);

Corruptie en belangenconflicten

AL.  overwegende dat de Commissie op 13 juli 2022 in het landenhoofdstuk over Hongarije van het verslag over de rechtsstaat 2022 heeft aangegeven dat de uitvoering van de meeste maatregelen in het kader van de anticorruptiestrategie 2020-2022 is uitgesteld en dat er geen nieuwe strategie is aangekondigd, en dat er nog steeds tekortkomingen bestaan wat lobbyactiviteiten en “draaideurconstructies”, alsmede wat de financiering van politieke partijen en campagnes betreft; overwegende dat onafhankelijke controlemechanismen nog steeds ontoereikend zijn om corruptie op te sporen, en dat er nog altijd zorgen bestaan over het gebrek aan systematische controles en onvoldoende toezicht op vermogens- en belangenverklaringen en over het gebrek aan regels inzake belangenconflicten voor trusts van openbaar belang; overwegende dat het gebrek aan degelijke resultaten van onderzoeken naar beschuldigingen van corruptie met betrekking tot hoge ambtenaren en mensen uit hun directe omgeving een ernstig punt van zorg blijft, hoewel een aantal nieuwe corruptiezaken op hoog niveau is geopend; overwegende dat het gebrek aan rechterlijke toetsing van besluiten om corruptie niet te onderzoeken en te vervolgen een punt van zorg blijft, met name in een omgeving waar de risico’s van cliëntelisme, voortrekkerij en nepotisme in hoge functies binnen het openbaar bestuur niet worden aangepakt;

AM.  overwegende dat de Commissie in haar antwoorden op schriftelijke vragen van commissaris Hahn inzake de hoorzitting van 11 november 2019 betreffende de verlening van kwijting aan de Commissie voor 2018 aangaf dat in Hongarije voor de periode 2014-2020 forfaitaire correcties waren aanvaard en toegepast, naar aanleiding van een horizontale audit van de openbare aanbestedingen die ernstige tekortkomingen aan het licht bracht in de werking van het bestuurs- en controlesysteem voor openbare-aanbestedingsprocedures;

AN.  overwegende dat de Raad in zijn aanbeveling van 12 juli 2022 over het nationale hervormingsprogramma 2022 van Hongarije en met een advies van de Raad over het convergentieprogramma 2022 van Hongarije, Hongarije heeft aanbevolen maatregelen te nemen om het kader ter bestrijding van corruptie versterken, onder meer door de rechtshandhaving te verbeteren, de toegang tot openbare informatie te vergemakkelijken en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te versterken, om de kwaliteit en transparantie van het besluitvormingsproces te verbeteren door een effectieve sociale dialoog in te stellen, andere belanghebbenden te betrekken en regelmatige effectbeoordelingen uit te voeren, alsook om de mededinging bij aanbestedingsprocedures te bevorderen;

AO.  overwegende dat het Europees Bureau voor fraudebestrijding op 10 juni 2021 in zijn activiteitenverslag 2020 heeft verklaard dat het de Commissie had aanbevolen 2,2 % van de betalingen in het kader van de Europese structuur- en investeringsfondsen en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling voor de periode 2016-2020 terug te vorderen; overwegende dat dit het hoogste percentage van terug te vorderen betalingen van alle lidstaten is en ver boven het gemiddelde van 0,29 % ligt; overwegende dat er fraude is gepleegd met de aan Hongarije toegewezen ontwikkelingsgelden van de Unie; overwegende dat er, naast een hoge mate van corruptie, sprake is van een toename van sociale ongelijkheid en armoede, die niet alleen tot grote onzekerheid onder de bevolking leidt, maar ook een schending van de grondrechten vormt;

AP.  overwegende dat de Commissie in november 2021 een brief heeft doen toekomen aan Hongarije over problemen betreffende de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de inefficiënte vervolging van corruptie, en tekortkomingen op het gebied van openbare aanbestedingen die een risico kunnen inhouden voor de financiële belangen van de EU; overwegende dat de Commissie in haar brief systemische problemen en een gebrek aan verantwoordingsplicht voor corruptie beschrijft, en de Hongaarse autoriteiten zestien specifieke vragen stelt over onderwerpen zoals belangenconflicten, de begunstigden van EU-financiering, en de waarborgen van rechterlijke toetsing door onafhankelijke rechters; overwegende dat de Commissie ondanks deze bezorgdheid de toepassing van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat(10) heeft uitgesteld tot april 2022;

AQ.  overwegende dat de voorzitter van de Commissie op 5 april 2022 heeft aangekondigd dat de commissaris voor Begroting en Administratie, Johannes Hahn, de Hongaarse autoriteiten in kennis had gesteld van de plannen van de Commissie om over te gaan tot de volgende stap en formeel de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat in werking te stellen, met name wegens bezorgdheid in verband met corruptie; overwegende dat de Commissie Hongarije op 27 april 2022 uiteindelijk een schriftelijke kennisgeving heeft toegezonden en hiermee de formele procedure tegen Hongarije op grond van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat heeft opgestart; overwegende dat de Commissie op 20 juli 2022 heeft besloten Hongarije in kennis te stellen van haar voornemen om een voorstel voor een uitvoeringsbesluit van de Raad in te dienen en Hongarije in de gelegenheid te stellen opmerkingen te formuleren;

AR.  overwegende dat de Commissie op 6 april 2022 heeft besloten om Hongarije een aanvullende formele aanmaning toe te zenden met het oog op de correcte omzetting van Richtlijn 2014/24/EU betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten(11), Richtlijn 2014/23/EU betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten(12) en Richtlijn 2014/25/EU betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten(13); overwegende dat het Hongaarse recht volgens de Commissie meer uitzonderingen toelaat voor veiligheidsgerelateerde kwesties en voor overeenkomsten die worden gesubsidieerd met belastingvoordelen, en dat deze uitzonderingen tot gevolg hebben dat meer overeenkomsten niet hoeven te voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van het EU-recht; overwegende dat de Commissie bovendien van mening is dat de wijzigingen aan het Hongaarse mijnrecht, op grond waarvan het mogelijk is mijnbouwconcessies toe te kennen zonder transparante aanbestedingsprocedures, ingaan tegen het transparantiebeginsel;

AS.  overwegende dat de Commissie op 19 mei 2022 heeft besloten Hongarije een formele aanmaning toe te zenden met betrekking tot de onjuiste omzetting van Richtlijn (EU) 2017/1371 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt(14);

AT.  overwegende dat de Greco in zijn tweede tussentijdse nalevingsverslag van 25 september 2020 opmerkte dat Hongarije nog altijd slechts aan vijf van de achttien in het kader van de vierde evaluatieronde gedane aanbevelingen op bevredigende wijze gehoor of uitvoering had gegeven, en dat hij tot de slotsom kwam dat het algehele lage niveau van naleving van de aanbevelingen “algemeen ontoereikend” bleef;

AU.  overwegende dat Hongarije heeft besloten om niet deel te nemen aan nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie of tussen EU-aanklagers;

AV.  overwegende dat de Internationale Raad voor Monumenten en Landschappen van de Unesco in zijn technische evaluatie van het in mei 2021 opgestelde verslag over de staat van instandhouding van de Hongaarse component van het grensoverschrijdende werelderfgoed “Fertö/Neusiedlersee Cultural Landslandscape” heeft geconcludeerd dat het project Sopron Fertö Lake Resort, in de grootte en vorm die voorliggen, de authenticiteit en integriteit van het grensoverschrijdende werelderfgoed zou schaden;

AW.  overwegende dat Hongarije de 73e plaats inneemt in de corruptieperceptie-index 2021 van Transparency International van 180 landen en gebieden (één plaats achteruit bij vorig jaar), en dat Hongarije sinds 2012 elk jaar lager op deze ranglijst staat;

Bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens

AX.  overwegende dat in het verslag van het werkbezoek van de ad-hocdelegatie van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken aan Boedapest, van 29 september tot 1 oktober 2021, bezorgdheid werd geuit over het gebrek aan waarborgen inzake controle in de huidige wetgeving en het ontbreken van echte controlemechanismen en rechtsmiddelen; overwegende dat er ook bedenkingen werden geformuleerd over het vermeende gebruik van de Pegasus-spyware van de NSO Group en over het toenemende staatstoezicht op activisten, journalisten, advocaten en politici;

AY.  overwegende dat het onderzoeksmedium Direkt36 in juli 2021, op basis van uit een databank uitgelekte informatie, onthulde dat ongeveer 300 Hongaarse burgers - onder wie journalisten, media-eigenaren, advocaten, politici, de regering kritisch gezinde zakenlui, en voormalige ambtenaren - tussen 2018 en 2021 zonder hun medeweten werden bespioneerd met behulp van de Pegasus-spyware; overwegende dat de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming in zijn op 15 februari 2022 gepubliceerde voorlopige opmerkingen over moderne spyware tot de slotsom kwam dat het wijdverbreide gebruik van hooggeavanceerde spyware zoals Pegasus tot ongeziene risico’s en schade kan leiden, niet alleen op het vlak van de grondrechten en fundamentele vrijheden maar ook op het vlak van democratie en de rechtsstaat, een reeks stappen en maatregelen voorstelde om een waarborg te verschaffen tegen het onrechtmatige gebruik van spyware, en aangaf dat een verbod op de ontwikkeling en ingebruikneming van spyware met de capaciteit van Pegasus in de EU de meest doeltreffende optie zou zijn om de grondrechten en fundamentele vrijheden veilig te stellen; overwegende dat regeringsgezinde media in Hongarije nauwelijks melding hebben gemaakt van Pegasus;

AZ.  overwegende dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa in zijn besluit van 9 maart 2022 over het lopende verscherpte toezicht op de uitvoering van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Szabó en Vissy/Hongarije eraan herinnerde dat deze zaak in kwestie betrekking had op de schending van het recht van de verzoekers op eerbiediging van hun privé- en gezinsleven en correspondentie door de Hongaarse wetgeving inzake nationale veiligheidsgerelateerde geheime toezichtsmaatregelen, die geen voldoende gedetailleerde, doeltreffende en uitgebreide waarborgen omvatte voor het gelasten, uitvoeren en eventueel ongedaan maken van dergelijke maatregelen; overwegende dat het Comité van Ministers voorts heeft benadrukt dat heimelijk toezicht beschouwd moet worden als een bijzonder ingrijpende handeling die mogelijk afbreuk doet aan het recht op vrijheid van meningsuiting en privacy en een bedreiging vormt voor de grondslagen van een democratische samenleving, en eraan heeft herinnerd dat de autoriteiten in 2017, naar aanleiding van het arrest van het EHRM, aankondigden dat er nood was aan een hervorming van de wetgeving; overwegende dat het Comité van Ministers met ernstige bezorgdheid heeft vastgesteld dat het wetgevingsproces zich nog altijd in een voorbereidend stadium bevindt en dat de autoriteiten geen andere relevante actie hebben ondernomen, en daarom de autoriteiten met klem heeft verzocht dringend de nodige maatregelen te nemen om de nationale wetgeving volledig in overeenstemming te brengen met de vereisten van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, een tijdschema voor het wetgevingsproces vast te stellen en een ontwerpwetsvoorstel aan het Comité voor te leggen;

Vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van pluriformiteit van de media

BA.  overwegende dat de Commissie op 13 juli 2022 in het landenhoofdstuk over Hongarije van het verslag over de rechtsstaat 2022 heeft aangegeven dat de functionele onafhankelijkheid en de doeltreffendheid van de Mediaraad moeten worden versterkt en dat het voortdurende doorsluizen van een aanzienlijke hoeveelheid overheidscampagnes naar regeringsgezinde media leidt tot een ongelijk speelveld in het medialandschap; overwegende dat de publieke media opereren in een complex institutioneel systeem, in een context van bezorgdheid over de redactionele en financiële onafhankelijkheid ervan, en dat mediaprofessionals nog steeds te maken hebben met uitdagingen bij de uitoefening van hun activiteiten, met inbegrip van toezicht op onderzoeksjournalisten; overwegende dat de toegang tot openbare informatie onder een staat van gevaar nog steeds wordt belemmerd;

BB.  overwegende dat de Commissie op 15 juli 2022 heeft besloten Hongarije voor het Hof van Justitie te dagen wegens schending van de EU-telecommunicatieregels door het besluit van de Hongaarse Mediaraad, vastgesteld op hoogst aanvechtbare gronden, om Klubrádió’s aanvraag inzake het gebruik van radiospectrum af te wijzen; overwegende dat de Commissie tot de conclusie kwam dat het besluit van de Hongaarse Mediaraad tot weigering van de hernieuwing van Klubrádió’s rechten buitenproportioneel en niet-transparant was, en dat de Hongaarse mediawetgeving in dit specifieke geval op discriminatoire wijze werd toegepast, in tegenspraak met Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie(15) en de vrijheid van meningsuiting;

BC.  overwegende dat de Central European Press and Media Foundation (KESMA) op 11 september 2018 is opgericht; overwegende dat de samenvoeging van ruim 470 mediakanalen onder KESMA de beschikbare ruimte voor onafhankelijke media en oppositiemedia en de toegankelijkheid van informatie voor de Hongaarse bevolking dramatisch heeft ingeperkt; overwegende dat de middelen die worden besteed aan openbare media en KESMA worden gebruikt voor regeringspropaganda en om de oppositie en niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) in diskrediet te brengen; overwegende dat het mogelijk is om het mediaklimaat ten gunste van de regering te vertekenen door manipulatie van media-eigendom, toe-eigening door de staat van toezichthouders en voorheen onafhankelijke kanalen, reclame-inkomsten van de overheid en het verlenen van licenties – methoden die in andere delen van Europa navolging vinden;

BD.  overwegende dat het EHRM in zijn arrest van 8 oktober 2019 in de zaak Szurovecz/Hongarije oordeelde dat de vrijheid van meningsuiting werd geschonden doordat de media de toegang was ontzegd tot opvangfaciliteiten voor asielzoekers; overwegende dat het toezicht op de tenuitvoerlegging van dit arrest nog steeds loopt;

BE.  overwegende dat het EHRM in zijn arrest van 3 december 2019 in de zaak Scheiring en Szabó/Hongarije en in zijn arrest van 2 december 2021 in de zaak Szél e.a./Hongarije oordeelde dat de vrijheid van meningsuiting werd geschonden door het tonen van spandoeken in het Hongaarse parlement te verbieden; overwegende dat het toezicht op de tenuitvoerlegging van die arresten nog steeds loopt;

BF.  overwegende dat het EHRM in zijn arrest van 20 januari 2020 in de zaak Magyar Kétfarkú Kutya Párt/Hongarije heeft geoordeeld dat de vrijheid van meningsuiting werd geschonden omdat er een bestraffing werd ingevoerd voor de terbeschikkingstelling door die politieke partij, in het kader van een referendum over immigratie in 2016, van een mobiele app waarmee kiezers ongeldige stemmen konden fotograferen, anoniem uploaden en becommentariëren; overwegende dat het toezicht op de tenuitvoerlegging van dit arrest nog steeds loopt;

BG.  overwegende dat de OVSE-vertegenwoordiger voor mediavrijheid op 23 maart 2020 in zijn verklaring uiting heeft gegeven aan zijn bezorgdheid over bepalingen van het Hongaarse wetsontwerp voor de respons op het coronavirus die negatieve gevolgen kunnen hebben voor het werk van de media die verslag uitbrengen over de pandemie;

BH.  overwegende dat het EHRM in zijn arrest van 26 mei 2020 in de zaak Mándli e.a./Hongarije tot de bevinding kwam dat de vrijheid van meningsuiting werd geschonden door de schorsing van de accreditatie van de verzoekers als journalisten bij het parlement; overwegende dat het toezicht op de tenuitvoerlegging van dit arrest nog steeds loopt;

BI.  overwegende dat het gedwongen ontslag op 24 juli 2020 van de hoofdredacteur van het grootste onafhankelijke Hongaarse nieuwsportaal, index.hu, leidde tot het collectief ontslag van ruim 70 journalisten die manifeste inmenging in hun media-activiteiten en overheidsdruk op hun mediakanaal aan de kaak stelden;

BJ.  overwegende dat volgens de eerste snapshot van Mapping Media Freedom, die door de Commissie werd gefinancierd en in juli 2020 werd gepubliceerd, de COVID-19-crisis misschien wel het grootste effect op de mediavrijheid in Hongarije had, meer dan in alle andere Europese landen, aangezien de bestaande uitdagingen werden verscherpt en nieuwe problemen optraden; overwegende dat de tijdens de noodtoestand in Hongarije goedgekeurde nieuwe wetgeving ter bestrijding van de verspreiding van onjuiste of vertekende informatie heeft geleid tot onzekerheid en zelfcensuur bij mediakanalen en -actoren;

BK.  overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in haar op 30 maart 2021 gepubliceerde memorandum over de vrijheid van meningsuiting en mediavrijheid in Hongarije heeft aangegeven dat de gecombineerde effecten van een op de media toezichthoudende autoriteit die niet vrij is van politieke controle enerzijds en van aanhoudende en bevooroordeelde staatsinmenging op de mediamarkt anderzijds, hebben geleid tot een uitholling van de voorwaarden voor mediapluriformiteit en de vrijheid van meningsuiting in Hongarije; overwegende dat de commissaris ook concludeerde dat het vrije politieke debat en de vrije uitwisseling van uiteenlopende meningen, die de voorwaarden vormen voor het gedijen van democratische samenlevingen, behoorlijk aan banden zijn gelegd, met name buiten de hoofdstad;

BL.  overwegende dat de speciale rapporteur van de VN voor de bevordering en bescherming van het recht op vrijheid van mening en meningsuiting in een verklaring naar aanleiding van haar bezoek aan Hongarije van 15 tot 22 november 2021 erop wees dat de inmengingen van Hongarije in de mediasector in het afgelopen decennium de mensenrechten bij de aanstaande verkiezingen in het gedrang konden brengen; overwegende dat de speciale rapporteur van de VN verder toelichtte dat door invloed uit te oefenen op toezichthoudende instanties van de media, door aanzienlijke overheidsmiddelen ter beschikking te stellen ter ondersteuning van regeringsgezinde media, door de uitbreiding en ontwikkeling van media te faciliteren die een regeringsgezinde redactionele lijn volgen, en door media en journalisten te bannen die kritisch verslag uitbrengen over de regering, de autoriteiten op proactieve wijze het medialandschap hebben hervormd en met hun inspanningen om een “evenwicht” tot stand te brengen de diversiteit, het pluralisme en de onafhankelijkheid van de media hebben ondermijnd;

BM.  overwegende dat de internationale verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE op 4 april 2022 in haar voorlopige bevindingen na de parlementsverkiezingen en het referendum verklaarde dat de vooringenomenheid en het gebrek aan evenwicht bij het monitoren van berichtgeving en het ontbreken van debatten tussen grote deelnemers de mogelijkheden van de kiezers om met kennis van zaken een keuze te maken aanzienlijk hebben beperkt; overwegende dat de internationale verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE op 29 juli 2022 in haar eindverslag heeft benadrukt dat uitgebreide reclamecampagnes van de regering en vertekende berichtgeving in openbare en veel particuliere media een alomtegenwoordig campagneplatform voor de regerende partij vormden;

BN.  overwegende dat het Hongaarse nationale verkiezingsbureau op 8 april 2022 tot het besluit kwam dat de landelijke ngo-campagne waarin mensen werden opgeroepen om in het referendum over de toegang van kinderen tot informatie over seksuele gerichtheid en genderidentiteit ongeldig te stemmen, onrechtmatig was en boetes heeft opgelegd aan 16 verschillende Hongaarse ngo’s die aan de referendumcampagne deelnamen;

BO.  overwegende dat Hongarije in de wereldindex voor persvrijheid 2022 van Verslaggevers zonder Grenzen op de 85e plaats staat van 180 landen, en in de analyse voor de regio Europa en Centraal-Azië wordt vermeld als een van de landen die draconische wetten tegen journalisten hebben aangescherpt;

Academische vrijheid

BP.  overwegende dat het HvJ-EU op 6 oktober 2020 in zaak C-66/18, Commissie/Hongarije (“hoger onderwijs”), heeft geoordeeld dat, door de maatregelen van § 76, lid 1, onder a) en b), van de wet nr. CCIV van 2011 betreffende het nationaal hoger onderwijs, zoals gewijzigd, vast te stellen, Hongarije de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 13, artikel 14, lid 3, en artikel 16 van het Handvest, artikel 49 VWEU en artikel 16 van Richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt(16) en de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie; overwegende dat de Central European University Boedapest moest verlaten;

BQ.  overwegende dat de Hongaarse regering in oktober 2018 heeft besloten genderstudies te schrappen van een lijst van masteropleidingen die in aanmerking komen voor accreditatie en overheidsfinanciering;

BR.  overwegende dat het Hongaarse parlement op 2 juli 2019 wijzigingen heeft goedgekeurd van een aantal wetten inzake het institutionele stelsel en de financiering van onderzoek, ontwikkeling en innovatie, waardoor de Academie van Wetenschappen haar autonomie verloor; overwegende dat het management van de Universiteit voor Theater- en Filmkunsten op 31 augustus 2020 ontslag heeft genomen uit protest tegen de instelling van een door de regering benoemde raad van bestuur; overwegende dat het ministerie van Technologie en Innovatie vijf leden in de nieuwe raad van bestuur heeft benoemd en de door de senaat van de universiteit voorgedragen leden heeft afgewezen; overwegende dat twee derde van de 33 stichtingen voor vermogensbeheer van openbaar belang die publieke taken vervullen en eind 2021 zijn opgericht, instellingen voor hoger onderwijs zullen beheren die voorheen door de staat werden geleid;

BS.  overwegende dat de Commissie van Venetië op 2 juli 2021 in haar advies over de grondwetswijzigingen die het Hongaarse parlement in december 2020 heeft goedgekeurd, wees op de noodzaak tot herziening van artikel 7 van de negende wijziging inzake artikel 38 van de grondwet en de opneming in de grondwet van de “stichtingen voor vermogensbeheer van algemeen belang die publieke taken vervullen”; overwegende dat de Commissie van Venetië opperde dat deze stichtingen veeleer moeten worden geregeld bij wet, met daarbij een duidelijke omschrijving van alle relevante verplichtingen op het gebied van transparantie en verantwoordingsplicht voor het beheer van hun (publieke en particuliere) middelen, evenals passende waarborgen voor de onafhankelijkheid van de samenstelling en werking van de raad van bestuur; overwegende dat de Commissie van Venetië ook heeft aangegeven dat in deze wetten rekening moet worden gehouden met de belangrijke rol van universiteiten als oorden van vrijheid van denken en argumentatie, en dat alle nodige maatregelen moeten worden genomen om de academische onafhankelijkheid en institutionele autonomie naar behoren te waarborgen;

BT.  overwegende dat de speciale rapporteur van de VN voor de bevordering en bescherming van het recht op vrijheid van mening en meningsuiting er in een verklaring naar aanleiding van haar bezoek aan Hongarije van 15 tot 22 november 2021 bij de Hongaarse autoriteiten op heeft aangedrongen de academische vrijheid daadwerkelijk te beschermen en de rechten van hoogleraren en studenten te eerbiedigen, gezien de risico’s die de privatisering van openbare universiteiten inhouden voor de autonomie van wetenschappers;

Godsdienstvrijheid

BU.  overwegende dat op 21 december 2018 een alomvattende wijziging van de kerkwet van 2011 is afgekondigd; overwegende dat deze wijziging volgens de Hongaarse regering legale mogelijkheden zou bieden aan religieuze gemeenschappen om bij de rechtbank van Boedapest de status van religieuze vereniging, geregistreerde kerk of officiële kerk aan te vragen; overwegende dat het toezicht op de uitvoering van het arrest van het EHRM in de zaak Magyar Keresztény Mennonita Egyház e.a./Hongarije, waarin een schending van het recht op vrijheid van vereniging werd vastgesteld in het licht van het recht op vrijheid van godsdienst als gevolg van de schrapping van kerken, nog steeds hangende is;

BV.  overwegende dat de Commissie van Venetië in jaar advies van 2 juli 2021 over de grondwetswijzigingen die het Hongaarse parlement in december 2020 heeft aangenomen, heeft aanbevolen dat het openbare-onderwijsstelsel een objectief en pluralistisch leerplan moet aanbieden, waarbij indoctrinatie en discriminatie op alle gronden worden vermeden, met eerbiediging van de overtuigingen van ouders en hun vrijheid om te kiezen tussen religieuze en niet-religieuze lessen;

BW.  overwegende dat de Commissie op 13 juli 2022 in het landenhoofdstuk over Hongarije van het verslag over de rechtsstaat 2022 heeft aangegeven dat er nog steeds druk wordt uitgeoefend op maatschappelijke organisaties; overwegende dat verschillende maatschappelijke organisaties op 27 juli 2022 erop hebben gewezen dat het door de regering ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de regels inzake openbare raadpleging “met het oog op het bereiken van een akkoord met de Europese Commissie” slechts schijnoplossingen biedt; overwegende dat de Commissie ook heeft opgemerkt dat het versterken van de inspraak van het publiek bij het wetgevingsproces een belangrijk doel is, maar dat hiervoor eerst en vooral nood is aan een echte wil daartoe van overheidswege, een zinvolle tenuitvoerlegging van bestaande wetten en veel doeltreffendere waarborgen dan die welke in het wetsontwerp zijn opgenomen;

Vrijheid van vereniging

BX.  overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest van 18 juni 2020 in zaak C-78/18, Commissie/Hongarije (transparantie van verenigingen), heeft geconcludeerd dat Hongarije met de vaststelling van de bepalingen(17) van wet nr. LXXVI van 2017 inzake de transparantie van organisaties die steun ontvangen uit het buitenland, discriminerende en ongerechtvaardigde beperkingen heeft ingevoerd op buitenlandse donaties aan maatschappelijke organisaties, op een manier die strijdig is met zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 63 VWEU en de artikelen 7, 8 en 12 van het Handvest; overwegende dat de Commissie op 18 februari 2021 heeft besloten de Hongaarse autoriteiten een ingebrekestelling te sturen, aangezien zij van mening was dat ze niet de nodige maatregelen hadden genomen om aan het arrest te voldoen; overwegende dat de Commissie op 20 juli 2021 in het landenhoofdstuk over Hongarije van het verslag over de rechtsstaat 2021 heeft aangegeven dat het Hongaarse parlement de wet heeft ingetrokken en nieuwe regels inzake wettigheidstoetsing voor het maatschappelijk middenveld heeft ingevoerd, en dat er nog steeds druk wordt uitgeoefend op maatschappelijke organisaties die kritisch staan tegenover de regering; overwegende dat de systematische ontmanteling van de rechtsstaat, de democratie en de grondrechten de ruimte voor oppositiepartijen en maatschappelijke organisaties, vakbonden en belangengroepen heeft beperkt, zodat er geen ruimte blijft voor sociale dialoog en overleg;

BY.  overwegende dat aan de goedkeuring van deze nieuwe wet geen enkele vorm van openbare raadpleging is voorafgegaan en dat ngo’s evenmin rechtstreeks zijn geraadpleegd, wat in strijd is met de aanbeveling in het advies van de Commissie van Venetië van 20 juni 2017 dat de openbare raadpleging in de mate van het mogelijke alle maatschappelijke organisaties moet omvatten waarvan de status, de financiering of de werkingssfeer door de inwerkingtreding van de wetgeving zouden worden beïnvloed; overwegende dat deze organisaties volgens de nieuwe wet voortaan onderworpen kunnen worden aan regelmatige financiële inspecties door de nationale rekenkamer; overwegende dat maatschappelijke organisaties bezorgd zijn over het feit dat de nationale rekenkamer, die voornamelijk tot taak heeft toezicht te houden op het gebruik van overheidsmiddelen en niet van particuliere donaties, zal worden gebruikt om meer druk op hen uit te oefenen; overwegende dat maatschappelijke organisaties hebben gewaarschuwd voor het feit dat de staat met de nieuwe ngo-wet inbreuk zal maken op de autonomie van vereniging van organisaties die zijn opgericht op basis van het recht van vereniging, alsook op de privacy van burgers die opkomen voor het algemeen belang, en dat de wet schadelijk is voor de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting en voor het democratische publiek als geheel; overwegende dat de nationale rekenkamer op 17 mei 2022 is begonnen met controles van tientallen ngo’s, waarbij zij om hun beleid inzake boekhouding en kasbeheer verzoekt;

BZ.  overwegende dat op 23 juli 2021 is aangekondigd dat de donorlanden van de subsidies van de Europese Economische Ruimte en Noorwegen – IJsland, Liechtenstein en Noorwegen – geen overeenstemming hebben bereikt over de aanstelling van een fondsbeheerder voor het beheer van de financiering voor het maatschappelijk middenveld in Hongarije; overwegende dat als gevolg hiervan tijdens de huidige financieringsperiode geen programma’s zullen worden uitgevoerd, waardoor de 214,6 miljoen EUR aan financiering die voor Hongarije was gereserveerd, teniet wordt gedaan;

CA.  overwegende dat de Commissie van Venetië en de OVSE/ODIHR in hun gezamenlijk advies van 17 december 2018 over artikel 253 van wet XLI van 20 juli 2018 tot wijziging van bepaalde belastingwetten en andere daarmee verband houdende wetten, en over de speciale immigratiebelasting hebben verklaard dat de belasting van 25 % op financiële steun voor een immigratieondersteunende activiteit in Hongarije of op de financiële steun aan de activiteiten van een organisatie met een zetel in Hongarije die immigratieondersteunende activiteiten verricht, niet voldoet aan het legaliteitsbeginsel en een ongerechtvaardigde inmenging vormt in het recht op vrijheid van meningsuiting en vereniging van de betrokken ngo’s;

CB.  overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in haar verslag van 21 mei 2019 naar aanleiding van een bezoek aan Hongarije van 4 t/m 8 februari 2019 heeft benadrukt dat de wetgevingsmaatregelen activiteiten van het maatschappelijk middenveld hebben gestigmatiseerd en strafbaar hebben gesteld die in een democratische samenleving als volledig legitiem moeten worden beschouwd, en dat zij een permanent afschrikkend effect hebben op ngo’s, met de opmerking dat sommige wettelijke bepalingen uitzonderlijk vaag en willekeurig zijn en in de praktijk niet ten uitvoer worden gelegd;

CC.  overwegende dat de speciale rapporteur van de VN voor de mensenrechten van migranten in zijn verslag van 11 mei 2020 na een bezoek aan Hongarije van 10 tot en met 17 juli 2019 heeft opgemerkt dat maatschappelijke organisaties die zich bezighouden met de rechten van migranten in Hongarije tal van belemmeringen hebben ondervonden bij de uitvoering van hun legitieme en belangrijke werk als gevolg van wetswijzigingen, financiële beperkingen en andere operationele en praktische maatregelen die door de bevoegde autoriteiten zijn genomen; overwegende dat de speciale rapporteur van de VN ook heeft opgemerkt dat een aantal maatschappelijke organisaties het slachtoffer is geweest van lastercampagnes, met in sommige gevallen daarna ook administratieve of strafrechtelijke onderzoeken;

Het recht op gelijke behandeling, met inbegrip van de rechten van lhbtiq’ers

CD.  overwegende dat de Commissie op 13 juli 2022 in het landenhoofdstuk over Hongarije van het verslag over de rechtsstaat 2022 heeft aangegeven dat de Hongaarse commissaris voor de grondrechten meer bevoegdheden heeft verworven, maar dat zijn accreditatie werd verlaagd wegens twijfels over zijn onafhankelijkheid; overwegende dat de Internationale Alliantie van Mensenrechteninstituten in het verslag en de aanbevelingen van de virtuele zitting van haar Subcommissie accreditatie van 14 tot 25 maart 2022 heeft aanbevolen de commissaris voor de grondrechten te verlagen tot een B-status, aangezien de subcommissie niet de nodige schriftelijke bewijzen heeft ontvangen om vast te stellen dat de commissaris zijn mandaat daadwerkelijk uitvoert met betrekking tot kwetsbare groepen zoals etnische minderheden, lhbtiq’ers, mensenrechtenverdedigers, vluchtelingen en migranten, of in verband met belangrijke mensenrechtenkwesties zoals pluriformiteit van de media, ruimte voor het maatschappelijk middenveld en onafhankelijkheid van de rechterlijke macht; overwegende dat de subcommissie van mening was dat de commissaris handelt op een manier die ernstig de naleving in het gedrang brengt van de beginselen van Parijs met betrekking tot de criteria voor normen voor nationale mensenrechteninstellingen; overwegende dat de subcommissie ook heeft gewezen op kwesties bij de selectie- en benoemingsprocedure en bij de betrekkingen en samenwerking met maatschappelijke organisaties en mensenrechtenverdedigers;

CE.  overwegende dat het Hongaarse parlement op 15 juni 2021 een wet heeft aangenomen die oorspronkelijk bedoeld was om pedofilie te bestrijden, die, na amendementen van parlementsleden van de regerende Fidesz-partij, clausules bevat die het afbeelden van homoseksualiteit en geslachtsverandering aan minderjarigen verbieden; overwegende dat die wet verbiedt dat homoseksualiteit en geslachtsverandering aan bod komen in de lessen seksuele voorlichting, en bepaalt dat dergelijke lessen voortaan alleen nog door geregistreerde organisaties mogen worden onderwezen; overwegende dat wijzigingen in de wet inzake zakelijke reclame en in de mediawet vereisen dat advertenties en inhoud met lhbti-personen worden ingedeeld in categorie V (d.w.z. niet aanbevolen voor minderjarigen); overwegende dat het associëren van seksuele gerichtheid en genderidentiteit met strafbare feiten als pedofilie onaanvaardbaar is en leidt tot verdere discriminatie en stigmatisering van seksuele minderheden; overwegende dat de nationale regelgeving de toegang tot inhoud die gaat over identificatie die afwijkt van het geslacht bij geboorte, verandering van geslacht of homoseksualiteit en die zich richt tot personen jonger dan 18 jaar verbiedt of beperkt, en overwegende dat de Hongaarse regering uit hoofde van deze regelgeving een besluit heeft uitgevaardigd waarmee verkopers van kinderboeken ertoe worden verplicht boeken en media waarin sprake is van homoseksualiteit, in een gesloten verpakking te hullen en waarmee de verkoop van boeken of media waarin sprake is van homoseksuele relaties of geslachtsveranderingen wordt verboden in een straal van 200 meter rond scholen en kerken; overwegende dat dit ook is gebeurd voor het verhalenboek voor kinderen “Sprookjesland is voor iedereen”, uitgegeven door de vereniging Labrisz;

CF.  overwegende dat de Commissie op 2 december 2021 heeft besloten de Hongaarse autoriteiten een met redenen omkleed advies te sturen omdat zij van mening was dat Hongarije, door een verplichting op te leggen om informatie te verstrekken over een afwijking van de “traditionele genderrollen”, de vrijheid van meningsuiting van auteurs en uitgevers van boeken beperkt (artikel 11 van het Handvest), op ongerechtvaardigde wijze discrimineert op grond van seksuele gerichtheid (artikel 21 van het Handvest) en de EU-regels inzake oneerlijke handelspraktijken van Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt onjuist toepast(18);

CG.  overwegende dat de Commissie op 15 juli 2022 heeft besloten Hongarije voor het HvJ-EU te dagen met betrekking tot de nationale regels van het land die bedoeld zijn om de toegang tot inhoud met een afbeelding van een afwijking van de eigen identiteit die overeenkomt met het geslacht bij de geboorte, geslachtsverandering of homoseksualiteit (“divergence from self-identity corresponding to sex at birth, sex change or homosexuality”) te verbieden of te beperken voor personen jonger dan 18 jaar; overwegende dat de Commissie heeft geconcludeerd dat deze regels met name in strijd zijn met Richtlijn 2010/13/EU betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten(19), Richtlijn 2000/31/EG betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt(20), alsook met de menselijke waardigheid, de vrijheid van meningsuiting en van informatie, het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op non-discriminatie, zoals verankerd in respectievelijk de artikelen 1, 7, 11 en 21 van het Handvest; overwegende dat de Commissie ook heeft aangegeven dat de litigieuze bepalingen, gezien de ernst van deze schendingen, ook in strijd zijn met de in artikel 2 VEU vastgelegde gemeenschappelijke waarden; overwegende dat 18 EU-lidstaten zich op 22 juni 2021 hebben aangesloten bij een verklaring in de marge van de Raad Algemene Zaken, waarin zij zich verzetten tegen de aanneming van deze wet;

CH.  overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in haar verslag van 21 mei 2019 naar aanleiding van een bezoek aan Hongarije van 4 t/m 8 februari 2019 heeft beschreven dat Hongarije achteruitgaat op het gebied van gendergelijkheid en vrouwenrechten, dat de politieke vertegenwoordiging van vrouwen enorm laag is, dat in het regeringsbeleid de kwesties met betrekking tot vrouwen nauw verband houden met gezinszaken, en dat de autoriteiten een specifieke strategie voor gendergelijkheid hebben stopgezet;

CI.  overwegende dat de onafhankelijke deskundige van de VN inzake de bescherming tegen geweld en discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en genderidentiteit Hongarije in een verklaring van 29 april 2020 heeft verzocht de voorgestelde wetgeving te schrappen die transgenders en genderdiverse personen het recht op wettelijke erkenning en zelfbeschikking ontzegt;

CJ.  overwegende dat het VN-Comité voor de rechten van het kind in zijn slotopmerkingen van 3 maart 2020 over het zesde periodieke verslag van Hongarije de Hongaarse regering heeft opgeroepen actie te ondernemen, een strategie vast te stellen en informatie en steun te verstrekken aan kwetsbare kinderen, met inbegrip van specifieke maatregelen gericht op meisjes, Romakinderen, minderjarige asielzoekers en migrantenkinderen, en lesbische, homoseksuele, biseksuele, transgender- en interseksuele kinderen; overwegende dat het comité ook zijn ernstige bezorgdheid heeft geuit over het feit dat kinderen met een handicap van hun gezin worden gescheiden en in een instelling moeten wonen, dat de Hongaarse autoriteiten onvoldoende maatregelen hebben genomen om een einde te maken aan de institutionalisering en om de toegang tot gezondheidszorg, revalidatiediensten en andere inclusieactiviteiten te bevorderen, dat kinderen seksueel worden misbruikt en kinderen met een handicap worden mishandeld in instellingen, dat er geen informatie is over de situatie van Romakinderen met een handicap, en dat kinderen met een handicap nog steeds worden gestigmatiseerd;

CK.  overwegende dat het Hongaarse parlement op 5 mei 2020 een resolutie heeft aangenomen waarin het weigert het Verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul) te ratificeren;

CL.  overwegende dat het EHRM in zijn arrest van 16 juli 2020 in de zaak Rana/Hongarije oordeelde dat er sprake was van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven in het geval van een transgenderman uit Iran die asiel had gekregen in Hongarije, maar zijn gender en naam in dat land niet wettelijk kon wijzigen; overwegende dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa in zijn besluit van 10 juni 2022 betreffende het hangende verscherpte toezicht op de uitvoering van dat arrest, met bezorgdheid heeft vastgesteld dat de Hongaarse autoriteiten geen enkele maatregel hebben getroffen om een passende oplossing te vinden voor legaal gevestigde onderdanen van derde landen die om wettelijke gendererkenning verzoeken; overwegende dat het Hongaarse parlement in mei 2020 bovendien wetgeving heeft goedgekeurd die wettelijke gendererkenning onmogelijk maakt voor Hongaarse transgenders;

CM.  overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa de Hongaarse parlementsleden er in een verklaring van 14 juni 2021 toe heeft opgeroepen om de voorgestelde amendementen voor een verbod op debat over seksuele en genderidentiteit en -diversiteit te verwerpen; overwegende dat de Commissie van Venetië in haar advies van 13 december 2021 over de verenigbaarheid met de internationale mensenrechtennormen van Wet LXXIX van 2021 tot wijziging van bepaalde wetten ter bescherming van kinderen heeft geconcludeerd dat de wijzigingen nauwelijks verenigbaar kunnen worden geacht met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de internationale mensenrechtennormen, en er bij de Hongaarse autoriteiten op heeft aangedrongen een aantal bepalingen in te trekken;

CN.  overwegende dat de Commissie van Venetië in haar advies van 2 juli 2021 over de door het Hongaarse parlement in december 2020 aangenomen grondwetswijzigingen heeft aanbevolen dat de grondwetswijziging met betrekking tot het huwelijk als verbond van één man en één vrouw, en de toevoeging dat “de moeder een vrouw is, de vader een man”, niet mogen worden aangegrepen om bestaande wetten inzake de bescherming van personen die niet heteroseksueel zijn, in te trekken of om deze wetten in hun nadeel te wijzigen; overwegende dat de Commissie van Venetië ook heeft aanbevolen dat de interpretatie en toepassing van de grondwetswijzigingen, met name bij het opstellen van de uitvoeringswetgeving, zodanig moeten gebeuren dat het beginsel van non-discriminatie op alle gronden, ook op grond van seksuele gerichtheid en genderidentiteit, volledig wordt toegepast; overwegende dat de commissie voorts heeft opgemerkt dat het amendement “Hongarije beschermt het recht van kinderen op een zelfidentiteit die overeenkomt met hun geslacht bij de geboorte” moet worden ingetrokken of gewijzigd om ervoor te zorgen dat transgenders het recht op wettelijke erkenning van hun verworven genderidentiteit niet wordt ontzegd;

CO.  overwegende dat de Commissie van Venetië in haar advies van 18 oktober 2021 over de wijzigingen van de wet inzake gelijke behandeling en bevordering van gelijke kansen en van de wet inzake de commissaris voor de grondrechten, zoals aangenomen door het Hongaarse parlement in december 2020, heeft aangegeven dat er risico’s zijn verbonden aan de samenvoeging van de gelijkheidsorganen met de nationale mensenrechteninstellingen, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, verschillende tradities, juridische procedures en benaderingen die de instellingen kunnen hebben, en ook heeft opgemerkt dat de botsing van de bevoegdheden die de commissaris voor de grondrechten reeds krachtens wet CXI geniet en de bevoegdheden die hij heeft verworven als opvolger van de Hongaarse autoriteit voor gelijke behandeling, duidelijk aantoont dat het risico bestaat dat de doeltreffendheid van de werkzaamheden op het gebied van de bevordering van gelijkheid en de bestrijding van discriminatie wordt ondermijnd;

CP.  overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa het in een verklaring van 13 januari 2022 uiterst betreurenswaardig heeft geacht dat de Hongaarse regering had besloten om op dezelfde dag als de parlementsverkiezingen een nationaal referendum te houden over de toegang van kinderen tot informatie over seksuele gerichtheid en genderidentiteit, aangezien dit de instrumentalisering van de mensenrechten van lhbtiq’ers bevorderde; overwegende dat de internationale verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE op 29 juli 2022 in haar eindverslag heeft benadrukt dat het rechtskader voor het referendum grotendeels ontoereikend is en geen gelijk speelveld biedt voor referendumcampagnes, hetgeen niet strookt met cruciale aanbevelingen in het kader van internationale goede praktijken, en dat de regering ingevolge een wijziging van 2018 volledige campagnerechten heeft wanneer zij het initiatief neemt voor een referendum, in tegenstelling tot de internationale goede praktijken, en de autoriteiten niet verplicht zijn de kiezers objectieve informatie te verstrekken over referendumkwesties of over de standpunten van de voorstanders en tegenstanders, waardoor het voor de kiezers moeilijk is om een geïnformeerde keuze te maken; overwegende dat het referendum tegen lhbtiq’ers dat op 3 april 2022 in Hongarije werd gehouden, ongeldig was omdat geen van beide opties (“ja” of “nee”) 50 % van de stemmen kreeg; overwegende dat het referendum veelvuldig is bekritiseerd omdat het in strijd is met het beginsel van non-discriminatie;

CQ.  overwegende dat de internationale verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE op 29 juli 2022 in haar eindverslag heeft benadrukt dat minder dan 20 % van alle kandidaten vrouwen waren, en dat hierdoor de mogelijkheid om de geringe vertegenwoordiging van vrouwen in de nationale politiek in Hongarije op te krikken, aanzienlijk werd beperkt; overwegende dat het percentage vrouwen in het Hongaarse parlement dat werd verkozen in 2022, 14 % bedraagt;

CR.  overwegende dat het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap in zijn slotopmerkingen van 25 maart 2022 over het gecombineerde tweede en derde verslag van Hongarije zijn bezorgdheid heeft geuit over het feit dat personen met een handicap geen mechanisme hebben om autonoom een besluit te nemen, en Hongarije heeft aanbevolen zijn wetgeving te wijzigen om ervoor te zorgen dat de ondersteunde besluitvorming de waardigheid, autonomie, wil en voorkeuren van personen met een handicap bij de uitoefening van hun handelingsbevoegdheid eerbiedigt; overwegende dat het comité Hongarije ook heeft aanbevolen zijn maatregelen te herzien en zijn begrotingen voortaan te richten op gemeenschapsondersteunende diensten, zoals persoonlijke bijstand, met als doel personen met een handicap in staat te stellen om zelfstandig en in gelijke mate in de gemeenschap te leven;

De rechten van personen die tot minderheden behoren, waaronder Roma en joden, en de bescherming van dergelijke minderheden tegen haatdragende uitlatingen

CS.  overwegende dat de Commissie op 9 juni 2021 heeft besloten Hongarije een ingebrekestelling te sturen omdat zijn nationale wetgeving niet volledig in overeenstemming was met de EU-regels die discriminatie verbieden op grond van Richtlijn 2000/43/EG van de Raad houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming(21) en Richtlijn 2000/78/EG van de Raad tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(22), op grond waarvan de lidstaten doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties voor discriminatie moeten vaststellen; overwegende dat een fundamentele verandering plaatsvond in juli 2020, toen Hongarije de nationale sanctieregeling wijzigde, waardoor rechtbanken verplicht werden morele compensatie toe te kennen voor discriminatie op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding, uitsluitend in de vorm van opleidings- of onderwijsdiensten en niet in de vorm van een eenmalige betaling; overwegende dat het Europees Parlement de lidstaten herhaaldelijk heeft opgeroepen zigeunerhaat aan te pakken door middel van doeltreffende wetgevings- en beleidsmaatregelen;

CT.  overwegende dat de Commissie Hongarije op 2 december 2021 een ingebrekestelling heeft gestuurd met betrekking tot de omzetting van Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht(23), aangezien het Hongaarse rechtskader nalaat het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van internationale misdrijven strafbaar te stellen en er niet voor zorgt dat racistische en xenofobe motieven als verzwarende omstandigheid worden beschouwd of dat nationale rechtbanken rekening houden met dergelijke motieven voor elk gepleegd misdrijf;

CU.  overwegende dat de VN-Commissie voor de uitbanning van rassendiscriminatie in haar slotopmerkingen van 6 juni 2019 over de gecombineerde 18e tot 25e periodieke verslagen van Hongarije heeft aangegeven dat zij ten zeerste verontrust is over de duidelijke aanwezigheid van racistische haatzaaiende uitlatingen tegen Roma, migranten, vluchtelingen, asielzoekers en andere minderheden, die haat en onverdraagzaamheid aanwakkeren en soms aanzetten tot geweld tegen dergelijke groepen, met name van vooraanstaande politici en in de media, onder meer op het internet; overwegende dat de commissie in het bijzonder ernstig verontrust was over berichten dat publieke figuren, ook op het hoogste niveau, verklaringen hadden afgelegd die rassenhaat kunnen bevorderen, met name in het kader van de in 2015 gestarte antimigranten- en antivluchtelingencampagne van de regering, alsook over het bestaan en het optreden van organisaties die rassenhaat bevorderen; overwegende dat de commissie, rekening houdend met de verstrekte informatie over de maatregelen die zijn genomen om de situatie van de Roma te verbeteren, onder meer op het gebied van gezondheid en onderwijs, alsook via de nationale strategie voor sociale integratie van 2011, nog steeds zeer bezorgd is over de aanhoudende discriminatie van Roma en de segregatie en extreme armoede waarmee zij worden geconfronteerd;

CV.  overwegende dat het raadgevend comité voor het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden in zijn vijfde advies inzake Hongarije van 26 mei 2020 heeft aangegeven dat Hongarije weliswaar zijn beleid ter ondersteuning van nationale minderheden op basis van een solide wetgevingskader heeft gehandhaafd , maar dat het noodzakelijk blijft om structurele problemen aan te pakken waarmee Roma worden geconfronteerd op alle gebieden van het openbare en privéleven, met inbegrip van onderwijs, werkgelegenheid, huisvesting en toegang tot gezondheidszorg; overwegende dat het comité heeft benadrukt dat dringend maatregelen moeten worden genomen om de situatie van de Roma te verhelpen, voortijdig schoolverlaten te bestrijden en inclusief en hoogwaardig onderwijs te bevorderen, ook in gesegregeerde gebieden; overwegende dat de commissie er voorts op heeft gewezen dat er in achterstandsregio’s behoefte is aan een grotere complementariteit tussen nationaal en lokaal beleid om langetermijnoplossingen te bieden voor werkgelegenheids- en huisvestingsproblemen, terwijl de toegang tot gezondheidszorg en sociale diensten onderhevig blijft aan ernstige praktische belemmeringen, met name ten nadele van Romavrouwen en -kinderen;

CW.  overwegende dat het Comité van ministers van de Raad van Europa er in zijn besluit van 10 juni 2022 over het hangende verscherpte toezicht op de uitvoering van de arresten van het EHRM in de zaak Horváth en Kiss/Hongarije aan herinnerde dat de zaak in kwestie betrekking had op de discriminerende verkeerde plaatsing en oververtegenwoordiging van Romakinderen in speciale scholen voor kinderen met een geestelijke handicap, en dat de staat een positieve verplichting had om aanhoudende discriminerende praktijken te voorkomen; overwegende dat het comité de autoriteiten nogmaals met klem erom heeft verzocht voorbeelden te geven van de doeltreffendheid van de administratieve en gerechtelijke rechtsmiddelen tegen de bevindingen van de deskundigencomités en om de in dit verband verstrekte statistische gegevens aan te vullen, er bij de autoriteiten op heeft aangedrongen de statistische informatie aan te vullen met naar etnische afstamming uitgesplitste gegevens over het aantal beroepen dat is ingesteld in zaken van Roma-kinderen, en de autoriteiten nogmaals met klem erom heeft verzocht nadere informatie te verstrekken over alle relevante procedures voor de commissaris voor de grondrechten;

CX.  overwegende dat het toezicht op de uitvoering van de arresten van het EHRM in de zaak Balázs/Hongarije betreffende schendingen van het discriminatieverbod, gelezen in samenhang met het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling vanwege het feit dat de autoriteiten geen doeltreffend onderzoek hebben ingesteld naar de kwestie van mogelijke raciale motieven achter de mishandeling van Roma-verzoekers door rechtshandhavingsfunctionarissen, nog steeds hangende is;

CY.  overwegende dat de fractieleiders van het Parlement op 29 juli 2022 een verklaring hebben aangenomen waarin zij hun afkeuring uitspreken over de openlijk racistische uitlatingen van premier Viktor Orbán omtrent het niet willen verworden tot “volkeren van een gemengd ras”, en hebben benadrukt dat deze uitlatingen in strijd zijn met onze waarden, die ook in de EU-Verdragen zijn verankerd;

De fundamentele rechten van migranten, asielzoekers en vluchtelingen

CZ.  overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest van 19 maart 2020 in zaak C-564/18 Bevándorlásiés Menekültügyi Hivatal (Tompa) heeft geoordeeld dat Richtlijn 2013/32/EU betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming(24) nationale regelgeving uitsluit op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk kan worden verklaard vanwege het feit dat de verzoeker op het grondgebied van de betrokken lidstaat is aangekomen via een staat waar hij niet was blootgesteld aan vervolging of gevaar voor ernstige schade, of waar een voldoende mate van bescherming wordt gewaarborgd; overwegende dat het HvJ-EU heeft geconcludeerd dat de richtlijn ook nationale regelgeving uitsluit die voorziet in een termijn van acht dagen waarbinnen de rechter bij wie beroep is ingesteld tegen een beslissing waarbij een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard, uitspraak moet doen, wanneer die rechter niet binnen die termijn kan waarborgen dat de materiële regels en procedurele waarborgen die de verzoeker krachtens het Unierecht geniet, doeltreffend zijn;

DA.  overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest van 2 april 2020 in de gevoegde zaken C-715/17, C-718/17 en C-719/17, waaronder Commissie/Hongarije (tijdelijk mechanisme voor de herplaatsing van verzoekers om internationale bescherming), heeft geoordeeld dat Hongarije, door niet regelmatig en ten minste om de drie maanden een passend aantal verzoekers om internationale bescherming aan te wijzen dat snel naar zijn grondgebied kan worden herplaatst, sinds 25 december 2015 zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 5, lid 2, van Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad niet was nagekomen(25) en bijgevolg ook zijn verplichtingen inzake herplaatsing uit hoofde van artikel 5, leden 4 t/m 11, van dat besluit niet was nagekomen;

DB.  overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest van 14 mei 2020 in de gevoegde zaken C-924/19 PPU en C-925/19 PPU OrszágosIdegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság en OrszágosIdegenrendészeti Főigazgatóság heeft geoordeeld dat Richtlijn 2008/115/EG over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven(26) en Richtlijn 2013/33/EU tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming(27) inhouden dat de verplichting voor onderdanen van derde landen om permanent in een transitzone te blijven waarvan de omtrek beperkt en gesloten is, het feit dat de verplaatsingen van die onderdaan beperkt en gecontroleerd worden en dat hij die zone niet legaal, in welke richting dan ook, vrij kan verlaten, een vrijheidsbeneming lijkt te zijn die wordt gekenmerkt door “detentie” in de zin van deze richtlijnen; overwegende dat het HvJ-EU heeft aangegeven dat het Unierecht een aantal bepalingen van de Hongaarse wetgeving uitsluit;

DC.  overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest van 17 december 2020 in zaak C-808/18, Commissie/Hongarije (opvang van verzoekers om internationale bescherming), heeft geoordeeld dat Hongarije niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2008/115/EG, Richtlijn 2013/32/EU en Richtlijn 2013/33/EU: i) door te bepalen dat verzoeken om internationale bescherming van onderdanen van derde landen of staatlozen alleen kunnen worden ingediend in de transitzones Röszke en Tompa, waarbij het aantal verzoekers dat dagelijks tot die transitzones mag worden toegelaten, drastisch beperkt wordt; ii) door een systeem van stelselmatige detentie van verzoekers om internationale bescherming in de transitzones Röszke en Tompa in te voeren; iii) door de verwijdering toe te staan van alle onderdanen van derde landen die illegaal op zijn grondgebied verblijven, zonder de procedures en waarborgen van het acquis in acht te nemen; en iv) door de uitoefening door verzoekers om internationale bescherming van hun recht om op zijn grondgebied te verblijven, afhankelijk te stellen van voorwaarden die in strijd zijn met het Unierecht; overwegende dat het Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex) op 27 januari 2021 heeft aangekondigd zijn activiteiten in Hongarije op te schorten naar aanleiding van het arrest van het HvJ-EU; overwegende dat de Commissie op 12 november 2021 heeft besloten Hongarije voor het HvJ-EU te dagen wegens niet-naleving van het arrest en het HvJ-EU heeft verzocht de betaling van geldboetes te gelasten (zaak C-123/22);

DD.  overwegende dat de Commissie op 9 juni 2021 heeft besloten de Hongaarse autoriteiten een ingebrekestelling en een met redenen omkleed advies te sturen wegens onvolledige omzetting van Richtlijn 2013/32/EU, wat betreft de bepalingen inzake het persoonlijk onderhoud, het medisch onderzoek, waarborgen voor niet-begeleide kinderen en tieners en de asielbehandelingsprocedure;

DE.  overwegende dat de Commissie op 15 juli 2021 heeft besloten Hongarije voor het HvJ-EU te dagen omdat zij van mening was dat de nieuwe asielprocedure onverenigbaar is met artikel 6 van Richtlijn 2013/32/EU, uitgelegd in het licht van artikel 18 van het Handvest (zaak C-823/21, Commissie/Hongarije);

DF.  overwegende dat het HvJ-EU in zijn arrest van 16 november 2021 in zaak C-821/19, Commissie/Hongarije (hulpverlening aan asielzoekers), heeft geoordeeld dat Hongarije zijn verplichtingen niet is nagekomen uit hoofde van: i) artikel 33, lid 2, van Richtlijn 2013/32/EU, door toe te staan dat een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van het feit dat de verzoeker op zijn grondgebied was aangekomen via een staat waar de betrokkene niet is blootgesteld aan vervolging of een risico op ernstige schade, of waar een toereikend beschermingsniveau was gewaarborgd; ii) artikel 8, lid 2, en artikel 22, lid 1, van Richtlijn 2013/32/EU en artikel 10, lid 4, van Richtlijn 2013/33/EU, door de handelingen van eenieder die in het kader van een organisatorische activiteit bijstand verleent bij het indienen van een asielverzoek op zijn grondgebied, strafbaar te stellen in zijn nationale recht, wanneer buiten elke redelijke twijfel kan worden aangetoond dat die persoon wist dat dit verzoek niet kon worden aanvaard op grond van die regelgeving; en iii) artikel 8, lid 2, artikel 12, lid 1, punt c), en artikel 22, lid 1, van Richtlijn 2013/32/EU en artikel 10, lid 4, van Richtlijn 2013/33/EU, door te verhinderen dat eenieder die ervan wordt verdacht een dergelijk strafbaar feit te hebben gepleegd, het recht heeft de buitengrenzen te benaderen;

DG.  overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa in haar verslag van 21 mei 2019 naar aanleiding van een bezoek aan Hongarije van 4 t/m 8 februari 2019 heeft vastgesteld dat het standpunt dat de Hongaarse regering sinds 2015 tegen immigratie en asielzoekers heeft ingenomen, heeft geleid tot een wetgevingskader dat de opvang van asielzoekers en de integratie van erkende vluchtelingen, zoals voorgeschreven door internationale mensenrechtenverplichtingen, ondermijnt;

DH.  overwegende dat het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen (CPT) in zijn verslag van 17 maart 2020 naar aanleiding van een bezoek aan Hongarije in 2018 heeft benadrukt dat er sinds het ad-hocbezoek van het CPT in 2017 niets was gedaan om doeltreffende waarborgen in te voeren ter voorkoming van mishandeling van personen die door Hongaarse politieagenten via het grenshek naar Servië worden teruggestuurd, en dat het ook duidelijk was dat er nog steeds geen rechtsmiddelen waren om dergelijke personen doeltreffende bescherming te bieden tegen gedwongen verwijdering en/of refoulement, met inbegrip van ketting-refoulement;

DI.  overwegende dat de VN-Commissie voor de uitbanning van rassendiscriminatie in haar slotopmerkingen van 6 juni 2019 over de gecombineerde 18e tot 25e periodieke verslagen van Hongarije uiting heeft gegeven aan haar bezorgdheid over de alarmerende situatie van asielzoekers, vluchtelingen en migranten en over de berichten dat het beginsel van non-refoulement niet volledig wordt geëerbiedigd in de wet en in de praktijk; overwegende dat de commissie ook ernstig verontrust was door de meldingen van buitensporig gebruik van geweld door rechtshandhavingsfunctionarissen tegen onderdanen van derde landen die om het even waar in Hongarije worden aangetroffen, terwijl degenen die worden aangetroffen dicht bij de grens met Servië, onder dwang werden “teruggedreven”, met verwondingen en lichamelijk letsel tot gevolg;

DJ.  overwegende dat het EHRM in zijn arrest van 2 maart 2021 in de zaak R.R. e.a./Hongarije heeft geoordeeld dat het gebrek aan voedselverstrekking aan de eerste verzoeker (R.R.) en de verblijfsvoorwaarden van de andere verzoekers (een zwangere vrouw en kinderen) hadden geleid tot een schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling; overwegende dat het EHRM ook heeft geoordeeld dat het verblijf van de verzoekers in de transitzone neerkwam op een feitelijke vrijheidsbeneming en dat het ontbreken van een formele beslissing van de autoriteiten en van een procedure op grond waarvan de rechter snel had kunnen beslissen over de rechtmatigheid van hun detentie, had geleid tot schendingen van het recht op vrijheid en veiligheid; overwegende dat het EHRM tot soortgelijke conclusies is gekomen in zijn arresten van 24 februari 2022 in de zaak M.B.K. e.a./Hongarije en van 2 juni 2022 in de zaak H.M. e.a./Hongarije; overwegende dat het verscherpte toezicht op de uitvoering van deze arresten nog steeds hangende is;

DK.  overwegende dat de speciale rapporteur van de VN voor de mensenrechten van migranten in zijn verslag van 11 mei 2020 naar aanleiding van een bezoek aan Hongarije in 2019 zijn oproep aan de Hongaarse regering heeft herhaald om de huidige situatie en het migratiebeleid grondig te herbeoordelen en erop heeft gewezen dat Hongarije een einde moet maken aan de zogenaamde crisissituatie, die niet overeenstemt met de realiteit en ernstige negatieve gevolgen heeft voor de mensenrechten van migranten, asielzoekers, de vrijheid van maatschappelijke organisaties en de slagkracht van de rechterlijke macht, en alle andere beperkende maatregelen met soortgelijke kenmerken en gevolgen moet opheffen;

DL.  overwegende dat het EHRM op in zijn arrest van 8 juli 2021 in de zaak Shahzad/Hongarije heeft geoordeeld dat de verzoeker “collectief” is uitgezet, aangezien zijn individuele situatie niet door de autoriteiten was vastgesteld, de autoriteiten geen daadwerkelijke en doeltreffende middelen hadden geboden om Hongarije binnen te komen, de verwijdering niet het gevolg was van zijn gedrag en de verzoeker niet over een passend rechtsmiddel beschikte; overwegende dat het verscherpte toezicht op de uitvoering van dit arrest nog steeds hangende is;

DM.  overwegende dat het Comité van ministers van de Raad van Europa er in zijn besluit van 2 december 2021 over het hangende verscherpte toezicht op de uitvoering van het arrest van het EHRM in de zaak Ilias en Ahmed/Hongarije aan heeft herinnerd dat deze zaak betrekking heeft op een schending van de procedurele verplichting uit hoofde van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens om de risico’s van mishandeling te beoordelen alvorens de asielzoekers naar Servië te verwijderen door zich te baseren op een algemeen vermoeden van “veilig derde land”, dat het met grote teleurstelling heeft vastgesteld dat er geen stappen waren ondernomen om de noodzakelijke herbeoordeling van het wettelijk vermoeden van “veilig derde land” met betrekking tot Servië uit te voeren, dat het met klem zijn verzoek heeft herhaald om een dergelijke herbeoordeling zonder verder uitstel en in overeenstemming met de vereisten van de jurisprudentie van het EHRM uit te voeren en de basis en het resultaat daarvan uiteen te zetten; overwegende dat het comité tevens met grote bezorgdheid heeft vastgesteld dat, ondanks de in zijn eerder besluit geuite bezorgdheid, de praktijk van gedwongen verwijdering zonder ordelijke procedure is voortgezet, en dat het de Hongaarse autoriteiten er eens te meer krachtig toe heeft opgeroepen om volledig te voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit het arrest van het EHRM en ervoor te zorgen dat gedwongen terugkeer gepaard gaat met ordelijke procedures en waarborgen, met name met betrekking tot het recht van eenieder om asiel aan te vragen, zoals vastgelegd in het internationaal recht;

DN.  overwegende dat het toezicht op de uitvoering van de arresten van het EHRM in de zaak Nabil e.a./Hongarije met betrekking tot schendingen van het recht van asielzoekers op vrijheid en veiligheid, wegens hun detentie in afwachting van de beoordeling van de gegrondheid van hun asielaanvragen, nog steeds hangende is;

DO.  overwegende dat de Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa in haar aan het Comité van Ministers van de Raad van Europa gerichte opmerkingen van 12 augustus 2022 heeft aangegeven dat de toegang tot de asielprocedure en tot een inhoudelijke en individuele risicobeoordeling in Hongarije vrijwel onmogelijk is geworden als gevolg van de opeenvolgende en overlappende maatregelen die de regering sinds 2015 heeft genomen; overwegende dat potentiële asielzoekers hetzij de legale toegang tot het grondgebied wordt geweigerd, hetzij, op enkele uitzonderingen na, Hongarije moeten verlaten en een voorafgaande screening moeten ondergaan via de ambassade voordat zij een verzoek om internationale bescherming kunnen indienen; overwegende dat deze geleidelijke ontmanteling van het asielstelsel consequent gepaard is gegaan met en aangewakkerd werd door een hard antimigrantendiscours van de Hongaarse regering, waardoor de opvang en bescherming van vluchtelingen en asielzoekers in het land verder is uitgehold;

Economische en sociale rechten

DP.  overwegende dat de Raad in zijn aanbeveling van 12 juli 2022 over het nationale hervormingsprogramma 2022 van Hongarije en met een advies van de Raad over het convergentieprogramma 2022 van Hongarije, heeft aanbevolen de arbeidsmarktintegratie van de meest kwetsbare groepen voort te zetten, met name door bijscholing, en de duur van werkloosheidsuitkeringen te verlengen om de toereikendheid van de sociale bijstand te verbeteren en de toegang tot essentiële diensten en geschikte huisvesting voor iedereen te waarborgen; overwegende dat de Raad heeft aanbevolen het onderwijsniveau te verbeteren en de deelname van kansarme groepen, met name de Roma, aan hoogwaardig regulier onderwijs te vergroten en de toegang tot hoogwaardige preventieve en eerstelijnszorg te verbeteren;

DQ.  overwegende dat het VN-Comité voor de rechten van het kind in zijn slotopmerkingen van 3 maart 2020 over het zesde periodieke verslag van Hongarije het land heeft aanbevolen te blijven investeren in maatregelen om een einde te maken aan armoede, met bijzondere aandacht voor Romakinderen en kinderen in sociaaleconomisch achtergestelde gebieden, en zijn ernstige bezorgdheid heeft geuit over het aantal leerlingen, meestal uit kansarme milieus, dat de school voortijdig verlaat, de toewijzing van openbare scholen aan religieuze gemeenschappen, wat kan bijdragen tot segregatie op basis van godsdienst en overtuiging, de aanhoudende segregatie van Romakinderen in het onderwijs, de onderwijskloof tussen Roma- en niet-Romakinderen, het gebrek aan officiële gegevens over Romakinderen in het onderwijs, het pesten, misbruik en uitsluiting waarmee kinderen, met name lhbti-kinderen, op school worden geconfronteerd, en het gebruik van disciplinaire methoden op school die kinderen niet beschermen tegen fysiek en geestelijk geweld;

DR.  overwegende dat de Hongaarse regering op 11 februari 2022 een noodbesluit heeft uitgevaardigd waarin de noodzakelijke minimumdiensten zijn vastgelegd die krachtens de wetgeving op stakingen tijdens een staking moeten worden gegarandeerd, waarbij deze diensten zo ruim worden geïnterpreteerd dat staken onmogelijk wordt; overwegende dat het besluit de rechten heeft beperkt van leerkrachten, die het voornemen hadden bekendgemaakt om te staken op 16 maart 2022;

DS.  overwegende dat sinds de vaststelling van het verbod op het hebben van een vaste verblijfplaats in de openbare ruimte diverse gewone rechtbanken het Grondwettelijk Hof hebben verzocht de wet nietig te verklaren wegens de ongrondwettigheid ervan om tal van redenen; overwegende dat het Grondwettelijk Hof na lang uitstel alle verzoeken van de gewone rechtbanken heeft verworpen, voor alle aangevoerde gronden, en geweigerd heeft verzoeken in aanmerking te nemen waarin niet de redenering werd gevolgd van de regering; overwegende dat het socialezekerheidsstelsel er in het geval van dakloosheid in de eerste plaats op gericht is het verblijf van daklozen op openbaar terrein illegaal te verklaren en strafmaatregelen op te leggen, in plaats van te focussen op sociale inclusie;

1.  herhaalt dat zijn zorgen betrekking hebben op de volgende kwesties in Hongarije:

   de werking van het constitutionele bestel en het kiesstelsel;
   de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en van andere instellingen en de rechten van rechters;
   corruptie en belangenconflicten;
   privacy en gegevensbescherming;
   vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van pluriformiteit van de media;
   academische vrijheid;
   vrijheid van godsdienst;
   vrijheid van vereniging;
   het recht op gelijke behandeling, met inbegrip van de rechten van lhbtiq’ers;
   de rechten van personen die tot minderheden behoren, waaronder Roma en joden, en de bescherming van dergelijke minderheden tegen haatdragende uitlatingen;
   de fundamentele rechten van migranten, asielzoekers en vluchtelingen;
   economische en sociale rechten;

2.  is van oordeel dat de feiten en ontwikkelingen die in de resoluties van het Parlement worden geïllustreerd, alles bij elkaar genomen een systemische bedreiging vormen voor de in artikel 2 VEU bedoelde waarden en dat er sprake is van een duidelijk gevaar voor een ernstige schending van deze waarden; uit zijn diepe bezorgdheid over en veroordeelt de opzettelijke en systematische inspanningen van de Hongaarse regering om de in artikel 2 VEU verankerde waarden die aan de Unie ten grondslag liggen, te ondermijnen; onderstreept dat deze trends aanzienlijk zijn verergerd sinds artikel 7, lid 1, VEU in stelling is gebracht; benadrukt dat de Hongaarse regering de verantwoordelijkheid draagt voor het herstel van de naleving van het EU-recht en de in artikel 2 VEU verankerde waarden en betreurt ten zeerste dat het uitblijven van een doortastend optreden van de EU heeft bijgedragen tot een instorting van de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten in Hongarije, waardoor het land volgens de toepasselijke indicatoren is veranderd in een hybride regime van electorale autocratie;

3.  betreurt het dat de Raad er niet in slaagt om in het kader van de lopende procedure krachtens artikel 7, lid 1, VEU, daadwerkelijk vooruitgang te boeken; dringt er bij de Raad op aan erop toe te zien dat hoorzittingen ten minste eenmaal per voorzitterschap plaatsvinden tijdens de lopende procedures op grond van artikel 7 VEU en dat er ook aandacht wordt besteed aan nieuwe ontwikkelingen die van invloed zijn op de rechtsstaat, de democratie en de grondrechten; verzoekt de Raad na elke hoorzitting uitgebreide notulen te publiceren; beklemtoont dat er geen eenparigheid van stemmen nodig is in de Raad om hetzij een duidelijk risico van een ernstige inbreuk op de waarden van de Unie overeenkomstig artikel 7, lid 1, vast te stellen, hetzij concrete aanbevelingen te doen aan de betrokken lidstaten en termijnen vast te stellen voor de uitvoering van die aanbevelingen; herhaalt zijn oproep aan de Raad om dat te doen, daarbij benadrukkend dat verder uitstel neerkomt op een schending van de rechtsstatelijke beginselen door de Raad zelf; benadrukt dat de lidstaten verplicht zijn gezamenlijk op te treden en een einde te maken aan de aanvallen op de in artikel 2 VEU verankerde waarden; verzoekt de Raad zo spoedig mogelijk aanbevelingen te doen aan Hongarije om de in zijn resolutie van 12 september 2018 en in deze resolutie genoemde problemen te verhelpen, waarin het land wordt verzocht alle genoemde uitspraken en aanbevelingen uit te voeren, met inbegrip van degene die betrekking hebben op de parlementsverkiezingen van 3 april 2022; benadrukt dat het Parlement in alle procedures in verband met artikel 7 VEU zijn met redenen omkleed voorstel aan de Raad moet kunnen voorleggen, hoorzittingen op grond van artikel 7 VEU moet kunnen bijwonen en in elke fase van de procedure onverwijld en volledig op de hoogte moet worden gehouden;

4.  verzoekt de Raad en de Commissie meer aandacht te besteden aan de systemische ontmanteling van de rechtsstaat, alsook aan de wisselwerking tussen de verschillende schendingen van waarden die in zijn resoluties zijn vastgesteld; benadrukt dat het ongemoeid laten van schendingen van de rechtsstaat de democratische instellingen ondermijnt en uiteindelijk gevolgen heeft voor de mensenrechten en het leven van iedereen in het land waar de schendingen worden begaan; benadrukt dat de Unie alle in artikel 2 VEU verankerde waarden even vastberaden moet verdedigen;

5.  verzoekt de Commissie ten volle gebruik te maken van de beschikbare instrumenten om het duidelijke risico op een ernstige schending door Hongarije van de waarden waarop de Unie berust, aan te pakken, en denkt hierbij met name aan versnelde inbreukprocedures, verzoeken om voorlopige maatregelen bij het Hof van Justitie en acties met betrekking tot niet-uitgevoerde uitspraken van het Hof; wijst op het belang van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat en is ingenomen met het besluit om deze verordening in het geval van Hongarije in werking te stellen, zij het na een lange vertraging en met een beperkte reikwijdte; verzoekt de Commissie onmiddellijk actie te ondernemen in het kader van de verordening met betrekking tot andere schendingen van de rechtsstaat, met name de schendingen in verband met de onafhankelijkheid van het gerechtelijk apparaat en andere elementen die aan de orde zijn gesteld in de op 19 november 2021 door de Commissie aan Hongarije verzonden brief; onderstreept dat de toepassing van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat een hulpmiddel is dat een aanvulling vormt op de procedure van artikel 7 VEU, in alle lidstaten rechtstreeks toepasselijk is en sinds januari 2021 afdwingbaar is, en verzoekt de Commissie alle nodige stappen te ondernemen om een doeltreffende handhaving ervan te garanderen; wijst op het risico van misbruik van middelen in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit en herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om het Hongaarse plan niet goed te keuren totdat Hongarije volledig heeft voldaan aan alle landspecifieke aanbevelingen van het Europees Semester op het gebied van de rechtsstaat en totdat het alle relevante arresten van het HvJ-EU en het EHRM heeft uitgevoerd; verwacht van de Commissie dat zij risico’s uitsluit dat programma’s in het kader van het cohesiebeleid bijdragen tot misbruik van EU-middelen of tot inbreuken op de rechtsstaat, alvorens de partnerschapsovereenkomsten en de cohesiebeleidsprogramma’s goed te keuren; verzoekt de Commissie de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen(28) en het Financieel Reglement(29) strikter toe te passen om misbruik van EU-middelen voor politieke doeleinden aan te pakken; is van mening dat de toepassing van deze instrumenten ter bescherming van de in artikel 2 VEU verankerde waarden nog dringender is nu deze waarden worden bedreigd door de oorlog van Rusland tegen Oekraïne en de acties die het onderneemt tegen de EU;

6.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om ervoor te zorgen dat de eindontvangers of begunstigden van EU-middelen niet worden beroofd van deze middelen in geval van toepassing van sancties in het kader van het conditionaliteitsmechanisme met betrekking tot de rechtsstaat, zoals bepaald in artikel 5, leden 4 en 5, van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot rechtsstaat; vraagt de Commissie op zoek te gaan naar manieren om EU-middelen via lokale overheden en ngo’s te verdelen indien de betrokken regering niet meewerkt om de tekortkomingen in de tenuitvoerlegging van de rechtsstaat te verhelpen;

7.  verzoekt de Commissie steun te verlenen aan een onafhankelijk maatschappelijk middenveld in Hongarije dat de in artikel 2 VEU verankerde waarden waarborgt, met name door gebruik te maken van het programma Burgers, gelijkheid, rechten en waarden; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om een alomvattende strategie voor het maatschappelijk middenveld vast te stellen voor de bescherming en ontwikkeling van de ruimte voor het maatschappelijk middenveld in de Unie, waarin alle bestaande instrumenten worden geïntegreerd en een reeks concrete maatregelen wordt geschetst om de ruimte voor het maatschappelijk middenveld te beschermen en te versterken;

8.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en de Raad om onmiddellijk onderhandelingen te beginnen met het Parlement over een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten in de vorm van een interinstitutioneel akkoord, met inbegrip van een permanente beleidscyclus tussen de EU-instellingen;

9.  is ingenomen met de conclusies van de Conferentie over de toekomst van Europa, met name de conclusies in voorstel 25 inzake “Rechtsstaat, democratische waarden en Europese identiteit”, en herhaalt dat de procedure voor de bescherming van de waarden waarop de Unie berust, moet worden versterkt en dat de vaststelling en de gevolgen van schendingen van fundamentele waarden moeten worden verduidelijkt;

10.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en de Verenigde Naties.

(1) PB C 433 van 23.12.2019, blz. 66.
(2) PB C 270 van 7.7.2021, blz. 91.
(3) Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0204.
(4) PB C 99 van 1.3.2022, blz. 218.
(5) Arrest van het Hof van Justitie van 24 juni 2019, Europese Commissie/Republiek Polen, C-619/18, ECLI:EU:C:2019:531, punt 42.
(6) Advies 2/13 van het Hof van 18 december 2014 krachtens artikel 218, lid 11, VWEU, ECLI:EU:C:2014:2454, punt 168.
(7) Arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses/Tribunal de Contas, C-64/16, ECLI:EU:C:2018:117, punt 32.
(8) PB C 316 van 6.8.2021, blz. 2.
(9) PB C 282 van 26.8.2020, blz. 107.
(10) Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting (PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 1).
(11) PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65.
(12) PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1.
(13) PB L 94 van 28.3.2014, blz. 243.
(14) PB L 198 van 28.7.2017, blz. 29.
(15) PB L 321 van 17.12.2018, blz. 36.
(16) PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.
(17) Bepalingen die registratie-, aangifte- en bekendmakingsverplichtingen opleggen aan bepaalde categorieën maatschappelijke organisaties die direct of indirect steun uit het buitenland ontvangen boven een bepaalde drempel, en die voorzien in de mogelijkheid om sancties op te leggen aan organisaties die deze verplichtingen niet nakomen.
(18) PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.
(19) PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1.
(20) PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.
(21) PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.
(22) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(23) PB L 328 van 6.12.2008, blz. 55.
(24) PB L 180 van 29.6.2013, blz. 60.
(25) Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 80).
(26) PB L 348 van 24.12.2008, blz. 98.
(27) PB L 180 van 29.6.2013, blz. 96.
(28) PB L 231 van 30.6.2021, blz. 159.
(29) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.


De situatie van de grondrechten in de Europese Unie in 2020 en 2021
PDF 224kWORD 78k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie in 2020 en 2021 (2021/2186(INI))
P9_TA(2022)0325A9-0224/2022

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (EU), met name artikel 2 daarvan, waarin staat dat de Unie is gegrondvest op de waarden van eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren,

–  gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”), met name de artikelen 2, lid 1, en 20 en 21 daarvan,

–  gezien Aanbeveling (EU) 2021/1534 van de Commissie van 16 september 2021 over het waarborgen van de bescherming, de veiligheid en de weerbaarheid van journalisten en andere mediaprofessionals in de Europese Unie(1),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 9 december 2021 getiteld “Een inclusiever en beschermender Europa: uitbreiding van de lijst van EU-misdrijven tot haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven” (COM(2021)0777),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2020 getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gendergelijkheid 2020-2025” (COM(2020)0152),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 24 juni 2020 getiteld “EU-strategie inzake de rechten van slachtoffers (2020-2025)” (COM(2020)0258),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 12 november 2020 getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gelijkheid van lhbtiq’ers 2020-2025” (COM(2020)0698),

–  gezien zijn resolutie van 11 maart 2021 over de aanwijzing van de EU tot vrijheidszone voor LGBTIQ(2),

–  gezien zijn resolutie van 24 juni 2021 over de situatie op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten in de EU, in verband met de gezondheid van vrouwen(3),

–  gezien zijn resolutie van 8 juli 2021 over de schending van het EU-recht en van de rechten van lhbtiq-burgers in Hongarije als gevolg van de door het Hongaarse parlement aangenomen wetswijzigingen(4),

–  gezien zijn resolutie van 14 september 2021 over lhbtiq-rechten in de EU(5),

–  gezien zijn resolutie van 7 oktober 2020 over de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten(6),

–  gezien zijn resolutie van 18 december 2019 over openbare discriminatie en haatzaaiende uitlatingen ten aanzien van lgbti’s, onder meer wat “lgbti-vrije zones” betreft(7),

–  gezien de aanbevelingen van de werkgroep voor toezicht op Frontex van zijn Commissie voor burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, zoals bedoeld in het verslag van de commissie van 14 juli 2021 over het “fact-finding”-onderzoek naar vermeende schendingen van de grondrechten door Frontex,

–  gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 14 oktober 2021 getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gelijkheid van lhbtiq’ers 2020‑2025”(8),

–  gezien het debat in de Commissie actuele zaken van het Congres van lokale en regionale overheden van de Raad van Europa en de daaropvolgende verslagen getiteld “The role of local authorities with regard to the situation and rights of LGBTIQ people in Poland”, van 17 mei 2021, en “Protecting LGBTI people in the context of rising anti-LGBTI hate speech and discrimination: The role of local and regional authorities”, van 17 juni 2021,

–  gezien de verslagen van het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie, met name de verslagen over de grondrechten voor de jaren 2020 en 2021,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 2 december 2020 getiteld “Strategie ter versterking van de toepassing van het Handvest van de Grondrechten in de EU” (COM(2020)0711),

–  gezien het verslag van de Commissie van 10 december 2021 met de titel “Bescherming van de grondrechten in het digitale tijdperk – Jaarverslag over de toepassing van het EU-Handvest van de grondrechten 2021” (COM(2021)0819),

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie verzoekschriften,

–  gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9-0224/2022),

A.  overwegende dat in artikel 2 VEU is bepaald dat eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, de waarden zijn waarop de Europese Unie berust; overwegende dat de waarden die in artikel 2 VEU zijn verankerd door de EU en door alle lidstaten afzonderlijk in al hun beleidsmaatregelen moeten worden beschermd; overwegende dat de Commissie, samen met het Parlement en de Raad, op grond van de Verdragen verantwoordelijk is voor het waarborgen van de eerbiediging van de rechtsstaat als fundamentele waarde van de Unie, en ervoor moet zorgen dat het recht, de waarden en de beginselen van de EU worden geëerbiedigd en nageleefd;

B.  overwegende dat artikel 151 VWEU verwijst naar de sociale grondrechten als vastgelegd in het Europees Sociaal Handvest; overwegende dat de Unie nog steeds niet tot het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is toegetreden, hoewel artikel 6, lid 2, VEU haar daartoe verplicht;

C.  overwegende dat in 2020 en 2021 beperkende maatregelen ter bestrijding van de COVID-19-pandemie botsten met de grondrechten op tal van terreinen, zoals het recht op vrij verkeer en op vereniging, het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, waaronder de bescherming van persoonsgegevens, en het recht op onderwijs, op werk en op sociale zekerheid; overwegende dat de pandemie bestaande uitdagingen en ongelijkheden in de hele samenleving heeft verergerd, met alle gevolgen van dien voor met name kwetsbare groepen, en tot een toename van het aantal racistische incidenten heeft geleid;

D.  overwegende dat het recht op gelijke behandeling en non-discriminatie een grondrecht is dat is verankerd in artikel 2 en artikel 3, lid 3, VEU, de artikelen 8, 10, 19 en 157 VWEU, en de artikelen 21 en 23 van het Handvest;

E.  overwegende dat de term “mensen met een Romani-achtergrond” betrekking heeft op alle (volwassenen en kinderen) Roma, Kalè, Manoesjen, Lovara, Rissende, Boyash, Domare, Kalderash en Sinti; overwegende dat de nieuwe definitie van “mensen met een Romani-achtergrond” beter geschikt is om ook die mensen te omvatten die gestigmatiseerd worden als zigeuners zonder dat ze een overeenkomstige etnische achtergrond hebben, zoals Egyptenaren, Ashkali en Travellers; overwegende dat Romagemeenschappen nog steeds tot de meest kwetsbare en onderdrukte groepen in de EU behoren;

F.  overwegende dat de gezondheidscrisis vaak werd gebruikt als voorwendsel om minderheden aan te vallen, waaronder migranten en mensen met een migranten- of een Romani-achtergrond, die reeds het slachtoffer waren van discriminatie op grond van ras en etnische afstamming, haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven; overwegende dat Romanivrouwen en -kinderen, die vaak te maken hebben met meervoudige of intersectionele discriminatie, tot de meest bedreigde groepen en individuen behoren in de lidstaten alsook de toetredingslanden en de kandidaat-lidstaten, aangezien zij meer nog dan Romanimannen in de algemene bevolking grotere obstakels op hun weg vinden, en vaak in arme - vaak informele - nederzettingen op het platteland of in de stad wonen waar de toegang tot onderwijs, werk en gezondheidsdiensten beperkt is, het ontbreekt aan sanitaire voorzieningen en schoon water, en de levensverwachting lager is, een situatie die door de COVID-19-pandemie nog is verslechterd;

G.  overwegende dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 20 mei 2022 een aanbeveling heeft aangenomen over het bestrijden van haatzaaiende uitlatingen, die niet-bindende richtsnoeren bevat voor het aanpakken van dit verschijnsel; overwegende dat het onlangs opgerichte Comité van deskundigen inzake de bestrijding van haatmisdrijven de taak heeft gekregen om tegen eind 2023 een ontwerpaanbeveling inzake haatdelicten van het Comité van Ministers op te stellen;

H.  overwegende dat de opzettelijke aanval op de rechten van bepaalde minderheidsgroeperingen in sommige lidstaten elders momentum tot stand heeft gebracht, zoals blijkt uit de aantasting van de rechten van vrouwen en lhbtiq-personen; overwegende dat hierbij sprake is van weloverwogen strategieën die erop gericht zijn de bescherming van de grondrechten van de EU, zoals verankerd in artikel 2 VEU, te verzwakken; overwegende dat het Congres van lokale en regionale overheden van de Raad van Europa een resolutie heeft aangenomen waarin wordt gewezen op de verantwoordelijkheid van lokale overheden om de rechten van lhbtiq-personen te beschermen en waarin zij worden opgeroepen een ‘lokale deskundige op het gebied van gelijkheid en diversiteit’ te benoemen; overwegende dat het Comité van de Regio’s talloze suggesties heeft gedaan voor de actieve rol van lokale en regionale overheden bij het voorkomen van en beschermen tegen discriminatie van lhbtiq-personen;

I.  overwegende dat tijdens de COVID-19-lockdowns lhbtiq-personen, met name jongeren, vaker dan gemiddeld te maken kregen met huiselijk geweld en gendergerelateerd geweld op grond van discriminatie omdat ze lhbtiq’er waren; overwegende dat lhbtiq-personen een groter risico lopen dakloos te raken, iets wat tijdens de COVID-19-lockdowns nog is verergerd;

J.  overwegende dat mediavrijheid een van de pijlers en garanties is voor de goede werking van de democratie en de rechtsstaat; overwegende dat mediavrijheid, pluralisme en onafhankelijkheid van de media, en de veiligheid van journalisten cruciale onderdelen vormen van het recht op vrije meningsuiting en informatie, en onontbeerlijk zijn voor de goede werking van de democratie in de EU en haar lidstaten; overwegende dat overheden wetten en regels moeten vaststellen die bijdragen aan de ontwikkeling van vrije, onafhankelijke en door pluralisme gekenmerkte media; overwegende dat online-intimidatie, bedreigingen en rechtszaken tegen journalisten, met name onderzoeksjournalisten, door vooraanstaande politici en publieke figuren, onder wie regeringsleden, in sommige lidstaten blijven toenemen; overwegende dat er in alle lidstaten wordt bericht over gevallen van politieke inmenging in de media; overwegende dat journalisten nog steeds worden geconfronteerd met belemmeringen bij het verkrijgen van toegang tot openbare informatie en documenten;

K.  overwegende dat de criminalisering van journalisten vanwege hun werk een buitengewoon ernstige kwestie is; overwegende dat journalisten niet gevangen mogen worden gezet wegens laster en dat hier ook niet mee mag worden gedreigd; overwegende dat de lidstaten geen strafrechtelijke sancties moeten opleggen voor mediadelicten, behalve in gevallen waarin andere grondrechten ernstig zijn geschonden, en moeten waarborgen dat deze sancties niet op discriminerende of willekeurige wijze worden opgelegd aan journalisten;

L.  overwegende dat de onthullingen dat verscheidene landen, waaronder EU-lidstaten, de Pegasus-surveillancespyware hebben ingezet tegen journalisten, politici en andere actoren bijzonder verontrustend zijn en de gevaren van het misbruik van surveillancetechnologie met het oog op ondermijning van mensenrechten en democratie lijken te bevestigen;

M.  overwegende dat klokkenluiden een fundamenteel aspect is van de vrijheid van meningsuiting en een essentiële rol speelt bij het opsporen en onthullen van wandaden en bij het versterken van democratische verantwoordingsplicht en transparantie; overwegende dat klokkenluiden een essentiële bron van informatie vormt voor het bestrijden van georganiseerde misdaad en voor het onderzoeken, identificeren en bekendmaken van gevallen van corruptie in de publieke en de private sector; overwegende dat toereikende bescherming van klokkenluiders op EU-, nationaal en internationaal niveau, alsook de erkenning van de belangrijke rol die klokkenluiders in de samenleving spelen, voorwaarden zijn om de effectiviteit van die rol te waarborgen;

N.  overwegende dat sommige lidstaten nog niet aan alle eisen van de richtlijn audiovisuele mediadiensten(9), en met name die met betrekking tot de onafhankelijkheid van de nationale regelgevende instantie voor de mediamarkt, voldoen;

O.  overwegende dat het Parlement op 24 juni 2021 een alomvattende resolutie over seksuele en reproductieve gezondheid en rechten heeft aangenomen, waarin de standpunten van zijn leden over dit onderwerp in de lidstaten uiteen worden gezet; overwegende dat in deze resolutie wordt erkend dat er tekortkomingen zijn, de geboekte vooruitgang wordt toegejuicht en een groot aantal voorstellen wordt gedaan om ervoor te zorgen dat iedereen kan beschikken over menstruatieproducten en toegang heeft tot alomvattende seksuele voorlichting, moderne anticonceptiemiddelen als strategie ter bevordering van gendergelijkheid, veilige en legale reproductieve gezondheidszorg, vruchtbaarheidsbehandelingen alsook kraamzorg, en zorg tijdens de zwangerschap en bevalling voor iedereen;

P.  overwegende dat uit een enquête van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten over geweld tegen vrouwen blijkt dat de slachtoffers van geweld in de relationele sfeer slechts in 14 % van de ernstigste gevallen aangifte doen bij de politie, en dat twee derde van de vrouwelijke slachtoffers stelselmatig geen aangifte van geweld doet bij de autoriteiten, hetzij uit angst of een gebrek aan informatie over de rechten van slachtoffers, hetzij vanwege het wijdverbreide idee dat intiem partnergeweld een privéaangelegenheid is die niet naar buiten mag worden gebracht;

Q.  overwegende dat gendergerelateerd geweld een ernstige schending van de fundamentele mensenrechten is en een groot obstakel vormt voor gendergelijkheid in de samenleving; overwegende dat vrouwen en meisjes onevenredig vaak het slachtoffer van gendergerelateerd geweld zijn, waaronder seksueel geweld, intimidatie en vrouwelijke genitale verminking, alsmede huiselijk geweld en intiem partnergeweld; overwegende dat deze gewelddaden zowel in het openbaar als in de privésfeer kunnen plaatsvinden;

R.  overwegende dat gendergerelateerd cybergeweld toeneemt, waarbij een op de vijf vrouwen in de leeftijd tussen 18 en 29 in de EU aangeeft online met seksueel geweld te zijn geconfronteerd; overwegende dat de digitale publieke ruimte een veilige omgeving moet zijn voor iedereen, waaronder voor vrouwen en meisjes; overwegende dat er geen sprake mag zijn van straffeloosheid voor hetgeen online plaatsvindt; overwegende dat het Parlement de Commissie in twee initiatiefverslagen van wetgevende aard heeft verzocht voorstellen in te dienen over de bestrijding van gendergerelateerd geweld en cybergeweld, alsook over de toevoeging van gendergerelateerd geweld als nieuwe vorm van criminaliteit als vermeld in artikel 83, lid 1, VWEU;

S.  overwegende dat de lockdown- en social-distancingmaatregelen tijdens de COVID-19-pandemie in veel lidstaten gepaard zijn gegaan met een exponentiële toename van het aantal gevallen en de intensiteit van intiem partnergeweld, psychologisch geweld, dwingende controle en cybergeweld, en met een stijging van 60 % van het aantal noodoproepen door slachtoffers van huiselijk geweld; overwegende dat de instructie om thuis te blijven en de alarmerende toename van gendergerelateerd geweld tijdens de zogenaamde “schaduwpandemie” het voor vrouwen en kinderen moeilijk maakte om toegang te krijgen tot doeltreffende bescherming, steundiensten en de rechter, en aan het licht heeft gebracht dat er onvoldoende steunmiddelen en -structuren waren en dat slachtoffers beperkte toegang tot steundiensten hadden, waardoor velen van hen het zonder behoorlijke en tijdige bescherming moesten stellen; overwegende dat de lidstaten optimale praktijken moeten uitwisselen over specifieke maatregelen om slachtoffers tijdige en toegankelijke bijstand te bieden, waaronder sms-diensten voor noodoproepen en contactpunten voor bijstand in apotheken en supermarkten; overwegende dat, hoewel het verschijnsel wijdverbreid is, in de EU om diverse redenen te weinig aangifte wordt gedaan van intiem partnergeweld tegen vrouwen door de slachtoffers, hun familie, vrienden, kennissen en buren, met name tijdens de COVID-19-pandemie; overwegende dat er een groot tekort is aan alomvattende, vergelijkbare en naar geslacht uitgesplitste gegevens, waardoor het moeilijk is de gevolgen van de crisis volledig te beoordelen;

T.  overwegende dat de rechten van kinderen in de lidstaten nog steeds worden geschonden als gevolg van geweld, misbruik, uitbuiting, armoede, sociale uitsluiting en discriminatie op grond van godsdienst, handicap, geslacht, seksuele identiteit, leeftijd, etniciteit, migratie of verblijfsstatus; overwegende dat bijna 25 % van de kinderen jonger dan 18 jaar in de EU het risico loopt in armoede te vervallen of sociaal buitengesloten te worden; overwegende dat armoede betekent dat kinderen niet dezelfde mogelijkheden hebben op het gebied van onderwijs, kinderopvang, gezondheidszorg, voldoende voedsel en adequate huisvesting, gezinsondersteuning en zelfs bescherming tegen geweld, en dat de gevolgen daarvan zeer lang kunnen aanhouden; overwegende dat het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten heeft aangegeven dat de bestrijding van kinderarmoede ook een kwestie van grondrechten en wettelijke verplichtingen is; overwegende dat de bevordering van de rechten van het kind een uitdrukkelijke doelstelling van het EU-beleid is en wordt genoemd in het Handvest, waarin staat dat de belangen van het kind een essentiële overweging moeten vormen bij alle handelingen van de EU;

U.  overwegende dat de COVID-19-pandemie kinderen en gezinnen in de hele EU, en met name mensen die al een achterstand op economisch of sociaal gebied hadden, onder ongekende druk heeft geplaatst; overwegende dat kinderen uit sociaal-economisch achtergestelde milieus vaak niet over adequate IT-apparatuur, internettoegang en passende werkruimten en -omstandigheden beschikken, waardoor de bestaande ongelijkheden op onderwijsgebied tijdens de pandemie nog groter zijn geworden; overwegende dat de COVID-19-pandemie en de maatregelen die ter bestrijding daarvan zijn genomen kinderen hebben blootgesteld aan een groter risico op geweld, met inbegrip van technologiegefaciliteerde seksuele uitbuiting en misbruik; overwegende dat er weliswaar minder asielaanvragen door kinderen zijn ingediend, maar dat de omstandigheden waaronder zij worden opgevangen in meerdere lidstaten nog steeds ondermaats zijn;

V.  overwegende dat uit hoofde van artikel 47 van het Handvest het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte ook de toegang tot een “onafhankelijk gerecht” behoort; overwegende dat politieke beïnvloeding of controle van de rechterlijke macht en soortgelijke belemmeringen voor de onafhankelijkheid van individuele rechters er bij herhaling toe hebben geleid dat de rechterlijke macht zijn rol als onafhankelijke controle op het willekeurige gebruik van de macht door de uitvoerende en wetgevende tak van de overheid niet kan vervullen; overwegende dat een doeltreffend, onafhankelijk en onpartijdig rechtsstelsel essentieel is voor het waarborgen van de rechtsstaat en de bescherming van de grondrechten en de burgerlijke vrijheden van de burgers in de Unie;

W.  overwegende dat tijdens de COVID-19-pandemie is gebleken dat men er niet in is geslaagd de situatie van personen in voorlopige hechtenis aan te pakken; overwegende dat de praktijken in verband met het gebruik van voorlopige hechtenis tijdens de COVID-19-pandemie van lidstaat tot lidstaat weliswaar verschilden, maar dat de vertragingen bij de behandeling van zaken en onderzoeken in een aantal lidstaten tot langere perioden van voorlopige hechtenis hebben geleid; overwegende dat personen van wie de vrijheid was ingeperkt kwetsbaarder waren voor de COVID-19-uitbraak dan de rest van de bevolking omdat zij langere tijd in besloten omstandigheden doorbrachten; overwegende dat de sluiting van rechtbanken en/of vertragingen bij terechtzittingen en onderzoeken tot verwarring en onzekerheid bij verdachten hebben geleid, met name degenen die in hechtenis zaten, die weinig of geen benul hadden wanneer hun zaak zou voorkomen en hoelang zij nog zouden blijven vastzitten;

X.  overwegende dat het internationaal recht bevestigt dat niemand mag worden vastgehouden louter en alleen omdat hij asielzoeker is; overwegende dat detentie daarom alleen als laatste middel en uitsluitend met een gerechtvaardigd doel mag worden ingezet; overwegende dat voor mensen die “de jure” en “de facto” staatloos zijn het feit dat zij geen juridische status hebben en niet over documenten beschikken, betekent dat zij het risico lopen voor onbepaalde tijd te worden vastgehouden, wat volgens het internationaal recht onrechtmatig is;

Y.  overwegende dat de EU-strategie inzake de rechten van slachtoffers (2020-2025) een kader moet zijn voor maatregelen ter preventie van wettelijke en sociale straffeloosheid, teneinde de veiligheid en de bescherming van de grondrechten van alle EU-burgers te vergroten;

Z.  overwegende dat het beschermen van de biodiversiteit en van ecosystemen van wezenlijk belang is voor klimaatbestendige ontwikkeling, en dat de periode 2021-2030 uitgeroepen is tot het VN-decennium voor het herstel van ecosystemen; overwegende dat de Commissie heeft aangegeven dat de vaststelling van essentiële wetgevingsinitiatieven met betrekking tot milieubescherming, waaronder vlaggenschipwetgeving op het gebied van herstel van natuur, een vertraging van meerdere maanden heeft opgelopen; overwegende dat de Europese Green Deal tot doel heeft het natuurlijk kapitaal van de EU te beschermen, te behouden en te verbeteren, en de gezondheid en het welzijn van haar burgers te beschermen tegen milieugerelateerde risico’s en effecten; overwegende dat een aantal van de voorgestelde wetgevingsinitiatieven een positieve uitwerking zal hebben op het niveau van milieubeschermingsniveau, zoals verankerd in artikel 37 van het Handvest;

Rechtsstaat en grondrechten

1.  onderstreept het feit dat de rechtsstaat een hoeksteen is van de democratie, de scheiding van de machten in stand houdt, verantwoordingsplicht garandeert, bijdraagt aan het vertrouwen in overheidsinstellingen en de beginselen van legaliteit, rechtszekerheid, verbod op de willekeurige aard van de uitvoerende macht, rechterlijke onafhankelijkheid, onpartijdigheid en gelijkheid voor de wet waarborgt; benadrukt dat de rechtsstaat en in het bijzonder rechterlijke onafhankelijkheid van kritiek belang zijn opdat burgers hun grondrechten en fundamentele vrijheden kunnen genieten;

2.  wijst erop dat de rechtsstaat, de mediavrijheid en -pluralisme, en doeltreffende corruptiebestrijding aan de basis van onze samenlevingen liggen en kernwaarden van de EU vormen, die alle grondrechten beïnvloeden; stelt echter tot zijn spijt vast dat schendingen van deze beginselen in sommige lidstaten aanhouden en een ernstige bedreiging vormen voor de eerlijke, rechtmatige en onpartijdige verdeling van EU-middelen;

3.  is van mening dat de rechtsstaat nauw verband houdt met de eerbiediging van de democratie en de grondrechten en onderstreept dat de aantasting van deze waarden een aanval is op de in het VEU vastgelegde pijlers van de Unie; herhaalt zijn talrijke oproepen om het toepassingsgebied van het jaarlijkse verslag van de Commissie over de rechtsstaat uit te breiden en alle waarden als bedoeld in artikel 2 VEU te laten beslaan, teneinde een holistisch overzicht van de situatie in alle lidstaten te bieden; vraagt de Commissie gebruik te maken van alle instrumenten waarover zij beschikt, waaronder de procedure in het kader van het conditionaliteitsmechanisme voor de rechtsstaat, om deze schendingen van de beginselen van de rechtsstaat, de democratie en de grondrechten aan te pakken;

4.  veroordeelt met klem de ernstige schendingen van de beginselen van de rechtsstaat in sommige lidstaten, die de grondrechten en fundamentele vrijheden ernstig in gevaar brengen; is van oordeel dat deze schendingen in sommige gevallen een stelselmatig karanter hebben; benadrukt het verband tussen de verslechterende rechtsstaatnormen en de schendingen van de grondrechten, zoals die op het gebied van de rechterlijke macht, aanvallen op journalisten en de mediavrijheid, inclusief het gebruik van buitensporig geweld door wetshandhavingsautoriteiten bij betogingen en aan de grenzen van de EU, het gebrek aan garanties en een eerlijke rechtsbedeling voor arrestanten, het aanzetten tot haat door politieke actoren, verruiming van de bevoegdheden van autoriteiten om aan grootschalige bewaking te doen en het op grote schaal bewaren van onderschepte gegevens, en de beperkingen die aan maatschappelijke organisaties worden opgelegd die buitenlandse financiering onvangen of op basis van hun religieuze overtuiging; veroordeelt daarnaast de pogingen van regeringen van sommige lidstaten om de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te ondermijnen; is met name ernstig bezorgd over de besluiten die het primaat van het Europees recht op de helling zetten en verzoekt de Commissie alle beschikbare middelen in te zetten om actie tegen deze aanval te ondernemen;

5.  wijst erop dat de EU krachtens artikel 2 VEU een op de rechtsstaat gestoelde unie is en dat de toepassing van het EU-recht van cruciaal belang is om te waarborgen dat de burgers hun grondrechten ten volle kunnen uitoefenen; betreurt in dit opzicht dat de Commissie haar handhavingsinstrumentarium niet ten volle heeft ingezet, met name door steeds minder inbreukprocedures in te leiden; merkt op dat de burgers van de EU voor de uitoefening van hun grondrechten derhalve steeds vaker op rechtsprocedures zijn aangewezen; verzoekt de Commissie deze rechtsprocedures te ondersteunen door een specifiek fonds voor financiële steun bij strategische procesvoering in het kader van de rechten van het Handvest op te zetten;

6.  onderstreept dat in weerwil van zijn talrijke resoluties en verslagen, en ondanks meerdere inbreukprocedures en uitspraken van het Hof van Justie van de Europese Unie (HvJ-EU) en het Europees Hof voor de rechten van de mens in 2020 en 2021, de situatie op het gebied van de rechtsstaat in de Europese Unie steeds verder verslechtert; betreurt dat de Commissie niet in staat is passend te reageren op de vele zorgen van het Parlement met betrekking tot de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten in meerdere lidstaten; benadrukt dat de naleving van alle waarden zoals bedoeld in artikel 2 VEU nauwlettend moet worden gemonitord en gehandhaafd; verzoekt de Commissie alomvattende monitoring op te nemen in het jaarverslag over de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten, als onderdeel van het EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten;

7.  benadrukt dat het van essentieel belang is dat rechterlijke uitspraken worden uitgevoerd (zowel op nationaal niveau als op het niveau van de EU), en veroordeelt het dat de betrokken overheden zich onvoldoende houden aan de uitspraken van het HvJ-EU en de nationale rechtbanken; benadrukt dat de uitspraken van het HvJ-EU overeenkomstig de Verdragen tijdig en zo snel mogelijk ten uitvoer moeten worden gelegd, met name de uitspraken die betrekking hebben op de voorkoming van discriminatie op grond van geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid;

8.  herhaalt dat corruptie een ernstige bedreiging voor de democratie, de rechtsstaat en de gelijke behandeling van alle burgers vormt; wijst in het bijzonder op het verband tussen corruptie en schendingen van de grondrechten op een aantal gebieden, zoals de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de mediavrijheid en de vrijheid van meningsuiting van journalisten en klokkenluiders, detentiecentra, toegang tot sociale rechten, en mensenhandel; dringt er bij de EU-instellingen en de lidstaten op aan om corruptie resoluut te bestrijden en effectieve instrumenten te ontwikkelen voor de preventie, bestrijding en bestraffing van corruptie en voor de strijd tegen fraude, alsmede voor periodieke controle op de besteding van publieke middelen; dringt er bij de Commissie op aan haar jaarlijkse monitoring en verslaglegging op het gebied van corruptiebestrijding met betrekking tot de EU-instellingen en de lidstaten onmiddellijk te hervatten;

9.  benadrukt dat niet handelen en een lakse aanpak ten aanzien van oligarchische structuren en de systemische schending van de rechtsstaat de hele Europese Unie verzwakken en het vertrouwen van haar burgers ondermijnen; onderstreept dat ervoor moet worden gezorgd dat het geld van de belastingbetaler nooit terechtkomt in de zakken van degenen die de gedeelde waarden van de EU ondermijnen;

10.  onderstreept het feit dat de noodmaatregelen die machtsconcentratie en aantastingen van de grondrechten met zich hebben gebracht, ook het risico op corruptie hebben vergroot; verzoekt de lidstaten hun inspanningen op te schroeven om te waarborgen dat toereikende wetgeving en institutionele kaders in de praktijk op doeltreffende wijze worden toegepast, en dat regeringen op transparante en controleerbare wijze te werk gaan; verzoekt de lidstaten zich in dit opzicht strikt te houden aan de in 2020 door de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) van de Raad van Europa uitgebrachte richtsnoeren om het risico van corruptie te voorkomen in de context van de pandemie;

11.  betreurt het feit dat de structurele problemen in sommige lidstaten met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de autonomie van het openbaar ministerie de toegang van burgers tot het recht ondermijnen en negatief uitwerken op hun rechten en vrijheden; herinnert eraan dat gebreken op het gebied van de rechtsstaat in één lidstaat gevolgen hebben voor de Unie als geheel en raken aan de rechten van alle mensen in de EU; roept de lidstaten en de EU-instellingen op rechters en openbare aanklagers te beschermen tegen aanvallen en druk vanuit de politiek waarmee getracht wordt hun werkzaamheden te ondermijnen;

12.  wijst erop dat volgens artikel 47 van het Handvest het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte de toegang tot een onafhankelijk gerecht vereist; wijst erop dat nationale constitutionele hoven en sommige politici in toenemende mate voor uitdagingen zorgen; staat erop dat de lidstaten het recht van de EU en het internationaal recht, alsook de arresten van het HvJ-EU en het EHRM, ook die welke verband houden met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, volledig in acht nemen; veroordeelt het dat een aantal lidstaten, waaronder Polen en Hongarije, zich niet houdt aan talrijke EU-wetten en uitspraken van Europese rechtbanken; roept de lidstaten op de cruciale rol van het HvJ-EU te eerbiedigen en zich aan zijn uitspraken te houden;

13.  veroordeelt nogmaals de praktijk van vervolging en intimidatie van rechters die kritisch staan tegenover de Poolse regering; verzoekt de Poolse regering de tuchtregeling voor rechters grondig te hervormen in overeenstemming met de uitspraken van het HvJ-EU en alle rechters die door de onwettige tuchtkamer van het hooggerechtshof uit hun ambt zijn gezet, met inbegrip van de rechters die hun schorsing door de kamer met succes bij een rechtbank hebben aangevochten, opnieuw aan te stellen; verzoekt de Poolse autoriteiten zich te houden aan de verschillende uitspraken van het HvJ-EU en het EHRM met betrekking tot de samenstelling en organisatie van het onwettige “grondwettelijk hof” en de tuchtkamer van het hooggerechtshof, teneinde de normen van rechterlijke onafhankelijkheid, waartoe Polen zich heeft verbonden, in acht te nemen;

14.  is ingenomen met de inbreukprocedures die door de Commissie zijn ingeleid tegen Hongarije en Polen als onderdeel van het inbreukenpakket van juli 2021 met betrekking tot de eerbiediging van de mensenrechten van lhbtiq-personen en inbreuken op het EU-recht, hetgeen de eerste keer was dat de Commissie specifiek inbreukprocedures inleidde om de rechten van deze personen te beschermen; wijst op het met redenen omklede advies van de Commissie aan de Hongaarse regering inzake de “anti‑lhbtiq-wet”, alsook op de reactie van de regering, en verzoekt de Commissie de inleiding van de inbreukprocedure voort te zetten door de zaak aanhangig te maken bij het HvJ-EU; wijst op het besluit van het hooggerechtshof te Boedapest tot nietigverklaring van de verplichting dat kinderboeken in Hongarije van een waarschuwing moeten worden voorzien en verzoekt de Commissie de ontwikkelingen in deze zaak te volgen met het oog op het beoordelen van de volgende stappen in de inbreukprocedure; maakt zich zorgen over het gebrek aan follow-up ten aanzien van de inbreukprocedures met betrekking tot de Poolse “lhbti-vrije” zones en het gebrek aan oprechte medewerking door de Poolse autoriteiten, en verzoekt de Commissie de Poolse regering een met redenen omkleed advies te doen toekomen;

15.  merkt op dat het Parlement in oktober 2021 zich, overeenkomstig artikel 265 VWEU, tot het HvJ-EU heeft gewend in verband met het verzuim van de Commissie om te handelen en de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat(10) toe te passen, waar het in 2021 in twee resoluties om had verzocht, volgend op de onbevredigende antwoorden van de Commissie en haar poging om tijd te rekken; betreurt het feit dat de Commissie tegen eind 2021 nog niet had gereageerd op de oproep van het Parlement om artikel 6, lid 1, van de verordening in werking te stellen en Hongarije en Polen alleen verzoeken om informatie had doen toekomen;

16.  herhaalt zijn standpunt over de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat, die op 1 januari 2021 in werking is getreden en in al haar onderdelen rechtstreeks toepasselijk is in de Europese Unie en al haar lidstaten voor alle middelen van de EU-begroting, inclusief de middelen die sindsdien via de tijdelijke faciliteit voor herstel en veerkracht van NextGenerationEU ten belopen van 800 miljard EUR zijn toegewezen; herinnert eraan dat de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat een duidelijke definitie van de rechtsstaat geeft, die nauw verband houdt met de andere waarden van de Unie, waaronder de grondrechten en non‑discriminatie; is van mening dat door de staat gesteunde discriminatie van minderheden rechtstreekse gevolgen heeft voor de selectie van de projecten waaraan de lidstaten EU-middelen besteden, en bijgevolg rechtstreeks van invloed is op de bescherming van de financiële belangen van de Unie; verzoekt de Commissie onmiddellijk de procedure als bedoeld in artikel 6, lid 1, van de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat in te leiden;

17.  wijst erop dat er nog geen passende reactie is gekomen op het initiatief van het Parlement in verband met het instellen van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en de grondrechten, dat door een interinstitutioneel akkoord tussen het Parlement, de Commissie en de Raad zou worden geregeld; verzoekt de Commissie en de Raad om onverwijld in onderhandeling te treden met het Parlement over een interinstitutioneel akkoord overeenkomstig artikel 295 VWEU;

18.  erkent dat maatschappelijke organisaties een vitale rol spelen bij de bevordering en bescherming van de waarden van de EU zoals verankerd in artikel 2 VEU en in het Handvest; benadrukt dat deze organisaties een belangrijke bijdrage leveren aan de eerbiediging van de beginselen van de rechtsstaat in de lidstaten omdat zij als spreekbuis fungeren voor kwetsbaren en gemarginaliseerden, en de toegang tot essentiële sociale voorzieningen waarborgen; erkent dat een gezond maatschappelijk middenveld een eerste voorwaarde vormt voor de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten; benadrukt dat de Unie zich daarom moet inzetten om het maatschappelijk middenveld in stand te houden en te bevorderen op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau, onder meer door een speciaal daarvoor bedoelde strategie vast te stellen;

19.  is verheugd over de snelle oprichting van een efficiënt, onafhankelijk en volledig operationeel Europees Openbaar Ministerie om de bestrijding van fraude in de Europese Unie te versterken; onderstreept het belang van het ondersteunen en verbeteren van samenwerking tussen de EU-instellingen, de lidstaten, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie;

20.  herinnert eraan dat de COVID-19-pandemie, met name in de eerste fase, in de hele Unie tot ernstige schendingen van de vrijheid van verkeer en vrije werkgelegenheid en tot een verslechtering van de arbeids- en levensomstandigheden heeft geleid, onder meer voor seizoens- en grensarbeiders; verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat de beperkingen van de grondrechten als gevolg van de pandemie worden opgeheven zodra de volksgezondheidssituatie dat toelaat en dat alle rechten en vrijheden volledig worden hersteld;

21.  wijst op de uitholling van de rechtsstaat in een groot aantal lidstaten gedurende verschillende perioden en op verschillende bestuursniveaus, uiteenlopend van het uitvoerend niveau, bijvoorbeeld door middel van procedures voor de versnelde invoering van wetgeving tijdens nationale crises, tot het plaatselijk niveau, bijvoorbeeld in de vorm van alomtegenwoordig machtsmisbruik door politieautoriteiten; herinnert eraan dat de inzet van discretionaire bevoegdheden aan rechterlijke of andere onafhankelijke toetsing onderworpen moet zijn en dat de beschikbare rechtsmiddelen duidelijk en eenvoudig toegankelijk moeten zijn, in het bijzonder in gevallen van misbruik, met inbegrip van toegang tot een ombudsman of een andere vorm van niet-contentieuze procedure; verzoekt de lidstaten mechanismen tot stand te brengen voor het voorkomen, corrigeren en bestraffen van misbruik van discretionaire bevoegdheden en te voorzien in passende redenen voor hun besluiten, met name wanneer deze van invloed zijn op de rechten van individuele personen;

22.  vindt het zorgwekkend dat de COVID-19-pandemie en de naar aanleiding hiervan getroffen maatregelen ongekende gevolgen hebben gehad voor de werking van de rechtbanken en het recht op verdediging, en - in concreto - de mogelijkheid tot overleg tussen advocaten en hun cliënten sterk hebben ingeperkt; onderstreept het feit dat de toegang tot politiebureaus en rechtbanken sterk werd beperkt en dat een groot aantal rechtszittingen is uitgesteld of online werd gehouden; benadrukt dat deze maatregelen ernstige gevolgen hebben gehad voor gearresteerde, vervolgde of gedetineerde personen bij de uitoefening van hun recht op een eerlijk proces;

23.  benadrukt dat de COVID-19-pandemie de wethandhavingsinstanties niet ontslaat van hun verplichting om de betreffende belangen zorgvuldig af te wegen en hun bevoegdheden te gebruiken op een manier die strookt met hun verplichtingen op het gebied van de mensenrechten; herinnert eraan dat de lidstaten in het geval van schendingen van de mensenrechten als gevolg van politieoptreden en het gebruik van geweld, snel, grondig, doeltreffend en onafhankelijk onderzoek moeten uitvoeren om te waarborgen dat alle verantwoordelijken in een eerlijk proces ter verantwoording worden geroepen;

24.  uit zijn bezorgdheid over de gevolgen van de COVID-19-crisis voor gedetineerden; benadrukt dat sommige lidstaten maatregelen hebben genomen om de gevangenispopulatie terug te dringen, maar vaak slechts tijdelijk; onderstreept het feit dat de EU met een langdurige crisis kampt wat betreft overbevolkte gevangenissen, met name als gevolg van de overmatige toepassing van voorlopige hechtenis(11); maakt zich zorgen over de toenemende geestelijke gezondheidsproblemen onder personen in voorarrest; herinnert eraan dat het in voorlopige hechtenis houden van personen waarvan de schuld niet in rechte vaststaat alleen in uitzonderlijke omstandigheden en als uiterste maatregel is toegestaan, en verzoekt de lidstaten het gebruik van dit instrument te beperken en te kijken naar alternatieven; benadrukt dat er EU-normen inzake voorlopige hechtenis moeten komen met vaststelling van de minimumstraf die geldt als voorwaarde voor het gebruik van het middel van voorlopige hechtenis, zodat personen die lichte overtredingen begaan hebben niet in voorlopige hechtenis kunnen worden genomen; is van oordeel dat personen niet langer dan de wettelijke termijn vast moeten worden gehouden in afwachting van de behandeling van hun zaak en dat zaken binnen een redelijke termijn moeten worden behandeld; verzoekt de Commissie minimumnormen voor te stellen inzake gevangenis- en detentieomstandigheden in de EU;

Recht op gelijke behandeling

25.  benadrukt met bezorgdheid dat discriminerende praktijken nog steeds plaatsvinden, op basis van bijvoorbeeld geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere overtuiging, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, handicap, leeftijd, seksuele geaardheid en genderidentiteit; verzoekt de Commissie overheidsbeleid te bevorderen dat tot doel heeft deze discriminatie te elimineren en erop toe te zien dat Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat(12) naar behoren en volledig wordt uitgevoerd; is van oordeel dat de Commissie inbreukprocedures moet inleiden tegen lidstaten die dit niet doen;

26.  benadrukt dat het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten er in zijn jaarverslagen over de grondrechten op heeft gewezen dat er in veel lidstaten sprake is van discriminerende institutionele praktijken, beleidsmaatregelen en wetten; verzoekt de Commissie en de lidstaten zorg te dragen voor de volledige toepassing en handhaving van de anti-discriminatiewetgeving, inbreukprocedures in te leiden tegen lidstaten die de anti-discrininatiewetgeving van de EU niet volledig in nationaal recht omzetten of toepassen, en doeltreffender maatregelen te treffen ter voorkoming van institutionele discriminatie, met name bij de rechtshandhaving en in het rechtsstelsel, waarvan de nadelige gevolgen erger zijn voor mensen uit groepen in kwetsbare situaties; wijst op de dringende noodzaak om ook buiten de werkplek bescherming tegen discriminatie te bieden door middel van een horizontale en intersectionele benadering; dringt er bij de Commissie en de Raad op aan de richtlijn inzake gelijke behandeling zonder verder uitstel te deblokkeren en de normen niet naar beneden bij te stellen;

27.  benadrukt dat de lidstaten, zoals aangegeven in het verslag van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten uit 2021, de doeltreffendheid van hun maatregelen en institutionele regelingen met betrekking tot de volledige en juiste uitvoering van de richtlijn inzake gelijke behandeling(13) aanzienlijk moeten verbeteren, met name door de onafhankelijkheid van instanties voor gelijke kansen te versterken door ervoor te zorgen dat zij over een passend mandaat en voldoende middelen beschikken om de hen in het kader van de EU-wetgeving inzake non-discriminatie toegewezen taken doeltreffend uit te voeren;

28.  verzoekt de Commissie met klem de inspanningen op te voeren om racisme tegen te gaan, onder meer door ambitieuze wetgeving voor te stellen; vraagt de Commissie verder om te zorgen voor een goede follow-up van het EU-actieplan tegen racisme 2020-2025(14) en doeltreffende controle- en evaluatiemechanismen in te voeren om de vooruitgang te meten;

29.  is verheugd over het feit dat de Commissie een coördinator voor slachtofferrechten heeft benoemd, haar eerste strategie voor de rechten van slachtoffers heeft vastgesteld en een platform voor de rechten van slachtoffers heeft opgezet; benadrukt evenwel dat er in verscheidene lidstaten nog steeds problemen zijn met de toegang tot het recht, met name voor slachtoffers in kwetsbare situaties, en met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht;

30.  pleit voor een mechanisme voor mainstreaming van de samenwerking en coördinatie met betrekking tot Europees en nationaal beleid inzake gelijke behandeling, om ervoor te zorgen dat bij de evaluatie en vaststelling van beleidsmaatregelen rekening wordt gehouden met alle, en in het bijzonder elkaar overlappende, vormen van discriminatie, onder meer door middel van regelmatige en op transparante wijze uitgevoerde gelijkheidseffectbeoordelingen aan de hand van duidelijke doelen en tijdschema’s, op basis van feiten en met gebruikmaking van prestatie-indicatoren; pleit ervoor nauw samen te werken met de relevante belanghebbenden, hulporganisaties, gemeenschappen en slachtoffers van discriminatie, en tegelijkertijd voldoende middelen uit te trekken om actie te ondernemen en toezichtmaatregelen te treffen;

31.  veroordeelt de toename van het aantal aanvallen op lhbtiq-personen en verzoekt de lidstaten en de Commissie met klem maatregelen te treffen om een einde te maken aan deze aanvallen en op alle gebieden daadwerkelijke gelijkheid voor lhbtiq-personen te waarborgen;

32.  veroordeelt de aanpak van sommige EU-regeringen om middels versnelde procedures wetgeving vast te stellen zonder openbare raadplegingen, of - in uitzonderlijke gevallen - zelfs middels wijzigingen van de grondwet, als manier om discriminerend beleid te legitimeren dat anders niet in wetgeving kan worden omgezet, zoals specifiek op lhbtiq-personen gerichte bepalingen; merkt op dat de goedgekeurde wijzigingen van de Hongaarse grondwet en de door het Hongaarse parlement in juni 2021 aangenomen “anti‑lhbtiq-wet” duidelijke voorbeelden zijn van een inbreuk op het recht op gelijke behandeling en het beginsel van non‑discriminatie; is verheugd over het feit dat 18 lidstaten een gezamenlijke verklaring hebben uitgebracht waarin ze de anti-lhbt-aanpassingen aan de Hongaarse kinderbeschermingswetgeving veroordelen; is verheugd over de opnieuw uitgesproken steun door 16 lidstaten voor de bestrijding van discriminatie van lhbtiq-personen; benadrukt dat de bevordering van het Europese project zonder enige twijfel ook de bevordering van tolerantie, acceptatie, non‑discriminatie en gelijke behandeling omvat;

33.  maakt zich zorgen over meldingen van buitensporig geweld, politiegeweld en wangedrag tegen mensen met een Romani-achtergrond overal in de EU, die overeenkomen met de in 2020 gepubliceerde bevindingen van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, waaruit voorts bleek dat mensen met een Romani-achtergrond te kampen hebben met wijdverbreide armoede, slechte levensomstandigheden, een slechte gezondheidssituatie, uitsluiting van de arbeidsmarkt en intimidatie; veroordeelt de aanhoudende sociale uitsluiting en zigeunerhaat die tot de onevenredige criminalisering van mensen met een Romani-achtergrond leiden, en verzoekt de Commissie om betere wetgeving en specifieke beleidsmaatregelen voor te stellen om dergelijke incidenten te voorkomen en gerechtigheid voor de slachtoffers te waarborgen, waarbij de bestrijding van zigeunerhaat een centrale rol binnen het EU-beleid vervult;

34.  betreurt het feit dat een aanzienlijk aantal mensen met een Romani-achtergrond in de EU nog altijd in gemarginaliseerde gemeenschappen en in uiterst onzekere en ongunstige sociaal‑economische omstandigheden leeft, en vaak geen toegang heeft tot schoon drinkwater, elektriciteit, veilige en adequate huisvesting, onderwijs, werkgelegenheid, gezondheidszorg, afvalwaterafvoer en afvalinzameling; herinnert eraan dat de situatie in de Roma-gemeenschappen duidelijk in strijd is met de mensenrechten en grondrechten en ernstige repercussies heeft, met name voor Romani-kinderen; spoort de lidstaten aan de aanbeveling van de Raad inzake gelijkheid, integratie en participatie van de Roma(15) uit te voeren, alsook het strategisch EU-kader voor gelijkheid, integratie en participatie van de Roma voor de periode 2020-2030(16), en hiertoe ten volle gebruik te maken van de EU- en nationale middelen; verzoekt de Commissie meer toezicht te houden op de door de lidstaten geboekte vooruitgang en dienovereenkomstig aanvullende maatregelen te nemen;

35.  betreurt het feit dat het op scholen segregeren van kinderen uit minderheidsgroepen nog altijd een groot probleem vormt in Europa; benadrukt dat deze praktijken vaak het gevolg zijn van het feit dat kinderen op basis van hun sociale of persoonlijke omstandigheden verkeerd worden gediagnosticeerd met een verstandelijke handicap; roept de lidstaten op hun integratiebeleid aan te scherpen om deze al dan niet bewust discriminerende praktijken te voorkomen, en toezichthoudende mechanismen in het leven te roepen om diagnoses opnieuw te beoordelen en waar nodig terug te draaien;

36.  verzoekt de lidstaten de passende betrokkenheid te waarborgen van sociaal-juridische beschermingsinstanties die zich bezighouden met kinder- en maatschappelijke bescherming in gemarginaliseerde Roma-gemeenschappen, teneinde ervoor te zorgen dat kinderen de bescherming en zorg krijgen die noodzakelijk zijn voor hun welzijn en ontwikkeling, rekening houdend met hun belangen, en procedures in het leven te roepen die zijn afgestemd op de uiteenlopende behoeften van gemarginaliseerde Roma-gemeenschappen, zodat deze instanties hun taken kunnen uitvoeren op dezelfde manier als zij voor kinderen van de meerderheid van de bevolking doen;

37.  stelt vast dat in het nieuwe strategisch EU-kader voor gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma ambitieuze doelstellingen worden gesteld op zeven belangrijke gebieden: non-discriminatie, inclusie, participatie, onderwijs, werkgelegenheid, gezondheid en huisvesting, en dat het de rol vervult van een kader voor versterkt toezicht, met een reeks kwantificeerbare en meetbare streefdoelen voor het bijhouden van de geboekte vooruitgang; verzoekt de Commissie met klem voor een goede follow-up van de strategie en de geboekte vooruitgang te zorgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten tevens het verbod op raciaal of etnisch profileren bij rechtshandhaving, maatregelen voor terrorismebestrijding en immigratiecontroles, alsook bij politiegeweld, te handhaven, en de verantwoordingsplicht te waarborgen;

38.  vindt het verontrustend dat de beleidsmaatregelen op het gebied van terrorisme en terrorismebestrijding hebben geleid tot discriminatie van en vijandigheid tegenover bepaalde groepen, waaronder gemeenschappen van kleur, moslimgemeenschappen, antiracismebewegingen, -activisten en -organisaties; betreurt dat dit beleid in sommige gevallen mede geleid heeft tot het delegitimeren, criminaliseren en/of het pogen te criminaliseren van politieke, religieuze en andere narratieven, hetgeen kan leiden tot discriminerende rechtshandhavingspraktijken, zoals raciale en religieuze profilering, en tot bredere sociale gevolgen zoals zelfcensuur en minder ruimte voor het maatschappelijk middenveld;

39.  juicht het besluit van de Commissie toe om een publieke raadpleging te organiseren over de actualisering van Richtijn 2012/29/EU tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten(17), als onderdeel van de EU-strategie voor de rechten van slachtoffers (2020‑2025), teneinde de bijstand aan en de bescherming van slachtoffers, waaronder van terrorisme, doeltreffend te verbeteren en als onderkenning van het belang van het behoud van hun waardigheid; verzoekt de instellingen in kwestie waarborgen in te voeren om te voorkomen dat personen na de feiten ook nog eens slachtoffer worden van vernedering en aanvallen op hun imago vanuit maatschappelijke sectoren die gerelateerd zijn aan de aanvaller;

40.  roept alle EU-instellingen en de lidstaten nogmaals op om uitdagingen zoals seksuele uitbuiting van kinderen, kinderpornografie, de bescherming van niet-begeleide migrantenkinderen, de situatie van in instellingen opgenomen kinderen met een handicap, de bescherming van kinderen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld en uitbuiting op de werkplek, en vermiste kinderen, effectief aan te pakken;

41.  is ingenomen met het feit dat de Commissie gehoor heeft gegeven aan de aanbevelingen van het Parlement en een ambitieuze strategie voor de rechten van personen met een handicap voor de periode 2021-2030 heeft goedgekeurd(18); wijst er nogmaals op dat het uiterst belangrijk is dat de voorgestelde maatregelen ten uitvoer worden gelegd en dat er gewerkt wordt aan verdere ontwikkeling van maatregelen op nationaal niveau om ervoor te zorgen dat personen met een handicap niet benadeeld of gediscrimineerd worden op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs en sociale inclusie, en dat hun rechten als bedoeld in het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap volledig zijn gewaarborgd;

42.  maakt zich ernstige zorgen over de toename van armoede en sociale uitsluiting, met name als gevolg van de COVID-19-pandemie, alsook van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven; is tevens bezorgd over de bijzondere en ongekende druk waaronder de pandemie met name mensen in kwetsbare situaties, onder wie vrouwen, mensen uit groepen waaraan bepaalde raskenmerken worden toegeschreven, migranten en mensen met een handicap, heeft geplaatst; vindt het zeer zorgwekkend dat de COVID-19-crisis steeds vaker is aangegrepen als voorwendsel om groepen aan te vallen die in kwetsbare situaties verkeren, waaronder migranten, mensen met een migratieachtergrond en mensen met een Romani-achtergrond, die al het voorwerp zijn van discriminatie op grond van ras en etnische afstamming, haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven;

43.  benadrukt dat de COVID-19-pandemie ernstige tekortkomingen aan het licht heeft gebracht wat betreft de capaciteit en paraatheid van de stelsels voor gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en sociale bescherming van de lidstaten; is ervan overtuigd dat de lidstaten hun gezondheidszorg-, socialezekerheids- en socialebijstandsstelsels sterk moeten verbeteren om te waarborgen dat deze stelsels zelfs tijdens een crisis in steun voorzien voor iedereen, met name de meest kwetsbaren, en daarmee eenieders gezondheids-, economische en sociale rechten op passende wijze beschermen;

44.  betreurt het feit dat de COVID-19-pandemie als gevolg van slechte huisvestingsomstandigheden, beperkte toegang tot water, elektriciteit en sanitaire voorzieningen, en een gebrekkige toegang tot internet en passende IT-apparatuur onevenredig zwaar is aangekomen bij gemarginaliseerde Roma-gemeenschappen, waardoor jongere mensen met een Romani-achtergrond op onderwijsgebied nu een nog grotere achterstand hebben; maakt zich met name zorgen over de gevolgen voor de mensen met een Romani-achtergrond van de COVID-19-pandemie, die de ongelijkheid en de vooroordelen, alsook het aantal gevallen van politiegeweld, hebben vergroot; betreurt het feit dat de Roma-bevolking tijdens de pandemie veelvuldig tot zondebok is gemaakt; merkt op dat de Roma zijn blootgesteld aan stigmatisering, discriminatie en haatzaaiende uitlatingen, waarbij een verband werd gelegd tussen het virus en hun etniciteit; betreurt het feit dat sommige mediakanalen en sociale netwerken de mensen met een Romani-achtergrond vaak als gevaar voor de volksgezondheid en als veroorzakers van de verspreiding van het virus hebben afgeschilderd; verzoekt de Commissie en de lidstaten hun beleid ten aanzien van de bestrijding van armoede onder en sociale uitsluiting van de Roma-gemeenschappen op te schroeven, met bijzondere aandacht voor de rechten van Romani-vrouwen en -kinderen;

45.  benadrukt dat huisvesting een eerste behoefte is en dat toegang tot huisvesting, en met name hulp bij het vinden van een woning, een grondrecht is, aangezien burgers die geen huis hebben niet volledig aan de samenleving kunnen deelnemen, noch al hun grondrechten kunnen genieten; verzoekt de lidstaten onverwijld toe te zeggen zich te zullen houden aan artikel 31 (over het recht op huisvesting) van het herziene Europees Sociaal Handvest; vindt het met name zorgwekkend dat jonge mensen geen toegang tot huisvesting hebben als gevolg van de enorme stijging van de huizenprijzen, met name in bepaalde stedelijke gebieden;

46.  erkent dat ook armoede een vorm van discriminatie is die tot een schending van de grondrechten leidt, met name van groepen waarvan de rechten reeds het zwaarst worden ondermijnd, zoals vrouwen, migranten, zwarte mensen en mensen van kleur, etnische minderheden, de lhbtiq-gemeenschap en kinderen; wijst op de bijzondere kwetsbaarheid van kinderen en de gevolgen van armoede voor hen en hun lichamelijke en psychische ontwikkeling; verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten beleid te ontwikkelen voor de reductie van armoede, en hierbij speciale aandacht te besteden aan kinderen; verzoekt de lidstaten om iedereen op gelijke voet toegang te garanderen tot gezondheidszorg, hoogwaardig onderwijs en huisvesting, en een eind te maken aan de afslanking van overheidsdiensten die tot een hoger niveau van armoede heeft geleid, en met name tot meer ongelijkheid; herinnert eraan dat economische en sociale rechten tot de grondrechten behoren; herhaalt zijn oproep aan de Raad en de Commissie om bij het ontwikkelen van voorstellen voor economisch beleid de grondrechten in gedachten te houden;

47.  benadrukt dat de lidstaten maatregelen moeten nemen om het recht te waarborgen op een hoogwaardige baan die het combineren van werk en privéleven en persoonlijke ontwikkeling mogelijk maakt, aangezien dit de beste manier is om een eind te maken aan armoede; erkent dat dit recht in het geval van arbeidsuitbuiting en gedwongen arbeid duidelijk wordt geschonden; verzoekt de lidstaten hun arbeidsinspectiediensten te versterken en maatregelen te nemen om een eind te maken aan gedwongen arbeid; verzoekt de Commissie te onderzoeken welke stappen de EU moet ondernemen om toe te treden tot het Europees Sociaal Handvest en hiervoor een tijdschema voor te stellen;

48.  maakt zich zorgen over de geringe vorderingen die zijn geboekt met betrekking tot onzekere arbeidsomstandigheden bij zorgdiensten, hetgeen ingrijpende gevolgen heeft voor ouderen, die deze diensten nodig hebben om een waardig leven te leiden en deel te blijven uitmaken van de samenleving; verzoekt de Commissie en de lidstaten hun inspanningen ter bestrijding van alle vormen van discriminatie van ouderen op te voeren, en hun behoeften en rechten te waarborgen; benadrukt dat het belangrijk is om initiatieven in verband met actief ouder worden te steunen;

49.  benadrukt dat de beschikbaarheid van onlinediensten in de hele EU een van de basisvoorwaarden is voor volledige maatschappelijke inclusie in Europa; merkt op dat in sommige delen van de EU nog altijd geen sprake is van hoogwaardige onlinediensten, met name in plattelandsgebieden, hetgeen de ongelijkheid tussen Europese burgers nog verder kan doen toenemen; spoort de Commissie en de lidstaten aan tot versnelling van de digitale transformatie van de EU en de aandacht daarbij in gelijke mate met name te richten op het welzijn van alle generaties en aandacht te besteden aan veiligheid in de onlineruimte;

50.  wijst op het belang van het stelselmatig verzamelen van verplichte en uitgesplitste gegevens over gelijkheid en van het ontwikkelen van indicatoren om de vooruitgang met betrekking tot de EU-strategieën tegen racisme en discriminatie te meten en daarover verslag te doen; vraagt de Commissie en de lidstaten hun inspanningen in dit verband op te voeren; verzoekt de Commissie en de lidstaten gegevens betreffende ongelijkheid te verzamelen, uitgesplitst naar ras en etnische afstamming, alsook naar andere kenmerken die bescherming genieten, teneinde racisme te documenteren en overheidsbeleid te formuleren dat daadwerkelijk en op doeltreffende wijze tegemoet komt aan de behoeften van de betroffenen, met volledige eerbiediging van het grondrecht op privacy, de bescherming van persoonsgegevens en de ter zaken doende Europese en nationale wetgeving;

Structureel racisme

51.  erkent en veroordeelt het bestaan van structureel racisme in de EU als gevolg van stereotypen die in stand worden gehouden door discoursen die resulteren in discriminatie van etnische minderheden in alle aspecten van hun leven; maakt zich ernstige zorgen over individuele, structurele en institutionele vormen van racisme en vreemdelingenhaat in de EU en de over toename van discriminatie van Arabieren, zwarte Europeanen, mensen van Aziatische afkomst, joden, moslims en mensen met een Romani-achtergrond; dringt er bij de lidstaten op aan een einde te maken aan institutionele discriminerende praktijken, beleidsmaatregelen en wetten;

52.  benadrukt het feit dat de “Black Lives Matter”-beweging samenlevingen over de hele wereld heeft opgeroepen in het geweer te komen tegen racisme en discriminatie door rechtshandhavingsinstanties; herinnert aan zijn resolutie van 19 juni 2020 over de antiracismedemonstraties na de dood van George Floyd(19), waarin wordt bekrachtigd dat zwarte levens er toe doen; herhaalt zijn steun voor de grootschalige demonstraties in Europese hoofdsteden en steden wereldwijd tegen racisme en discriminatie naar aanleiding van de dood van George Floyd in 2020; steunt de oproep van de demonstranten om stelling te nemen tegen onderdrukking en structureel racisme in Europa; is verheugd over de benoeming van de EU-coördinator voor racismebestrijding (in mei 2021), het beleggen van de EU-top racismebestrijding, de totstandbrenging van een permanent forum voor raadpleging van het maatschappelijk middenveld inzake racismebestrijding, en de conclusies van de Raad van 4 maart 2022 inzake bestrijding van racisme en antisemitisme; juicht het daarnaast toe dat de Commissie in haar EU-actieplan tegen racisme 2020-2025 voor het eerst erkent dat structureel racisme bestaat en concrete maatregelen heeft vastgesteld om racisme en discriminatie op grond van etnische afstamming in de EU te bestrijden;

53.  dringt er bij de EU-instellingen en de lidstaten op aan de onderliggende oorzaken van structurele discriminatie aan te pakken; verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te treffen om de hardnekkige structurele ongelijkheden op belangrijke gebieden als het strafrechtsysteem, het onderwijs, huisvesting, werkgelegenheid, de gezondheidszorg, goederen en diensten aan te pakken; beklemtoont dat bij het bestrijden van racistische narratieven en het weerleggen van vooroordelen en stereotypen een belangrijke rol is weggelegd voor onderwijs en de media; vraagt de Commissie en de lidstaten opleidingen in racismebestrijding te bevorderen;

54.  verzoekt de lidstaten uiterlijk eind 2022 nationale actieplannen tegen racisme te ontwikkelen en voorrang te geven aan maatregelen voor het aanpakken van de gebrekkige toegang tot de rechter en de aanhoudende sociaal-economische ongelijkheid op terreinen zoals huisvesting, gezondheidszorg, werkgelegenheid en onderwijs, hetgeen moet worden erkend als ernstige belemmering voor het volledige genot van de grondrechten en als essentiële belemmering voor inclusie en gelijkheid; verzoekt de Commissie voor monitoring en een goede follow-up van deze nationale actieplannen en het EU-actieplan te zorgen; vraagt de Commissie daarnaast de situatie op het gebied van racisme en discriminatie in de lidstaten te monitoren en zo nodig maatregelen te nemen voor de bestrijding daarvan, onder meer door inbreukprocedures in te leiden om de doeltreffende toepassing van de wetgeving te bevorderen;

55.  wijst op de toename van het aantal racistische en xenofobe uitlatingen door opinieleiders, politici en de media, hetgeen tot een vijandelijk klimaat voor pleitbezorgers en organisaties die zich inzetten voor de bestrijding van racisme heeft geleid; dringt er bij de lidstaten op aan Kaderbesluit 2008/913/JBZ betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht volledig in nationaal recht om te zetten en uit te voeren; spoort de lidstaten aan de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat racistische en xenofobe motieven als een verzwarende omstandigheid worden beschouwd, dan wel dat die motieven door de rechter in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van de strafmaat;

56.  is ernstig bezorgd over het bestaan en de steeds verdere toename van het aantal extreemrechtse bewegingen, met name neofascistische en neonazistische groeperingen, in de EU; roept de lidstaten op dringend maatregelen te treffen om deze groeperingen doeltreffend te verbieden; dringt tegelijkertijd aan op meer onderzoek naar de grondslagen, de leden en - met name - de financiering van deze groeperingen, teneinde mogelijke buitenlandse inmenging op te sporen; benadrukt dat er in het geschiedenisonderwijs meer tijd moet worden besteed aan objectief en feitelijk onderricht over de verschillende ideologieën over ras of etnische afkomst, zoals slavernij, kolonialisme of fascisme, en hun vormen en oorsprong, met inbegrip van het misbruik van de wetenschap om deze te rechtvaardigen, alsook de gevolgen en mogelijke overblijfselen ervan in de huidige tijd, teneinde te voorkomen dat dit gedachtegoed herrijst;

57.  herinnert aan de noodzaak bijzondere aandacht te besteden aan de digitalisering en de potentiële maatschappelijke vooroordelen die in nieuwe technologieën terecht kunnen komen; wijst erop dat de potentiële risico’s van AI, met name voor mensen uit groepen waaraan bepaalde raskenmerken worden toegeschreven, hoognodig moeten worden aangepakt, niet als technologisch, maar als maatschappelijk probleem; verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te treffen om te voorkomen dat discriminatie, bestaande ongelijkheden en armoede door toedoen van nieuwe technologieën, waaronder AI, verergeren; verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat AI-systemen berusten op de beginselen van transparantie, verklaarbaarheid, eerlijkheid en verantwoordelijkheid, en dat onafhankelijke controles worden uitgevoerd om te voorkomen dat deze systemen tot meer racisme leiden; verzoekt de Commissie en de lidstaten bovendien om de gender- en diversiteitskloof in de ICT-sector en de sectoren wetenschap, technologie, engineering en wiskunde (STEM) te dichten, met name waar het gaat om de ontwikkeling van nieuwe technologieën, waaronder AI, en met name in besluitvormingsposities;

58.  dringt er bij de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat de richtlijn inzake gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming en de richtlijn voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(20) volledig worden uitgevoerd, teneinde hardnekkig racisme op grond van afkomst, etniciteit of huidskleur te bestrijden; veroordeelt het feit dat raciale, etnische, taalkundige en religieuze minderheden nog steeds geconfronteerd worden met diepgeworteld structureel en institutioneel racisme, discriminatie, haatmisdrijven en haatzaaiende uitlatingen, een gebrek aan toegang tot de rechter, en aanhoudende sociaal-economische ongelijkheden, die grote belemmeringen vormen voor de volledige uitoefening van hun grondrechten, sociale insluiting en gelijkheid als EU-burgers op alle gebieden van het leven, met inbegrip van huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg en werkgelegenheid;

Gendergerelateerd geweld, vrouwenrechten en de rechten van lhbtiq+-ers

59.  laakt het feit dat gendergerelateerd geweld een van de meest voorkomende vormen van geweld in de EU is, hetgeen blijkt uit EU-onderzoeken die laten zien dat een op de drie vrouwen in de Unie - d.w.z. in totaal 62 miljoen vrouwen - sinds de leeftijd van vijftien jaar slachtoffer is geweest van fysiek of seksueel geweld, en dat meer dan de helft van alle vrouwen (55 %) te maken heeft gehad met seksuele intimidatie; wijst erop dat gendergerelateerd geweld een vorm van discriminatie is en een schending van de grondrechten inhoudt, en zijn oorsprong vindt in genderstereotypen, heteropatriarchale structuren, ongelijke machtsverhoudingen en in structurele en institutionele ongelijkheden; beklemtoont dat een intersectionele en op slachtoffers gerichte benadering van alle beleidslijnen en maatregelen voor de aanpak van gendergerelateerd geweld geboden is; verzoekt de Commissie en de lidstaten om hun inspanningen op dit gebied op te voeren;

60.  benadrukt dat het van belang is alle vormen van gendergerelateerd geweld te bestrijden en gendergelijkheid en vrouwenrechten te bevorderen; is verheugd over het voorstel van de Commissie van 8 maart 2022 voor een richtlijn inzake de bestrijding van geweld tegen vrouwen en van huiselijk geweld(21), waarin onder meer maatregelen worden voorgesteld met betrekking tot de strafbaarstelling van bepaalde vormen van geweld, onder meer verkrachting bij het ontbreken van toestemming, en van bepaalde vormen van cybergeweld, alsook maatregelen inzake de bescherming van slachtoffers, verbeterde toegang tot de rechter, slachtofferhulp en preventie, en bepalingen inzake intersectionaliteit; wijst in het bijzonder op de grensoverschrijdende dimensie van gendergerelateerd geweld en geeft aan dat het belangrijk is dit verschijnsel op Europees niveau aan te pakken; verzoekt de Commissie gendergerelateerd geweld op te nemen op de lijst van bijzonder ernstige misdrijven van artikel 83, lid 1 VWEU;

61.  moedigt de Raad met klem aan de ratificatie door de Unie van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (het Verdrag van Istanbul) af te ronden; betreurt het feit dat Bulgarije, Tsjechië, Hongarije, Letland, Litouwen en Slowakije het verdrag nog niet hebben geratificeerdc en herhaalt zijn oproep aan deze landen dit alsnog te doen; wijst erop dat het Verdrag van Istanbul moet worden begrepen als de minimumnorm voor de uitbanning van gendergerelateerd geweld; veroordeelt ten stelligste de pogingen van sommige lidstaten, met name Polen, om de reeds genomen maatregelen voor de uitvoering van het Verdrag van Istanbul en voor het bestrijden van geweld tegen vrouwen, in te trekken en uit het verdrag te stappen;

62.  veroordeelt de acties van antigender- en antivrouwenbewegingen die vrouwenrechten en lhbtiq+-rechten stelselmatig aanvallen; verzoekt de Commissie met klem te waarborgen dat de Unie geen maatschappelijke organisaties steunt en financiert die genderdiscriminatie bevorderen; is ingenomen met de allereerste EU-strategie voor gelijkheid van lhbtiq’ers en veroordeelt daarnaast de stijging van het aantal gevallen van discriminatie van, en haatmisdrijven en geweld tegen lhbtiq-personen; vraagt de Commissie te zorgen voor een goede follow-up van de strategie;

63.  veroordeelt de voortdurende en aanhoudende ondermijning van vrouwenrechten, met inbegrip van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, in sommige lidstaten, met name Polen, Slowakije, Kroatië en Litouwen; herhaalt dat als vrouwen te maken krijgen met reproductieve dwang of geen toegang hebben tot legale en veilige abortus, dat ook gendergerelateerd geweld is; beklemtoont het feit dat het EHRM meerdere malen heeft geoordeeld dat restrictieve abortuswetgeving en de gebrekkige tenuitvoerlegging een schending van de mensenrechten van vrouwen en meisjes, alsook van hun lichamelijke autonomie, inhouden; veroordeelt het gebrek aan toegang tot abortus voor vrouwen in veel landen, en veroordeelt de dood van ten minste vier vrouwen in Polen als gevolg van de toepassing van bepalingen die abortus in nagenoeg alle omstandigheden verbieden; dringt er bij de lidstaten op aan doeltreffende maatregelen te nemen om een eind te maken aan dergelijke bestaande schendingen van de mensen- en de vrouwenrechten, en de nodige mechanismen in het leven te roepen om te voorkomen dat deze zich in de toekomst weer voordoen; verzoekt de Commissie abortus als een grondrecht te beschouwen, alle obstakels voor de toegang tot abortus weg te nemen en ervoor te zorgen dat abortus in het volksgezondheidsstelsel wordt uitgevoerd, en in haar jaarlijkse verslagen over de rechtsstaat meer aandacht te besteden aan seksuele en reproductieve gezondheid en rechten;

64.  veroordeelt met klem de discriminatie en segregatie van vrouwen met een Romani-achtergrond in kraamklinieken; is verheugd over het feit dat Tsjechië wetgeving inzake schadeloosstelling voor de slachtoffers van gedwongen en illegale sterilisatie heeft vastgesteld, en neemt er kennis van dat de regering van Slowakije in 2021 een stap in de goede richting heeft gezet door haar verontschuldigingen aan te bieden, maar tot dusver geen wetsvoorstel inzake schadeloosstelling heeft ingediend; is van mening dat het recht op toegang tot gezondheidszorg, met name seksuele en reproductieve gezondheid, onderdeel is van de grondrechten van vrouwen en moet worden versterkt, en onder geen beding mag worden aangetast of afgenomen;

65.  verzoekt alle lidstaten de lichamelijke autonomie van eenieder in acht te nemen, met name door middel van een verbod op genitale verminking van interseksuelen, zogeheten ‘conversietherapie’-praktijken, en op de gedwongen sterilisatie van transpersonen als eerste voorwaarde voor wettelijke gendererkenning; herhaalt dat wetgeving inzake gendererkenning in overeenstemming met de internationale mensenrechtennormen moet worden vastgesteld, waarmee gendererkenning toegankelijk, betaalbaar, administratief eenvoudig, snel en op zelfbeschikking gebaseerde wijze kan plaatsvinden;

66.  benadrukt dat met het oog op het vrij verkeer, waaronder voor niet-EU-partners van EU-onderdanen, alle partnerschappen moeten worden erkend; is verontrust over het feit dat het arrest van het HvJ-EU in zaak C-673/16, Coman en Hamilton, waarin wordt erkend dat het begrip “echtgenoot” volgens de EU-wetgeving inzake vrij verkeer ook echtgenoten van hetzelfde geslacht omvat, nog altijd niet wordt uitgevoerd; geeft aan dat bij de Commissie een klacht is ingediend in verband met een identieke zaak (A.B. en K.V. tegen Roemenië – klacht nr. 17816/21); benadrukt dat het niet-handelen door de Commissie ertoe heeft geleid dat de eisers in de zaak Coman en Hamilton zich tot het EHRM hebben gewend om verhaal te halen (Coman e.a. tegen Roemenië – klacht nr. 2663/21); herhaalt zijn oproep aan de Commissie om een inbreukprocedure in te leiden in verband met het niet ten uitvoer leggen van het arrest in de zaak Coman en Hamilton;

67.  is verheugd over de toezegging van de Commissie om in 2022 een voorstel voor een verordening inzake de wederzijdse erkenning van ouderschap tussen de lidstaten te zullen voorleggen, teneinde voor regenbooggezinnen in de hele EU voor rechtszekerheid te zorgen;

68.  vestigt de aandacht op de verontrustende toename van gendergerelateerd en huiselijk geweld tijdens de COVID-19-pandemie; prijst de snelle reactie van sommige nationale, regionale en lokale overheden die maatregelen hebben getroffen om slachtoffers van huiselijk geweld te helpen, bijvoorbeeld door uitbreiding van de telefonische hulpdiensten en de uitwisseling van informatie, de invoering van codewoorden bij apotheken, pop-upadviesdiensten bij kruideniers of verborgen apps voor het eenvoudiger melden van huiselijk geweld en misbruik; wijst echter op het veelal ontbreken van opvanghuizen of andere veilige huisvesting voor slachtoffers; dringt er derhalve met klem bij de lidstaten op aan om voldoende financiering vrij te maken voor bestaande opvanghuizen zodat deze hun capaciteit kunnen uitbreiden, en om te helpen bij de totstandbrenging van aanvullende opvanghuizen en veilige huisvesting voor slachtoffers, met inbegrip van hun minderjarige kinderen; verzoekt de lidstaten daarnaast erop toe te zien dat diensten voor slachtoffers als essentieel worden aangemerkt en toegankelijk blijven, en worden aangevuld met passende en specialistische trainingen voor de politiediensten, alsook een gerichte justitiële respons, met als doel in de toekomst beter voorbereid te zijn;

69.  betreurt de toenemende ondermijning van de rechten van vrouwen en meisjes, in concreto het feit dat sommige lidstaten proberen de verworvenheden op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten terug te draaien, waarbij zij de COVID-19-pandemie als voorwendsel gebruiken om de toegang tot abortus, anticonceptie en gynaecologische diensten te beperken; onderstreept het feit dat sommige lidstaten, ondanks de pandemie, getracht hebben de bestaande rechtsbescherming voor de toegang van vrouwen tot abortusdiensten te beperken, waarbij onder meer regressieve voorwaarden voor abortus zijn ingevoerd, zoals verplichte niet-neutrale begeleiding of wachtperioden; veroordeelt met name dat gedurende deze periode in Slowakije meer dan twintig pogingen zijn gedaan om de toegang tot abortus te beperken; stelt met klem dat diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid als essentiële diensten moeten worden aangemerkt, en gezien het tijdgevoelige karakter ervan ook tijdens mondiale gezondheidscrises beschikbaar moeten zijn;

70.  onderstreept dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat de reactie op de COVID-19-crisis een genderperspectief en genderbudgettering omvat, alsook gendereffectbeoordelingen achteraf, zoals voorgesteld in de strategie voor gendergelijkheid 2020-2025 van de Commissie; dringt er bij de EU-instellingen op aan te zorgen voor gendermainstreaming in alle beleidslijnen en maatregelen van de EU;

Vrijheden

71.  herinnert eraan dat het van belang is de vrijheid, het pluralisme en de onafhankelijkheid van de media, de transparantie van media-eigendom, de regulering van marktconcentratie en de bescherming van journalisten te waarborgen; is van mening dat bindende EU-regels die onafhankelijke media en journalisten robuuste en consequente bescherming bieden tegen vexatoire rechtszaken die bedoeld zijn om hen in de EU de mond te snoeren of te intimideren, dringend noodzakelijk zijn om een einde te helpen maken aan dit misbruik; verzoekt de Commissie haar inspanningen op dit gebied op te schroeven, onder meer door bindende maatregelen voor te stellen en door de financiering ten behoeve van de onderzoeksjournalistiek zeker te stellen en te bevorderen;

72.  veroordeelt het gebruik van strategische rechtszaken ter ontmoediging van publieksparticipatie (SLAPP’s), die worden aangewend om journalisten en mensenrechtenactivisten, waaronder mensen die opkomen voor de rechten van lhbti’ers en die mensenrechtenschendingen aan de kaak stellen, de mond te snoeren en te intimideren; onderstreept dat SLAPP’s slechts één van de bedreigingen voor vrije en pluriforme media zijn, naast commerciële druk en dwang, politieke druk, zelfcensuur door journalisten bij uiterst controversiële onderwerpen, het onzekere karakter van de loopbaan van journalisten en de enorme werkdruk waarmee zij te kampen hebben, de druk die zij ervaren om toegang te houden tot elitebronnen door middel van onkritische berichtgeving, en de angst in hun carrière te zullen worden belemmerd indien zij zich niet houden aan stilzwijgende en geïnternaliseerde aannames met betrekking tot de te volgen gepaste ‘lijn’ bij bijzonder omstreden kwesties, met name op het gebied van buitenlands bveleid; verzoekt de lidstaten onafhankelijke, pluriforme en vrije media te beschermen en te ontwikkelen; veroordeelt in dit verband alle maatregelen die erop gericht zijn kritische media het zwijgen op te leggen en de vrijheid en het pluriforme karakter van de media te ondermijnen; beklemtoont de urgentie van het aanpakken van het gebruik van SLAPP’s; is ingenomen met het recente initiatief van de Commissie om een aanbeveling uit te brengen over het waarborgen van de bescherming, de veiligheid en de empowerment van journalisten in de Europese Unie; verzoekt de Commissie aan onverwijld werk te maken van de wet op de vrijheid van media;

73.  maakt zich zorgen over berichten dat de overheid in sommige lidstaten de spyware Pegasus voor politieke of andere ongerechtvaardigde doeleinden heeft gebruikt om journalisten, politici, advocaten, actoren van het maatschappelijk middenveld en anderen te bespieden, hetgeen haaks staat op het recht van de EU en de waarden zoals verankerd in artikel 2 VEU en in het Handvest; maakt zich zorgen over het gebruik van Pegasus tegen journalisten, mensenrechtenactivisten, leden van de oppositie en advocaten, zowel in de EU als in derde landen; herinnert eraan dat Pegasus slechts één van de vele voorbeelden is van programma’s die door overheidsinstanties worden misbruikt om onschuldige burgers onrechtmatig grootschalig te bespioneren; juicht het toe dat het Parlement een onderzoekscommissie naar Pegasus in het leven heeft geroepen, die onderzoek gaat doen naar het vermeende misbruik van surveillance-instrumenten en naar de reikwijdte van de vermeende schendingen van de rechten en vrijheden zoals verankerd in artikel 2 VEU en het Handvest, en waarborgen en aanbevelingen zal formuleren;

74.  wijst erop dat lastercampagnes tegen lhbtiq-personen en, in breder verband, tegen het maatschappelijk middenveld, vaker voorkomen in lidstaten waar de mediavrijheid wordt beknot; veroordeelt ten stelligste de aanhoudende lastercampagnes in de publieke media tegen rechters, journalisten en politici die kritisch staan tegenover de huidige regering, waaronder SLAPP’s, die zijn aangespannen door overheidsinstanties, overheidsfunctionarissen, staatsbedrijven of personen die nauwe banden hebben met de regeringscoalities in heel Europa; spoort de Commissie met klem aan alle haar ter beschikking staande wetgevende en uitvoerende instrumenten in te zetten om deze intimiderende acties, die de vrijheid van meningsuiting in het gedrang brengen, te voorkomen; verzoekt de Commissie om, in samenwerking met organisaties van journalisten, toe te zien op en verslag uit te brengen over aanvallen op journalisten en over rechtszaken die bedoeld zijn om onafhankelijke media de mond te snoeren of te intimideren, en om de toegang tot passende rechtsmiddelen te waarborgen;

75.  betreurt dat de veiligheid van journalisten niet alom wordt gewaarborgd; wijst erop dat pluralisme in de media belangrijk is en dat journalisten tegen bedreigingen en aanvallen beschermd moeten worden om zelfcensuur te voorkomen, om de vrijheid van meningsuiting en het recht op informatie te waarborgen en om de journalistiek te beschermen; dringt bij de Commissie aan op verbetering van de instrumenten voor het beoordelen van overheidsmaatregelen die de vrijheid van informatie en mediapluralisme kunnen ondermijnen;

76.  veroordeelt de aanvallen op, de detentie van en het geweld tegen journalisten tijdens protesten, die hierdoor geen verslag kunnen uitbrengen en daarmee hun werk niet kunnen doen; spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over de gevallen van politiegeweld tijdens protesten, met name tegen journalisten, en dringt erop aan de verantwoordelijken ter verantwoording te roepen; verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor de veiligheid en bescherming van journalisten, met name tijdens protesten;

77.  benadrukt dat uit hoofde van de internationale mensenrechtenwetgeving het recht op vrijheid van vreedzame vergadering aan bepaalde rechtmatige beperkingen kan worden onderworpen met het oog op de bescherming van de volksgezondheid of uit andere legitieme overwegingen, maar dat dergelijke beperkingen bij wet moeten zijn voorzien, noodzakelijk moeten zijn en evenredig moeten zijn aan een specifieke doelstelling; spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de algemeen geldende verboden op en het belemmeren of beperken van protesten tijdens de COVID-19-pandemie, terwijl andere openbare bijeenkomsten van vergelijkbare omvang ongemoeid werden gelaten, alsook over het gebruik van geweld tegen vreedzame demonstranten; is verontrust over het feit dat de lidstaten uiteenlopende drempels hanteren voor het gebruik van geweld en wapens door rechtshandhavingsautoriteiten bij de handhaving van de openbare orde; verzoekt de lidstaten de grondrechten te beschermen wanneer zij restrictieve maatregelen nemen en wetten vaststellen met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting, van vergadering en van vereniging, en een klimaat te bevorderen waarin kritiek deel uitmaakt van een gezond debat over elk willekeurig onderwerp van openbaar belang;

78.  maakt zich ernstige zorgen over de aanvallen op, de intimidatie van, het geweld tegen en de bedreiging van journalisten, mensenrechtenactivisten en andere personen die buitenlandse inmenging en desinformatiecampagnes aan het licht brengen; dringt er bij de lidstaten met klem op aan om - gezien de snel toenemende verspreiding van desinformatie, nepberichten en politieke propaganda - in hun curricula gerichte, op de verschillende leeftijdsgroepen afgestemde activiteiten op te nemen die de nadruk leggen op de ontwikkeling van kritisch denken, mediageletterdheid en digitale vaardigheden; dringt erop aan meer de nadruk te leggen op burgerschapsvorming waarbij het accent ligt op de grondrechten, democratie en deelname aan het openbare leven;

79.  merkt op dat meerdere lidstaten een aantal plaatsen zijn gedaald op internationale ranglijsten op het gebied van persvrijheid; benadrukt dat publieke media een onvervangbare rol spelen en wijst erop dat het van het allergrootste belang is hun onafhankelijkheid van politieke inmenging te waarborgen en te behouden; spreekt zich met klem uit tegen alle bedreigingen van de mediavrijheid, met inbegrip van de intimidatie van en aanvallen op journalisten en klokkenluiders, het veronachtzamen van hun wettelijke bescherming, de toe-eigening van media of door politieke beweegredenen ingegeven acties in de mediasector;

80.  is zeer bezorgd over de verdere verslechtering van de mediavrijheid in Hongarije, Polen en Slovenië, en over de diverse hervormingen die de regerende coalities hebben doorgevoerd om de diversiteit en kritische stemmen binnen de media te verminderen, respectievelijk het zwijgen op te leggen; maakt zich verder zorgen over het feit dat er geen reeks transparante en duidelijke beginselen bestaat voor de distributie van reclame aan de media door nationale, regionale en lokale overheden in meerdere lidstaten; betreurt ten zeerste de verslechtering in de economische positie van de media gedurende de COVID-19-pandemie en is van oordeel dat specifieke maatregelen moeten worden genomen om de impact van de pandemie op de media te reduceren;

81.  uit zijn bezorgdheid over de oprichting van door de overheid gecontroleerde organen die grote delen van het medialandschap beheren en over de kaping van publieke media voor het dienen van partijbelangen; herinnert eraan dat wanneer media-eigendom sterk geconcentreerd blijft, ongeacht of het om de overheid gaat dan wel om een privépersoon, dit een aanzienlijk risico vormt voor de diversiteit van de informatie en de standpunten die in de media-inhoud aan bod komen; herinnert eraan dat vrijheid van meningsuiting en informatie, met inbegrip van de vrijheid van artistieke expressie, en mediavrijheid van fundamenteel belang zijn voor de democratie en de rechtsstaat en dringt er bij de lidstaten op aan de onafhankelijkheid van hun media-autoriteiten te waarborgen; herinnert eraan dat het recht om informatie en ideeën te verzamelen, te ontvangen en te verstrekken, mondeling, schriftelijk of in gedrukte vorm, in de vorm van kunst of via elke andere media, een onderdeel is van de vrijheid van artistieke expressie;

82.  verzoekt de Commissie te zorgen voor de juiste uitvoering van de richtlijn audiovisuele mediadiensten, met name aandacht bestedend aan de onafhankelijkheid van de regelgevende instanties voor de media, transparantie van media-eigendom en mediageletterdheid; verzoekt de Commissie doeltreffend gebruik te maken van inbreukprocedures in situaties waarin lidstaten deze bepalingen onjuist of onvolledig uitvoeren;

83.  stelt vast dat sommige maatregelen die de lidstaten hebben getroffen in reactie op COVID-19 grote gevolgen hebben gehad voor het recht op privacy en gegevensbescherming, de gegevensbeschermingsautoriteiten niet uitvoerig werden geraadpleegd, de noodzaak en evenredigheid niet altijd duidelijk waren, en dat het in veel gevallen ontbrak aan een gedegen rechtsgrondslag en er geen deugdelijke evaluatie heeft plaatsgevonden; verzoekt de Commissie, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en het Europees Comité voor gegevensbescherming de situatie onverwijld te evalueren;

84.  stelt tot zijn grote bezorgdheid vast dat de algemene verordening gegevensbescherming(22) gebrekkig en ongelijkmatig wordt gehandhaafd, waardoor het risico bestaat dat deze verword tot een papieren tijger, die de burgers van de EU niet werkelijk beschermt; betreurt dat de Commissie de oproep van het Parlement om een inbreukprocedure in te leiden tegen Ierland wegens de gebrekkige handhaving van de verordening naast zich neer heeft gelegd;

85.  maakt zich zorgen over de interne richtsnoeren van de Commissie over het beheer van stukken en archieven, die stoelt op een onjuiste interpretatie van Verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang tot documenten(23), alsook over het uitsluiten van sms-berichten van de werkingssfeer van de regels inzake de toegang tot documenten, wat door de Europese Ombudsman als “wanbeheer” is aangemerkt; betreurt het feit dat sommige lidstaten de doeltreffende uitoefening van het recht van de burgers op toegang tot documenten hebben gedwarsboomd door de termijnen voor het aanvragen van toegang tot documenten onnodig te verlengen of zelfs geheel terzijde te schuiven; benadrukt dat dit niet alleen het vertrouwen van de burgers van de EU in de autoriteiten heeft doen afnemen, maar ook het mediapluralisme in de EU heeft ondermijnd;

De situatie en de schendingen van de grondrechten aan de buitengrenzen van de EU

86.  benadrukt dat het redden van levens een wettelijke verplichting is uit hoofde van het internationaal recht en het EU-recht; veroordeelt met klem de strafrechtelijke procedures die in sommige lidstaten zijn ingeleid tegen organisaties en individuen van het maatschappelijk middenveld wegens het bieden van humanitaire hulp aan migranten; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat individuen en organisaties uit het maatschappelijk middenveld die migranten om humanitaire redenen helpen niet worden vervolgd;

87.  veroordeelt het feit dat sommige lidstaten wetten, beleid en praktijken hebben vastgesteld die de effectieve bescherming van de mensenrechten van vluchtelingen, asielzoekers en migranten op het land en op zee ondermijnen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de mensenrechten van migranten, asielzoekers en vluchtelingen, alsmede het beginsel van gedeelde verantwoordelijkheid, centraal te stellen in hun migratie- en asielbeleid;

88.  veroordeelt met klem de pushbacks en de schendingen van de grondrechten en het geweld aan de buitengrenzen van de EU met betrekking tot migranten, vluchtelingen en asielzoekers, zoals aan de kaak gesteld door de Internationale Organisatie voor Migratie(24), en de criminalisering van humanitairehulpverleners en -activisten, alsook het gebruik van EU-middelen, die onevenredig zijn ingezet voor het bouwen van gesloten voorzieningen en het versterken van de buitengrenzen; verzoekt de Commissie en de lidstaten een volwaardig systeem voor het uitoefenen van toezicht op de eerbiediging van de grondrechten op te zetten om onderzoek te doen naar alle beschuldigingen van pushbacks en schendingen van de grondrechten, en zorg te dragen voor meer transparantie ten aanzien van de maatregelen die aan de buitengrenzen worden genomen, zoals gevraagd door het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten(25); verzoekt de Commissie bij signalen van pushbacks en geweld inbreukprocedures in te leiden;

89.  spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de informatie die is gepubliceerd over het Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex), waarin wordt aangekaart dat het betrokken is bij en kennis heeft van pushbacks; roept Frontex op artikel 46 van zijn verordening toe te passen(26) en al zijn activiteiten in lidstaten waar dergelijke incidenten plaatsvinden op te schorten, en volledige transparantie en verantwoording inzake zijn operationele activiteiten te waarborgen; verzoekt de Commissie onderzoek te doen en de nodige maatregelen ten aanzien van Frontex te nemen om een eind aan deze praktijken te maken;

90.  verzoekt de lidstaten geëigende procedures vast te stellen, teneinde te waarborgen dat personen worden gehoord voordat zij naar een naburige lidstaat worden teruggestuurd en dat zij in kennis worden gesteld van de genomen beslissing; veroordeelt het feit dat migranten en asielzoekers die na het oversteken van een binnen- of buitengrens van de EU worden aangehouden niet stelselmatig worden gehoord voordat ze naar een naburige lidstaat worden teruggestuurd, en daarvan ook niet stelselmatig in kennis worden gesteld; herinnert aan de plicht van de lidstaten om het recht op een eerlijk proces en ieders universele recht op gelijkheid voor de wet te waarborgen;

91.  spreekt zijn grote bezorgdheid uit over alleenreizende minderjarigen die de buitengrenzen van de EU oversteken, met name aan de oost- en de zuidkant van de Unie, en verzoekt de lidstaten in het bijzonder oog te hebben voor de situatie van deze groep bij de punten van binnenkomst;

92.  uit zijn bezorgdheid over het toegenomen gebruik van technologie aan de grenzen, die uiterst indringend kunnen zijn; spoort de Commissie en de lidstaten aan onafhankelijke monitoringmechanismen aan de grenzen in te richten, onder meer voor het monitoren van grensbewakingsactiviteiten, en om de naleving van de grondrechten te waarborgen;

Haatmisdrijven en haatzaaiende uitlatingen

93.  maakt zich zorgen over de toename van het aantal gevallen van haatzaaiende uitlatingen en lastercampagnes in de lidstaten, vaak van de kant van hooggeplaatste ambtenaren of vooraanstaande politici, die specifiek gericht zijn tegen de media, ngo’s en bepaalde sociale groepen of minderheden, zoals lhbtiq-personen; merkt op dat dit ontegenzeggelijk gevolgen heeft voor de civiele ruimte en een onveilig klimaat creëert voor het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenverdedigers; maakt zich ernstig zorgen over het feit dat zich alleen al in 2021 in meerdere lidstaten talrijke aanvallen hebben voorgedaan op diensten en medewerkers die zich met lhbtiq-zaken bezighouden;

94.  veroordeelt alle soorten haatmisdrijven, haatzaaiende uitlatingen en beschuldigingen die zonder enige onderbouwing of te kwader trouw worden geuit, zowel offline als online, waarvan de beweegredenen voortvloeien uit discriminatie op eender welke grond, zoals geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid; is bezorgd over de haatmisdrijven en misdrijven die aanzetten tot discriminatie of geweld die hebben plaatsgevonden tijdens de COVID-19-pandemie en hebben geleid tot de stigmatisering van een aantal bijzonder kwetsbare personen; wijst erop dat racisme en vreemdelingenhaat misdrijven zijn, geen meningen;

95.  is verheugd over het voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad om de lijst van EU-misdrijven uit te breiden tot haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven, en roept de Raad op zich ertoe in te spannen dat het besluit met eenparigheid van stemmen wordt aangenomen; herinnert eraan dat de Commissie en de lidstaten samen moeten werken met internetbedrijven om passende waarborgen in te bouwen en de gedragscode voor het bestrijden van illegale haatzaaiende uitlatingen op internet volledig ten uitvoer te leggen;

Milieubescherming

96.  wijst in het bijzonder op artikel 37 van het Handvest, waarin staat dat maatregelen gericht op een hoog niveau van milieubescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu in het beleid van de Unie moeten worden geïntegreerd;

97.  verzoekt de Commissie de respectieve wetgevingsinitiatieven onverwijld goed te keuren en aanvullende geplande wetgeving overeenkomstig het oorspronkelijke tijdschema vast te stellen; benadrukt dat het dringend noodzakelijk is de relevante milieuoverwegingen op te nemen in het besluitvormingsproces van alle beleidsmaatregelen en initiatieven; is van mening dat duurzaamheid het leidende beginsel moet zijn bij alle macro-economische beleidsmaatregelen, teneinde een rechtvaardige overgang naar een ecologisch duurzame economie te waarborgen, en dat tegelijkertijd duurzame werkgelegenheid moet worden beschermd en gecreëerd, om het hoofd te bieden aan een van de belangrijkste bedreigingen voor de mensheid ooit;

98.  roept op tot de EU-brede tenuitvoerlegging van het Verdrag van Aarhus, waarin milieurechten en mensenrechten aan elkaar worden gekoppeld; benadrukt dat aantasting van het milieu en het feit dat sommige overheidsinstanties geen informatie verstrekken over de ernstige milieurisico’s waaraan personen worden blootgesteld, zeer vergaande en schadelijke gevolgen kunnen hebben voor personen; pleit voor de bescherming van journalisten, activisten, ngo’s, mensenrechtenverdedigers, klokkenluiders en publieke waakhonden die op dit gebied actief zijn;

o
o   o

99.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 331 van 20.9.2021, blz. 8.
(2) PB C 474 van 24.11.2021, blz. 140.
(3) PB C 81 van 18.2.2022, blz. 43.
(4) PB C 99 van 1.3.2022, blz. 218.
(5) PB C 117 van 11.3.2022, blz. 2.
(6) PB C 395 van 29.9.2021, blz. 2.
(7) PB C 255 van 29.6.2021, blz. 7.
(8) PB C 61 van 4.2.2022, blz. 36.
(9) Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1).
(10) Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting (PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 1).
(11) Fair Trials, “Europe: Increase in pre-trail detention rates erodes rule of law”, 28 april 2021.
(12) Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november 2008 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht (PB L 328 van 6.12.2008, blz. 55).
(13) Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22).
(14) Mededeling van de Commissie van 18 september 2020 getiteld: “Een Unie van gelijkheid: EU-actieplan tegen racisme 2020-2025” (COM(2020)0565).
(15) Aanbeveling van de Raad van 12 maart 2021 inzake de gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma (PB C 93 van 19.3.2021, blz. 1).
(16) Mededeling van de Commissie van 7 oktober 2020 aan het Europees Parlement en de Raad getiteld: “Een Unie van gelijkheid: strategisch EU-kader voor gelijkheid, integratie en participatie van de Roma” (COM(2020)0620).
(17) Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 57).
(18) Mededeling van de Commissie van 3 maart 2021, getiteld “Een Unie van gelijkheid: Strategie inzake de rechten van personen met een handicap 2021-2030” (COM(2021)0101).
(19) PB C 362 van 8.9.2021, blz. 63.
(20) Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16).
(21) COM(2022)0105.
(22) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).
(23) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).
(24) Internationale Organisatie voor Migratie, “IOM calls for end to pushbacks and violence against migrants at EU external borders”, 9 februari 2021.
(25) Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, “Fundamental Rights Report 2021”, april 2021.
(26) Verordening (EU) 2019/1896 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2019 betreffende de Europese grens- en kustwacht (PB L 295 van 14.11.2019, blz. 1).


Economische, sociale en territoriale cohesie in de EU: het achtste cohesieverslag
PDF 179kWORD 65k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over economische, sociale en territoriale cohesie in de EU: het achtste cohesieverslag (2022/2032(INI))
P9_TA(2022)0326A9-0210/2022

Het Europees Parlement,

–  gezien de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

–  gezien de artikelen 4, 162, 174 tot en met 178 en 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid(1) (de verordening gemeenschappelijke bepalingen),

–  gezien Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds(2),

–  gezien Verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie(3),

–  gezien Verordening (EU) 2021/1059 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 betreffende specifieke bepalingen voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” (Interreg) ondersteund door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en financieringsinstrumenten voor extern optreden(4),

–  gezien Verordening (EU) 2021/1057 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1296/2013(5),

–  gezien Verordening (EU) 2020/460 van het Europees Parlement en de Raad van 30 maart 2020 tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013 en (EU) nr. 508/2014 wat betreft specifieke maatregelen om investeringen in de gezondheidszorgstelsels van de lidstaten en in andere sectoren van hun economieën vrij te maken als antwoord op de COVID-19-uitbraak (Investeringsinitiatief Coronavirusrespons)(6),

–  gezien Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad(7),

–  gezien het “Fit for 55”-pakket, goedgekeurd door de Commissie op 14 juli 2021,

–  gezien Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”)(8),

–  gezien Verordening (EU) 2021/2116 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1306/2013(9),

–  gezien Verordening (EU) 2022/562 van het Europees Parlement en de Raad van 6 april 2022 tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1303/2013 en (EU) nr. 223/2014 wat betreft maatregelen uit hoofde van het cohesiebeleid ten behoeve van vluchtelingen in Europa (CARE)(10),

–  gezien Verordening (EU) 2021/1755 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2021 tot oprichting van de reserve voor aanpassing aan de Brexit(11),

–  gezien Verordening (EU) 2020/461 van het Europees Parlement en de Raad van 30 maart 2020 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad om financiële steun te verlenen aan lidstaten en landen die over toetreding tot de Unie onderhandelen die zwaar worden getroffen door een grote volksgezondheidscrisis(12) (Solidariteitsfonds van de EU – SFEU),

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting(13) (“verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat”),

–  gezien het voorstel van de Commissie van 29 mei 2018 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een mechanisme om juridische en administratieve belemmeringen in een grensoverschrijdende context uit de weg te ruimen (COM(2018)0373),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 4 februari 2022 getiteld “Het 8e cohesieverslag: Naar cohesie in Europa in 2050” (COM(2022)0034),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 3 mei 2022 getiteld “Mensen vooropstellen, zorgen voor duurzame en inclusieve groei en het potentieel van de ultraperifere regio’s van de EU ontsluiten” (COM(2022)0198),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 30 juni 2021 getiteld “Een langetermijnvisie voor de plattelandsgebieden van de EU – Naar sterkere, verbonden, veerkrachtige en welvarende plattelandsgebieden in 2040” (COM(2021)0345),

–  gezien het Pact van Amsterdam tot vaststelling van de stedelijke agenda voor de EU, waarover op 30 mei 2016 in Amsterdam overeenstemming werd bereikt tijdens de informele bijeenkomst van EU-ministers met verantwoordelijkheid voor stedelijke aangelegenheden,

–  gezien de Europese pijler van sociale rechten, die op 17 november 2017 in Göteborg is afgekondigd door het Parlement, de Raad en de Commissie,

–  gezien het verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering van de VN, getiteld “Climate Change 2022: Mitigation of Climate Change”,

–  gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 10 december 2020 getiteld “De EU-strategie om het platteland te doen heropleven”(14),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) van 18 september 2020 over de rol van het structuur- en cohesiebeleid van de EU om de transformatie van de economie op een innovatieve en slimme manier te stimuleren(15),

–  gezien het advies van het EESC van 25 september 2021 over de rol van het cohesiebeleid bij de bestrijding van ongelijkheid in de nieuwe programmeringsperiode na de COVID-19-crisis – Complementariteit en mogelijke overlappingen met de faciliteit voor herstel en veerkracht en de nationale herstelplannen(16),

–  gezien het advies van het EESC van 27 april 2021 over de rol van de sociale economie bij het scheppen van werkgelegenheid en de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten(17),

–  gezien Aanbeveling (EU) 2021/402 van de Commissie van 4 maart 2021 over doeltreffende actieve steun voor werkgelegenheid na de COVID-19-crisis (EASE)(18),

–  gezien het “Nieuw Europees Bauhaus”-initiatief dat de Commissie op 14 oktober 2020 heeft gelanceerd,

–  gezien het “Catching Up”-initiatief (ook bekend als het initiatief ten behoeve van achterstandsgebieden) dat de Commissie in 2015 heeft gelanceerd,

–  gezien de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN die in september 2015 zijn vastgesteld in het kader van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling,

–  gezien de overeenkomst die op de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP21) op 12 december 2015 in Parijs is aangenomen (Overeenkomst van Parijs),

–  gezien zijn resolutie van 8 maart 2022 over het cohesiebeleid als een instrument om verschillen in de gezondheidszorg te verkleinen en grensoverschrijdende samenwerking op gezondheidsgebied te verbeteren(19),

–  gezien zijn resolutie van 8 maart 2022 over de rol van het cohesiebeleid bij het bevorderen van innovatieve en slimme transformatie en regionale ICT-connectiviteit(20),

–  gezien zijn resolutie van 15 februari 2022 over de uitdagingen voor stedelijke gebieden na COVID-19(21),

–  gezien zijn resolutie van 14 september 2021 naar een sterker partnerschap met de ultraperifere gebieden van de EU(22),

–  gezien zijn resolutie van 9 juni 2021 over de genderdimensie in het cohesiebeleid(23),

–  gezien zijn resolutie van 20 mei 2021 over demografische tendensen in de regio’s van de EU ombuigen met behulp van instrumenten van het cohesiebeleid(24),

–  gezien zijn resolutie van 25 maart 2021 over het cohesiebeleid en regionale milieustrategieën in het kader van de strijd tegen de klimaatverandering(25),

–  gezien zijn resolutie van 13 maart 2018 over achterstandsregio’s in de EU(26),

–  gezien zijn resolutie van 13 juni 2018 over cohesiebeleid en de circulaire economie(27),

–  gezien het eindverslag van de Conferentie over de toekomst van Europa en de daarin vervatte aanbevelingen,

–  gezien de studie “EU lagging regions: state of play and future challenges”, die zijn directoraat-generaal Intern Beleid in september 2020 heeft gepubliceerd(28),

–  gezien Evaluatie nr. 01/2020 van de Rekenkamer over het traceren van klimaatuitgaven in de EU-begroting,

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling,

–  gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A9-0210/2022),

A.  overwegende dat het cohesiebeleid, zijnde het voornaamste beleid voor overheidsinvesteringen, in de voorbije financieringsperiode tussen 2014 en 2020 meer dan 1,4 miljoen ondernemingen heeft ondersteund, heeft bijgedragen tot 1 544 km spoorlijnen en veiligere wegen, 45,5 miljoen mensen heeft geholpen om zich op de arbeidsmarkt te integreren en het bbp in de minst ontwikkelde regio’s met 5 % heeft doen toenemen;

B.  overwegende dat het risico op werkloosheid, meer armoede en de genderkloof tijdens de pandemie bijzonder uitgesproken waren in minder ontwikkelde regio’s van de EU; overwegende dat de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen er bijna twee keer zo groot was als in meer ontwikkelde regio’s;

C.  overwegende dat het cohesiebeleid, ook al is het geen crisisinstrument, regio’s herhaaldelijk en efficiënt heeft geholpen doeltreffend te reageren in noodsituaties en op asymmetrische schokken, zoals de COVID-19-crisis, de Brexit en de huidige vluchtelingencrisis als gevolg van de Russische invasie van Oekraïne, onder meer doordat in het kader ervan steun kan worden verleend aan de lidstaten die in de frontlinie staan als het gaat om de opvang van vluchtelingen; overwegende dat deze noodhulp echter de strategische benadering van de financieringsperiode als geheel niet mag ondermijnen, aangezien het cohesiebeleid op zich een investeringsbeleid voor de lange termijn is;

D.  overwegende dat het van het grootste belang is dat het toekomstige cohesiebeleid wordt geformuleerd op basis van een strategie die gedurende de gehele financieringsperiode wordt gevolgd, maar bij de tussentijdse evaluatie opnieuw beoordeeld en aangepast kan worden;

E.  overwegende dat de ontwikkelde oostelijke EU-regio’s een inhaalslag hebben gemaakt ten opzichte van de rest van de EU, maar dat verscheidene middeninkomensregio’s en minder ontwikkelde regio’s kampen met economische stagnatie of achteruitgang, wat erop wijst dat zij zich in een ontwikkelingsval bevinden; overwegende dat bij de verdeling van de middelen rekening moet worden gehouden met de ontwikkeling van verschillen, niet alleen tussen maar ook binnen de lidstaten;

F.  overwegende dat de kloof kleiner is geworden dankzij sterke groei in de minder ontwikkelde regio’s, maar dat de voordelen die voortvloeien uit lagere kosten en het rendement op hun investeringen na verloop van tijd waarschijnlijk kleiner zullen worden; overwegende dat minder ontwikkelde regio’s onderwijs en opleiding moeten stimuleren, meer in onderzoek en innovatie moeten investeren en de kwaliteit van hun instellingen moeten verbeteren en tegelijkertijd in infrastructuur moeten blijven investeren om te zorgen voor een constante groei, te voorkomen dat zij in een ontwikkelingsval terechtkomen, de kloof inzake connectiviteit te dichten en te zorgen voor toegang tot kwalitatieve diensten en waardige leefomstandigheden;

G.  overwegende dat het aantal mensen dat met armoede en sociale uitsluiting wordt bedreigd, tussen 2012 en 2019 is gedaald, maar dat 20 % van de totale EU-bevolking nog steeds risico loopt op armoede en sociale uitsluiting;

H.  overwegende dat de kwaliteit van de infrastructuur, het dienstenaanbod, de toegang tot gezondheidszorg en vervoers- en mobiliteitsoplossingen sterk verschillen tussen stedelijke en plattelandsgebieden;

I.  overwegende dat steden en functionele banden tussen steden en plattelandsgebieden belangrijke aandrijvers van lokale en regionale ontwikkeling, cohesie en een rechtvaardige transitie zijn;

J.  overwegende dat de stijgende prijzen voor grondstoffen en bouwmaterialen een directe negatieve impact hebben op veel van door de EU gefinancierde infrastructuurprojecten en de uitvoering ervan in gevaar brengen;

K.  overwegende dat de demografische achteruitgang in plattelandsgebieden meer uitgesproken is en dat 50 % van de EU-bevolking tegen 2050 in een regio met een krimpende en vergrijzende bevolking zal wonen; overwegende dat deze ontwikkelingen het groeipotentieel en de toegang tot diensten in plattelandsgebieden waarschijnlijk negatief zullen beïnvloeden; overwegende dat het, gezien de vergrijzing van de bevolking, van cruciaal belang is om jongere generaties te betrekken bij de toekomstige ontwikkeling van hun regio’s;

L.  overwegende dat braindrain minder ontwikkelde regio’s onevenredig hard treft en dat indien dit fenomeen niet wordt aangepakt, het langdurige en permanente gevolgen zal hebben voor de toekomst van de Unie;

M.  overwegende dat het cohesiebeleid uiterst belangrijk is voor kapitaalinvesteringen door de overheid, aangezien het in sommige lidstaten goed is voor meer dan de helft van de totale overheidsfinanciering; overwegende dat de steun via de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) een aanvulling zou moeten zijn op de overheidsuitgaven van de lidstaten in plaats van deze te vervangen;

N.  overwegende dat de doelstelling van een koolstofneutraal Europa tegen uiterlijk 2050 moet worden gekoppeld aan de doelstelling van een eerlijke en rechtvaardige transitie; overwegende dat de lucht- en waterverontreiniging in veel minder ontwikkelde regio’s over het algemeen te hoog blijft; overwegende dat alle regio’s van de EU een belangrijke rol moeten spelen bij het aanpakken van de uitdagingen van de klimaatverandering, door middel van maatregelen die worden gecoördineerd met de omliggende regio’s;

O.  overwegende dat de regionale innovatiekloof groter is geworden en dat er tussen meer en minder ontwikkelde regio’s vaak een grote kloof gaapt op het gebied van onderwijs, opleiding en vaardigheden; overwegende dat de mogelijkheden om vaardigheden te ontwikkelen vooral in hoofdstedelijke regio’s zijn geconcentreerd en er een grote kloof is ontstaan tussen stedelijke en plattelandsgebieden;

P.  overwegende dat het “Nieuw Europees Bauhaus”-initiatief, door de transformatie van de bebouwde omgeving, de Europese Green Deal verbindt met woonruimten in zowel stedelijke als plattelandsgebieden;

Q.  overwegende dat er nog steeds verschillen bestaan in de snelheid van de digitale transitie in Europa; overwegende dat slechts twee op de drie stadsbewoners en een op de zes plattelandsbewoners gebruik kunnen maken van zeer snelle internetverbindingen;

R.  overwegende dat de prijzen voor huisvesting en energie stijgen, waardoor er behoefte blijkt aan goedkopere sociale woningen en snellere renovatie van woningen om energiearmoede te bestrijden;

S.  overwegende dat aanzienlijke vooruitgang is geboekt op het gebied van werkgelegenheid en sociale inclusie, maar dat de regionale ongelijkheden nog steeds groter zijn dan vóór de financiële crisis van 2008; overwegende dat het cohesiebeleid doeltreffende oplossingen moet bieden voor het aanpakken van armoede en sociale uitsluiting, het creëren van werkgelegenheid en groei, het vergroten van het concurrentievermogen, het bevorderen van investeringen in onderwijs, waaronder digitaal onderwijs, gezondheid, onderzoek en innovatie, het bestrijden van klimaatverandering en het aanpakken van demografische uitdagingen; overwegende dat het cohesiebeleid al deze taken alleen maar kan vervullen als het is ingebed in solide financiering;

T.  overwegende dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de in artikel 174 VWEU genoemde regio’s en gebieden; overwegende dat de specifieke maatregelen en aanvullende financiering voor dunbevolkte ultraperifere en noordelijke gebieden moeten worden voortgezet om de ernstige en permanente natuurlijke en demografische belemmeringen van deze gebieden te compenseren;

U.  overwegende dat het cohesiebeleid moet worden uitgevoerd in overeenstemming met de beginselen van goed bestuur en met volledige eerbiediging van de gemeenschappelijke waarden van de EU die zijn vastgelegd in artikel 2 VWEU, het Handvest van de grondrechten van de EU en de Europese gedragscode inzake partnerschap; overwegende dat de rechtsstaat er in verschillende lidstaten mettertijd op is achteruitgegaan; overwegende dat het cohesiebeleid moet bijdragen tot het versterken van de democratie en de rechtsstaat;

V.  overwegende dat de COVID-19-pandemie en de huidige geopolitieke spanningen hebben aangetoond dat er moet worden nagedacht over het kader voor economische governance, met inbegrip van een tijdelijke opschorting (tot 2023) en een herziening van het stabiliteits- en groeipact, en dat de mogelijkheid moet worden overwogen om openbare uitgaven die door lidstaten en decentrale overheden in het kader van het cohesiebeleid en de structuur- en investeringsfondsen worden gedaan, niet aan te merken als openbare of daarmee gelijkgestelde structurele uitgaven zoals bedoeld in het stabiliteits- en groeipact;

W.  overwegende dat de begroting van het SFEU verre van toereikend is om adequaat op grote natuurrampen te kunnen reageren en Europese solidariteit te betonen met door rampen getroffen regio’s; overwegende dat deze discrepantie zal toenemen omdat het aantal natuurrampen als gevolg van de klimaatverandering naar verwachting zal toenemen, waardoor het leven van mensen drastisch zal veranderen; overwegende dat de EU-fondsen alleen ertoe bijdragen om infrastructuur en voorzieningen in hun vroegere staat te herstellen, terwijl de extra kosten voor de wederopbouw van meer klimaatbestendige structuren door de lidstaten (mede-)gefinancierd moeten worden;

1.  is ervan overtuigd dat het cohesiebeleid zijn huidige rol als drijvende kracht achter investeringen en het scheppen van banen, als instrument om regionale en intraregionale ongelijkheden te verkleinen en als solidariteitsmechanisme voor alle regio’s van de EU slechts kan blijven vervullen als het over solide financiering beschikt op basis van de beginselen van partnerschap en bestuur op verschillende niveaus; benadrukt dat daarom, mede in het licht van de verwachte recessie, minstens in hetzelfde financieringsniveau moet worden voorzien als in de periode 2021-2027, aangevuld met de begrotingsmiddelen van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (JTF) II; stipt aan dat nieuwe uitdagingen nieuw geld vergen, en dringt erop aan het cohesiebeleid aan te vullen met nieuwe begrotingsmiddelen zodat de lidstaten en de regionale overheden de verschillende uitdagingen en crises kunnen aanpakken waarmee de Unie wordt geconfronteerd;

2.  merkt op dat de lidstaten binnen het huidige kader van het stabiliteits- en groeipact een afdoende gemotiveerd verzoek om meer flexibiliteit kunnen indienen voor door de overheid ondersteunde structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven in de vorm van medefinanciering van investeringen die in het kader van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Cohesiefonds en het Fonds voor een rechtvaardige transitie (JTF) worden geactiveerd; stipt aan dat de Commissie bij de vaststelling van de begrotingsaanpassing in het kader van het preventieve of het corrigerende deel van het stabiliteits- en groeipact dergelijke verzoeken zorgvuldig moet beoordelen, met inachtneming van het strategische belang van de door het EFRO, het Cohesiefonds en het JTF medegefinancierde investeringen;

3.  herhaalt sterk gehecht te zijn aan het cohesiebeleid, dat deel uitmaakt van het acquis communautaire, bijgevolg niet los kan worden gezien van het Europese project en gebaseerd is op het beginsel van solidariteit tussen de lidstaten en de regio’s; beklemtoont dat het cohesiebeleid een modern en flexibel instrument is gebleken, dat snel kan worden ingezet in noodsituaties; beklemtoont dat het oorspronkelijke doel van het cohesiebeleid – de “algehele harmonieuze ontwikkeling” van de lidstaten en regio’s bevorderen en ondersteunen – de belangrijkste functie van de programma’s in het kader van het cohesiebeleid moet blijven; benadrukt echter dat het cohesiebeleid geen financieringsbron mag worden om tekortkomingen in de begrotingsflexibiliteit te verhelpen, dat er niet op bezuinigd mag worden als reactie op de crisis en dat het, als investeringsbeleid voor de lange termijn, moet helpen regio’s voor te bereiden op toekomstige uitdagingen;

4.  betreurt dat vertragingen in de onderhandelingen over het meerjarig financieel kader (MFK) tot aanzienlijke vertragingen in de programmeringsperiode hebben geleid, wat gevolgen heeft voor de beheersautoriteiten en de begunstigden; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan partnerschapsovereenkomsten en -programma’s sneller goed te keuren aangezien de aanhoudende onderbesteding van het cohesiebeleid leidt tot een abnormale betalingsachterstand in de tweede helft van de uitvoeringsperiode van het MFK, waardoor de betalingskredieten tijdens de onderhandelingen over het MFK voor de periode na 2027 onder extra druk komen te staan; verzoekt de Commissie daarom na te gaan of het wettelijk mogelijk is om voor de programmeringsperiode na 2027 binnen de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen (GB-verordening) twee afzonderlijke delen te creëren, namelijk het inhoudelijke deel (beleid) en het MFK-gerelateerde deel (financiële middelen); is van mening dat het inhoudelijke deel vóór het MFK-gerelateerde deel moet worden overeengekomen en afgerond, zodat de beheersautoriteiten tijdig met de voorbereiding kunnen beginnen; onderstreept in dit verband dat het volgende MFK snel moet worden goedgekeurd, zodat de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten een duidelijk beeld hebben van hun financiële middelen en in staat zijn politieke keuzes te maken en investeringsprioriteiten vast te stellen;

5.  is ingenomen met de herstel- en veerkrachtfaciliteit als belangrijk instrument om de economische en sociale gevolgen van de COVID-19-pandemie te verminderen en de Europese economieën en samenlevingen duurzamer en veerkrachtiger te maken en beter voor te bereiden op de uitdagingen en kansen van de groene en digitale transitie; beklemtoont dat moet worden gewaarborgd dat deze faciliteit complementair is en synergieën vertoont met het cohesiebeleid; hekelt het ontbreken van een territoriale dimensie binnen de herstel- en veerkrachtfaciliteit en wijst nogmaals op het belang van het partnerschapsbeginsel in het territoriale beleid van de EU; betreurt dat de herstel- en veerkrachtfaciliteit op zeer gecentraliseerde wijze is ingezet en dat er geen overleg met regio’s en gemeenten heeft plaatsgevonden, en benadrukt dat bij de formulering en uitvoering van het beleid en de acties van de Unie rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van artikel 174 VWEU zodat zij bijdragen tot de verwezenlijking ervan; is voorts van mening dat de door de herstel- en veerkrachtfaciliteit gefinancierde nationale herstelplannen geen afbreuk mogen doen aan het vermogen om de ESI-fondsen in te zetten;

6.  benadrukt dat de Europese Rekenkamer kritiek heeft geuit op het gebrek aan differentiatie tussen matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering; benadrukt dat in het toekomstige cohesiebeleid een dergelijk onderscheid moet worden gemaakt in het toezicht op de uitgaven en de thematische concentratie ervan; benadrukt dat klimaatverandering wereldwijd de grootste bedreiging voor menselijke samenlevingen vormt en alle regio’s treft; beklemtoont daarom dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om klimaatverandering te bestrijden en de matiging van de klimaatverandering te bevorderen; benadrukt dat het cohesiebeleid een sterke integratie van het klimaat moet ondersteunen;

7.  is blij dat de Commissie het JTF heeft ingevoerd ter ondersteuning van regio’s die met uitdagingen worden geconfronteerd bij de transitie naar koolstofneutraliteit; dringt er bij de terughoudende lidstaten op aan met de uitvoering ervan te beginnen en verzoekt de Commissie lering te trekken uit de uitvoering van het JTF; vraagt om in de programmeringsperiode na 2027 op NUTS 3-niveau een nieuw fonds, JTF II, in te voeren, met een herziene toewijzingsmethode; is van mening dat het fonds volledig moet worden geïntegreerd in de GB-verordening, met toepassing van de beginselen van gedeeld beheer en partnerschap; is van mening dat regio’s met een hoge CO2-uitstoot per hoofd van de bevolking en industrieën in transitie toegang moeten hebben tot dit fonds, dat over meer financiële middelen en een breder toepassingsgebied dan het huidige JTF moet beschikken; dringt erop aan dat in het nieuwe JTF II een onderscheid wordt gemaakt tussen matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering, en benadrukt dat er een eenvoudige architectuur voor het toekomstige cohesiebeleid moet worden ontworpen;

8.  is ingenomen met het idee van een beginsel “doe geen afbreuk aan de cohesie”, wat wil zeggen neem geen maatregelen die het convergentieproces belemmeren of regionale verschillen vergroten; is van mening dat het Europees Comité van de Regio’s moet worden betrokken bij de uitwerking van dit beginsel en dat het in de wetgeving moet worden opgenomen zodat de reikwijdte en toepassingswijze ervan duidelijk gedefinieerd zijn teneinde er een horizontaal beginsel op alle beleidsterreinen van de EU van te maken;

9.  stipt aan dat, hoewel het cohesiebeleid geen crisisinstrument is, een niet-toegewezen flexibiliteitsbedrag van dezelfde omvang als in de huidige periode moet worden gehandhaafd tot na de tussentijdse evaluatie om de veerkracht en het reactievermogen van regio’s te versterken, zodat zij nieuwe en toekomstige uitdagingen kunnen aanpakken en asymmetrische schokken kunnen opvangen; is van mening dat in het MFK voor de periode na 2027 moet worden gezorgd voor een sterk cohesiebeleid met meer middelen, maar dat het beleid niet mag worden gebruikt om elke nieuwe uitdaging aan te pakken; verzoekt de Commissie voor te stellen om ongebruikte cohesietoewijzingen voor 2021 vanaf 2022 beschikbaar te stellen voor meer flexibiliteit, om oplossingen te vinden voor de hogere kosten van door de EU gefinancierde infrastructuurprojecten (vervoer, energie, digitale technologie enz.); wijst erop dat de prijs van grondstoffen en bouwmaterialen de uitvoering van veel door de EU gefinancierde infrastructuurprojecten in gevaar brengt;

10.  benadrukt dat klimaatverandering de komende decennia de ernstigste bedreiging voor menselijke samenlevingen overal ter wereld vormt; wijst erop dat de toename van het aantal en de intensiteit van natuurrampen en extreme weersomstandigheden (overstromingen, stormen, cyclonen, droogte, hittegolven, bosbranden enz.) reeds een zichtbaar en tastbaar gevolg is van de klimaatverandering; is van mening dat de kosten voor de Unie, voor elk land en voor elke regio extreem hoog zullen zijn, indien geen maatregelen worden getroffen inzake anticipatie op en aanpassing aan de klimaatverandering; dringt aan op een aanzienlijke verhoging van de begroting van het SFEU, teneinde de regio’s te helpen om op de gevolgen van de klimaatverandering te anticiperen en deze te verzachten, en roept op tot een uitbreiding van het toepassingsgebied van het SFEU, zodat ook de klimaatbestendigere renovatie of bouw van openbare en particuliere infrastructuur kan worden ondersteund; verzoekt de Commissie na te gaan of de begroting van het SFEU kan worden verhoogd door middel van een soort verzekering waarbij de lidstaten een jaarlijkse vergoeding betalen op basis van hun aantal inwoners, te investeren in veilige activa en beschikbaar te stellen in geval van crises;

11.  is van mening dat voor de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” het medefinancieringspercentage op het niveau van elke prioriteit, in normale omstandigheden, niet meer mag bedragen dan:

   (a) 85 % voor minder ontwikkelde regio’s en ultraperifere gebieden;
   (b) 75 % voor overgangsregio’s, indien deze worden gehandhaafd;
   (c) 70 % voor de meer ontwikkelde regio’s;

is van mening dat alle drie de percentages in noodsituaties moeten worden verhoogd, met gebruikmaking van het flexibiliteitsbedrag;

12.  is van mening dat het Cohesiefonds lidstaten moet ondersteunen waarvan het bni per inwoner, gemeten in koopkrachtstandaarden en berekend op basis van de cijfers van de Unie voor de periode 2025-2027, minder dan 90 % van het gemiddelde bni per inwoner van de EU voor dezelfde referentieperiode bedraagt;

13.  onderstreept dat als het bbp als enige ontwikkelingsindicator wordt gebruikt, er geen rekening wordt gehouden met ecologische duurzaamheid, hulpbronnenefficiëntie, integratie en sociale vooruitgang; herinnert eraan dat gezondheid, onderwijs, duurzaamheid, rechtvaardigheid en sociale inclusie, naast economische kwesties, integraal deel uitmaken van het ontwikkelingsmodel van de EU; pleit ervoor dat het bbp wordt aangevuld met nieuwe (bijv. sociale, ecologische, demografische) criteria om een beter sociaal-economisch overzicht van de regio’s te krijgen, de huidige prioriteiten van de Unie, zoals de Europese Green Deal en de Europese pijler van sociale rechten, aan te pakken en de ecologische, digitale en demografische transities en het welzijn van mensen beter weer te geven;

14.  stelt voor na te denken over de bijdrage van het cohesiebeleid aan de verwezenlijking van de strategische langetermijndoelstellingen van de EU, met name gelet op de nieuwe toekomstige uitdagingen; is van mening dat de groene en de digitale transitie belangrijke uitdagingen blijven waarop wij onze investeringen moeten toespitsen om te voorkomen dat er nieuwe ongelijkheden ontstaan; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de beheersautoriteiten de dialoog te intensiveren en de handen in elkaar te slaan om de strategische doelstellingen te bepalen waaraan de toekomstige cohesie verwacht wordt bij te dragen;

15.  merkt op dat er in de meeste lidstaten nog steeds “roestgordels” bestaan; dringt aan op steun voor de industriële, sociale en ecologische transitie van deze regio’s en is van mening dat, om de mogelijk negatieve gevolgen van de transitie van oude industrieën, zoals de staal- en aluminiumsector, aan te pakken en deze sectoren te ondersteunen, de middelen van het JTF II moeten worden gericht op de mogelijke modernisering ervan, de ontwikkeling van strategieën voor slimme specialisatie die zijn afgestemd op de behoeften van elk van de regio’s die een industriële transitie doormaken, de bevordering van door innovatie aangestuurde groei en het waarborgen van de spreiding van groeivoordelen;

16.  is van mening dat sommige regio’s die een industriële transitie doormaken, met specifieke uitdagingen kampen zoals de-industrialisering ten gevolge van de uitbesteding van industriële productie naar opkomende economieën, lage productieniveaus en het ontbreken van een echte strategie voor toekomstgerichte banen, terwijl andere regio’s over een vrij sterk potentieel beschikken, zoals een lange traditie op het gebied van productie en geavanceerde innovatieactiviteiten in lokale nichesectoren; merkt op dat meer geïndustrialiseerde regio’s beter bestand zijn tegen diverse economische en sociale schokken, en roept de Commissie op om een ambitieus beleid voor de herindustrialisering van de regio’s van de EU uit te werken; onderstreept hoe belangrijk lokale en regionale productie en consumptie zijn; dringt voorts aan op een specifiek EU-initiatief om de armere EU-regio’s met een lage groei te ondersteunen die zowel intern als extern afwijken van het EU-gemiddelde, voortbouwend op de lessen die zijn getrokken uit het “Catching Up”-initiatief; wijst nogmaals op de behoefte aan plaatsgebonden beleid, op basis van een passende analyse van patronen van lage groei, en aan de nodige instrumenten om deze aan te pakken;

17.  merkt op dat meer dan een kwart van de EU-bevolking in 2019 in een regio woonde waar het bbp in reële termen nog steeds niet was teruggekeerd naar het niveau van vóór de financiële crisis van 2007, met name in Griekenland, Cyprus, Italië en Spanje; benadrukt dat deze landen opnieuw zwaarder zijn getroffen door de economische en sociale crisis als gevolg van de COVID-19-pandemie;

18.  benadrukt dat het belangrijk is plattelandsgebieden te ondersteunen door hun diversiteit en potentieel te waarderen, de vervoersconnectiviteit, de snelle breedbandverbindingen, het dienstenaanbod, de economische diversificatie en de banencreatie te verbeteren en hen het hoofd te helpen bieden aan uitdagingen zoals woestijnvorming op en vergrijzing, ontvolking en leegloop van het platteland, de teloorgang van gemeenschappen in het algemeen, waaronder stadscentra, ontoereikende gezondheidszorg en te weinig onderwijsmogelijkheden, en beklemtoont dat banden tussen stad en platteland ook belangrijk zijn in het kader van functionele stedelijke gebieden; benadrukt de rol van met name jonge vrouwen op het platteland, die vaak een onzeker bestaan leiden; is van mening dat het “Nieuw Europees Bauhaus”-initiatief zou bijdragen tot het aantrekkelijker maken van plattelandsgebieden; merkt op dat al deze maatregelen ook de groeiende steden zouden helpen bij het aanpakken van de uitdagingen waarmee zij worden geconfronteerd;

19.  onderstreept het belang van duurzame mobiliteitsoplossingen in de hele EU; verzoekt de Commissie slimme en groene mobiliteit en de uitfasering van fossiele brandstoffen te bevorderen om bij te dragen aan de Europese Green Deal en het “Fit for 55”-pakket; wijst op het belang van de Green Deal en het “Fit for 55”-pakket en merkt op dat investeringen op regionaal en lokaal niveau onontbeerlijk zijn voor het succes ervan; dringt er bij de Commissie op aan klimaatgerelateerde uitgaven verder te ondersteunen en het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” kracht bij te zetten;

20.  benadrukt het multidimensionale karakter van plattelandsontwikkeling, dat louter landbouw overstijgt; dringt erop aan een mechanisme voor plattelandstoetsing in te voeren om de gevolgen van EU-wetgevingsinitiatieven voor plattelandsgebieden te beoordelen; merkt echter op dat slechts 11,5 % van de inwoners van plattelandsgebieden werkzaam is in de landbouw, bosbouw en visserij; dringt er daarom op aan het Elfpo weer in het strategisch kader van de GB-verordening op te nemen als afzonderlijk fonds; benadrukt dat als het deel uitmaakt van de fondsen van het cohesiebeleid, de mogelijkheden en synergieën voor investeringen in plattelandsgebieden buiten de landbouw en voor regionale ontwikkeling worden versterkt, via een geïntegreerde meerfondsenaanpak; wijst op de waardevolle bijdrage tot plattelandsontwikkeling van het Leader-programma, dat tot doel heeft lokale actoren te betrekken bij de opstelling en uitvoering van strategieën, besluitvorming en toewijzing van middelen voor hun plattelandsgebieden;

21.  dringt aan op versterking van de artikelen 174 en 349 VWEU op alle beleidsterreinen van de EU, teneinde de verwezenlijking van de daarin vervatte doelstellingen te bevorderen; betreurt dat in het achtste cohesieverslag geen bijzondere aandacht wordt geschonken aan de vooruitgang die is geboekt bij de verwezenlijking van de economische, sociale en territoriale cohesie in regio’s die kampen met ernstige en permanente natuurlijke en demografische belemmeringen, zoals de ultraperifere gebieden, de meest noordelijke dunbevolkte regio’s, eilanden, berggebieden en grensoverschrijdende regio’s; wijst op de cruciale rol van het cohesiebeleid in de ultraperifere gebieden; onderstreept dat het belangrijk is voor deze regio’s op maat gesneden programma’s en maatregelen uit te werken, en benadrukt dat alle specifiek voor deze regio’s ontworpen maatregelen moeten worden gehandhaafd, aangezien de meeste ultraperifere gebieden nog steeds tot de minder ontwikkelde regio’s behoren en zij 6 van de 30 EU-regio’s met het laagste bbp per hoofd van de bevolking uitmaken; wijst in dit verband nogmaals op het belang van dynamische regionale samenwerking om het potentieel van de ultraperifere gebieden te benutten;

22.  is ervan overtuigd dat de rol van kleine steden en dorpen moet worden versterkt om lokale economieën te ondersteunen en demografische en klimaatgerelateerde uitdagingen aan te pakken; bevestigt het belang van banden tussen stad en platteland en van de ontwikkeling van strategieën op basis van functionele gebieden, met bijzondere aandacht voor kleine en middelgrote steden, teneinde de inkrimping van plattelandsgebieden te voorkomen; beklemtoont dat moet worden gekozen voor op maat gesneden territoriale benaderingen en dat vooral in het “slimme dorpen”-initiatief moet worden geïnvesteerd, om landelijke diensten door middel van digitale en sociale innovatie nieuw leven in te blazen; benadrukt het belang van synergieën tussen de verschillende financieringsinstrumenten, zoals het Elfpo, het EFRO, het ESF+ en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur, om via een meerfondsenaanpak toereikende financiering aan de plattelandsgebieden toe te kennen;

23.  wijst nogmaals op de rol van het cohesiebeleid bij het harmoniseren en verbeteren van de levensomstandigheden voor iedereen in de hele Unie; stipt echter aan dat er steeds meer achtergestelde en verarmde gebieden ontstaan, ook in meer ontwikkelde regio’s en gebieden; benadrukt dat steden weliswaar regionale aanjagers van groei en transitie zijn en dat leven en werken in steden vele voordelen biedt, maar dat een hoge bevolkingsconcentratie en een bovengemiddelde bevolkingsgroei in bepaalde stedelijke gebieden ook gevolgen kunnen hebben voor de betaalbaarheid van huisvesting, het vervuilingsniveau en de levenskwaliteit; verzoekt de Commissie daarom een voorstel in te dienen om van het “Nieuw Europees Bauhaus”-initiatief in het MFK voor de periode na 2027 een EU-programma te maken, met een specifieke begroting op basis van nieuwe middelen, waarmee oplossingen kunnen worden geboden voor de ontwikkeling van duurzame en innovatieve stedelijke gebieden; vindt dat stedelijke overheden in de toekomst rechtstreeks toegang moeten hebben tot EU-middelen; wijst er nogmaals op dat waarborgen moeten worden ingevoerd om te voorkomen dat regionale en lokale overheden in landen waartegen het rechtsstaatmechanisme wordt opgestart, ten onterechte worden benadeeld, en verzoekt de Commissie manieren te vinden waarop zij de financiële middelen rechtstreeks aan de eindbegunstigden kan verstrekken;

24.  benadrukt hoe belangrijk het is de bottom-upbenadering van lokale en plattelandsontwikkeling te versterken, aangezien deze bijdraagt tot sociale innovatie en capaciteitsopbouw en zij de bewoners grip biedt op de ontwikkeling van hun gebieden; dringt er daarom op aan dat lokale en regionale overheden, maar ook ngo’s en burgers volledig worden betrokken bij zowel de besluitvorming als de uitvoering zodat naar behoren in hun behoeften wordt voorzien; merkt op dat het potentieel dat op lokaal niveau bestaat, beter kan worden benut door vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling (CLLD) te versterken en te faciliteren; is van mening dat CLLD verplicht moet zijn voor de lidstaten;

25.  benadrukt dat samenlevingen en economieën hun creatieve potentieel moeten ontsluiten bij het aangaan van de uitdagingen die voortvloeien uit de transitie naar koolstofneutraliteit, zoals in het geval van oude industriële regio’s, die de creatieve industrie moeten gebruiken als multidisciplinaire katalysator voor overgangsprocessen, waarbij ideeën uit de culturele en creatieve sector worden geïntegreerd in administratieve processen; is van mening dat beheersautoriteiten oude industriegebieden kunnen helpen; benadrukt daarom dat multidisciplinaire samenwerking moet worden ondersteund; wijst voorts op het belang van cultuur in het cohesiebeleid, omdat zij bijdraagt tot levendige regio’s, hun aantrekkelijkheid vergroot, culturele uitwisselingen aanmoedigt en diversiteit en solidariteit bevordert;

26.  neemt met bezorgdheid kennis van de demografische uitdagingen waarmee de EU met name in bepaalde regio’s wordt geconfronteerd, zoals vergrijzing, de ontvolking van afgelegen en plattelandsgebieden, demografische druk op andere gebieden, zoals kust- en stedelijke gebieden, migratiestromen en de komst van vluchtelingen; benadrukt dat onmiddellijk moet worden gereageerd op de aankomst van vluchtelingen met het oog op een snelle en soepele integratie; spoort de lidstaten voorts aan specifieke maatregelen uit te werken en toe te passen om opleiding en werkgelegenheid te bevorderen en de fundamentele rechten te beschermen; benadrukt dat lokale en regionale overheden, beroepsverenigingen en ngo’s essentieel zijn om specifieke investeringsbehoeften en basisdiensten voor mobiliteit en territoriale toegankelijkheid in landelijke en stedelijke gebieden in kaart te brengen en te beoordelen en dat zij als actieve deelnemers een doorslaggevende rol moeten spelen bij de ontwikkeling van territoriale strategieën die uitgaan van lokale gemeenschappen; benadrukt dat het belangrijk is in relevante EU-programma’s een specifieke budgettaire respons voor plattelandsgebieden op te nemen, onder meer om negatieve demografische trends om te buigen;

27.  benadrukt dat het cohesiebeleid en het economisch bestuur van de EU beter op elkaar moeten worden afgestemd, zonder daarbij bestraffend te werk te gaan; benadrukt dat het Europees Semester moet voldoen aan de doelstellingen van het cohesiebeleid uit hoofde van de artikelen 174 en 175 VWEU; dringt aan op de deelname van de regio’s aan de verwezenlijking van deze doelstellingen en op een sterkere territoriale aanpak; vraagt om na te denken over het begrip “macro-economische conditionaliteit” en te bekijken of het mogelijk is dit te vervangen door nieuwe vormen van conditionaliteit om beter in te spelen op de nieuwe uitdagingen die ons te wachten staan; is van mening dat het vanwege de sociaal-economische situatie in de Unie, die wordt verergerd door de gevolgen van de COVID-19-crisis en de Russische agressie tegen Oekraïne, noodzakelijk is het stabiliteitspact tot 2023 op te schorten en het te herzien;

28.  merkt op dat sommige middeninkomensregio’s worden geconfronteerd met een “middeninkomensval”, vaak te lijden hebben onder een krimpende en vergrijzende bevolking, een zwakke maakindustrie, lage groei, weinig innovatie, een gering concurrentievermogen, lage productiviteit, een povere kwaliteit van de instellingen en het bestuur en een gebrek aan vooruitgang bij een rechtvaardige transitie, en kwetsbaar zijn voor schokken als gevolg van de globalisering; vestigt de aandacht op de zorgwekkende verergering van deze trend en dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan serieuze stappen te ondernemen om deze uitdaging aan te pakken en oplossingen te vinden voor deze regio’s, zodat zij op de lange termijn niet achterblijven, maar in plaats daarvan worden ondersteund bij de ontwikkeling van hun specifieke sterke punten;

29.  constateert dat veel drijvende krachten achter de groei geconcentreerd blijven in meer ontwikkelde regio’s en stedelijke gebieden; is ervan overtuigd dat het op een gepaste manier ondersteunen van onderontwikkelde regio’s een grote uitdaging vormt voor het toekomstige cohesiebeleid en dat het cohesiebeleid de ongelijkheden moet wegwerken en tegelijkertijd moet voorkomen dat deze gebieden niet meekunnen, door rekening te houden met de verschillende trends en ontwikkelingen en door in relevante EU-programma’s specifieke begrotingssteun voor plattelandsgebieden te verlenen, onder meer om de negatieve demografische tendensen om te buigen;

30.  stelt bezorgd vast dat de financiële middelen die de lidstaten voor hun armere regio’s overhebben, de laatste jaren aanzienlijk zijn gedaald; wijst er nogmaals op dat het additionaliteitsbeginsel van de EU moet worden nageleefd; roept de Commissie op ervoor te zorgen dat de nationale overheden naar behoren rekening houden met interne cohesie wanneer zij door de ESI-fondsen gefinancierde projecten opstellen en uitvoeren;

31.  benadrukt dat de regio’s die in een middeninkomensval verkeren of dreigen terecht te komen, uiteenlopende kenmerken hebben en behoefte hebben aan op maat gesneden oplossingen om investeringen in hoogwaardig onderwijs, menselijk kapitaal, onderzoek en ontwikkeling, opleiding van werknemers, sociale diensten en mitigatiestrategieën te stimuleren; dringt er bij de Commissie op aan deze regio’s te definiëren om een beter inzicht te krijgen in de structurele factoren die tot de middeninkomensval leiden, hen te ondersteunen door middel van een gedifferentieerde en plaatsgebonden aanpak en hen in de volgende programmeringsperiode hogere bedragen toe te wijzen in het kader van het ESF+;

32.  is van mening dat vereenvoudiging een van de belangrijkste aanjagers van het toekomstige cohesiebeleid moet zijn; verzoekt de Commissie en de lidstaten de beheersautoriteiten geen extra administratieve lasten op te leggen, en stipt aan dat de administratieve lasten voor regionale en lokale autoriteiten en voor begunstigden tot een minimum moeten worden beperkt; verzoekt de lidstaten overregulering te vermijden, van programma’s strategische, beknopte en flexibele instrumenten te maken en de financieringsovereenkomsten tussen beheersautoriteiten en de begunstigden te gebruiken om een en ander te vereenvoudigen; pleit ervoor vereenvoudigde kostenopties te blijven gebruiken en eventueel de drempels op te trekken waaronder het gebruik ervan verplicht is; verzoekt de lidstaten de tenuitvoerlegging van e-cohesie te versnellen; wijst op het potentieel van digitalisering voor controle- en verslagleggingsactiviteiten; verzoekt de Commissie voorts de transparantie van haar auditregels te verbeteren en het gebruik van het beginsel van één enkele audit uit te breiden om dubbele audits en beheersverificaties van dezelfde uitgaven te voorkomen; is van mening dat de relatie tussen de Commissie en de beheersautoriteiten moet evolueren naar een “vertrouwenscontract” op basis van de ontwikkeling en vaststelling van objectieve criteria, en acht het noodzakelijk een label in te voeren om beheersautoriteiten te belonen die hebben aangetoond dat zij in staat zijn de regels na te leven en hun foutenpercentage te verminderen;

33.  is van oordeel dat de handhaving van een adequate toewijzing uit het Cohesiefonds met name noodzakelijk is voor lidstaten die met een groot tekort aan vervoers- en milieu-infrastructuur te kampen hebben, op voorwaarde dat er sprake is van gedeeld beheer van het fonds;

34.  is van mening dat uniale, nationale en regionale structurele beleidsmaatregelen hand in hand moeten gaan met een plaatsgebonden aanpak om bij te dragen tot territoriale cohesie, verschillende bestuursniveaus te betrekken, samenwerking en coördinatie te waarborgen en het unieke potentieel van de regio’s te benutten, waarbij de noodzaak van op maat gesneden oplossingen moet worden erkend; is ook van mening dat het cohesiebeleid meer moet zijn toegespitst op investeringen in mensen, aangezien de regionale economieën aanzienlijk kunnen groeien door een effectieve mix van investeringen in innovatie, menselijk kapitaal, goed bestuur en institutionele capaciteit;

35.  merkt op dat Europese territoriale samenwerking een hoofddoelstelling van het cohesiebeleid is; onderstreept de meerwaarde van territoriale samenwerking in het algemeen en van grensoverschrijdende samenwerking in het bijzonder; merkt op dat grensregio’s bijzonder zwaar werden getroffen door de pandemie en dat hun herstel doorgaans trager verloopt dan dat van grootstedelijke regio’s; benadrukt dat belemmeringen voor grensoverschrijdende samenwerking daarom uit de weg moeten worden geruimd, en wijst erop dat met het door de Commissie voorgestelde Europees grensoverschrijdend mechanisme (ECBM) al meer dan 50 % van de bestaande belemmeringen zou zijn weggewerkt; betreurt ten zeerste de blokkering door de Raad van het wetgevingsproces met betrekking tot het ECBM; verzoekt de Commissie alle nodige initiatieven te nemen, waaronder de herlancering van het ECBM, om deze samenwerking dynamischer en doeltreffender te maken ten behoeve van de burgers; beklemtoont dat de financiële middelen voor Interreg moeten worden verhoogd om de grensoverschrijdende samenwerking tussen regio’s te ondersteunen; benadrukt daarom het belang van kleinschalige en grensoverschrijdende projecten voor het samenbrengen van mensen; benadrukt het belang van grensoverschrijdende investeringen ter bevordering van innovatie, technologieoverdracht, gemeenschappelijke oplossingen en synergieën;

36.  wijst op de cruciale rol van investeringen in hoogwaardige openbare diensten voor het opbouwen van sociale veerkracht en het omgaan met economische, gezondheids- en sociale crises;

37.  merkt op dat de hervorming van het cohesiebeleid voor de financieringsperiode 2021-2027 heeft bijgedragen tot een vereenvoudigd en flexibel gebruik van de middelen voor de begunstigden en de beheersautoriteiten; is verheugd over de flexibiliteit in de voorstellen voor maatregelen uit hoofde van het cohesiebeleid ten behoeve van vluchtelingen in Europa (CARE) en het investeringsinitiatief coronavirusrespons plus (CRII+), die hebben bewezen dat cohesiebeleid een uitstekend instrument is in crisissituaties; wijst er echter op dat het cohesiebeleid een investeringsbeleid voor de lange termijn is en dat daarom in het volgende MFK een specifiek mechanisme voor crisisrespons moet worden opgezet; verzoekt de Commissie de praktische gevolgen van de vereenvoudigingsmaatregelen te onderzoeken en verdere vereenvoudiging te bevorderen, onder meer in de vorm van digitalisering, flexibiliteit en de deelname van burgers; verzoekt de lidstaten daarom begunstigden, met name begunstigden van kleinschalige projecten, te helpen, particuliere initiatieven als bron van werkgelegenheid en onderzoek, ontwikkeling en innovatie te ondersteunen, en het cohesiebeleid dichter bij alle EU-burgers te brengen;

38.  benadrukt dat de verordening inzake conditionaliteit met betrekking tot de rechtsstaat eerbiediging van de rechtsstaat als voorwaarde stelt voor financiering in het kader van het cohesiebeleid; acht het noodzakelijk grotere nadruk te leggen op eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten bij de uitvoering van het cohesiebeleid; verzoekt de Commissie daarom alle haar ter beschikking staande instrumenten in te zetten om te voorkomen dat de burgers van lidstaten ten aanzien waarvan artikel 7, lid 1, VWEU in werking is gesteld, ten gevolge van het optreden van hun regering niet kunnen profiteren van EU-financiering, en ervoor te zorgen dat de regionale en lokale overheden van deze lidstaten niet worden benadeeld wanneer het rechtsstaatmechanisme is opgestart; verwacht daarom dat de Commissie bij de voorbereiding en uitvoering van de cohesiebeleidsprogramma’s ten volle rekening houdt met aspecten van de rechtsstaat;

39.  verzoekt de lidstaten ambitieuze strategieën te lanceren om openbare en particuliere investeringen in groene, digitale en demografische transities aan te trekken teneinde hun model van de sociale markteconomie op een positieve manier voor de samenleving te herstructureren;

40.  bepleit een vermindering van het aantal bemiddelende instanties die bij het beheer en de controle van de cohesiefondsen zijn betrokken door de coördinatie en de vaardigheden van bemiddelende instanties met een kritische omvang te versterken en, waar mogelijk, éénloketsystemen voor begunstigden in te voeren;

41.  acht het noodzakelijk een kader te creëren dat rechtszekerheid waarborgt aan de hand van eenvoudige, duidelijke en voorspelbare regels, vooral op het gebied van beheer en controles; pleit ervoor een retroactieve toepassing en uitlegging van de regels zo veel mogelijk te vermijden; stelt voor een denkproces op te starten over de drempel voor het totale foutenpercentage per jaar waaronder het beheer- en controlesysteem van het programma wordt geacht doeltreffend te werken, en over het vermogen van de beheersautoriteiten om aan deze bepaling van de verordening te voldoen zonder begunstigden te benadelen; is van mening dat deze drempel moet worden opgetrokken tot 5 %;

42.  betreurt dat de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN in het discours van de EU steeds minder aandacht lijken te krijgen, vooral wat de effecten van crisisbeperking betreft, wat de kans in gevaar brengt dat zij tegen 2030 worden bereikt; spoort ertoe aan de middelen uit het cohesiebeleid van de EU sterk te blijven inzetten om bij te dragen tot de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen op regionaal en lokaal niveau, bijvoorbeeld met betrekking tot de circulaire economie; benadrukt in dit verband dat aspecten van gelijkheid en inclusie in de regionale ontwikkeling nog verder moeten worden versterkt; wijst nogmaals op het belang van gendermainstreaming in het cohesiebeleid en beklemtoont de specifieke rol van vrouwen, met name in afgelegen plattelandsgebieden, die een belangrijke rol spelen in het maatschappelijk middenveld en bij duurzame economische groei maar tegelijk moeilijkheden ervaren bij de toegang tot de arbeidsmarkt en gelijke beloning alsook tot openbare diensten, zoals gezondheidszorg en kinderopvang;

43.  staat achter de verhoging van de begroting die voor de periode 2021-2027 aan het nieuwe cohesiebeleid is toegewezen, wat, samen met de sterke nadruk op slimme, groene en sociale acties, voldoende vertrouwen zal bieden voor nieuwe innovatieve projecten; pleit voor nauwe coördinatie tussen deze fondsen en de programma’s en acties in het kader van het Nieuw Europees Bauhaus;

44.  benadrukt dat investeringen in mensen van cruciaal belang zijn om hun vaardigheden te helpen ontwikkelen, hun creativiteit te prikkelen en innovatie te stimuleren, waartoe vrijwilligerswerk ongetwijfeld kan bijdragen; is van mening dat hoogwaardige, goed betaalde werkgelegenheid, samen met steun voor (her)scholing, behouden of gecreëerd moet worden om armoede te bestrijden, de integratie van migranten en vluchtelingen te stimuleren, de sociale cohesie te versterken en ervoor te zorgen dat niemand aan zijn lot wordt overgelaten;

45.  benadrukt hoe belangrijk het is het beginsel van partnerschap in de hele programmering, uitvoering en monitoring van het EU-cohesiebeleid aan te houden en een sterke samenwerking tussen regionale en lokale overheden, ngo’s en andere belanghebbenden tot stand te brengen; benadrukt dat de Commissie de fondsen van het cohesiebeleid actiever moet beschermen tegen bedreigingen als gevolg van druk op de democratie en de democratische waarden in sommige lidstaten;

46.  herinnert eraan dat de impact van de Brexit heeft bijgedragen tot de ontwrichting van de economie, interregionale samenwerking, onderzoeksecosystemen en onderwijs- en opleidingsstelsels voor EU-regio’s; verzoekt alle betrokkenen steun te blijven verlenen aan regionale en lokale autoriteiten die te lijden hebben onder de terugtrekking van het VK uit de EU; is van mening dat er voor de denkoefening over het cohesiebeleid na 2027 verder rekening moet worden gehouden met de blijvende economische en sociale gevolgen van de Brexit voor EU-regio’s; verzoekt de Britse regering voorts de deelname van het VK aan de Interreg-programma’s te financieren;

47.  herinnert eraan dat de Commissie krachtens artikel 175 VWEU om de drie jaar verslag moet uitbrengen over de vooruitgang die is geboekt bij de verwezenlijking van de economische, sociale en territoriale cohesie; is van mening dat de gecombineerde effecten van de COVID-19-crisis en de oorlog in Oekraïne uiterlijk in mei 2025 in detail moeten worden beoordeeld in het negende cohesieverslag;

48.  dringt aan op betere toegang tot financiering voor investeringen in de lokale energietransitie, met inbegrip van energie-efficiëntie, gedecentraliseerde energiedistributie en een sterke focus op hernieuwbare energiebronnen; wijst er in dit verband op dat het cohesiebeleid energie-efficiënte renovaties moet ondersteunen teneinde te besparen op hulpbronnen en te voorzien in huisvesting voor iedereen; benadrukt voorts dat historisch en sociaal-economisch belangrijke gebouwen behouden en omgevormd moeten worden;

49.  verzoekt de Commissie de mogelijkheid te overwegen om uitgaven van de lidstaten en regionale en lokale overheden in het kader van het cohesiebeleid en de ESI-fondsen niet aan te merken als openbare of daarmee gelijkgestelde structurele uitgaven zoals bedoeld in het stabiliteits- en groeipact, met name als deze niet afwijken van de verwezenlijking van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs;

50.  beklemtoont dat de staatssteunregels op dezelfde wijze moeten gelden voor alle EU-beleidsgebieden zodat programma’s in het kader van het cohesiebeleid, die alle staatssteunregels in acht moeten nemen, niet worden benadeeld ten opzichte van programma’s in andere EU-beleidsgebieden waar deze regels niet van toepassing zijn; dringt er voorts op aan zo mogelijk een vermoeden van naleving van de staatssteunregels in te voeren, teneinde al het investeringsbeleid van de EU op voet van gelijkheid te plaatsen en onderlinge concurrentie te voorkomen;

51.  roept de Commissie en de lidstaten op inspanningen te blijven leveren om de communicatie en de zichtbaarheid te verbeteren door de informatie-uitwisseling te verbeteren over acties van strategisch belang en komende oproepen tot het indienen van voorstellen; is opgetogen over de lancering van de nieuwe databank Kohesio en vraagt om de website zo snel mogelijk beschikbaar te maken in alle officiële talen van de EU; benadrukt dat Kohesio gegevens moet bevatten over alle cohesie- en territoriale projecten, waaronder projecten in verband met plattelandsontwikkeling die worden medegefinancierd uit hoofde van het Elfpo en het Leader-programma, en gebruikers de mogelijkheid moet bieden te zoeken naar projecten in verband met hun thematische gebieden teneinde een platform te bieden waarop goede praktijken worden uitgewisseld en topprojecten in de kijker worden gezet;

52.  benadrukt dat andere beleidsmaatregelen van de Unie de cohesie kunnen ondermijnen; is dan ook ingenomen met het standpunt van de Commissie dat horizontale beleidsmaatregelen regionale toetsing moeten omvatten, en verzoekt de Commissie ook de impact van ander beleid op de doeltreffendheid van het cohesiebeleid te beoordelen;

53.  benadrukt dat er bij de uitgaven in het kader van het cohesiebeleid, net als bij alle andere EU-uitgaven, sprake kan zijn van onregelmatige activiteiten in verband met corruptie en fraude; dringt erop aan dat de desbetreffende instanties en organen, met name het Europees Openbaar Ministerie en het Europees Bureau voor fraudebestrijding, over voldoende financiering en personeel beschikken, zodat zij naar behoren onderzoek kunnen voeren en onrechtmatig gebruikte middelen kunnen terugvorderen; verzoekt de Commissie een grondige beoordeling ter voorkoming van misbruik van EU-middelen en schendingen van de rechtsstaat uit te voeren en ervoor te zorgen dat het Handvest van de grondrechten wordt nageleefd voordat zij partnerschapsovereenkomsten en cohesiebeleidsprogramma’s goedkeurt;

54.  merkt bezorgd op dat met het REPowerEU-voorstel van de Commissie meer ruimte wordt geboden voor de overdracht van begrotingstoewijzingen van het cohesiebeleid naar de herstel- en veerkrachtfaciliteit; onderstreept dat tegen 2030 meer dan 100 miljard EUR aan middelen van het cohesiebeleid zal worden geïnvesteerd in de energietransitie, in decarbonisatie en in hernieuwbare energie; dringt daarom aan op een versnelde tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid;

55.  wijst op de noodzaak van een doeltreffende en geharmoniseerde uitvoering op EU-niveau van het noodplan voor het waarborgen van de voedselvoorziening en voedselzekerheid in tijden van crisis, zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie over dit onderwerp (COM(2021)0689);

56.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Europees Comité van de Regio’s en de nationale en regionale parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 231 van 30.6.2021, blz. 159.
(2) PB L 231 van 30.6.2021, blz. 60.
(3) PB L 231 van 30.6.2021, blz. 1.
(4) PB L 231 van 30.6.2021, blz. 94.
(5) PB L 231 van 30.6.2021, blz. 21.
(6) PB L 99 van 31.3.2020, blz. 5.
(7) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487.
(8) PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1.
(9) PB L 435 van 6.12.2021, blz. 187.
(10) PB L 109 van 8.4.2022, blz. 1.
(11) PB L 357 van 8.10.2021, blz. 1.
(12) PB L 99 van 31.3.2020, blz. 9.
(13) PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 1.
(14) PB C 37 van 2.2.2021, blz. 16.
(15) PB C 429 van 11.12.2020, blz. 153.
(16) PB C 517 van 22.12.2021, blz. 1.
(17) PB C 286 van 16.7.2021, blz. 13.
(18) PB L 80 van 8.3.2021, blz. 1.
(19) Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0058.
(20) Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0059.
(21) Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0022.
(22) PB C 117 van 11.3.2022, blz. 18.
(23) PB C 67 van 8.2.2022, blz. 16.
(24) PB C 15 van 12.1.2022, blz. 125.
(25) PB C 494 van 8.12.2021, blz. 26.
(26) PB C 162 van 10.5.2019, blz. 24.
(27) PB C 28 van 27.1.2020, blz. 40.
(28) Studie “EU lagging regions: state of play and future challenges”, Europees Parlement, directoraat-generaal Intern Beleid, beleidsondersteunende afdeling Structuur- en Cohesiebeleid, september 2020.


EU-grensregio’s: levende laboratoria van de Europese integratie
PDF 176kWORD 60k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de grensregio’s van de EU: levende laboratoria van de Europese integratie (2021/2202(INI))
P9_TA(2022)0327A9-0222/2022

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

–  gezien de artikelen 4, 162, 174, 175, 176, 177, 178 en 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitat en de wilde flora en fauna (habitatrichtlijn)(1),

–  gezien Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s(2),

–  gezien Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand(3) (de vogelrichtlijn),

–  gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad(4),

–  gezien de overeenkomst die op de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP21) op 12 december 2015 in Parijs is aangenomen (de Overeenkomst van Parijs),

–  gezien het advies van het Europees Comité van de Regio’s van 8 februari 2017 over de ontbrekende vervoersverbindingen in grensregio’s(5),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 20 september 2017 getiteld “Groei en cohesie stimuleren in grensregio’s van de EU” (COM(2017)0534),

–  gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad van 29 mei 2018 betreffende een mechanisme om juridische en administratieve belemmeringen in een grensoverschrijdende context uit de weg te ruimen (COM(2018)0373),

–  gezien zijn resolutie van 13 juni 2018 over cohesiebeleid en de circulaire economie(6),

–  gezien zijn resolutie van 11 september 2018 over het stimuleren van groei en cohesie in grensregio’s van de EU(7),

–  gezien de richtsnoeren van de Commissie van 3 april 2020 voor EU-noodhulp voor grensoverschrijdende samenwerking in de gezondheidszorg met betrekking tot de COVID-19-crisis C(2020)2153,

–  gezien de openbare raadpleging die de Commissie van 22 juli tot en met 11 oktober 2020 heeft gehouden over het overwinnen van obstakels in grensregio’s(8),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 30 september 2020 over de totstandbrenging van de Europese onderwijsruimte tegen 2025 (COM(2020)0625),

–  gezien Besluit (EU) 2020/2228 van het Europees Parlement en de Raad van 23 december 2020 betreffende het Europees Jaar van de spoorwegen (2021)(9),

–  gezien het advies van het Europees Comité van de Regio’s van 5 februari 2021 getiteld “Grensoverschrijdende overheidsdiensten in Europa”(10),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juni 2021 getiteld “Een strategie voor een volledig functionerend en veerkrachtig Schengengebied” (COM(2021)0277),

–  gezien Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds(11),

–  gezien Verordening (EU) 2021/1059 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 betreffende specifieke bepalingen voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” (Interreg) ondersteund door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en door externe financieringsinstrumenten(12) (“Interreg-verordening”),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 14 juli 2021, getiteld “EU-grensregio’s: levende laboratoria van de Europese integratie” (COM(2021)0393),

–  gezien het speciaal verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) getiteld “Climate Change 2021: the Physical Science Basis. Working Group I contribution to the Sixth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change”, gepubliceerd op 7 augustus 2021(13),

–  gezien Verordening (EU) 2021/1755 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2021 tot oprichting van de reserve voor aanpassing aan de brexit(14),

–  gezien de resolutie van het Europees Comité van de Regio’s van 29 oktober 2021 over een visie voor Europa - De toekomst van grensoverschrijdende samenwerking(15),

–  gezien de drie thematische publicaties van de Commissie en de Werkgemeenschap van Europese grensgebieden van 9 december 2021 getiteld “More and better cross-border public services” (Meer en betere grensoverschrijdende openbare diensten)(16); “Vibrant cross-border labour markets” (Dynamische grensoverschrijdende arbeidsmarkten)(17); “Border regions for the European Green Deal” (Grensregio’s voor de Europese Green Deal)(18),

–  gezien het verslag van de Commissie en de Werkgemeenschap van Europese grensgebieden van 9 december 2021 getiteld “B-solutions, solving border obstacles. A compendium 2020-2021”(19),

–  gezien het voorstel van de Commissie van 14 december 2021 tot wijziging van Verordening (EU) 2016/399 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (COM(2021)0891),

–  gezien het rapport van het IPCC van de VN van 4 april 2022 getiteld “Climate Change 2022: Mitigation of Climate Change”,

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A9-0222/2022),

A.  overwegende dat de Europese Unie en haar onmiddellijke buurlanden in de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) veertig interne landgrenzen en interne grensregio’s tellen, en dat deze regio’s 40 % van het grondgebied van de Unie beslaan, 30 % van de bevolking vertegenwoordigen, bijna een derde van het bbp van de EU produceren en over een aanzienlijk potentieel beschikken om de economieën van de EU nog verder te stimuleren;

B.  overwegende dat grensregio’s, met name gebieden met een lage bevolkingsdichtheid en vooral dan plattelandsgebieden, doorgaans slechtere ontwikkelingsvoorwaarden kennen en over het algemeen op economisch vlak slechter presteren dan andere regio’s in de lidstaten, en overwegende dat hun economisch potentieel niet ten volle wordt benut;

C.  overwegende dat er ondanks de geleverde inspanningen nog veel administratieve, taalkundige en juridische belemmeringen bestaan die duurzame groei, sociaal-economische ontwikkeling en cohesie tussen en binnen de grensregio’s in de weg staan; overwegende dat meer en nauwere samenwerking nodig is tussen autoriteiten in naburige lidstaten; overwegende dat grensregio’s baat zouden hebben bij een supranationaal rechtsinstrument waarmee negatieve externe effecten kunnen worden omzeild die het gevolg kunnen zijn van acties van de lidstaten die de interne markt fragmenteren;

D.  overwegende dat wordt onderkend dat een echte bottom-upbenadering in het Europese cohesiebeleid nog steeds moet worden versterkt en dat de instellingen en actoren die dicht bij de burgers staan, zoals de Europese groeperingen voor territoriale samenwerking, belast moeten worden met een directer beheer van middelen uit de begroting van het cohesiebeleid van de EU; overwegende dat kleinschalige en grensoverschrijdende projecten in dit verband belangrijk zijn om mensen samen te brengen en zo nieuwe mogelijkheden te creëren voor duurzame lokale ontwikkeling en grensoverschrijdende samenwerking;

E.  overwegende dat sommige sectoren worden geconfronteerd met zeer specifieke belemmeringen die een betere coördinatie op Europees niveau vereisen, zoals de sectoren wijn en sterkedrank, die onder zware administratieve lasten gebukt gaan om hun producten in buurlanden op de markt te brengen; overwegende dat marktdeelnemers waar mogelijk moeten kunnen beschikken over praktische oplossingen, zoals toegang tot éénloketsystemen;

F.  overwegende dat de COVID-19-pandemie deze belemmeringen heeft vergroot en dat grensarbeiders dagelijks te maken krijgen met verschillende en contraproductieve gezondheidsregels aan weerszijden van de grenzen;

G.  overwegende dat de sluiting van nationale grenzen als gevolg van de COVID-19-pandemie de specifieke kwetsbaarheid en onderlinge afhankelijkheid van de grensoverschrijdende regio’s van Europa aan het licht heeft gebracht; overwegende dat de verstoring van het vrije verkeer van goederen, diensten, personen en essentiële medische uitrusting nadelige economische gevolgen heeft gehad;

H.  overwegende dat de tijdelijke sluiting van grensoverschrijdende openbare en gezondheidsdiensten het levensonderhoud van grensarbeiders in gevaar heeft gebracht en tot financiële problemen voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) in grensregio’s heeft geleid; overwegende dat de COVID-19 crisis de oorzaak was van het ontstaan van nieuwe wettelijke en administratieve uitdagingen in grensregio’s, zoals telewerken, en dat telewerkers te maken krijgen met problemen op het gebied van sociale bescherming en belastingwetgeving;

I.  overwegende dat de COVID-19-pandemie ook heeft geleid tot opmerkelijke voorbeelden van solidariteit tussen naburige lidstaten, zowel op nationaal als op lokaal niveau;

J.  overwegende dat sommige grensregio’s te kampen hebben met ongekende problemen op het gebied van kritieke infrastructuur in verband met de vluchtelingencrisis als gevolg van de aanhoudende militaire agressie van Rusland in Oekraïne; overwegende dat deze nieuwe situatie in de periode na de COVID-19-pandemie ook bijdraagt tot hun kwetsbaarheid;

K.  overwegende dat nationale grenzen nog te vaak voor versnippering van natuurgebieden zorgen, waardoor de bescherming en het beheer ervan minder doeltreffend zijn, vooral wanneer er verschillende wettelijke kaders gelden;

L.  overwegende dat het massale vertrek uit grensregio’s, vooral van jonge mensen en geschoolde arbeidskrachten, het gebrek aan economische mogelijkheden in dergelijke regio’s illustreert en ze bovendien minder aantrekkelijk maakt wat werkgelegenheid en duurzame economische ontwikkeling betreft; overwegende dat er weinig mogelijkheden zijn om talen te leren en dat het ontbreekt aan initiatieven om mensen bewust te maken van de voordelen voor grensbewoners van het leren van de taal van een buurland; overwegende dat niet alle administratieve documenten in de talen van de grenslidstaten vertaald zijn; overwegende dat de lidstaten maatregelen moeten nemen om deze situatie te verhelpen en dat de Commissie hen daarbij moet adviseren;

M.  overwegende dat de grensregio’s momenteel, met de nieuwe Interreg-verordening voor de periode 2021-2027, beschikken over een duidelijk financieel steunkader voor een betere grensoverschrijdende governance om het economisch herstel te stimuleren, gemeenschappelijke milieuacties op te zetten en de gevolgen van de klimaatverandering te verzachten;

N.  overwegende dat de sluiting van partnerschapsovereenkomsten in het kader van het cohesiebeleid 2021-2027 achterblijft, waardoor de toewijzing van vitale middelen in de behoeftige gebieden wordt ondermijnd;

O.  overwegende dat gefragmenteerde en ontoereikende grensoverschrijdende samenwerking kan leiden tot een grotere kwetsbaarheid voor natuurrampen en extreme weersomstandigheden in grensregio’s;

P.  overwegende dat de Unie ook grensoverschrijdende maritieme regio’s heeft, met name via haar eilanden in de Middellandse Zee, maar ook via haar ultraperifere gebieden in de Atlantische Oceaan en de Indische Oceaan; overwegende dat de geografische afgelegen ligging van sommige Europese eilanden, in combinatie met hun situatie als grensregio, hen blootstelt aan een combinatie van beperkingen op de arbeidsmarkt, op het gebied van vervoer en gezondheidszorg, hetgeen hun groeipotentieel ernstig belemmert;

Q.  overwegende dat erkend wordt dat de unieke kwetsbaarheid van grensregio’s wijzigingen vereist van de financieringsmethoden in grensregio’s om eindelijk een gelijk speelveld te creëren voor grensregio’s ten opzichte van de kerngebieden; overwegende dat verder wordt aanbevolen dat deze veranderingen ook inhouden dat een voor inflatie gecorrigeerd “miljard voor grenslanden” van de cohesiebegroting van de Unie wordt afgetrokken en specifiek voor grensregio’s wordt gereserveerd;

R.  overwegende dat de goedkeuring van het voorstel voor een verordening betreffende het Europees grensoverschrijdend mechanisme (ECBM), dat in mei 2018 door de Commissie werd gepubliceerd op aanbeveling van het toenmalige Luxemburgse voorzitterschap van de Raad, zou hebben bijgedragen tot het wegnemen van ten minste 30 %, en waarschijnlijk zelfs 50 %, van de erkende belemmeringen voor grensoverschrijdende samenwerking;

1.  is ingenomen met de mededeling van de Commissie van 2021 getiteld “EU-grensregio’s: levende laboratoria van de Europese integratie”, waarin gedetailleerde informatie is opgenomen over de belemmeringen waar de grensregio’s in de EU mee te maken krijgen;

Specifieke kenmerken van grensregio’s

2.  wijst erop dat in artikel 174 VWEU de uitdagingen worden genoemd waarmee grensregio’s worden geconfronteerd en dat hierin is bepaald dat de Unie bijzondere aandacht aan deze regio’s moet besteden in haar optreden ter versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang;

3.  benadrukt dat de uitdagingen waarmee grensregio’s te maken hebben, vooral die met alleen zeegrenzen, als specifieke grenzen met hun eigen behoeften, alsmede plattelandsgebieden en gebieden met een lage bevolkingsdichtheid, van regio tot regio verschillen, afhankelijk van de juridische, administratieve, taalkundige, culturele, sociaal-economische, milieu-, demografische en geografische omstandigheden die in de betrokken regio gelden; benadrukt het feit dat de EU-middelen effectief moeten worden gebruikt en beter moeten worden gecoördineerd om te zorgen voor een meer omvattende aanpak van de genoemde uitdagingen; roept op tot betrokkenheid van plaatselijke autoriteiten en gemeenschappen en tot een gerichte aanpak die geïntegreerd, op maat gesneden en regiospecifiek is, als onderdeel van een bestuurskader op meerdere niveaus; onderstreept dat ook rekening moet worden gehouden met de uitdagingen van sommige grensregio’s in verband met de aanhoudende agressie van Rusland in Oekraïne;

4.  pleit voor een EU-initiatief voor taalcursussen voor de taal van het buurland tegen lage kosten voor deelnemers in alle NUTS 3-regio’s die grenzen aan een aangrenzende lidstaat; is van mening dat dit EU-initiatief ook tot doel moet hebben mensen bewuster te maken van de voordelen van het leren van de taal van het buurland;

5.  benadrukt dat onevenredige lasten, zoals de inherente structurele nadelen waarmee alle grensregio’s te kampen hebben, moeten worden gecompenseerd door een afzonderlijke regeling voor regionale steun die specifiek voor grensregio’s is ontworpen;

6.  verzoekt om aan het begin van elke nieuwe programmeringsperiode, te beginnen met de periode 2028-2034, 0,26 % van de EU-begroting voor het cohesiebeleid exclusief voor de ontwikkeling van grensregio’s te bestemmen (“miljard voor grenslanden”); stelt verder voor dat wanneer deze middelen niet worden aangewend voor gebruik in de grensregio’s, het resterende bedrag terugvloeit naar de cohesiebegroting van de EU;

7.  stelt voor dat het “miljard voor grenslanden” rechtstreeks wordt toevertrouwd aan de Europese groeperingen voor territoriale samenwerking (EGTS) of aan grensregio’s waar vergelijkbare structuren bestaan; dringt erop aan dat de EGTS’en of vergelijkbare structuren een grote mate van autonomie krijgen ten aanzien van het gebruik van fondsen en de selectie van projecten;

8.  verzoekt de lidstaten bestaande belemmeringen weg te nemen en de EGTS’en een grotere mate van autonomie te verlenen met betrekking tot de selectie van projecten en het gebruik van middelen, met name door EGTS’en aan te wijzen als beheersautoriteiten van Interreg-programma’s overeenkomstig artikel 45, lid 4, van de Interreg-verordening, door de institutionele en financiële capaciteit van EGTS’en te vergroten overeenkomstig artikel 14, lid 4, van de Interreg-verordening of door EGTS’en aan te wijzen als begunstigden die fondsen voor kleine projecten beheren overeenkomstig artikel 25, lid 2, van de Interreg-verordening; stelt voor dat de Commissie stimulansen creëert voor de lidstaten om gebruik te maken van de bovengenoemde mogelijkheden om EGTS’en een grotere rol te geven, zodat werkelijk uitvoering wordt gegeven aan beleidsdoelstelling 5 van het cohesiebeleid van de EU voor 2021-2027: een Europa dat dichter bij de burgers staat;

9.  beveelt aan de EU-richtsnoeren inzake regionale steun te wijzigen; stelt voor om, aangezien minder dan de helft van de totale bevolking van de EU tegelijk regionale steun mag ontvangen, grensregio’s binnen het kader van deze regel voorrang te geven;

Veerkracht door intensievere institutionele samenwerking

10.  is ingenomen met de vooruitgang die de Commissie tot dusver heeft geboekt bij de uitvoering van haar actieplan van 2017, met name via het initiatief “b-solutions”, waarmee juridische en administratieve ondersteuning is geboden aan overheidsinstanties in grensgebieden en waarmee negentig belemmeringen voor interactie uit de weg zijn geruimd, maar ook door steun te verlenen voor het vergemakkelijken van de toegang tot werkgelegenheid, het bevorderen van meertaligheid in grensregio’s en het bundelen van gezondheidszorginstellingen;

11.  verzoekt de EU-instellingen en de lidstaten grensoverschrijdende regio’s bewuster te maken van de mogelijkheid om steun van de Commissie te ontvangen in het kader van het initiatief “b-solutions”; benadrukt dat het delen van kennis over succesvolle b-solutions kan bijdragen tot het uit de weg ruimen en voorkomen van nieuwe administratieve en juridische belemmeringen;

12.  onderstreept echter dat b-solutions op zich geen passend en doeltreffend antwoord kunnen vormen op de juridische en administratieve belemmeringen waarmee grensregio’s te kampen hebben;

13.  wijst op de belangrijke rol van macroregio’s, Euregio’s, non-profitorganisaties en verenigingen voor de bevordering van het collectieve belang en op het gebied van grensoverschrijdende samenwerking; verzoekt de Commissie een diepgaande beoordeling te initiëren van de macroregionale strategieën, teneinde de samenhang ervan te beoordelen met de vernieuwde milieu- en digitale prioriteiten van de EU;

14.  wijst erop dat er ondanks de geleverde inspanningen nog veel administratieve, juridische en taalkundige belemmeringen bestaan die duurzame groei, sociaal-economische ontwikkeling en cohesie tussen en binnen de grensregio’s in de weg staan;

15.  merkt op dat de meeste belemmeringen voor grensoverschrijdende samenwerking van juridische aard zijn en het gevolg zijn van uiteenlopende nationale wetgeving of algemene EU-wetgeving; herinnert er daarom aan dat de Commissie in 2018 een voorstel voor een verordening betreffende een Europees grensoverschrijdend mechanisme (ECBM) heeft ingediend COM(2018)0373;

16.  wijst erop dat de toegang tot openbare diensten van essentieel belang is voor de 150 miljoen inwoners van interne grensgebieden, maar vaak wordt bemoeilijkt door talloze juridische en administratieve belemmeringen; verzoekt de Commissie en de lidstaten alles in het werk te stellen om deze belemmeringen weg te nemen, met name wanneer deze verband houden met gezondheidsdiensten, vervoer, onderwijs, arbeidsmobiliteit en het milieu;

17.  benadrukt dat het door de Commissie voorgestelde ECBM zou hebben bijgedragen tot het wegnemen van meer dan 50 % van deze belemmeringen, met name wat betreft het gebrek aan grensoverschrijdend openbaar vervoer en de beperkte toegang tot diensten op het gebied van werk, onderwijs, cultuur en vrijetijdsbesteding; betreurt in dit verband de blokkering door de Raad van het wetgevingsproces tot vaststelling van het ECBM; herinnert eraan dat dit mechanisme tot doel heeft de samenwerking tussen grensoverschrijdende regio’s te vergemakkelijken bij gezamenlijke projecten op diverse gebieden (infrastructuur, gezondheidszorg, arbeid enz.) door een van hen toe te staan de wettelijke bepalingen van de aangrenzende lidstaat toe te passen indien de toepassing van haar eigen wetgeving juridische belemmeringen oplevert;

18.  wijst erop dat het ECBM-voorstel werd gesteund door een ruime meerderheid in het Parlement in februari 2019 en tijdens het debat in de plenaire vergadering naar aanleiding van de mondelinge vraag aan de Raad in oktober 2021; herinnert eraan dat het standpunt van het Parlement in eerste lezing over deze verordening specifieke formuleringen bevatte die de vrijwillige toepassing ervan zouden hebben gewaarborgd, waardoor zorgen van de lidstaten op dit gebied zouden worden weggenomen;

19.  verzoekt de Commissie het huidige voorstel te wijzigen en hierbij rekening te houden met de conclusies van de juridische diensten van de Raad en het Parlement met het oog op het bereiken van een evenwicht tussen de respectieve standpunten van de medewetgevers; roept de Commissie op ervoor te zorgen dat in dit voorstel aandacht wordt besteed aan de versterking van grensoverschrijdende regio’s, en vooruit te lopen op de te verwachten schade in de regio’s die het meest zullen worden getroffen door de gevolgen van de Russische agressie tegen Oekraïne; verzoekt de Commissie de onderhandelingen met de lidstaten te hervatten met het oog op de snelle invoering van een systeem om juridische of administratieve grensbelemmeringen weg te nemen, teneinde het de inwoners van grensoverschrijdende regio’s gemakkelijker te maken;

20.  is ingenomen met de goedkeuring van het proefproject “Grensoverschrijdend geïntegreerd crisisresponsinitiatief (CB-CRII)”, dat tot doel heeft grensregio’s beter bestand te maken tegen toekomstige crises; dringt er bij het directoraat-generaal Regionaal Beleid en Stadsontwikkeling van de Commissie op aan het project uit te voeren(20);

21.  benadrukt dat grensregio’s, naast de schade als gevolg van COVID-19, en met name de grenssluitingen die de pandemie met zich meebracht, worden geconfronteerd met de gevolgen van de brexit, waardoor nieuwe belemmeringen voor vrije handel en ernstige verstoringen van de grensoverschrijdende handel tussen de Unie en het Verenigd Koninkrijk ontstaan en de situatie van ondernemingen en bedrijven in grensregio’s verslechtert; is in dit verband ingenomen met het akkoord dat is bereikt over de reserve voor aanpassing aan de brexit om financiële en juridische steun te verlenen aan lidstaten en regio’s die getroffen zijn door de brexit;

Meer en betere grensoverschrijdende openbare diensten

22.  stelt met belangstelling vast dat uit de recente openbare raadpleging van de Commissie over het overwinnen van obstakels in grensregio’s (2020) is gebleken dat de grootste problemen voor inwoners van grensregio’s onder andere het gebrek aan betrouwbare grensoverschrijdende openbaarvervoersdiensten, het gebrek aan digitale diensten en de beperkte grensoverschrijdende interoperabiliteit daarvan, belemmeringen die rechtstreeks te wijten zijn aan taalverschillen en belemmeringen in verband met wetgevingsprocessen en economische verschillen zijn;

23.  merkt op dat de aantrekkelijkheid van grensoverschrijdende gebieden om er te wonen en te investeren sterk afhankelijk is van de levenskwaliteit, de beschikbaarheid van openbare en commerciële diensten voor burgers en bedrijven, en de kwaliteit van vervoer – voorwaarden die alleen kunnen worden geschapen en behouden door nauwe samenwerking tussen nationale, regionale en lokale autoriteiten en bedrijven aan weerszijden van de grens;

24.  wijst op de cruciale rol van investeringen in hoogwaardige openbare diensten voor het opbouwen van sociale veerkracht en het omgaan met economische, gezondheids- en sociale crises;

25.  herinnert eraan dat de invoering van betere grensoverschrijdende openbare diensten niet alleen de levenskwaliteit van de burgers in grensregio’s, maar ook de kostenefficiëntie van deze diensten zou verbeteren;

26.  benadrukt dat de coördinatie van vervoersdiensten in grensoverschrijdende regio’s nog steeds ontoereikend is, deels als gevolg van ontbrekende of buiten bedrijf gestelde verbindingen, waardoor de mobiliteit en de vooruitzichten voor grensoverschrijdende ontwikkeling worden belemmerd; benadrukt tevens dat de ontwikkeling van duurzame grensoverschrijdende vervoersinfrastructuur wordt belemmerd door de complexiteit van de wettelijke en administratieve bepalingen;

27.  benadrukt dat de uitbouw van bijkomende grensoverschrijdende vervoersinfrastructuur niet alleen duur is en een uitdaging voor het milieu vormt, maar mogelijk niet altijd de beste oplossing is; onderstreept dan ook het potentieel voor het stimuleren van grensoverschrijdende vervoersverbindingen door middel van zachte maatregelen, zoals een betere coördinatie van de dienstregelingen van het openbaar vervoer, inclusieve planning en op maat gesneden innovaties van grensoverschrijdende lokale en regionale autoriteiten die voldoende autonomie hebben om gezamenlijke doelen na te streven; onderstreept dat de ontwikkeling van nieuwe infrastructuur voor openbaar vervoer moet voldoen aan eisen inzake duurzaamheid en kostenefficiëntie; dringt er daarom op aan dat de middelen uit het Fonds voor een rechtvaardige transitie tijdig worden toegewezen om ervoor te zorgen dat grensregio’s een actieve rol kunnen spelen bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Green Deal;

28.  benadrukt de rol die het cohesiebeleid vervult bij het aanpakken van de belangrijkste uitdagingen voor de vervoerssector in de Unie, waaronder de ontwikkeling van een goed functionerende interne Europese vervoersruimte, het verbinden van Europa door middel van moderne, multimodale en veilige vervoersinfrastructuurnetwerken alsmede de omschakeling op koolstofarme mobiliteit, onder meer met behulp van ondersteuning voor de voltooiing van ontbrekende kleine grensoverschrijdende spoorverbindingen, teneinde een bijdrage te leveren aan de Europese integratie van en grensregio’s;

29.  verzoekt de lidstaten een sterker en duidelijker rechtskader tot stand te brengen om de kwaliteit en doeltreffendheid van openbare diensten te verbeteren; benadrukt in dit verband dat de door de Commissie opgestelde inventaris van ontbrekende schakels in de spoorwegsector een belangrijk instrument is om vooruitgang te boeken in die richting;

30.  benadrukt dat doeltreffend moet worden voortgebouwd op de beleidsmaatregelen die in het kader van het Europees Jaar van de spoorwegen zijn genomen, met name in grensoverschrijdende regio’s; wijst erop dat de Europese en grensoverschrijdende dimensie van spoorwegen burgers dichter bij elkaar brengt, hen de gelegenheid biedt de Unie in al haar diversiteit te ontdekken en sociaal-economische en territoriale cohesie bevordert, met name door te zorgen voor betere connectiviteit binnen en met de geografische periferie van de Unie, onder meer via grensoverschrijdende regionale verbindingen; is ingenomen met de oprichting van partnerschappen voor de ontwikkeling van gemeenschappelijke diensten, met inbegrip van de integratie van dienstregelingen en tickets, in sommige grensoverschrijdende regio’s; verzoekt de Commissie dergelijke initiatieven te blijven ondersteunen en verzoekt haar het vervoer van fietsen op grensoverschrijdende treinen te stimuleren;

31.  dringt aan op meer digitalisering van overheidsdiensten en een versterkt interoperabiliteitsbeleid om ervoor te zorgen dat digitale overheidsdiensten standaard interoperabel en grensoverschrijdend zijn; benadrukt dat steun voor de digitale innovatie van overheidsdiensten en bedrijven in grensoverschrijdende regio’s belangrijk is en verwelkomt in dit verband de Europese digitale-innovatiehubs (EDIH);

Dynamische grensoverschrijdende arbeidsmarkten

32.  is ingenomen met de talrijke en belangrijke maatregelen die zijn genomen om sociaal-economische asymmetrieën in grensregio’s aan te pakken; betreurt echter het gebrek aan specifieke beoordelingen en vergelijkende statistieken om een overzicht te kunnen krijgen van de sociaaleconomische situatie van kmo’s in grensregio’s, hetgeen des te betreurenswaardiger is vanwege het feit dat kmo’s 67 % van de totale werkgelegenheid en bijna 60 % van de toegevoegde waarde van de Unie vertegenwoordigen;

33.  verzoekt de Commissie een grondige analyse uit te voeren van de sociaaleconomische omstandigheden van grensoverschrijdende kmo’s en daarbij specifieke evaluaties en vergelijkende statistieken te verzamelen;

34.  wijst erop dat volgens het achtste cohesieverslag van de Commissie(21) uit de Interreg-indicatoren blijkt dat eind 2020 slechts 68 % van de doelstellingen voor grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit voor 2023 was gehaald, terwijl de doelstellingen op andere gebieden ruimschoots waren behaald, tot wel 495 %; moedigt de lidstaten aan op deze weg voort te gaan om de doelstellingen voor 2023 te realiseren;

35.  wijst erop hoe belangrijk het voor de lidstaten is om belastinginkomsten, socialezekerheidsstelsels en de diversiteit van nationale belastingen te waarborgen; steunt het belastingpakket van de Commissie van 15 juli 2020 om billijke, efficiënte, duurzame en digitaalvriendelijke belastingheffing te waarborgen, en verbindt zich ertoe nauwlettend toe te zien op de uitvoering ervan;

36.  onderstreept echter dat goed opgeleide arbeidskrachten in geval van lage lonen of een ontoereikend aanbod aan werk of andere economische kansen, geneigd zijn te migreren naar gebieden waar wel voldoende kansen worden aangeboden, zodat de situatie in de afgelegen grensgebieden nog moeilijker wordt;

37.  is van mening dat het cohesiebeleid meer moet zijn toegespitst op investering in mensen, aangezien de economieën van grensregio’s aanzienlijk kunnen groeien door een effectieve mix van investeringen in innovatie, menselijk kapitaal, goed bestuur en institutionele capaciteit;

38.  is van mening dat grensregio’s die met bijzondere uitdagingen te maken krijgen, op maat gesneden steun moeten krijgen (bijvoorbeeld via meer synergie tussen het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Cohesiefonds, het Europees Sociaal Fonds Plus en het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering) voor het ontwikkelen en uitvoeren van langetermijnstrategieën die gebaseerd zijn op economische diversificatie en beleid voor omscholing en bijscholing van ontslagen werknemers;

39.  dringt er bij de lidstaten op aan ten volle deel te nemen aan de inspanningen van de Commissie om de Europese onderwijsruimte tot stand te brengen, die, in synergie met de Europese vaardighedenagenda en de Europese Onderzoeksruimte, toegang tot een gericht onderwijs- en opleidingsaanbod aan beide zijden van de grens zal waarborgen door gemeenschappelijke onderwijsdiensten aan te bieden, door de wederzijdse erkenning van diploma’s, vaardigheden en kwalificaties te garanderen en door het leerlingstelsel te bevorderen;

40.  moedigt de bevordering aan van de programma’s voor samenwerking tussen de grensregio’s van de EU aan de buitengrenzen van de Unie en de grensregio’s van de buurlanden; wijst op de uitdagingen van deze samenwerking gezien het verschil in toepasselijke regelgeving tussen deze regio’s; is van mening dat deze samenwerking een belangrijk instrument is om het uitbreidingsbeleid van de EU vooruit te helpen; benadrukt dat de bevordering van grensoverschrijdende samenwerking tussen naburige regio’s van cruciaal belang kan zijn om het hoofd te bieden aan de grote uitdagingen waarmee de Unie wordt geconfronteerd (bv. het waarborgen van een duurzame toekomst voor de Middellandse Zee, de Oostzee en andere zeebekkens; het waarborgen van een duurzame toekomst voor de Alpen, de Pyreneeën, de Karpaten en andere bergketens; en het waarborgen van een duurzame toekomst voor de grote stroomgebieden zoals de Rijn, de Donau en de Maas);

41.  verzoekt de Commissie en de lidstaten er dringend voor te zorgen dat de relevante EU-wetgeving met betrekking tot de rechten van grensarbeiders naar behoren ten uitvoer wordt gelegd en wordt gehandhaafd, hun arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden en gezondheid en veiligheid te verbeteren, en om nat te gaan of het bestaande wetgevingskader, met inbegrip van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels(22) moet worden herzien om de overdraagbaarheid van rechten te versterken en een adequate coördinatie van de sociale zekerheid te waarborgen en de rol van uitzendbureaus, aanwervende agentschappen, andere tussenpersonen en onderaannemers te herzien, teneinde lacunes in de bescherming in het licht van het beginsel van gelijke behandeling in kaart te brengen; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan om te erkennen dat de toename van telewerken een realiteit is en met de nodige problemen gepaard gaat, en te waarborgen dat wie telewerkt vanuit zijn land van verblijf toegang heeft tot socialezekerheidsrechten, arbeidsrechten en belastingregelingen, en zekerheid heeft over de autoriteit die bevoegd is voor zijn dekking;

42.  merkt op dat er in grensregio’s behoefte is aan snellere en uitgebreidere erkenning van diploma’s en andere kwalificaties die na een opleiding zijn verkregen, betere gezondheidszorg, uitbreiding van lokaal en lange-afstandsvervoer en betere toegang tot informatie over vacatures; benadrukt dat er meer middelen moeten komen om een betere coördinatie tussen naburige nationale wettelijke en bestuursrechtelijke stelsels te vergemakkelijken, vooral wat betreft de uitwisseling van informatie over de wetgeving die op werknemers van toepassing is en het verzamelen van gegevens over grensarbeiders, zodat hiaten in de nationale praktijken kunnen worden overbrugd, de beschikbare informatie beter toegankelijk wordt en er een voorspelbare en toegankelijke interne arbeidsmarkt ontstaat; benadrukt dat deze problemen een nog grotere bedreiging vormen voor grensarbeiders van en naar derde landen;

43.  is van mening dat digitalisering een unieke kans biedt om arbeidsmobiliteit te vergemakkelijken, en er tegelijkertijd voor zorgt dat de naleving van de toepasselijke EU-bepalingen sneller en makkelijker kan worden gecontroleerd; verzoekt de Commissie in nauwe samenwerking met de Europese Arbeidsautoriteit onverwijld een wetgevingsvoorstel in te dienen voor een Europese socialezekerheidspas voor alle mobiele werknemers en onderdanen van derde landen die onder de EU-regels inzake mobiliteit binnen de EU vallen, zodat de betrokken nationale autoriteiten en sociale partners over een instrument beschikken dat een doeltreffende identificatie, traceerbaarheid, aggregatie en overdraagbaarheid van socialezekerheidsrechten waarborgt en de handhaving van de EU-regels inzake arbeidsmobiliteit en de coördinatie van de sociale zekerheid op de arbeidsmarkt op eerlijke en doeltreffende wijze verbetert, teneinde een gelijk speelveld in de EU te waarborgen;

44.  herinnert eraan dat er momenteel geen wederzijdse erkenning bestaat van de status van personen met een handicap tussen de EU-lidstaten, hetgeen problemen oplevert voor personen met een handicap, aangezien hun nationale gehandicaptenkaart mogelijk niet wordt erkend in andere lidstaten; is van mening dat deze lacune met name een beperking oplevert voor grensarbeiders en studenten met een handicap, waardoor hun recht op adequate diensten wordt ondermijnd; erkent de waarde van de EU-gehandicaptenkaart, die de wederzijdse erkenning van de status van personen met een handicap mogelijk maakt in alle lidstaten die momenteel aan het project deelnemen; is ingenomen met het feit dat de Commissie de invoering van een Europese gehandicaptenkaart zal voorstellen voor het einde van 2023, met het oog op de erkenning ervan in alle lidstaten;

Grensregio’s voor de Europese Green Deal

45.  wijst erop dat er reeds een belangrijk rechtskader van de Unie bestaat – dat met name de vogelrichtlijn, de habitatrichtlijn en de EU-kaderrichtlijn water(23), alsmede de biodiversiteitsstrategie van de EU voor 2030 omvat – dat in grensoverschrijdende regio’s volledig, systematisch en gezamenlijk door de lidstaten moet worden uitgevoerd; herinnert eraan dat de natuur, het klimaat, natuurrampen en ziekten niet stoppen aan nationale grenzen en dringt aan op een gecoördineerde en coherente bescherming van Natura 2000-gebieden om te zorgen voor meer geïntegreerde uitvoeringsmaatregelen; dringt er bij de nationale regeringen van de lidstaten op aan te streven naar een grotere mate van harmonisatie en coördinatie bij de tenuitvoerlegging van deze en andere richtlijnen; benadrukt het feit dat planning van rampenrisicobeheer een gebied is waar grensoverschrijdende samenwerking van cruciaal belang is; verzoekt de Commissie nauwlettend toe te zien op de component inzake grensoverschrijdende gebieden van nationale of regionale strategieën voor aanpassing aan de klimaatverandering, met specifieke maatregelen ter bevordering van passende reacties;

46.  wijst erop dat de klimaatverandering ook ernstige gevolgen heeft voor grensregio’s, onder meer door hen te verplichten gemeenschappelijke grensoverschrijdende, op maat gesneden preventieve maatregelen voor natuurrampen te ontwikkelen; herinnert eraan dat natuurrampen in 2021 diverse grensregio’s hebben getroffen in België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland; wijst op de verplichting voor de lidstaten in het kader van het EU-mechanisme voor civiele bescherming om regelmatig risicobeoordelingen en analyses uit te voeren van rampscenario’s die grensoverschrijdende samenwerking bestrijken en om verslag uit te brengen over belangrijke risico’s met grensoverschrijdende gevolgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten de samenwerking en het delen van informatie op het gebied van rampenrisicobeheer te intensiveren, mede met het oog op een betere vroegtijdige waarschuwing in grensregio’s; is in dit verband ingenomen met de Interreg-projecten voor Rijn en Maas op het gebied van openbare veiligheid, gegevensverzameling, grensoverschrijdend rivierbeheer en administratieve samenwerking op het gebied van ruimtelijke ordening met het oog op de beperking van het overstromingsrisico;

47.  is van mening dat wederzijds vertrouwen, politieke wil en een flexibele benadering door de belanghebbenden op de verschillende niveaus, waaronder het maatschappelijk middenveld, essentieel zijn om belemmeringen te overwinnen en duurzame groei en ontwikkeling in grensregio’s te stimuleren; dringt dan ook aan op betere coördinatie en dialoog, en een verdere uitwisseling van optimale methoden tussen de autoriteiten; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan deze samenwerking te intensiveren; roept de lidstaten bovendien op te zorgen voor passende functionele en financiële autonomie van de respectieve lokale en regionale autoriteiten; benadrukt daarnaast dat alle grensregio’s een doorslaggevende rol moeten spelen bij de aanpak van de klimaatverandering, door middel van gecoördineerd acties met hun omliggende regio’s;

48.  merkt op dat de uitrol van de circulaire economie, hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntiemaatregelen te weinig voordelen opleveren voor grensregio’s; verzoekt de Commissie voort te bouwen op de geboekte vooruitgang op het gebied van regelgeving en een groter aandeel te financieren van grensoverschrijdende projecten inzake de productie, het gemeenschappelijk gebruik en de opslag van energie uit hernieuwbare bronnen; acht het noodzakelijk optimaal gebruik te maken van de bestaande samenwerkingsmogelijkheden binnen het toepasselijke rechtskader van de EU en verzoekt de lidstaten de coördinatie in grensoverschrijdende regio’s voor de tenuitvoerlegging van de EU-strategie voor de integratie van het energiesysteem te verbeteren; benadrukt het potentieel van dunner bevolkte grensgebieden om duurzame en groene economieën te ontwikkelen en zo een toegevoegde waarde te creëren voor de lokale ontwikkeling door het creëren van nieuwe, groene banen;

49.  benadrukt dat samenwerking tussen naburige lidstaten een centraal element zal zijn bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Green Deal en roept de lidstaten op optimaal gebruik te maken van de bestaande mogelijkheden voor samenwerking in het kader van het toepasselijke rechtskader van de EU;

o
o   o

50.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de nationale en regionale parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.
(2) PB L 288 van 6.11.2007, blz. 27.
(3) PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7.
(4) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.
(5) PB C 207 van 30.6.2017, blz. 19.
(6) PB C 28 van 27.1.2020, blz. 40.
(7) PB C 433 van 23.12.2019, blz. 24.
(8) https://ec.europa.eu/regional_policy/en/newsroom/consultations/border-2020/
(9) PB L 437 van 28.12.2020, blz. 108.
(10) PB C 106 van 26.3.2021, blz. 12.
(11) PB L 231 van 30.6.2021, blz. 60.
(12) PB L 231 van 30.6.2021, blz. 94.
(13) https://www.ipcc.ch/report/sixth-assessment-report-working-group-i/ https://www.ipcc.ch/report/ar6/wg1/downloads/report/IPCC_AR6_WGI_Full_Report.pdf.
(14) PB L 357 van 8.10.2021, blz. 1.
(15) PB C 440 van 29.10.2021, blz. 6.
(16) European Commission, Directorate-General for Regional and Urban Policy, Brustia, G., Dellagiacoma, A., Cordes, C., et al., More and better cross-border public services : obstacles and solutions to cross-border cooperation in the EU, Publications Office of the European Union, 2021, https://data.europa.eu/doi/10.2776/912236
(17) European Commission, Directorate-General for Regional and Urban Policy, Brustia, G., Dellagiacoma, A., Cordes, C., et al., Vibrant cross-border labour markets : obstacles and solutions to cross-border cooperation in the EU, Publications Office of the European Union, 2021, https://data.europa.eu/doi/10.2776/094950
(18) European Commission, Directorate-General for Regional and Urban Policy, Brustia, G., Dellagiacoma, A., Cordes, C., et al., Border regions for the European Green Deal : obstacles and solutions to cross-border cooperation in the EU, Publications Office of the European Union, 2021, https://data.europa.eu/doi/10.2776/475773
(19) European Commission, Directorate-General for Regional and Urban Policy, Brustia, G., Dellagiacoma, A., Cordes, C., et al., B-solutions, solving border obstacles : a compendium 2020-2021, Publications Office of the European Union, 2021, https://data.europa.eu/doi/10.2776/625110
(20) https://www.europarl.europa.eu/cmsdata/214920/budg2021-doc6-tab-en.pdf
(21) Europese Commissie, Naar cohesie in Europa in 2050 - Achtste verslag inzake economische, sociale en territoriale cohesie, 9 februari 2022.
(22) Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1).
(23) Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).


Het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen ***I
PDF 258kWORD 80k
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 15 september 2022 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen (herschikking) (COM(2021)0734 – C9-0432/2021 – 2021/0375(COD))(1)
P9_TA(2022)0328A9-0223/2022

(Gewone wetgevingsprocedure – herschikking)

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een verordening
Overweging 2 bis (nieuw)
(2 bis)   In artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is het beginsel van gendermainstreaming neergelegd, wat inhoudt dat de Unie er bij elk optreden naar streeft de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen.
Amendement 2
Voorstel voor een verordening
Overweging 3 bis (nieuw)
(3 bis)   In artikel 21 van het Handvest is het recht op gendergelijkheid op alle gebieden neergelegd.
Amendement 3
Voorstel voor een verordening
Overweging 12 bis (nieuw)
(12 bis)  Voor Europese politieke stichtingen moeten verschillende niveaus van aansluiting en een categorie “onderzoekspartners” worden erkend, om meer flexibiliteit mogelijk te maken en de vrijheid van onderzoek te faciliteren.
Amendement 4
Voorstel voor een verordening
Overweging 23
(23)  Op basis van de hun toegekende Europese rechtsstatus moeten Europese politieke partijen en daaraan verbonden politieke stichtingen in alle lidstaten erkend worden en handelingsbevoegd zijn. Die erkenning en handelingsbevoegdheid brengt echter niet met zich mee dat zij ook kandidaten mogen voordragen voor nationale verkiezingen of verkiezingen voor het Europees Parlement. Deze en soortgelijke rechten blijven tot de bevoegdheden van de lidstaten behoren.
(23)  Op basis van de hun toegekende Europese rechtsstatus moeten Europese politieke partijen en daaraan verbonden politieke stichtingen in alle lidstaten erkend worden en handelingsbevoegd zijn. Die erkenning en handelingsbevoegdheid brengt echter niet met zich mee dat zij ook kandidaten mogen voordragen voor nationale verkiezingen of voor nationale of regionale kiesdistricten in de verkiezingen voor het Europees Parlement. Deze en soortgelijke rechten blijven tot de bevoegdheden van de lidstaten behoren.
Amendement 144
Voorstel voor een verordening
Overweging 30
(30)  Europese politieke partijen en de bij hen aangesloten partijen moeten het goede voorbeeld geven wat betreft het dichten van de genderkloof in de politiek. Indien zij EU-financiering wensen te ontvangen, moeten Europese politieke partijen interne regels hebben die het genderevenwicht bevorderen alsook transparant zijn over de genderbalans in de bij hen aangesloten partijen. Europese politieke partijen moeten gegevens verstrekken over hun interne beleid inzake de genderbalans en inzake de vertegenwoordiging van mannen en vrouwen bij de kandidaten voor en de leden van het Europees Parlement van de bij hen aangesloten partijen. De Europese politieke partijen worden tevens aangemoedigd informatie te verstrekken over inclusiviteit en de vertegenwoordiging van minderheden bij de bij hen aangesloten partijen.
(30)  Europese politieke partijen, de bij hen aangesloten partijen en Europese politieke stichtingen moeten het goede voorbeeld geven wat betreft het dichten van de genderkloof in de politiek. Indien zij EU-financiering wensen te ontvangen, moeten Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen interne regels hebben die gendergelijkheid bevorderen, met inbegrip van een gendergelijkheidsplan en een protocol om seksuele intimidatie en intimidatie op grond van gender te voorkomen, op te merken en bestrijden. Daarnaast moeten Europese politieke partijen transparant zijn over de genderbalans in de bij hen aangesloten partijen en gegevens verstrekken inzake de vertegenwoordiging van mannen en vrouwen bij de kandidaten voor en de leden van het Europees Parlement van de bij hen aangesloten partijen. Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen moeten ook gegevens verstrekken over hun interne beleid inzake gendergelijkheid door middel van een jaarverslag. De Europese politieke partijen worden tevens aangemoedigd informatie te verstrekken over inclusiviteit en de vertegenwoordiging van minderheden bij de bij hen aangesloten partijen.
Amendement 5
Voorstel voor een verordening
Overweging 38
(38)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1141/2014 erkent slechts twee categorieën inkomsten voor Europese politieke partijen en stichtingen anders dan de bijdragen uit de begroting van de Europese Unie, namelijk bijdragen van leden en donaties. Een aantal inkomstenbronnen uit eigen economische activiteiten (zoals de verkoop van publicaties en conferentiegelden) valt buiten het toepassingsgebied van deze twee categorieën, hetgeen problemen oplevert inzake verantwoording en transparantie. Bijgevolg moet een derde categorie inkomsten (“eigen middelen”) worden ingevoerd. De verhouding van eigen middelen in de totale begroting van een Europese politieke partij of stichting moet worden begrensd op 5 % om te vermijden dat die categorie een bovenmatig aandeel zou vormen in de totale begroting van deze entiteiten.
(38)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1141/2014 erkent slechts twee categorieën inkomsten voor Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen anders dan de bijdragen uit de begroting van de Europese Unie, namelijk bijdragen en associatiegelden van leden en donaties. Een aantal inkomstenbronnen uit eigen economische activiteiten (zoals de verkoop van publicaties en conferentie- of workshopgelden) valt buiten het toepassingsgebied van die twee categorieën, hetgeen problemen oplevert inzake verantwoording en transparantie. Bijgevolg moet een derde categorie inkomsten (“aanvullende eigen middelen”) worden ingevoerd. De verhouding van aanvullende eigen middelen in de totale begroting van een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting moet worden begrensd op 10 % van de gegeneerde bijdragen en associatiegelden zodat dit in verhouding blijft tot de totale begroting van deze entiteiten.
Amendement 6
Voorstel voor een verordening
Overweging 39
(39)  Met het oog op het contact met hun leden en kiesgroepen overal in de Unie, moeten Europese politieke partijen het recht hebben om hun financiering te gebruiken voor grensoverschrijdende politieke campagnes. De financiering en de beperking van de verkiezingsuitgaven voor de betrokken partijen en kandidaten bij die campagnes moeten in elke lidstaat door de nationale bepalingen worden geregeld.
(39)  Met het oog op het contact met hun leden en kiesgroepen overal in de Unie, moeten Europese politieke partijen het recht hebben om hun financiering te gebruiken voor grensoverschrijdende politieke campagnes, zoals referendumcampagnes of campagnes die worden gevoerd in het kader van verkiezingen voor het Europees Parlement, onder meer door Uniebrede lijsten van kandidaten voor dergelijke verkiezingen op te stellen en te bevorderen. De financiering en de beperking van de verkiezingsuitgaven voor de betrokken partijen en kandidaten bij die campagnes moeten in elke lidstaat door de nationale bepalingen worden geregeld.
Amendement 7
Voorstel voor een verordening
Overweging 41
(41)  Europese politieke partijen mogen rechtstreeks noch indirect andere politieke partijen financieren en met name geen nationale partijen en kandidaten. Europese politieke stichtingen mogen rechtstreeks noch indirect Europese of nationale politieke partijen of kandidaten financieren. Het verbod op indirecte financiering mag Europese politieke partijen echter niet verhinderen de bij hen aangesloten partijen in de Unie publiekelijk te ondersteunen en met hen samen te werken op het gebied van aangelegenheden die relevant zijn voor de Unie, of om politieke activiteiten van gemeenschappelijk belang te ondersteunen, om hun missie uit hoofde van artikel 10, lid 4, VEU te vervullen. Bovendien mogen Europese politieke partijen en daaraan verbonden Europese politieke stichtingen slechts activiteiten in het kader van nationale referendumcampagnes financieren wanneer deze betrekking hebben op de uitvoering van het VEU en het VWEU . Deze beginselen vloeien voort uit Verklaring nr. 11 ad artikel 191 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, die is gehecht aan de Slotakte van het Verdrag van Nice.
(41)  Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen mogen de middelen die zij uit de algemene begroting van de Europese Unie hebben ontvangen niet aanwenden voor de rechtstreekse of indirect financiering van andere politieke entiteiten, met name nationale partijen en kandidaten. Het verbod op indirecte financiering mag Europese politieke partijen of Europese politieke stichtingen echter niet verhinderen de bij hen aangesloten partijen of aangesloten organisaties in de Unie publiekelijk te ondersteunen en met hen samen te werken op het gebied van aangelegenheden die relevant zijn voor de Unie, om politieke activiteiten van gemeenschappelijk belang te ondersteunen, of om educatieve activiteiten te verrichten, teneinde hun missie uit hoofde van artikel 10, lid 4, VEU te vervullen en de Europese “demos” te versterken. Het verbod op indirecte financiering mag niet beletten dat vertegenwoordigers en personeelsleden van politieke partijen, of potentieel politiek actieve personen, deelnemen aan evenementen van Europese politieke stichtingen. Europese politieke stichtingen mogen zich echter niet bezighouden met de opleiding van politieke kandidaten in de zes maanden voorafgaand aan nationale of Europese verkiezingen. Bovendien mogen Europese politieke partijen slechts activiteiten in het kader van nationale referendumcampagnes financieren wanneer deze betrekking hebben op kwesties die rechtstreeks verband houden met de Europese Unie. Deze beginselen vloeien voort uit Verklaring nr. 11 ad artikel 191 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, die is gehecht aan de Slotakte van het Verdrag van Nice.
Amendement 8
Voorstel voor een verordening
Overweging 50
(50)  Er moet een gemeenschappelijke databank worden opgezet voor de openbaarmakingen van de Europese politieke partijen. Gezien de specifieke rol van de Autoriteit bij de uitvoering van deze verordening, moet zij een dergelijke databank opzetten en beheren als onderdeel van het register van Europese politieke partijen. De gegevens die de databank bevat, moeten door de Europese politieke partijen aan de Autoriteit worden verstrekt middels een standaardformulier; dit mag op automatische wijze gebeuren. De Europese politieke partijen moeten in de databank van de Autoriteit informatie beschikbaar stellen zodat de bredere context van de politieke reclameboodschap en de doelstellingen ervan kunnen worden begrepen. De in de databank opgenomen informatie over het bedrag dat voor politieke reclame is toegewezen in het kader van een specifieke campagne mag gebaseerd zijn op een geraamde toewijzing van financiering. De in de databank te vermelden bedragen omvatten donaties voor specifieke doeleinden of voordelen in natura.
(50)  Er moet een gemeenschappelijke databank worden opgezet voor de openbaarmakingen van de Europese politieke partijen. Gezien de specifieke rol van de Autoriteit bij de uitvoering van deze verordening, moet zij een dergelijke databank opzetten en beheren als onderdeel van het register van Europese politieke partijen. De gegevens die de databank bevat, moeten door de Europese politieke partijen aan de Autoriteit worden verstrekt middels een standaardformulier; dit mag op automatische wijze gebeuren. De Europese politieke partijen moeten in de databank van de Autoriteit informatie beschikbaar stellen zodat de bredere context en de doelstellingen van de politieke reclameboodschap door de burger kunnen worden begrepen. De in de databank opgenomen informatie over het bedrag dat voor politieke reclame is toegewezen in het kader van een specifieke campagne mag gebaseerd zijn op een realistische raming van financiering en de werkelijke bedragen, zodra deze bekend zijn. De in de databank te vermelden bedragen omvatten donaties voor specifieke doeleinden of voordelen in natura, bijdragen, associatiegelden en aanvullende eigen middelen.
Amendement 9
Voorstel voor een verordening
Overweging 61
(61)  Teneinde het toezicht op de uitvoering van deze verordening te vergemakkelijken, moeten door elke lidstaat centrale contactpunten worden aangewezen die belast zijn met de coördinatie op Europees niveau. Deze contactpunten moeten over voldoende middelen beschikken om te kunnen zorgen voor effectieve coördinatie, onder meer op het gebied van aangelegenheden die verband houden met het toezicht op politieke reclame.
(61)  Teneinde het toezicht op de uitvoering van deze verordening te vergemakkelijken, moeten door elke lidstaat centrale contactpunten worden aangewezen die belast zijn met de coördinatie op Europees niveau. Deze contactpunten moeten over voldoende middelen beschikken om te kunnen zorgen voor effectieve coördinatie, onder meer op het gebied van aangelegenheden die verband houden met het toezicht op politieke reclame. De Autoriteit moet regelmatig de door de lidstaten aangewezen centrale contactpunten bijeenroepen voor de uitwisseling van optimale praktijken in aangelegenheden van gemeenschappelijk belang.
Amendement 10
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 1 – punt b
b)  zij is erkend door, of opgericht in overeenstemming met, de rechtsorde van ten minste één lidstaat;
b)  zij is erkend door, of opgericht in overeenstemming met, de rechtsorde van ten minste één lidstaat of één land dat behoort tot de Raad van Europa en dat daarin een volledig recht van vertegenwoordiging heeft;
Amendement 11
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 3
3.  “Europese politieke partij”: een “politieke alliantie” die politieke doeleinden nastreeft , deze doeleinden in de hele Unie beoogt te bereiken, en in overeenstemming met deze verordening bij de in artikel 7 bedoelde Autoriteit voor Europese politieke partijen en stichtingen is geregistreerd;
3.  “Europese politieke partij”: een “politieke alliantie” die politieke doeleinden nastreeft, die deze doeleinden in de hele Unie beoogt te bereiken, en waarvan een meerderheid van de partijen die er lid van zijn, hun zetel in de Europese Unie heeft en erkend is door, of opgericht is in overeenstemming met, de rechtsorde van ten minste één lidstaat, en die in overeenstemming met deze verordening bij de in artikel 7 bedoelde Autoriteit voor Europese politieke partijen en stichtingen is geregistreerd;
Amendement 12
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 7
7.  “donatie”: alle schenkingen in geld, alle giften in natura, levering onder de marktwaarde van alle goederen, diensten (waaronder leningen) of werken en andere transacties die een economisch voordeel vormen voor de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting, met uitzondering van bijdragen van leden en gebruikelijke door individuele personen op vrijwillige basis uitgevoerde politieke activiteiten;
7.  “donatie”: alle betalingen, alle giften in natura, levering onder de marktwaarde van alle goederen, diensten (waaronder leningen) of werken en/of andere transacties die een economisch voordeel vormen voor de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting, met uitzondering van bijdragen, associatiegelden, aanvullende eigen middelen, en gebruikelijke door individuele personen op vrijwillige basis uitgevoerde politieke activiteiten;
Amendement 13
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 8
8.  “bijdrage van leden”: elke betaling in geld, waaronder lidmaatschapsbijdragen, of elke bijdrage in natura, of levering onder de marktwaarde van goederen, diensten (waaronder leningen) of werken en andere transacties die, indien aan de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting verstrekt door één van hun leden, de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting economisch voordeel opleveren, met uitzondering van gebruikelijke door individuele personen op vrijwillige basis uitgevoerde politieke activiteiten;
8.  “bijdrage”: elke betaling, tenzij duidelijk is aangegeven dat de bijdrage uitde algemene begroting van de Europese Unie afkomstig is, waaronder lidmaatschapsbijdragen, of elke bijdrage in natura, of levering onder de marktwaarde van goederen, diensten (waaronder leningen) of werken en andere transacties die, indien aan de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting verstrekt door één van hun leden waarvan de zetel in de Unie gevestigd is of met een verblijfplaats in de Unie, de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting economisch voordeel opleveren, met uitzondering van gebruikelijke door individuele personen op vrijwillige basis uitgevoerde politieke activiteiten;
Amendement 14
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 8 bis (nieuw)
8 bis.  “associatiegelden”: een betaling aan een Europese politieke partij of Europese politieke stichting door een aangesloten partij of aangesloten organisatie met een zetel in een derde land dat tot de Raad van Europa behoort en dat daarin een volledig recht van vertegenwoordiging heeft.
Amendement 15
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 9
9.  “eigen middelen”: inkomsten uit eigen economische activiteiten, zoals conferentiegelden en de verkoop van publicaties;
9.  “aanvullende eigen middelen”: inkomsten uit eigen economische activiteiten, zoals gezamenlijke activiteiten met andere politieke entiteiten, de verkoop van publicaties, deelnamekosten voor conferenties of workshops of andere activiteiten die rechtstreeks verband houden met politieke activiteiten;
Amendement 16
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 10
10.  “indirecte financiering”: financiering waaruit de aangesloten partij een financieel voordeel verkrijgt, ook indien geen rechtstreekse overdracht van middelen plaatsvindt; dit moet ook de gevallen omvatten waarin het voor een aangesloten partij mogelijk is een uitgave te vermijden die zij normaal had moeten doen voor andere activiteiten dan politieke activiteiten in het algemene belang, die uitsluitend in haar eigen voordeel worden georganiseerd;
10.  “indirecte financiering”: financiering waaruit de aangesloten partij een financieel voordeel verkrijgt, ook indien geen rechtstreekse overdracht van middelen plaatsvindt; dit moet ook de gevallen omvatten waarin het voor een aangesloten partij mogelijk is een uitgave te vermijden die zij normaal had moeten doen voor andere activiteiten dan met andere politieke entiteiten medegefinancierde gezamenlijke politieke activiteiten voor zover zij relevant zijn voor het werkterrein van de Unie en uitsluitend in haar eigen voordeel worden georganiseerd;
Amendement 17
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 16
16.  “politieke reclame”: reclame in de zin van artikel 2, punt 2, van Verordening (EU) 2022/xx [betreffende transparantie en gerichte politieke reclame];
16.  “politieke reclame”: reclame zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Verordening (EU) 2022/xx [betreffende transparantie en gerichte politieke reclame];
Amendement 18
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 17
17.  “politieke reclameboodschap”: een reclameboodschap in de zin van artikel 2, punt 3, van Verordening (EU) 2022/xx [betreffende transparantie en gerichte politieke reclame];
17.  “politieke reclameboodschap”: een reclameboodschap zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 3, van Verordening (EU) 2022/xx [betreffende transparantie en gerichte politieke reclame];
Amendement 19
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 18
18.  “politieke reclamedienst”: een dienst in de zin van artikel 2, punt 5, van Verordening (EU) 2022/xx [betreffende transparantie en gerichte politieke reclame].
18.  “politieke reclamedienst”: een dienst zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 5, van Verordening (EU) 2022/xx [betreffende transparantie en gerichte politieke reclame].
Amendement 20
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – lid 1 – punt d
d)  met name in haar programma en optreden respecteert zij de waarden waarop de Unie berust, als bedoeld in artikel 2 VEU, te weten eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Zij verstrekt een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat ;
d)  met name in haar programma en optreden respecteert zij de waarden waarop de Unie berust, als bedoeld in artikel 2 VEU, te weten eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid en de rechtsstaat, alsook eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, en zij verstrekt daartoe een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat;
Amendement 21
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – lid 1 – punt e
e)  zij waarborgt tevens dat de bij haar aangesloten partijen waarvan de zetel in de Unie is gevestigd, de waarden als bedoeld in artikel 2 VEU in acht nemen en dat de bij haar aangesloten partijen waarvan de zetel buiten de Unie is gevestigd, gelijkwaardige waarden in acht nemen. Zij verstrekt een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat;
e)  zij waarborgt dat de bij haar aangesloten partijen waarvan de zetel in de Unie is gevestigd, de waarden als bedoeld in artikel 2 VEU in acht nemen, en dat de bij haar aangesloten partijen waarvan de zetel is gevestigd in een derde land dat tot de Raad van Europa behoort en dat daarin een volledig recht van vertegenwoordiging heeft, gelijkwaardige waarden in acht nemen,, en zij verstrekt daartoe een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat;
Amendement 22
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – lid 2 – punt c
c)  met name in haar programma en optreden respecteert zij de waarden waarop de Unie berust, als bedoeld in artikel 2 VEU, te weten eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Zij verstrekt een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat ;
c)  met name in haar programma en optreden respecteert zij de waarden waarop de Unie berust, als bedoeld in artikel 2 VEU, te weten eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, en zij verstrekt daartoe een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat;
Amendement 23
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – lid 2 – punt d
d)  zij waarborgt tevens dat de bij haar aangesloten organisaties waarvan de zetel in de Unie is gevestigd, de waarden als bedoeld in artikel 2 VEU in acht nemen en dat de bij haar aangesloten organisaties waarvan de zetel buiten de Unie is gevestigd, gelijkwaardige waarden in acht nemen. Zij verstrekt een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat;
d)  zij waarborgt tevens dat de bij haar aangesloten organisaties waarvan de zetel in de Unie is gevestigd, de waarden als bedoeld in artikel 2 VEU in acht nemen, en dat de bij haar aangesloten organisaties waarvan de zetel is gevestigd in een derde land dat tot de Raad van Europa behoort en dat daarin een volledig recht van vertegenwoordiging heeft, gelijkwaardige waarden in acht nemen, en zij verstrekt daartoe een schriftelijke verklaring volgens het in bijlage I opgenomen formaat;
Amendement 24
Voorstel voor een verordening
Artikel 4 – lid 1 – punt i
i)  de verplichting voor aangesloten partijen om het logo van de Europese politieke partij op een duidelijk zichtbare en gebruikersvriendelijke wijze weer te geven, waarbij wordt gespecificeerd dat het logo zich bovenaan de homepage van de website van de aangesloten partij moet bevinden en op even zichtbare wijze getoond moet worden als het eigen logo van de aangesloten partij;
Schrappen
Amendement 131
Voorstel voor een verordening
Artikel 4 – lid 1 – punt j
j)  haar interne regels inzake genderevenwicht.
j)  haar eigen interne regels inzake gendergelijkheid.
Amendement 26
Voorstel voor een verordening
Artikel 4 bis (nieuw)
Artikel 4 bis
Transparantieverplichtingen met betrekking tot het gebruik van logo’s, de publicatie van het politieke programma en genderevenwicht
1.  Elke Europese politieke partij zorgt ervoor dat de aangesloten partijen op hun website het politieke programma en het logo van de Europese politieke partij publiceren. Het logo van de Europese politieke partij moet duidelijk zichtbaar worden weergegeven bovenaan de homepage van de website van de aangesloten partij.
2.  Elke Europese politieke partij en de bij haar aangesloten partijen publiceren informatie op hun websites over het genderevenwicht onder de kandidaten bij de verkiezingen voor het Europees Parlement die plaatsvinden na ... [datum van inwerkingtreding van deze verordening], alsook geactualiseerde informatie over de gendervertegenwoordiging onder hun leden van het Europees Parlement. Elke Europese politieke partij zorgt ervoor dat de bij haar aangesloten partijen dergelijke informatie over hun respectieve kandidaten bij de Europese verkiezingen en over haar leden in het Europees Parlement op hun websites publiceren.
Amendement 27
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 2
2.  Elke Europese politieke partij legt binnen vijf werkdagen na de eerste verspreiding informatie over aan de Autoriteit betreffende elke politieke reclameboodschap waarvoor zij opdracht heeft gegeven of die zij rechtstreeks publiceert, om ervoor te zorgen dat burgers de bredere context van de politieke reclameboodschap en de doelstellingen ervan kunnen begrijpen. Die informatie bevat ten minste de in punt 1 van bijlage II opgenomen informatie.
2.  Elke Europese politieke partij legt informatie over aan de Autoriteit betreffende elke politieke reclameboodschap waarvoor zij opdracht heeft gegeven of die zij rechtstreeks publiceert, om ervoor te zorgen dat burgers de bredere context en de doelstellingen van de politieke reclameboodschap kunnen begrijpen. Die informatie bevat ten minste de in punt 1 van bijlage II opgenomen informatie. De informatie wordt aan de Autoriteit verstrekt in gemakkelijk toegankelijke vorm en eenvoudige taal.
Amendement 28
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 3
3.  De Autoriteit publiceert de in lid 2 bedoelde informatie onmiddellijk in de bij artikel 8 ingestelde databank. De informatie wordt gepresenteerd in een formaat dat gemakkelijk toegankelijk, duidelijk zichtbaar en gebruikersvriendelijk is, en met gebruikmaking van eenvoudige taal.
3.  De Autoriteit publiceert de in lid 2 bedoelde informatie onverwijld in de bij artikel 8 ingestelde databank.
Amendement 29
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 6
6.  De lidstaten wijzen een of meer nationale reguleringsinstanties aan die belast zijn met het toezicht op de naleving van de leden 1, 2 en 4, en zij lichten de Autoriteit daarover in. Deze nationale reguleringsinstanties of -organen oefenen hun bevoegdheden op onpartijdige en transparante wijze uit en zijn juridisch gescheiden van de overheid en functioneel onafhankelijk van hun respectieve overheid en van alle andere openbare of particuliere organen. De Autoriteit publiceert op haar website een lijst van de nationale reguleringsinstanties van de lidstaten en zij houdt deze lijst actueel. Tegen de besluiten van de nationale reguleringsinstanties moeten effectieve rechtsmiddelen openstaan. De lidstaten zorgen ervoor dat op verzoek van een belanghebbende op passende wijze verhaal kan worden gehaald om de Europese politieke partij te verzoeken een eind te maken aan eventuele inbreuken op de in de leden 1, 2 en 4, neergelegde verplichtingen.
Schrappen
Amendement 133
Voorstel voor een verordening
Artikel 6 – lid 1 – punt i bis (nieuw)
i bis)  haar eigen interne regels inzake gendergelijkheid.
Amendement 134
Voorstel voor een verordening
Artikel 6 bis (nieuw)
Artikel 6 bis
Vereisten voor regels inzake gendergelijkheid
1.  In de collegiale bestuursorganen van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen is sprake van genderevenwicht.
2.  Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen stellen een gendergelijkheidsplan vast met mechanismen om de actieve deelname van vrouwen in al hun diversiteit te waarborgen, en Europese politieke partijen verzoeken de bij hen aangesloten partijen hetzelfde te doen.
3.  Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen beschikken over een protocol voor de preventie, herkenning en bestrijding van seksuele intimidatie en intimidatie op grond van gender. Zij waarborgen de onafhankelijkheid en kennis van de deskundigen die onderzoeken verrichten en nemen passende maatregelen ten aanzien van de personen die zich aan die handelingen schuldig aan maken. Het verbod op seksuele intimidatie en intimidatie op grond van gender wordt opgenomen in de interne regels van de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen.
Amendement 30
Voorstel voor een verordening
Artikel 7 – lid 2 – alinea 2
De Autoriteit neemt besluiten inzake de registratie en de schrapping uit het register van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen overeenkomstig de bij deze verordening vastgestelde procedures en voorwaarden. Voorts controleert de Autoriteit op gezette tijden of de geregistreerde Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen aan de in artikel 3 genoemde voorwaarden voor registratie en de overeenkomstig artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e) en f), en artikel 6, lid 1, punten a) tot en met e) en g), vastgestelde bepalingen inzake goed bestuur blijven voldoen.
De Autoriteit neemt besluiten inzake de registratie en de schrapping uit het register van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen overeenkomstig de bij deze verordening vastgestelde procedures en voorwaarden. Voorts controleert de Autoriteit op gezette tijden of de geregistreerde Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen aan de in artikel 3 genoemde voorwaarden voor registratie en de overeenkomstig artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e), f) en h), en artikel 6, lid 1, punten a) tot en met e) en g), vastgestelde bepalingen inzake goed bestuur blijven voldoen.
Amendement 31
Voorstel voor een verordening
Artikel 10 – lid 5
5.  Wijzigingen met betrekking tot de overeenkomstig artikel 9, lid 2, bij het registratieverzoek ingediende documenten of statuten, worden ter kennis gebracht van de Autoriteit, die de registratie bijwerkt overeenkomstig de procedures vastgelegd in artikel 18, leden 2 en 4, mutatis mutandis.
5.  Wijzigingen met betrekking tot de overeenkomstig artikel 9, lid 2, bij het registratieverzoek ingediende documenten of statuten, worden ter kennis gebracht van de Autoriteit binnen twee maanden. De Autoriteit werkt de registratie bij in het licht van die wijzigingen met toepassing mutatis mutandis van de procedures vastgelegd in artikel 18, leden 2 en 4.
Amendement 32
Voorstel voor een verordening
Artikel 10 – lid 6
6.  De bijgewerkte lijst van bij de Europese politieke partij aangesloten partijen, die overeenkomstig artikel 4, lid 2, bij de statuten van de partij wordt gevoegd, wordt jaarlijks aan de Autoriteit toegezonden. Elke wijziging waardoor de Europese politieke partij mogelijk niet meer aan de eisen van artikel 3, lid 1, punt b), voldoet, wordt binnen vier weken na die wijziging ter kennis gebracht van de Autoriteit.
6.  De bijgewerkte lijst van bij de Europese politieke partij aangesloten partijen, die overeenkomstig artikel 4, lid 2, bij de statuten van de partij wordt gevoegd, wordt jaarlijks uiterlijk op 30 september aan de Autoriteit toegezonden. Elke wijziging waardoor de Europese politieke partij mogelijk niet meer aan de eisen van artikel 3, lid 1, punt b), voldoet, wordt binnen vier weken na die wijziging ter kennis gebracht van de Autoriteit.
Amendement 33
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – titel
Verificatie van de naleving van de voorwaarden en vereisten van de registratie
Verificatie van de naleving van de voorwaarden en vereisten van de registratie en onderzoek naar de redenen voor schrapping uit het register door de Autoriteit
Amendement 34
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 1
1.  Onverminderd de in lid 3 van dit artikel vastgelegde procedure verifieert de Autoriteit op gezette tijden of de geregistreerde Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen aan de in artikel 3 neergelegde voorwaarden voor registratie en de overeenkomstig artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e) en f), en artikel 6, lid 1, punten a) tot en met e) en g), vastgestelde bepalingen inzake goed bestuur blijven voldoen.
1.  Onverminderd de in artikel 11 bis vastgelegde procedure verifieert de Autoriteit op gezette tijden of de geregistreerde Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen aan de in artikel 3 neergelegde voorwaarden voor registratie en de overeenkomstig artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e), f) en h), en artikel 6, lid 1, punten a) tot en met e) en g), vastgestelde bepalingen inzake goed bestuur blijven voldoen.
Amendement 35
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 2
2.  Indien de Autoriteit constateert dat niet langer wordt voldaan aan één of meer van de voorwaarden voor registratie of één of meer van de bepalingen inzake goed bestuur als bedoeld in lid 1, met uitzondering van de voorwaarden in artikel 3, lid 1, punt d), en artikel 3, lid 2, punt c), wordt de betreffende Europese politieke partij of stichting hiervan in kennis gesteld.
2.  Indien de Autoriteit, na een verificatie op grond van lid 1 van dit artikel, van oordeel is dat een van de redenen voor schrapping uit het register op grond van artikel 19, lid 1, punt a), onder i) of ii), wellicht van toepassing kan zijn op een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting, informeert de Autoriteit de Europese politieke partij of Europese politieke stichting onverwijld daarover.
Indien de Autoriteit kennis heeft van omstandigheden die erop wijzen dat een van de redenen voor schrapping uit het register op grond van artikel 19, lid 1, punt a), i) of ii), wellicht van toepassing kan zijn op een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting, informeert de Autoriteit de Europese politieke partij of Europese politieke stichting onverwijld daarover.
Bij het informeren van een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting overeenkomstig de eerste of tweede alinea nodigt de Autoriteit die Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit om binnen een maand na de datum van ontvangst van de betreffende informatie opmerkingen in te dienen.
Amendement 36
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 3 – alinea 1
3.  Het Europees Parlement, handelend op eigen initiatief of naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van een groep burgers ingediend overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van zijn Reglement, of de Raad dan wel de Commissie kan bij de Autoriteit een verzoek indienen tot verificatie van de naleving door een specifieke Europese politieke partij of Europese politieke stichting van de in artikel 3, lid 1, punt d), en artikel 3, lid 2, punt c), vastgelegde voorwaarden. In dergelijke gevallen en in de in artikel 19, lid 3, punt a), bedoelde gevallen, vraagt de Autoriteit het in artikel 14 bedoelde comité van onafhankelijke vooraanstaande personen om advies ter zake. Het comité brengt zijn advies binnen twee maanden uit.
3.  In geval van niet-naleving van artikel 3, lid 1, punt a) of g), artikel 3, lid 2, punt a), b), e), f) of g), of de in lid 1 van dit artikel vermelde governancebepalingen, stelt de Autoriteit de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting in de gelegenheid de nodige maatregelen te nemen om de situatie te verhelpen binnen de in lid 2 van dit artikel vastgestelde termijn. Naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting, kan de Autoriteit de termijn verlengen indien en voor zover een dergelijke verlenging noodzakelijk en passend is in het licht van de door de Europese politieke partij of Europese politieke stichting geplande corrigerende maatregelen.
Amendement 37
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 3 – alinea 2
Indien de Autoriteit kennis krijgt van feiten die twijfel kunnen oproepen met betrekking tot de naleving door een specifieke Europese politieke partij of Europese politieke stichting van de in artikel 3, lid 1, punt d), en artikel 3, lid 2, punt c), vastgelegde voorwaarden, stelt zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hiervan in kennis, zodat deze instellingen een verzoek tot verificatie kunnen indienen als bedoeld in de eerste alinea. Onverminderd de eerste alinea maken het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hun voornemen kenbaar binnen twee maanden na ontvangst van deze informatie.
Schrappen
Amendement 38
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 3 – alinea 3
De in de eerste en tweede alinea uiteengezette procedures worden niet ingeleid binnen een periode van twee maanden voorafgaand aan de verkiezingen voor het Europees Parlement. Deze tijdsbeperking is niet van toepassing op de procedure van artikel 12.
Schrappen
Amendement 39
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 3 – alinea 4
Rekening houdend met het advies van het comité besluit de Autoriteit of de betreffende Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit het register wordt geschrapt. Het besluit van de Autoriteit wordt naar behoren gemotiveerd.
Schrappen
Amendement 40
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 3 – alinea 5
Een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register vanwege niet-naleving van de in artikel 3, lid 1, punt d), of artikel 3, lid 2, punt c), vastgelegde voorwaarden kan alleen worden goedgekeurd indien sprake is van ernstige en manifeste schending van deze voorwaarden. Bij het nemen van het besluit wordt de procedure van lid 4 gevolgd.
Schrappen
Amendement 41
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 4 – alinea 1
4.  Een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register van een Europese politieke partij of stichting vanwege een ernstige en manifeste schending van de in artikel 3, lid 1, punt d), of artikel 3, lid 2, punt c), vastgelegde voorwaarden wordt ter kennis gegeven aan het Europees Parlement en de Raad. Het besluit treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van het besluit aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Autoriteit heeft meegedeeld geen bezwaar te zullen maken. Indien het Europees Parlement en de Raad bezwaar maken, blijft de Europese politieke partij of stichting geregistreerd.
4.  Na het verstrijken van de in de leden 2 en 3 bedoelde termijnen, of na ontvangst van opmerkingen en informatie over corrigerende maatregelen van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting binnen die termijn, beoordeelt de Autoriteit onverwijld en in het licht van dergelijke opmerkingen van de Europese politieke partij of Europese politieke stichting, of een van de gronden voor schrapping uit het register uit hoofde van artikel 19, lid 1, punt a), of artikel 19, lid 2, van toepassing is op de Europese politieke partij of Europese politieke stichting.
Amendement 42
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 4 – alinea 2
Een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register van een Europese politieke partij of stichting vanwege een ernstige en manifeste schending van de in artikel 3, lid 1, punt d), of artikel 3, lid 2, punt c), vastgelegde voorwaarden wordt ter kennis gegeven aan het Europees Parlement en de Raad.
Schrappen
Amendement 43
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 4 – alinea 3
De betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting wordt meegedeeld dat bezwaar is gemaakt tegen het besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register.
Schrappen
Amendement 44
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 4 – alinea 4
Het Europees Parlement en de Raad bepalen hun standpunt overeenkomstig hun respectievelijke besluitvormingsvoorschriften, vastgesteld in overeenstemming met de Verdragen. Een bezwaar is naar behoren gemotiveerd en wordt openbaar gemaakt.
Schrappen
Amendement 45
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 5
5.  Een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register van een Europese politieke partij of Europese politieke stichting waartegen geen bezwaar is gemaakt overeenkomstig de in lid 4 vastgestelde procedure wordt, samen met de gedetailleerde redenen voor schrapping uit het register , ter kennis gebracht van de betrokken Europese politieke partij of stichting en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het besluit wordt door deze kennisgeving van kracht overeenkomstig artikel 297, VWEU.
Schrappen
Amendement 46
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 6
6.  Een Europese politieke stichting verliest automatisch haar status wanneer de Europese politieke partij waarmee de stichting verbonden is, uit het register wordt geschrapt.
Schrappen
Amendement 47
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 bis (nieuw)
Artikel 11 bis
Verificatie van de registratievoorwaarden in verband met de waarden waarop de Unie berust
1.  Het Europees Parlement, handelend op eigen initiatief of naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van een groep burgers, ingediend in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen van zijn Reglement, of de Raad dan wel de Commissie kan bij de Autoriteit een verzoek indienen tot verificatie van de naleving door een specifieke Europese politieke partij of Europese politieke stichting van de in artikel 3, lid 1, punten d) en e), en artikel 3, lid 2, punten c) en d), vastgelegde voorwaarden. In dergelijke gevallen en in de in artikel 11 ter, lid 2, bedoelde gevallen stelt de Autoriteit de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting daarvan onverwijld in kennis, verzoekt zij de partij of stichting haar opmerkingen in te dienen en geeft zij de partij of stichting de kans om binnen een maand maatregelen te nemen om de situatie te verhelpen.
Naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting, kan de Autoriteit de termijn verlengen indien een dergelijke verlenging noodzakelijk en passend is in het licht van de door de Europese politieke partij of Europese politieke stichting geplande corrigerende maatregelen.
Na het verstrijken van de in de eerste en tweede alinea genoemde termijn of na ontvangst van opmerkingen en informatie over corrigerende maatregelen van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting binnen die termijn, legt de Autoriteit de opmerkingen van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting en, in voorkomend geval, een beschrijving van de corrigerende maatregelen die door die partij of stichting zijn genomen, voor aan het in artikel 14 bedoelde comité van onafhankelijke vooraanstaande personen en verzoekt zij dit comité om advies over de kwestie. Het comité brengt zijn advies binnen twee maanden uit.
Indien de Autoriteit kennis krijgt van feiten die twijfel oproepen over de naleving door een specifieke Europese politieke partij of Europese politieke stichting van de in artikel 3, lid 1, punten d) en e), en artikel 3, lid 2, punten c) en d), vastgelegde voorwaarden, stelt zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hiervan in kennis, zodat deze instellingen een verzoek tot verificatie als bedoeld in de eerste alinea kunnen indienen. Onverminderd de eerste alinea maken het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hun voornemen kenbaar om een verzoek tot verificatie in te dienen binnen twee maanden na ontvangst van deze informatie.
2.  De in de eerste alinea uiteengezette procedures worden niet ingeleid binnen een periode van twee maanden voorafgaand aan de verkiezingen voor het Europees Parlement.
3.  De Autoriteit besluit of de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit het register wordt geschrapt, rekening houdend met het advies van het in artikel 14 bedoelde comité van onafhankelijke vooraanstaande personen. Het besluit van de Autoriteit wordt naar behoren gemotiveerd.
4.  Een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register vanwege niet-naleving van de in artikel 3, lid 1, punt d) of e), of artikel 3, lid 2, punt c) of d), vastgelegde voorwaarden wordt alleen goedgekeurd indien er sprake is van ernstige en manifeste schending van deze voorwaarden. Bij het nemen van het besluit wordt de procedure van lid 5 gevolgd.
5.  Een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register van een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting vanwege een ernstige en manifeste schending van de in artikel 3, lid 1, punt d) of e), of artikel 3, lid 2, punt c) of d), vastgelegde voorwaarden wordt ter kennis gegeven aan het Europees Parlement en de Raad. Het besluit treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van het besluit aan hen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Autoriteit heeft meegedeeld geen bezwaar te zullen maken. Indien het Europees Parlement en de Raad bezwaar maken, blijft de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting geregistreerd.
6.  Het Europees Parlement en de Raad kunnen enkel bezwaar maken tegen een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register van een Europese politieke partij of stichting op grond van redenen die verband houden met de beoordeling van de naleving van de voorwaarden voor registratie als vastgelegd in artikel 3, lid 1, punt d) of e), of artikel 3, lid 2, punt c) of d).
7.  Wanneer bezwaar is gemaakt tegen een besluit van de Autoriteit tot schrapping van een Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit het register, wordt de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting door de Autoriteit van dat bezwaar in kennis gesteld.
8.  Het Europees Parlement en de Raad bepalen hun standpunt overeenkomstig hun respectievelijke besluitvormingsvoorschriften, vastgesteld in overeenstemming met de Verdragen. Elk bezwaar tegen een besluit van de Autoriteit tot schrapping van een Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit het register, moet naar behoren worden gemotiveerd, en wordt openbaar gemaakt.
Amendement 48
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 ter (nieuw)
Artikel 11 ter
Verificatie van de verplichtingen uit hoofde van het nationale recht
1.  Indien een Europese politieke partij of Europese politieke stichting is tekortgeschoten bij de naleving van relevante verplichtingen uit hoofde van nationaal recht als bedoeld in artikel 17, lid 2, eerste alinea, en indien die tekortkoming in het licht van het grondrecht van vrijheid van vereniging zoals verankerd in artikel 12 van het Handvest en van de noodzaak pluraliteit van politieke partijen in Europa te waarborgen, zodanig ernstig is dat schrapping van die partij of stichting geoorloofd is, kan de lidstaat waar de zetel van de Europese politieke partij of Europese politieke stichting is gevestigd een verzoek tot schrapping uit het register indienen bij de Autoriteit. Dat verzoek gaat vergezeld van een deugdelijke motivering. Daarin wordt met name nauwkeurig en uitputtend aangegeven welke onrechtmatige acties er hebben plaatsgevonden en welke specifieke nationale voorschriften niet zijn nageleefd.
Als het onderwerp van het verzoek van de lidstaten uitsluitend of voornamelijk betrekking heeft op elementen die van invloed zijn op de eerbiediging van de waarden waarop de Unie berust, als vervat in artikel 2 VEU, leidt de Autoriteit overeenkomstig artikel 11 bis een verificatieprocedure in.
Indien de lidstaat in zijn verzoek overeenkomstig de eerste alinea bevestigt dat er op nationaal niveau een doeltreffend rechtsmiddel tegen een dergelijk verzoek bestaat en dat alle rechtsmiddelen met betrekking tot een dergelijk verzoek zijn uitgeput, beoordeelt de Autoriteit, na de vertegenwoordiger van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting te hebben gehoord, of de reden voor schrapping uit hoofde van artikel 19, lid 1, punt d), van toepassing is op de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting.
2.  Indien een Europese politieke partij of Europese politieke stichting ernstig heeft tekortgeschoten bij de naleving van relevante verplichtingen uit hoofde van nationaal recht als bedoeld in artikel 17, lid 2, tweede alinea, en indien de aangelegenheid uitsluitend of voornamelijk betrekking heeft op elementen die van invloed zijn op de eerbiediging van de waarden waarop de Europese Unie berust, als vervat in artikel 2 VEU, kan de betrokken lidstaat een verzoek tot de Autoriteit richten overeenkomstig de bepalingen in de eerste alinea van lid 1. De Autoriteit handelt overeenkomstig lid 1, tweede alinea.
3.  In alle gevallen handelt de Autoriteit zonder onnodige vertraging. De Autoriteit stelt de betrokken lidstaat en de betreffende Europese politieke partij of Europese politieke stichting op de hoogte van het gevolg dat is gegeven aan het met redenen omklede verzoek tot schrapping uit het register.
Amendement 49
Voorstel voor een verordening
Artikel 12 – lid 2
2.  Indien de Autoriteit kennis krijgt van een besluit van een nationale toezichthoudende autoriteit in de zin van artikel 4, punt 21, van Verordening (EU) 2016/679 waarbij wordt vastgesteld dat een natuurlijke of rechtspersoon een inbreuk heeft gemaakt op de toepasselijke regels inzake de bescherming van persoonsgegevens, en indien uit dat besluit blijkt dat de inbreuk verband houdt met politieke activiteiten van een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting in de context van verkiezingen voor het Europees Parlement, of indien er andere gegronde redenen zijn om zulks te vermoeden, legt de Autoriteit deze aangelegenheid voor aan het in artikel 14 van deze verordening bedoelde comité van onafhankelijke vooraanstaande personen. De Autoriteit kan indien nodig contact opnemen met de betrokken nationale toezichthoudende autoriteit.
2.  De Autoriteit wordt in kennis gesteld van elk besluit op nationaal niveau van van een toezichthoudende autoriteit zoals gedefinieerd in artikel 4, punt 21, van Verordening (EU) 2016/679 waarbij wordt vastgesteld dat een natuurlijke of rechtspersoon een inbreuk heeft gemaakt op de toepasselijke regels inzake de bescherming van persoonsgegevens, en indien uit dat besluit blijkt dat de inbreuk verband houdt met politieke activiteiten van een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting in de context van verkiezingen voor het Europees Parlement, of indien er andere gegronde redenen zijn om zulks te vermoeden, legt de Autoriteit deze aangelegenheid voor aan het in artikel 14 van deze verordening bedoelde comité van onafhankelijke vooraanstaande personen. De Autoriteit kan indien nodig contact opnemen met de betrokken toezichthoudende autoriteit.
Amendement 50
Voorstel voor een verordening
Artikel 12 – lid 4
4.  Rekening houdend met het advies van het comité besluit de Autoriteit overeenkomstig artikel 30, lid 2, punt a), vii), of zij de betreffende Europese politieke partij of Europese politieke stichting financiële sancties oplegt. Het besluit van de Autoriteit wordt met redenen omkleed, met name wat het advies van het comité betreft, en wordt snel bekendgemaakt.
4.  Rekening houdend met het advies van het comité besluit de Autoriteit overeenkomstig artikel 30, lid 1, punt a), vii), of zij de betreffende Europese politieke partij of Europese politieke stichting financiële sancties oplegt. Het besluit van de Autoriteit wordt met redenen omkleed, met name wat het advies van het comité betreft, en wordt snel bekendgemaakt.
Amendement 51
Voorstel voor een verordening
Artikel 12 – lid 5
5.  De in dit artikel uiteengezette procedure laat de procedure van artikel 11 onverlet.
5.  De in dit artikel uiteengezette procedure laat de procedure van artikelen 11, 11 bis en 11 ter onverlet. De in artikel 11 bis, lid 2, bedoelde termijn is niet van toepassing op de procedure van dit artikel.
Amendement 52
Voorstel voor een verordening
Artikel 13 – alinea 1
De Autoriteit stelt jaarlijks een verslag op over de activiteiten van de Europese politieke partijen op het gebied van politieke reclame en publiceert dat verslag. Het bevat een samenvattend feitenverslag van de verslagen die overeenkomstig artikel 5, lid 4, voor het desbetreffende verslagjaar zijn gepubliceerd door de Europese politieke partijen, alsook eventuele besluiten van de uit hoofde van artikel 5, lid 6, aangewezen nationale reguleringsinstanties of van de in artikel 5, lid 7, bedoelde toezichthoudende autoriteiten waarin is vastgesteld dat een Europese politieke partij een inbreuk heeft gemaakt op artikel 5 van deze verordening.
De Autoriteit stelt jaarlijks een verslag op over de activiteiten van de Europese politieke partijen op het gebied van politieke reclame en publiceert dat verslag. Het bevat de verslagen die overeenkomstig artikel 5, lid 4, voor het desbetreffende verslagjaar zijn gepubliceerd door de Europese politieke partijen.
Amendement 53
Voorstel voor een verordening
Artikel 19 – lid 1
1.  Een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting verliest haar Europese rechtspersoonlijkheid bij kennisgeving van een besluit krachtens artikel 11, lid 5.
1.  Een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting verliest haar Europese rechtspersoonlijkheid na schrapping uit het register bij besluit van de Autoriteit:
a)  indien de Autoriteit in het kader van de procedure van artikel 11 tot de bevinding komt dat:
i)  de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting niet voldoet aan een van de registratievoorwaarden van artikel 3, lid 1, punt a), b), c), f) of g), of van artikel 3, lid 2, punt a), b), e), f) of g);
ii)  de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting niet voldoet aan een van de governancebepalingen van artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e), f), h) of i), of artikel 6, lid 1, punten a) tot en met e), of g);
iii)  de Europese politieke partij of Europese politieke stichting in kwestie zich in een van de uitsluitingssituaties bevindt als bedoeld in artikel 136, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046;
iv)  het besluit tot registratie van de Europese politieke partij of Europese politieke stichting in kwestie gebaseerd is op informatie die van doorslaggevend belang was voor het besluit tot registratie en die onjuist of misleidend was, of indien het besluit door bedrog is verkregen;
b)  indien de Autoriteit in het kader van de procedure van artikel 11 bis vaststelt dat de voorwaarden voor registratie als vastgesteld in artikel 3, lid 1, punt d) of e), of artikel 3, lid 2, punt c) of d), met betrekking tot de eerbiediging van de in artikel 2 VEU vervatte waarden, op manifeste en ernstige wijze zijn geschonden door de betrokken Europese politieke partij, de bij haar aangesloten partijen, de betrokken Europese politieke stichting of de bij haar aangesloten organisaties;
c)  op verzoek van de betreffende Europese politieke partij of Europese politieke stichting; of
d)  op verzoek van een lidstaat die voldoet aan de eisen van artikel 11 ter, leden 1 en 3.
Amendement 54
Voorstel voor een verordening
Artikel 19 – lid 2
2.   Een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting wordt uit het register geschrapt bij besluit van de Autoriteit:
2.   Indien de Autoriteit besluit een Europese politieke partij uit het register te schrappen, schrapt zij ook een met haar verbonden Europese politieke stichting uit het register.
a)  als gevolg van een overeenkomstig artikel 11, leden 2 tot en met 5, genomen besluit;
b)  in de situatie als bedoeld in artikel 11, lid 6;
c)  op verzoek van de betreffende Europese politieke partij of Europese politieke stichting;
d)  in de in lid 3, eerste alinea, punt b), bedoelde gevallen.
Amendement 55
Voorstel voor een verordening
Artikel 19 – lid 3
3.   Indien een Europese politieke partij of Europese politieke stichting ernstig is tekortgeschoten bij de naleving van relevante verplichtingen uit hoofde van nationaal recht als bedoeld in artikel 17, lid 2, eerste alinea, kan de lidstaat waar haar zetel is gevestigd een naar behoren gemotiveerd verzoek tot schrapping uit het register indienen, waarin de onwettige handelingen en de specifieke niet nageleefde nationale vereisten gedetailleerd en uitputtend worden beschreven. In dergelijke gevallen zal de Autoriteit:
3.  Het besluit van de Autoriteit tot schrapping van een Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit het register wordt gericht en gemeld aan de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting. Het besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
a)  voor aangelegenheden die uitsluitend of voornamelijk betrekking hebben op elementen die van invloed zijn op de eerbiediging van de waarden waarop de Unie berust, als bedoeld in artikel 2 VEU, een verificatieprocedure inleiden overeenkomstig artikel 11, lid 3, van deze verordening. Artikel 11, leden 4, 5 en 6, van deze verordening zijn eveneens van toepassing;
b)  voor andere aangelegenheden, en indien uit het naar behoren gemotiveerde verzoek van de betrokken lidstaat blijkt dat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, besluiten om de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit het register te schrappen.
Indien een Europese politieke partij of Europese politieke stichting ernstig heeft tekortgeschoten bij de naleving van relevante verplichtingen uit hoofde van nationaal recht als bedoeld in artikel 17, lid 2, tweede alinea, en indien de aangelegenheid uitsluitend of voornamelijk betrekking heeft op elementen die van invloed zijn op de eerbiediging van de waarden waarop de Europese Unie berust, als bedoeld in artikel 2 VEU, kan de betrokken lidstaat een verzoek tot de Autoriteit richten overeenkomstig de bepalingen in de eerste alinea van dit lid. De Autoriteit handelt overeenkomstig de eerste alinea van dit lid, punt a).
In alle gevallen handelt de Autoriteit zonder onnodige vertraging. De Autoriteit stelt de betrokken lidstaat en de betreffende Europese politieke partij of Europese politieke stichting op de hoogte van het gevolg dat is gegeven aan het met redenen omklede verzoek tot schrapping uit het register.
Amendement 56
Voorstel voor een verordening
Artikel 19 – lid 4
4.  De Autoriteit stelt de datum van de in lid 1 bedoelde publicatie vast na overleg met de lidstaat waar de zetel van de Europese politieke partij of Europese politieke stichting is gevestigd.
Schrappen
Amendement 57
Voorstel voor een verordening
Artikel 20 – lid 1
1.  Een Europese politieke partij die overeenkomstig de in deze verordening vastgestelde voorwaarden en procedures is geregistreerd, die door ten minste één van haar leden in het Europees Parlement is vertegenwoordigd, en die zich niet in één van de in artikel 136, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 bedoelde uitsluitingssituaties bevindt, kan een verzoek om financiering uit de algemene begroting van de Europese Unie indienen, overeenkomstig de voorwaarden en bepalingen die door de ordonnateur van het Europees Parlement in een oproep tot het indienen van verzoeken om bijdragen zijn vastgesteld.
1.  Een Europese politieke partij die overeenkomstig de in deze verordening vastgestelde voorwaarden en procedures is geregistreerd, die door ten minste één van haar leden in het Europees Parlement is vertegenwoordigd, en die zich niet in één van de in artikel 136, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 bedoelde uitsluitingssituaties bevindt, kan een verzoek om financiering uit de algemene begroting van de Europese Unie indienen, overeenkomstig de voorwaarden en bepalingen die door de ordonnateur van het Europees Parlement in een oproep tot het indienen van verzoeken om bijdragen uit de algemene begroting van de Europese Unie zijn vastgesteld.
Amendement 58
Voorstel voor een verordening
Artikel 20 – lid 3 – alinea 1 bis (nieuw)
Rechtstreeks lidmaatschap van het Europees Parlement wordt aanvaard in gevallen waarin een lid van het Europees Parlement geen lid is van een nationale of regionale partij die is verbonden aan een Europese politieke partij.
Amendement 59
Voorstel voor een verordening
Artikel 20 – lid 5
5.  Binnen de in de artikelen 24 en 25 bepaalde beperkingen hebben uitgaven die door middel van een financiële bijdrage vergoed kunnen worden betrekking op administratieve kosten, kosten in verband met logistieke steun, bijeenkomsten, onderzoek, grensoverschrijdende evenementen, studies, voorlichting en publicaties, alsmede op kosten in verband met campagnes.
5.  Binnen de in de artikelen 24 en 25 bepaalde beperkingen hebben uitgaven die door middel van een financiële bijdrage uit de algemene begroting van de Europese Unie vergoed kunnen worden betrekking op administratieve kosten, kosten in verband met logistieke steun, bijeenkomsten, onderzoek, grensoverschrijdende evenementen, studies, voorlichting en publicaties, alsmede op kosten in verband met campagnes.
Amendement 60
Voorstel voor een verordening
Artikel 21 – lid 1
1.  Een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting die voldoet aan de voorwaarden van artikel 20, lid 1 of 2, en die voor financiering uit de algemene begroting van de Europese Unie in aanmerking wenst te komen, dient na een oproep tot het indienen van verzoeken om bijdragen of een oproep tot het indienen van voorstellen een verzoek in bij het Europees Parlement.
1.  Een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting die voldoet aan de voorwaarden van artikel 20, lid 1 of 2, en die voor financiering uit de algemene begroting van de Europese Unie in aanmerking wenst te komen, dient na een oproep tot het indienen van verzoeken om bijdragen uit de algemene begroting van de Europese Unie of een oproep tot het indienen van voorstellen een verzoek in bij het Europees Parlement.
Amendement 61
Voorstel voor een verordening
Artikel 21 – lid 2
2.  De Europese politieke partij en de Europese stichting moeten, op het ogenblik van hun verzoek, aan de in artikel 26 opgesomde verplichtingen voldoen. Vanaf de datum van de toepassing ervan tot de afsluiting van het begrotingsjaar of het einde van de activiteit waarop de bijdrage of subsidie betrekking heeft, moeten zij in het register opgenomen blijven en mogen zij aan geen van de in artikel 30, lid 1, en in artikel 30, lid 2, punten a), v) tot en met ix), opgenomen sancties onderworpen zijn.
2.  De Europese politieke partij en de Europese stichting moeten, op het ogenblik van hun verzoek, aan de in artikel 26 opgesomde verplichtingen voldoen. Vanaf de datum van de toepassing ervan tot de afsluiting van het begrotingsjaar of het einde van de activiteit waarop de bijdrage of subsidie uit de algemene begroting van de Europese Unie betrekking heeft, moeten zij in het register opgenomen blijven en mogen zij aan geen van de in artikel 30, lid 1, en in artikel 30, lid 2, punten a), v) en vi), opgenomen sancties onderworpen zijn.
Amendement 62
Voorstel voor een verordening
Artikel 21 – lid 3
3.  Een Europese politieke partij voegt bij haar verzoek bewijsstukken toe waaruit blijkt dat de bij haar aangesloten EU-partijen doorgaans gedurende de twaalf maanden die aan de uiterste datum voor indiening van het verzoek voorafgaan, op hun website, het politieke programma en het logo van de Europese politieke partij hebben geplaatst , overeenkomstig artikel 4, lid 1), punt i) .
Schrappen
Amendement 63
Voorstel voor een verordening
Artikel 21 – lid 4
4.  Een Europese politieke partij voegt bij haar verzoek bewijsstukken toe waaruit blijkt dat zij artikel 4, lid 1, punt j), naleeft en dat de bij haar aangesloten partijen gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop het verzoek is ingediend, op hun website zonder onderbreking informatie hebben gepubliceerd over de gendervertegenwoordiging bij de kandidaten voor de meest recente verkiezingen voor het Europees Parlement en over de ontwikkeling van de gendervertegenwoordiging bij hun leden van het Europees Parlement.
Schrappen
Amendement 64
Voorstel voor een verordening
Artikel 21 – lid 5
5.  Een Europese politieke partij voegt bij haar verzoek bewijsstukken toe waaruit blijkt dat zij artikel 5 naleeft, dat zij een beleid heeft voor het gebruik van politieke reclame dat actueel wordt gehouden, en dat zij dat beleid heeft uitgevoerd gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan de uiterste datum voor de indiening van verzoeken.
Schrappen
Amendement 65
Voorstel voor een verordening
Artikel 21 – lid 7
7.  De ordonnateur van het Europees Parlement neemt binnen drie maanden na de afsluiting van de oproep tot het indienen van verzoeken om bijdragen of de oproep tot het indienen van voorstellen een besluit en keurt de desbetreffende kredieten goed en beheert deze in overeenstemming met Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 .
7.  De ordonnateur van het Europees Parlement neemt binnen drie maanden na de afsluiting van de oproep tot het indienen van verzoeken om bijdragen uit de algemene begroting van de Europese Unie of de oproep tot het indienen van voorstellen een besluit en keurt de desbetreffende kredieten goed en beheert deze in overeenstemming met Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 .
Amendement 66
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – titel
Donaties, bijdragen en eigen middelen
Donaties, bijdragen, associatiegelden en andere eigen middelen
Amendement 67
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 2 – alinea 1
2.  Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen leggen, bij het indienen van hun jaarrekeningen in overeenstemming met artikel 26, eveneens een lijst van donateurs over waarop zowel hun respectieve donaties als de aard en waarde van elk van de donaties worden vermeld. Dit lid geldt eveneens voor de bijdragen van partijen die lid zijn van Europese politieke partijen en van organisaties die lid zijn van Europese politieke stichtingen.
2.  Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen leggen, bij het indienen van hun jaarrekeningen in overeenstemming met artikel 26, eveneens een lijst van donateurs over waarop zowel hun respectieve donaties als de aard en waarde van elk van de donaties worden vermeld. Dit lid geldt eveneens voor de bijdragen en associatiegelden van partijen die lid zijn van Europese politieke partijen en van organisaties die lid zijn van Europese politieke stichtingen en voor bijdragen van individuele leden van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen van meer dan 1 500 EUR.
Amendement 68
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 2 – alinea 2
Voor donaties van natuurlijke personen met een waarde van meer dan 1 500 EUR en minder dan of gelijk aan 3 000 EUR, geeft de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting aan of de desbetreffende donoren vooraf schriftelijk toestemming hebben gegeven voor publicatie, overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt e).
Voor donaties en bijdragen van natuurlijke personen met een waarde van meer dan 1 500 EUR en minder dan of gelijk aan 3 000 EUR, geeft de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting aan of de desbetreffende natuurlijke personen vooraf schriftelijk toestemming hebben gegeven voor publicatie, overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt e).
Amendement 69
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 3
3.  Donaties die Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen in de zes maanden voorafgaand aan verkiezingen voor het Europees Parlement ontvangen en uitgaven die in de zes maanden voorafgaand aan verkiezingen voor het Europees Parlement met deze donaties worden gefinancierd , worden wekelijks schriftelijk en in overeenstemming met lid 2 aan de Autoriteit gemeld.
3.  Donaties die Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen in de zes maanden voorafgaand aan verkiezingen voor het Europees Parlement ontvangen, worden wekelijks schriftelijk en in overeenstemming met lid 2 aan de Autoriteit gemeld.
Amendement 70
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 5 – alinea 1
5.  Voor alle donaties ter waarde van meer dan 3 000 EUR verzoeken de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen donoren om de nodige informatie te verstrekken zodat zij naar behoren kunnen worden geïdentificeerd. Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen sturen de ontvangen informatie desgevraagd door aan de Autoriteit.
5.  Met betrekking tot alle donaties van één enkele donor met een cumulatieve jaarlijkse waarde van meer dan 3 000 EUR verzoeken de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen dat deze donoren de nodige informatie verstrekken zodat zij naar behoren kunnen worden geïdentificeerd. Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen sturen de ontvangen informatie desgevraagd door aan de Autoriteit.
Amendement 71
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 5 – alinea 2
De Autoriteit stelt een formulier vast met het oog op gebruik voor de doeleinden van de eerste alinea.
De Autoriteit stelt een formulier vast met het oog op het doel van het identificeren van de in de eerste alinea bedoelde donoren.
Amendement 72
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 6 – punt a
a)  anonieme donaties of bijdragen;
a)  anonieme donaties, bijdragen of associatiegelden;
Amendement 73
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 6 – punt d
d)  donaties van particuliere entiteiten die gevestigd zijn in derde landen of van personen uit derde landen die niet stemgerechtigd zijn voor de verkiezingen voor het Europees Parlement.
d)  donaties van particuliere entiteiten die buiten de Unie gevestigd zijn of van personen van buiten de Unie die niet stemgerechtigd zijn voor de verkiezingen voor het Europees Parlement.
Amendement 74
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 8
8.  De Autoriteit voert verificaties uit wanneer zij redenen heeft om te vermoeden dat een donatie is gedaan die in strijd is met deze verordening. Daartoe kan zij de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting en hun donoren om aanvullende informatie verzoeken.
8.  De Autoriteit voert controles uit wanneer zij redenen heeft om te vermoeden dat een donatie is geaccepteerd in strijd met deze verordening. Daartoe kan zij de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting en hun donoren om aanvullende informatie verzoeken.
Amendement 75
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 9
9.  Bijdragen van leden van een Europese politieke partij waarvan de zetel is gevestigd in een lidstaat en bijdragen van leden van een Europese politieke partij die burger zijn van een lidstaat, alsook bijdragen van aangesloten partijen waarvan de zetel is gevestigd in een land dat lid is van de Raad van Europa zijn toegestaan . De bijdragen van leden mogen in totaal echter niet meer bedragen dan 40 % van de jaarlijkse begroting van een Europese politieke partij. De bijdragen van aangesloten partijen waarvan de zetel is gevestigd in een land dat buiten de Unie is gelegen, mag niet meer bedragen dan 10 % van de totale bijdragen van leden.
9.  De totale waarde van de bijdragen aan een Europese politieke partij mag niet meer bedragen dan 40 % van haar jaarlijkse begroting.
Amendement 76
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 9 bis (nieuw)
9 bis.  De totale waarde van de associatiegelden aan een Europese politieke partij mag niet meer bedragen dan 20 % van de totale waarde van de bijdragen aan die partij. De betaling van associatiegelden is alleen toegestaan met inachtneming van de algemeen toepasselijke regels en percentages zoals vastgesteld door de Europese politieke partij.
Amendement 77
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 10 – alinea 1
10.  Bijdragen van leden van een Europese politieke stichting waarvan de zetel is gevestigd in een lidstaat en bijdragen van leden van een Europese politieke partij die burger zijn van een lidstaat, alsook bijdragen van aangesloten organisaties waarvan de zetel is gevestigd in een land dat lid is van de Raad van Europa, en bijdragen van de Europese politieke partij waarmee zij is verbonden , zijn toegestaan . De bijdragen van leden mogen in totaal echter niet meer bedragen dan 40 % van de jaarlijkse begroting van deze een Europese politieke stichting en mogen niet afkomstig zijn uit middelen die een Europese politieke partij overeenkomstig deze verordening uit de algemene begroting van de Europese Unie heeft ontvangen. De bijdragen van aangesloten organisaties waarvan de zetel is gevestigd in een land dat buiten de Unie is gelegen, mag niet meer bedragen dan 10 % van de totale bijdragen van leden.
10.  De totale waarde van de bijdragen aan Europese politieke stichtingen van leden en van financiering door de Europese politieke partij waarbij zij is verbonden, mag niet meer bedragen dan 40 % van de jaarlijkse begroting van een Europese politieke stichting en mag niet afkomstig zijn uit middelen die een Europese politieke partij overeenkomstig deze verordening uit de algemene begroting van de Europese Unie heeft ontvangen.
Amendement 78
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 10 bis (nieuw)
10 bis.  De totale waarde van de associatiegeldbetalingen aan een Europese politieke stichting mag niet meer bedragen dan 20 % van alle bijdragen aan die stichting.
Amendement 79
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 12
12.  Bijdragen die krachtens deze verordening niet zijn toegestaan, worden terugbetaald overeenkomstig lid 7.
12.  Bijdragen of associatiegeldbetalingen die krachtens deze verordening niet zijn toegestaan, worden terugbetaald overeenkomstig lid 7.
Amendement 80
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 13
13.  De eigen middelen van een Europese politieke partij of van een Europese politieke stichting uit eigen economische activiteiten mogen niet meer bedragen dan 5 % van de jaarlijkse begroting van die Europese politieke partij of Europese politieke stichting.
13.  De aanvullende eigen middelen van een Europese politieke partij of van een Europese politieke stichting uit eigen economische activiteiten mogen niet meer bedragen dan 10 % van de gegenereerde bijdragen aan en associatiegelden van die Europese politieke partij of Europese politieke stichting.
Amendement 81
Voorstel voor een verordening
Artikel 24 – lid 2
2.  Financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen uit de algemene begroting van de Europese Unie of enige andere bron mag niet worden gebruikt voor het financieren van referendumcampagnes indien dergelijke campagnes betrekking hebben op de uitvoering van de Unieverdragen.
2.  Financiering van Europese politieke partijen uit de algemene begroting van de Europese Unie of enige andere bron mag niet worden gebruikt voor het financieren van referendumcampagnes indien dergelijke campagnes betrekking hebben op kwesties die rechtstreeks verband houden met de Europese Unie.
Amendement 82
Voorstel voor een verordening
Artikel 25 – lid 1
1.  Onverminderd artikel 24, lid 1, mag financiering van Europese politieke partijen uit de algemene begroting van de Europese Unie of enige andere bron niet worden gebruikt voor rechtstreekse of indirecte financiering van andere politieke partijen, met name niet voor nationale partijen of kandidaten. Op deze nationale politieke partijen en kandidaten blijven de nationale regelgevingen van toepassing.
1.  Onverminderd artikel 23, lid 10, en artikel 24, lid 1, mag financiering van Europese politieke partijen uit de algemene begroting van de Europese Unie of enige andere bron niet worden gebruikt voor rechtstreekse of onrechtstreekse financiering van andere politieke entiteiten, met name niet voor nationale partijen of kandidaten. Op deze nationale politieke partijen en kandidaten blijven de nationale regelgevingen van toepassing.
Amendement 83
Voorstel voor een verordening
Artikel 25 – lid 2
2.  Financiering van Europese politieke stichtingen uit de algemene begroting van de Europese Unie of enige andere bron mag voor geen andere doeleinden worden gebruikt dan voor het financieren van hun activiteiten zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 4, en voor uitgaven die rechtstreeks verband houden met de overeenkomstig artikel 6 in hun statuten genoemde doelstellingen. Deze mogen met name niet worden gebruikt voor rechtstreekse of indirecte financiering van verkiezingen, politieke partijen of kandidaten, of andere stichtingen.
2.  Financiering van Europese politieke stichtingen uit de algemene begroting van de Europese Unie of enige andere bron mag voor geen andere doeleinden worden gebruikt dan voor het financieren van hun activiteiten zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 4, en voor uitgaven die rechtstreeks verband houden met de overeenkomstig artikel 6 in hun statuten genoemde doelstellingen. Deze mogen met name niet worden gebruikt voor rechtstreekse of indirect financiering van verkiezingen, politieke partijen of kandidaten gedurende de zes maanden in de aanloop naar nationale of Europese verkiezingen, of van andere stichtingen.
Amendement 84
Voorstel voor een verordening
Artikel 26 – lid 1 – alinea 1 - inleidende formule
1.  Binnen zes maanden na afsluiting van het begrotingsjaar dienen de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen bij de Autoriteit, met kopie aan de ordonnateur van het Europees Parlement en aan het bevoegde nationale contactpunt in de lidstaat waar hun zetel is gevestigd, de volgende documenten in:
1.  Binnen zes maanden na afsluiting van het begrotingsjaar dienen de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen bij de ordonnateur van het Europees Parlement in een open, machineleesbare vorm de volgende documenten in:
Amendement 85
Voorstel voor een verordening
Artikel 26 – lid 1 – alinea 1 – punt c
c)  de overeenkomstig artikel 23, leden 2, 3 en 4, overgelegde lijst van donateurs en contribuanten en hun respectieve donaties of bijdragen.
c)  de overeenkomstig artikel 23, leden 2, 3 en 4, overgelegde lijst van donateurs, contribuanten en betalers van associatiegelden en hun respectieve donaties of bijdragen of associatiegelden.
Amendement 86
Voorstel voor een verordening
Artikel 26 – lid 1 – alinea 1 bis (nieuw)
De Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen dienen daarnaast een kopie van alle in de eerste alinea bedoelde documenten in bij de Autoriteit en het bevoegde nationale contactpunt in de lidstaat waar hun zetel is gevestigd. De kopie wordt ingediend in een open en machineleesbare vorm.
Amendement 87
Voorstel voor een verordening
Artikel 27 – lid 2 – alinea 1
2.  De Autoriteit controleert de naleving door de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen van de uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen, in het bijzonder wat betreft artikel 3, artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e) en f), artikel 6, lid 1, punten a) tot en met e) en g), artikel 10, leden 5 en 6, en de artikelen 23, 24 en 25.
2.  De Autoriteit controleert de naleving door de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen van de uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen, in het bijzonder wat betreft artikel 3, artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e), f) en h), artikel 4 bis, artikel 5, artikel 6, lid 1, punten a) tot en met e) en g), artikel 10, leden 5 en 6, en artikel 23. In gevallen waarin geen financiering met middelen van de algemene begroting van de Europese Unie wordt verstrekt, controleert zij ook de naleving door de Europese politieke partijen van hun verplichtingen uit hoofde van artikel 25, lid 1.
Amendement 88
Voorstel voor een verordening
Artikel 27 – lid 2 – alinea 2
De ordonnateur van het Europees Parlement controleert de naleving door de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen van de uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen die betrekking hebben op de financiering door de Unie, overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 . Bij de uitvoering van die controle neemt het Europees Parlement de nodige maatregelen met het oog op de preventie en de bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt.
De ordonnateur van het Europees Parlement controleert de naleving door de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen van de uit deze verordening en uit Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 voortvloeiende verplichtingen die betrekking hebben op de financiering door de Unie. Bij de uitvoering van die controle neemt het Europees Parlement de nodige maatregelen met het oog op de preventie en de bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt.
Amendement 89
Voorstel voor een verordening
Artikel 30 – lid 1
1.  Overeenkomstig artikel 19 besluit de Autoriteit bij wijze van sanctie in elk van de volgende situaties tot schrapping van een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting uit het register:
Schrappen
a)  indien de partij of de stichting in kwestie zich in een van de in artikel 136, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 bedoelde uitsluitingssituaties bevindt ;
b)  indien na toepassing van de procedures van artikel 11, leden 2 tot en met 5, is vastgesteld dat de partij of de stichting niet langer voldoet aan een of meer van de in artikel 3, lid 1 of 2, vastgelegde voorwaarden;
c)  indien het besluit tot registratie van de partij of stichting in kwestie berust op onjuiste of misleidende informatie waarvoor de verzoekende partij verantwoordelijk is, of indien dergelijk besluit met bedrog is verkregen;
d)  indien een verzoek van een lidstaat tot schrapping uit het register op grond van ernstige niet-naleving van de uit nationaal recht voortvloeiende verplichtingen voldoet aan de in artikel 19, lid 3, punt b), vastgestelde vereisten.
Amendement 90
Voorstel voor een verordening
Artikel 30 – lid 2 – punt a – ii
ii)  indien de aangegane verplichtingen niet worden nagekomen en niet wordt gehandeld overeenkomstig de informatie die de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting heeft verstrekt, als bedoeld in artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e), f), i) en j), en artikel 6, lid 1, punten a), b), d) en e);
ii)  indien de aangegane verplichtingen niet worden nagekomen en niet wordt gehandeld overeenkomstig de informatie die de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting heeft verstrekt, als bedoeld in artikel 4, lid 1, punten a), b), d), e), f), en h), en artikel 6, lid 1, punten a), b), d) en e);
Amendement 91
Voorstel voor een verordening
Artikel 30 – lid 2 – punt a– ii bis (nieuw)
ii bis)  indien niet wordt voldaan aan de verplichtingen uit hoofde van artikel 4 bis, lid 1;
Amendement 92
Voorstel voor een verordening
Artikel 30 – lid 2 – punt a – ii ter (nieuw)
ii ter)  indien niet wordt voldaan aan de verplichtingen uit hoofde artikel 4 bis, lid 2;
Amendement 93
Voorstel voor een verordening
Artikel 30 – lid 2 – punt a – ii quater (nieuw)
ii quater)  indien niet wordt voldaan aan de verplichtingen uit hoofde van artikel 5, leden 1 tot en met 5;
Amendement 94
Voorstel voor een verordening
Artikel 30 – lid 2 – punt a – viii
viii)  indien geen bewijsstukken zijn overgelegd met betrekking tot het gebruik van logo’s en de publicatie van de politieke programma’s overeenkomstig artikel 21, lid 3;
Schrappen
Amendement 95
Voorstel voor een verordening
Artikel 30 – lid 2 – punt a – ix
ix)  indien geen bewijsstukken zijn overgelegd met betrekking tot de gendervertegenwoordiging overeenkomstig artikel 21, lid 4.
Schrappen
Amendement 96
Voorstel voor een verordening
Artikel 30 – lid 2 – punt b – i
i)  indien een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting donaties en bijdragen heeft aanvaard die krachtens artikel 23, lid 1 of 5, niet zijn toegestaan, tenzij is voldaan aan de voorwaarden van artikel 23, lid 7;
i)  indien een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting donaties, bijdragen of associatiegelden heeft aanvaard die krachtens artikel 23, lid 1 of 6, niet zijn toegestaan, tenzij is voldaan aan de voorwaarden van artikel 23, lid 7;
Amendement 97
Voorstel voor een verordening
Artikel 30 – lid 4 – inleidende formule
4.  Voor de toepassing van de leden 2 en 3 worden de volgende financiële sancties opgelegd aan een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting:
4.  Voor de toepassing van de leden 1 en 2 worden de volgende financiële sancties opgelegd aan een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting:
Amendement 98
Voorstel voor een verordening
Artikel 30 – lid 4 – punt b – alinea 1 – inleidende formule
b)  voor kwantificeerbare inbreuken: een vast percentage van het bedrag van de onregelmatige ontvangen of niet gemelde middelen, overeenkomstig de volgende schaal, maar ten hoogste 10 % van de jaarlijkse begroting van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting:
b)  voor kwantificeerbare inbreuken: een vast percentage van het bedrag van de onregelmatige ontvangen of niet gemelde middelen of van de middelen die gebruikt zijn voor uit hoofde van artikel 25 verboden financieringsactiviteiten, overeenkomstig de volgende schaal, maar ten hoogste 10 % van de jaarlijkse begroting van de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting:
Amendement 99
Voorstel voor een verordening
Artikel 30 – lid 4 – punt b – alinea 2
Voor de toepassing van de in de eerste alinea genoemde percentages wordt elke donatie of bijdrage afzonderlijk beoordeeld.
Voor de toepassing van de in de eerste alinea genoemde percentages wordt elke donatie, bijdrage, associatiegeldbetaling of elk bedrag dat gebruikt is voor uit hoofde van artikel 25 verboden financieringsactiviteiten afzonderlijk beoordeeld.
Amendement 100
Voorstel voor een verordening
Artikel 30 – lid 5 bis (nieuw)
5 bis.  De Autoriteit vordert de desbetreffende bedragen terug van de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting waaraan financiële sancties zijn opgelegd.
Amendement 101
Voorstel voor een verordening
Artikel 33 – lid 1
1.  Met het oog op de volledige naleving van de verplichtingen als bedoeld in artikel 38, en voorafgaand aan het definitieve besluit van de Autoriteit inzake een van de in artikel 30 bedoelde sancties, stelt de Autoriteit of de ordonnateur van het Europees Parlement de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting in kwestie in de gelegenheid de maatregelen te treffen die nodig zijn om de situatie binnen een redelijke termijn, die normaal gesproken niet langer mag duren dan een maand, te verhelpen. In het bijzonder geeft de Autoriteit of de ordonnateur van het Europees Parlement de gelegenheid tot het corrigeren van schrijf- en rekenfouten, het zo nodig verstrekken van aanvullende documenten of informatie of het rechtzetten van kleine tekortkomingen.
1.  Met het oog op de volledige naleving van de verplichtingen als bedoeld in artikel 38, en voorafgaand aan het definitieve besluit van de Autoriteit inzake een van de in artikel 30, lid 1, punt a), i) tot en met iv), bedoelde sancties, stelt de Autoriteit of de ordonnateur van het Europees Parlement de Europese politieke partij of de Europese politieke stichting in kwestie in de gelegenheid de maatregelen te treffen die nodig zijn om de situatie binnen een redelijke termijn, die normaal gesproken niet langer mag duren dan een maand, te verhelpen. In het bijzonder geeft de Autoriteit of de ordonnateur van het Europees Parlement de gelegenheid tot het corrigeren van schrijf- en rekenfouten, het zo nodig verstrekken van aanvullende documenten of informatie of het rechtzetten van kleine tekortkomingen.
Amendement 102
Voorstel voor een verordening
Artikel 33 – lid 2
2.  Indien een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting heeft nagelaten binnen de in lid 1 voorgeschreven termijn corrigerende maatregelen te nemen, worden passende sancties overeenkomstig artikel 30 opgelegd.
2.  Indien een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting heeft nagelaten binnen de in lid 1 voorgeschreven termijn afdoende corrigerende maatregelen te nemen, worden passende sancties overeenkomstig artikel 30 opgelegd.
Amendement 103
Voorstel voor een verordening
Artikel 33 – lid 3
3.  De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing met betrekking tot de voorwaarden vastgelegd in artikel 3, lid 1, punten b) tot en met f), en in artikel 3, lid 2, punt c).
Schrappen
Amendement 104
Voorstel voor een verordening
Artikel 34 – titel
Terugvordering
Beëindiging van een financieringsbesluit met toekomstige gevolgen
Amendement 105
Voorstel voor een verordening
Artikel 34 – lid 1
1.  Op basis van een besluit van de Autoriteit tot schrapping uit het register van een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting, trekt de ordonnateur van het Europees Parlement een lopend besluit of lopende overeenkomst betreffende financiering van de Unie in of beëindigt dat besluit of die overeenkomst, behalve in gevallen als bedoeld in artikel 19, lid 2, punt c), en artikel 3, lid 1, punten b) en f). Tevens vordert de ordonnateur van het Europees Parlement de financiering van de Unie terug, met inbegrip van alle ongebruikte middelen van de Unie uit voorgaande jaren.
1.  De ordonnateur van het Europees Parlement beëindigt een lopend financieringsbesluit dat gericht is aan een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting met toekomstige gevolgen om de volgende redenen in:
a)  een besluit van de Autoriteit om de partij of stichting uit het register te schrappen, met uitzondering van een besluit dat gebaseerd is op de reden voor schrapping als bedoeld in artikel 19, lid 1, punt a), iv);
b)  een sanctiebesluit op grond van artikel 30, lid 1, punt a), v) en vi).
Andere redenen voor de beëindiging van een financieringsbesluit met toekomstige gevolgen kunnen in de overeenkomst tot toekenning van een bijdrage of subsidie worden vermeld.
Amendement 106
Voorstel voor een verordening
Artikel 34 – lid 2
2.  Een Europese politieke partij of een Europese politieke stichting waaraan een sanctie is opgelegd wegens een in artikel 30, lid 1, en lid 2, punt a), v) en vi), genoemde inbreuk, voldoet om die reden niet meer aan de voorwaarden van artikel 21, lid 2. De ordonnateur van het Europees Parlement beëindigt daarop het besluit of de overeenkomst tot toekenning op grond van deze verordening van een bijdrage of subsidie uit de begroting van de Unie en vordert het bedrag terug dat op grond van het besluit of de overeenkomst tot toekenning van een bijdrage of subsidie ten onrechte is uitbetaald, met inbegrip van alle ongebruikte Uniemiddelen uit voorgaande jaren. De ordonnateur van het Europees Parlement vordert tevens bedragen die op grond van het besluit of de overeenkomst tot toekenning van een bijdrage of subsidie ten onrechte zijn uitbetaald terug van een natuurlijke persoon ten aanzien van wie een besluit krachtens artikel 31, is genomen, rekening houdend, in voorkomend geval, met de uitzonderlijke omstandigheden met betrekking tot die natuurlijke persoon.
2.  Een besluit om het financieringsbesluit met toekomstige gevolgen te beëindigen wordt van kracht op de in het besluit tot beëindiging vermelde datum of, indien daarin geen datum is bepaald, op de dag waarop het besluit tot beëindiging ter kennis wordt gebracht van de Europese politieke partij of Europese politieke stichting.
In geval van dergelijke beëindiging blijven betalingen door de ordonnateur van het Europees Parlement beperkt tot de door de Europese politieke partij gedane vergoedbare uitgaven of de door de Europese politieke stichting gemaakte subsidiabele kosten tot aan de datum waarop het besluit tot beëindiging in werking treedt.
Dit lid is tevens van toepassing op de in artikel 19, lid 2, punt c), en artikel 3, lid 1, punten b) en f), bedoelde gevallen.
Amendement 107
Voorstel voor een verordening
Artikel 34 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis.  De beëindiging van het financieringsbesluit met toekomstige gevolgen heeft de volgende gevolgen:
a)  de bijdrage- of subsidieovereenkomst wordt beëindigd op in lid 2 bedoelde datum;
b)  betalingen door de ordonnateur van het Europees Parlement worden beperkt tot de door de Europese politieke partij werkelijk gedane vergoedbare uitgaven of de door de Europese politieke stichting gemaakte subsidiabele kosten tot aan de in lid 2 bedoelde datum;
c)  uitgaven of kosten die door de Europese politieke partij of Europese politieke stichting worden gemaakt vanaf de in lid 2 bedoelde dag worden aangemerkt als niet-terugvorderbare uitgaven of niet-subsidiabele kosten;
d)  de ordonnateur van het Europees Parlement vordert alle ten onrechte betaalde middelen van de Unie terug, met inbegrip van:
i)  middelen van de Unie die zijn uitgegeven voor niet-vergoedbare uitgaven of niet-subsidiabele kosten; alsmede
ii)  niet-gebruikte voorfinanciering van de Unie die niet is uitgegeven vóór de in lid 2 bedoelde datum, met inbegrip van niet-bestede EU-middelen van voorgaande jaren; en
e)  de ordonnateur van het Europees Parlement vordert ten onrechte betaalde bedragen terug van een natuurlijke persoon ten aanzien van wie een besluit overeenkomstig artikel 31 is genomen.
Amendement 108
Voorstel voor een verordening
Artikel 34 bis (nieuw)
Artikel 34 bis
Intrekking van het financieringsbesluit met terugwerkende kracht
1.  Op basis van een besluit van de Autoriteit tot schrapping van een Europese politieke partij of Europese politieke stichting uit het register, krachtens de in artikel 19, lid 1, punt a), iv), vastgestelde reden voor schrapping, trekt de ordonnateur van het Europees Parlement de tot de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting gerichte financieringsbesluiten met terugwerkende kracht in vanaf de datum van vaststelling van die besluiten.
2.  De intrekking van het financieringsbesluit met terugwerkende kracht heeft de volgende gevolgen:
a)  de bijdrage- of subsidieovereenkomst wordt beëindigd op de dag van de kennisgeving van die beëindiging aan de betrokken Europese politieke partij of Europese politieke stichting;
b)  alle uitgaven of kosten van de Europese politieke partij of Europese politieke stichting worden aangemerkt als niet-vergoedbare of niet-subsidiabele kosten; en
c)  alle bedragen die in het kader van de bijdrage- of subsidieovereenkomst zijn betaald, samen met alle niet-bestede middelen van de Unie uit voorgaande jaren, worden als ten onrechte uitgevoerde betalingen beschouwd en worden teruggevorderd in overeenstemming met het bepaalde in Verordening (EU, Euratom) 2018/1046.
Amendement 109
Voorstel voor een verordening
Artikel 36 – lid 1 – inleidende formule
1.  Het Europees Parlement publiceert, onder verantwoordelijkheid van zijn ordonnateur of onder die van de Autoriteit, op een speciaal daartoe gecreëerde website en in een open, machineleesbare vorm :
1.  Het Europees Parlement, of de Autoriteit, in overeenstemming met hun respectieve bevoegdheden, publiceert in een open, machineleesbare vorm en op een speciaal daartoe gecreëerde website het volgende:
Amendement 110
Voorstel voor een verordening
Artikel 36 – lid 1 – punt f
f)  de in artikel 23, leden 9 en 10, bedoelde bijdragen, die de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen hebben gemeld overeenkomstig artikel 23, lid 2, met inbegrip van de identiteit van de aangesloten partijen of organisaties waarvan de bijdragen afkomstig zijn;
f)  de in artikel 23, leden 9 en 10, bedoelde bijdragen en associatiegelden, die de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen hebben gemeld overeenkomstig artikel 23, lid 2, met inbegrip van de identiteit van de afzonderlijke leden, aangesloten partijen of organisaties waarvan de bijdragen afkomstig zijn, met uitzondering van bijdragen van meer dan1 500 EUR en minder dan of gelijk aan 3 000 EUR per jaar van natuurlijke personen, wanneer die personen geen toestemming voor die publicatie hebben verleend;
Amendement 111
Voorstel voor een verordening
Artikel 36 –lid 1 – punt f bis (nieuw)
f bis)  de in artikel 23, leden 9 bis en 10 bis, bedoelde associatiegelden, die de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen hebben gemeld overeenkomstig artikel 23, lid 2, met inbegrip van de identiteit van de partijen of organisaties die deze betalingen verricht hebben;
Amendement 112
Voorstel voor een verordening
Artikel 36 – lid 1 – punt f ter (nieuw)
f ter)  de in artikel 23, lid 13, bedoelde aanvullende eigen middelen, die de Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen hebben gemeld overeenkomstig artikel 23, lid 2;
Amendement 113
Voorstel voor een verordening
Artikel 36 – lid 2
2.  Het Europees Parlement publiceert de lijst van rechtspersonen die lid zijn van een Europese politieke partij, die overeenkomstig artikel 4, lid 2, bij de statuten van de partij wordt gevoegd en overeenkomstig artikel 10, lid 6, wordt bijgewerkt, alsmede het totale aantal individuele leden.
2.  De Autoriteit publiceert de lijst van rechtspersonen die lid zijn van een Europese politieke partij, die overeenkomstig artikel 4, lid 2, bij de statuten van de partij wordt gevoegd en overeenkomstig artikel 10, lid 6, wordt bijgewerkt, alsmede het totale aantal individuele leden.
Amendement 114
Voorstel voor een verordening
Artikel 37 – lid 8
8.  De Europese politieke partijen en de Europese politieke stichtingen, de lidstaten en de onafhankelijke organen of deskundigen die gemachtigd zijn om krachtens deze verordening rekeningen te controleren, zijn overeenkomstig het toepasselijke nationale recht aansprakelijk voor schade die zij veroorzaken bij de verwerking van persoonsgegevens op grond van deze verordening. De lidstaten waarborgen dat inbreuken op deze verordening, op Verordening (EU) 2016/679 en op de op grond daarvan vastgestelde nationale bepalingen, en met name het frauduleus gebruik van persoonsgegevens, strafbaar worden gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.
8.  De Europese politieke partijen en de Europese politieke stichtingen, de lidstaten en de onafhankelijke organen of deskundigen die gemachtigd zijn om krachtens deze verordening rekeningen te controleren, zijn overeenkomstig het toepasselijke nationale recht aansprakelijk voor schade die zij veroorzaken bij de verwerking van persoonsgegevens op grond van deze verordening. De lidstaten waarborgen, onverminderd Verordening (EU) 2016/679, dat inbreuken op deze verordening strafbaar worden gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.
Amendement 115
Voorstel voor een verordening
Artikel 44 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis.  Alle procedurele stappen en besluiten die eerder door het Europees Parlement, de Raad of de Commissie, de ordonnateur van het Europees Parlement of de Autoriteit overeenkomstig of op basis van Verordening (EU, Euratom) nr. 1141/2014 zijn genomen, blijven van toepassing en worden uitgelegd in het licht van deze verordening.
Amendement 117
Voorstel voor een verordening
Bijlage II – deel 2 – streepje 5 bis (nieuw)
—   indien targetingstechnieken worden gebruikt, alle informatie die vereist is uit hoofde van Verordening (EU) 2016/679.

(1) De zaak werd voor interinstitutionele onderhandelingen terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 59, lid 4, vierde alinea, van het Reglement (A9-0223/2022).


Tenuitvoerlegging van de geactualiseerde nieuwe industriestrategie voor Europa: afstemming van de uitgaven op het beleid
PDF 159kWORD 60k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de tenuitvoerlegging van de geactualiseerde nieuwe industriestrategie voor Europa: afstemming van de uitgaven op het beleid (2022/2008(INI))
P9_TA(2022)0329A9-0214/2022

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 9, 151, 152, artikel 153, leden 1 en 2, en artikel 173, dat betrekking heeft op het industriebeleid van de EU en onder meer verwijst naar het concurrentievermogen van de industrie van de Unie,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 5, lid 3, en Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 19 februari 2020, getiteld “De digitale toekomst van Europa vormgeven” (COM(2020)0067),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 10 maart 2020, getiteld “Een nieuwe industriestrategie voor Europa” (COM(2020)0102),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 10 maart 2020, getiteld “Een kmo-strategie voor een duurzaam en digitaal Europa” (COM(2020)0103),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2020, getiteld “Een nieuw actieplan voor een circulaire economie – Voor een schoner en concurrerender Europa” (COM(2020)0098),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 8 juli 2020, getiteld “Een waterstofstrategie voor een klimaatneutraal Europa” (COM(2020)0301),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 5 mei 2021, getiteld “Actualisering van de nieuwe industriestrategie van 2020: een sterkere eengemaakte markt tot stand brengen voor het herstel van Europa” (COM(2021)0350),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 14 juli 2021, getiteld “Fit for 55”: het EU-klimaatstreefdoel voor 2030 bereiken op weg naar klimaatneutraliteit” (COM(2021)0550),

–  gezien het op 19 januari 2022 door het Europees Economisch en Sociaal Comité uitgebrachte advies, getiteld “Industriële ecosystemen, strategische autonomie en welzijn”,

–  gezien het op 2 december 2021 door het Europees Comité van de Regio’s uitgebrachte advies, getiteld “Actualisering van de nieuwe industriestrategie van 2020: een sterkere eengemaakte markt tot stand brengen voor het herstel van Europa”(1),,

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 5 mei 2021, getiteld “Annual Single Market Report 2021” (Jaarverslag over de eengemaakte markt 2021) (SWD(2021)0351),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 5 mei 2021, getiteld “Strategic dependencies and capacities” (Strategische afhankelijkheden en capaciteiten) (SWD(2021)0352),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 5 mei 2021, getiteld “Towards competitive and clean European steel” (Voor een concurrerende en schone Europese staalsector) (SWD(2021)0353),

–  gezien het door de groep op hoog niveau voor energie-intensieve industrieën van de Commissie in 2019 opgemaakte verslag over een masterplan voor de transformatie van energie-intensieve sectoren in de EU met het oog op een concurrerende klimaatneutrale circulaire economie in 2050,

–  gezien het door het Internationaal Energieagentschap (IEA) in 2021 opgemaakte rapport, getiteld “Net Zero by 2050: A Roadmap for the Global Energy Sector” (Nuluitstoot tegen 2050: een routekaart voor de mondiale energiesector),

–  gezien de conclusies van de Raad van 21 november 2018, getiteld “Een toekomstige strategie voor het industriebeleid van de EU”,

–  gezien de conclusies van de Raad van 27 mei 2019, getiteld “Een strategie voor het industriebeleid van de EU: een visie voor 2030”,

–  gezien de conclusies van de Raad van 16 november 2020 over een herstel dat de overgang naar een meer dynamische, veerkrachtige en concurrerende Europese industrie bevordert,

–  gezien de conclusies van de Raad van 17 december 2020 over de weg naar een circulair en groen herstel,

–  gezien zijn resolutie van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal(2),

–  gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden(3),

–  gezien zijn resolutie van 25 november 2020 over een nieuwe industriestrategie voor Europa(4),

–  gezien zijn resolutie van 16 december 2020 over een nieuwe strategie voor Europese kmo’s(5),

–  gezien zijn resolutie van 10 februari 2021 over het nieuwe actieplan voor de circulaire economie(6),

–  gezien zijn resolutie van 19 mei 2021 over een Europese waterstofstrategie(7),

–  gezien zijn resolutie van 19 mei 2021 over een Europese strategie inzake geïntegreerde energiesystemen(8),

–  gezien zijn resolutie van 24 november 2021 over een Europese strategie voor kritieke grondstoffen(9),

–  gezien de overeenkomst die op de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP21) op 12 december 2015 in Parijs is aangenomen (de Overeenkomst van Parijs),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 30 september 2020, getiteld “Een nieuwe EOR voor onderzoek en innovatie” (COM(2020)0628),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 25 november 2020, getiteld “Farmaceutische strategie voor Europa” (COM(2020)0761),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 26 januari 2022, getiteld “Opstelling van een Europese verklaring over digitale rechten en beginselen voor het digitale decennium” (COM(2022)0027),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 8 april 2019, getiteld “Technology Infrastructures” (SWD(2019)0158),

–  gezien zijn resolutie van 13 december 2016 over een coherent EU-beleid voor de culturele en creatieve sector(10),

–  gezien Aanbeveling (EU) 2021/1749 van de Commissie van 28 september 2021 over “energie-efficiëntie eerst”: van beginselen tot praktijk – Richtsnoeren en voorbeelden voor de toepassing ervan in de besluitvorming in de energiesector en daarbuiten,

–  gezien het verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering van de VN van 4 april 2022, getiteld “Climate Change 2022: Mitigation of Climate Change” (Klimaatverandering 2022: mitigatie van klimaatverandering),

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie regionale ontwikkeling,

–  gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A9-0214/2022),

A.  overwegende dat het cruciaal is dat de industrie in staat wordt gesteld om de dubbele transitie uit te voeren, dat zij in het kader daarvan hoogwaardige banen schept en dat haar concurrentievermogen en capaciteit om schone producten, diensten en productieprocessen te ontwikkelen en voort te brengen, worden gewaarborgd;

B.  overwegende dat de industriestrategie tevens tot doel moet hebben om de interne markt te versterken en technologische doorbraken te bevorderen teneinde ervoor te zorgen dat de EU wereldleider wordt in groene en digitale technologieën;

C.  overwegende dat industriële en productieprocessen de ruggengraat van de EU-arbeidsmarkt vormen en het scheppen van hoogwaardige banen moeten bevorderen;

D.  overwegende dat het van vitaal belang is dat de strategische autonomie wordt vergroot en de afhankelijkheid van de EU van kritieke materialen, producten, energie, productiecapaciteit en technologieën wordt verminderd, gelet op de veranderende geopolitieke wereld, terwijl de economie zo open als mogelijk en zo gesloten als noodzakelijk wordt gehouden;

E.  overwegende dat de Russische aanvalsoorlog tegen Oekraïne eens te meer aantoont dat de EU voor haar energievoorziening zeer afhankelijk is van derde landen; overwegende dat EU de focus van haar industrie- en energiebeleid moet verleggen teneinde haar energiebronnen zo snel mogelijk te diversifiëren, door de energiebesparingen en energie-efficiëntiemaatregelen op te voeren en door hernieuwbare energiebronnen op grote schaal in te voeren en veel sterker in te zetten op een benadering op basis van de circulaire economie in alle industrietakken waarbij wordt uitgegaan van veerkrachtige en duurzame toeleveringsketens;

F.  overwegende dat een hoge mate aan onafhankelijkheid voor de energievoorziening van een land als Rusland en hoge energieprijzen schadelijk kunnen zijn voor de productiecapaciteit van Europese bedrijven; overwegende dat de beschikbaarheid van materialen en onderdelen alsook van productiecapaciteit in Europa van het allerhoogste belang is om te voorkomen dat de EU haar energieafhankelijkheid verruilt voor een grotere afhankelijkheid van de aanvoer van zeldzame aardmineralen, andere kritieke metalen, uitrusting of productiecapaciteit;

G.  overwegende dat de EU beschikt over wereldwijd toonaangevende onderzoeksinstellingen, ondernemingen en geschoolde mensen en een wereldleider zou kunnen worden op het gebied van industriële innovatie;

H.  overwegende dat de Commissie na vaststelling van de strategische afhankelijkheden in de gevoeligste industriële ecosystemen, heeft aangekondigd dat zij concrete (economische en regelgevende) maatregelen op systeemniveau zal voorstellen om deze afhankelijkheden te verminderen, onder meer door productie en investeringen in Europa te stimuleren;

I.  overwegende dat de EU iets moet doen aan de veerkracht van de toeleveringsketens en tegelijkertijd een aantrekkelijk, innovatief en hoogstaand productie- en voorzieningsecosysteem moet scheppen, in aansluiting op de doelstellingen van Europa voor onderzoek en ontwikkeling (O&O), innovatie, klimaat en milieu;

J.  overwegende dat de CO2-uitstoot in de industriële sector sinds 1990 met 35 % is gedaald, en dat een deel van deze daling toe te schrijven is aan de verplaatsing van vestigingen;

K.  overwegende dat het geschatte economische potentieel van de vermindering van het eindverbruik van energie tegen 2030, in vergelijking met business as usual, 23,5 % bedraagt voor de Europese industrie(11);

L.  overwegende dat de Commissie heeft erkend dat meer economische sectoren, zoals de gezondheidszorg, de agrovoedingssector, de mijnbouw en grondstofwinningsindustrie en de digitaletechnologiesector, cruciaal zijn voor de verwezenlijking van strategische autonomie van de EU;

M.  overwegende dat de Commissie in de nieuwe geactualiseerde industriestrategie heeft erkend dat niet-duurzaam marktbeleid, onder meer op het gebied van overheidsopdrachten, kan leiden tot marktconsolidatie;

1.  is ingenomen met de actualisering van de industriestrategie; benadrukt dat de Green Deal gepaard moet gaan met een ambitieus industriebeleid – dat ervoor zorgt dat de Europese industrie vooroploopt bij de totstandbrenging van een klimaatneutrale en duurzame economie, en dat synergieën worden gecreëerd tussen ondernemingen, kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) en start-ups – en een ambitieus O&O-beleid en een kmo-vriendelijk kader, teneinde een echte duurzame en transformatieve groeistrategie te zijn, afhankelijkheden te verminderen en een gelijk speelveld voor de Europese industrie tijdens de dubbele transitie te handhaven; beklemtoont dat dit des te dringender is geworden vanwege de aanhoudende klimaat- en energiecrisis en de Russische aanvalsoorlog tegen Oekraïne; beklemtoont in dit opzicht dat gerichte steunmaatregelen nodig zijn voor kwetsbare klanten in de industriële context, met name voor kwetsbare kmo’s en micro-ondernemingen, die sterk te lijden hebben gehad onder de gevolgen van de COVID-19-pandemie;

2.  verzoekt de Commissie en de lidstaten bij de huidige en toekomstige initiatieven en doelstellingen rekening te houden met de gevolgen van de Russische aanvalsoorlog tegen Oekraïne voor de Europese industrie en haar capaciteiten, en een holistische aanpak te hanteren bij het tot stand brengen van stimulansen ter ondersteuning van strategische industriële sectoren en hun toeleveringsketens, die te kampen hebben met een sterke stijging van de kosten van energie, vervoer en grondstoffen; erkent dat er tal van maatregelen zijn die deze effecten kunnen helpen verminderen en waarmee tegelijkertijd de broeikasgasemissies en de luchtverontreiniging kunnen worden teruggedrongen;

3.  benadrukt dat een goed werkende Europese interne markt een belangrijke troef is voor de versterking van de industriële veerkracht, de aantrekkelijkheid van Europa als bestemming voor investeringen en het concurrentievermogen van de EU alsmede voor de bevordering van de dubbele transitie als basis voor nieuwe groei in industriële sectoren;

4.  beklemtoont dat de EU niet afhankelijk mag zijn van derde landen voor producten, energie, productiecapaciteit en technologieën die essentieel zijn voor onze economie en onze samenleving van de toekomst; benadrukt dat de EU opnieuw een sterke positie moet innemen in cruciale mondiale waardeketens en de levering van kritieke grondstoffen in tijden van crisis moet veiligstellen, mede door meer gebruik te maken van circulaire bedrijfsmodellen; benadrukt de voordelen die kortere toeleveringsketens hebben voor de veerkracht van onze economie en voor de verwezenlijking van de klimaatambities van de EU;

5.  wijst op het belang van internationale samenwerking, gelijkwaardig partnerschap en open, eerlijke wereldhandel voor de Europese economie en merkt op dat de veerkracht van de Europese industrie en de onafhankelijkheid met name gebaat zijn bij diversificatie van de toeleveringsketens door middel van ambitieuze handelsbeleidsmaatregelen, waaronder strategische handels- en investeringsovereenkomsten;

6.  verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk duidelijke en wetenschappelijk onderbouwde transitietrajecten voor het industriële ecosysteem voor te stellen, onder meer door in kaart te brengen wat nodig is voor een succesvolle transitie op het gebied van infrastructuur, technologieën en vaardigheden; roept de Commissie ertoe op te waken over samenhang, coördinatie en synergieën tussen alle initiatieven, doelstellingen, financiering en regelgevingsinstrumenten die de industrie tijdens de transities zullen schragen; wijst erop dat de transitietrajecten, de stappenplannen voor industriële technologie en de strategische onderzoeks- en innovatieagenda’s van de Europese partnerschappen in het kader van Horizon Europa op elkaar moeten worden afgestemd; dringt aan op jaarlijkse controles van en verslagen over het concurrentievermogen, de technologische vooruitgang, de inzetbaarheid en de veerkracht van onze industriële ecosystemen en de vooruitgang die is geboekt bij de transitietrajecten van individuele sectoren, met inbegrip van de mate waarin deze in overeenstemming zijn met de klimaatdoelstellingen van de EU, zodat de instrumenten indien nodig snel kunnen worden aangepast; beklemtoont dat alle belanghebbenden in de waardeketen, inclusief het maatschappelijk middenveld, de academische gemeenschap, consumentenorganisaties, vakbonden en de Europese wetenschappelijke adviesraad inzake klimaatverandering, op transparante wijze moeten worden betrokken bij het proces van de transitietrajecten, waarbij een constante, wetenschappelijk onderbouwde monitoring van de vorderingen moet worden gewaarborgd;

7.  vraagt de Commissie een strategie te presenteren waarbij de nadruk ligt op de transitie van de meest energie-intensieve industrieën waardoor zij hun concurrentievermogen kunnen behouden en die tezelfdertijd bijdragen aan een grotere strategische autonomie van de EU, aangezien deze industrieën vaak van strategisch belang zijn;

8.  wijst erop dat het concurrentievermogen van de Europese industrie in grote mate afhankelijk is van haar vermogen tot innovatie; merkt op dat de EU op het gebied van uitgaven voor O&O, uitgedrukt als percentage van het bbp, overtroefd wordt door andere economische mogendheden; wijst nogmaals op het belang van een ambitieus investeringsniveau in O&O om de concurrentiepositie van de EU in de wereld te verbeteren; betreurt het dat de overgrote meerderheid van de lidstaten nog steeds niet erin is geslaagd om de doelstelling van 3 % van het bbp aan investeringen in O&O te halen; vraagt de Commissie de inspanningen van de lidstaten te coördineren door nog meer in te zetten op aanscherping van de investeringsdoelstellingen voor O&O op nationaal niveau, met name voor nationale publieke en private financiering van innovatie en onderzoek in de industrie, om een verschuiving teweeg te brengen naar door nieuwsgierigheid gedreven onderzoek op gebieden waarop de technologische paraatheid beperkt is, teneinde de kennis die ten grondslag ligt aan industriële innovatie in Europa op peil te houden en de kwaliteit daarvan te verbeteren; benadrukt in dit opzicht de rol die is weggelegd voor partnerschappen voor open wetenschap; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat investeringen in O&O ook gericht zijn op de deelname van micro-ondernemingen;

9.  wijst erop dat in de werkprogramma’s in het kader van Horizon Europa en de publiek-private partnerschappen rekening moet worden gehouden met de nieuwe omstandigheden die voortvloeien uit de Russische inval in Oekraïne, met name wat betreft de clusters 4 en 5 over digitalisering, industrie en ruimte respectievelijk klimaat, energie en mobiliteit, en dat de nadruk moet worden gelegd op op de industrie georiënteerde O&O op het gebied van de vervanging van fossiele brandstoffen en de vermindering van de afhankelijkheid van de EU-industrie van ingevoerde energie;

10.  roept de Commissie ertoe op om inzake sleuteltechnologieën de investeringskloof met mondiale concurrenten te helpen dichten; is in dit verband ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een Europese chipverordening en met de oprichting van de Europese alliantie voor industriële gegevens, edge en cloud; verzoekt de Commissie de vertraagde werkzaamheden van de Europese industriële alliantie voor processors en halfgeleidertechnologieën snel op te pakken; verzoekt de Commissie deze initiatieven spoedig uit te breiden tot andere RDI-instrumenten en tot sleuteltechnologieën als accu’s, artificiële intelligentie, cyberbeveiliging, automatisering en robotica, biotechnologie, edge computing, fotonica en kwantumcomputing en -technologie;

11.  is ingenomen met de inspanningen van de Commissie op het gebied van het Europese ecosysteem voor halfgeleiders, waaronder een verhoging van de lokale productiecapaciteit, proefproductielijnen en baanbrekende industriële inrichtingen voor geavanceerde chiptechnologie en chip- en systeemontwerp; benadrukt dat voorkomen moet worden dat de financiering in het kader van de Europese chipverordening leidt tot een afname van de financiering voor andere bestaande verwante EU-programma’s; is ingenomen met het werkdocument van de diensten van de Commissie bij de Europese chipverordening (SWD(2022)0147); verzoekt de Commissie echter met een beoordeling van de effecten, waaronder de milieueffecten, te komen, alsmede met een alomvattende analyse van de toekomstige behoefte aan chips, het concurrentievoordeel ten aanzien van verschillende manieren om chips te produceren en de mogelijkheden om dat in Europa te doen;

12.  wijst erop dat de bestaande strategische onderzoeks- en innovatieagenda van de gemeenschappelijke onderneming “Digitale sleuteltechnologieën” volledig moet worden uitgevoerd aangezien deze agenda van vitaal belang is voor de strategische autonomie van de Unie op het gebied van diverse sleuteltechnologieën; is van oordeel dat herbestemming van de financiering van de gemeenschappelijke onderneming “Digitale sleuteltechnologieën” voor onderzoek naar met name chips hoofdzakelijk in het kader van de bestaande strategische onderzoeks- en innovatieagenda moet plaatsvinden;

13.  benadrukt de noodzaak om “Made in EU” te versterken en de invoering van technologieën in het kader van Industrie 4.0 te versnellen, met name door kmo’s; roept de Commissie ertoe op het “Made in Europe”-partnerschap stevig te verankeren in het Horizon Europa-programma, door te bevorderen dat kmo’s samenwerken met universiteiten en organisaties voor onderzoek en technologie; benadrukt dat “Made in Europe” niet alleen moet staan voor kwaliteit en innovatie, maar ook voor zeer duurzame en uit maatschappelijk oogpunt eerlijke industriële producten, processen en diensten, en in de hele EU het terughalen van kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid en mogelijkheden voor productie moet bevorderen teneinde de gelijkwaardige en duurzame ontwikkeling van alle EU-regio’s te ondersteunen;

14.  benadrukt het belang van het in het kader van de industriestrategie opgerichte Industrieforum en merkt op dat van de vijf tot stand gebrachte taskforces, één taskforce rechtstreeks betrekking heeft op de eengemaakte markt en zich richt op het analyseren van de horizontale aspecten ervan en het wegnemen van belemmeringen, en weer een andere taskforce specifiek gericht is op geavanceerde productiemethoden als horizontale ontsluitende technologie voor een uiteenlopende reeks ecosystemen;

15.  benadrukt het belang van de ambitie van nulvervuiling van de Unie en van een volledig geïntegreerde circulaire economie voor de totstandbrenging van een efficiënte, koolstofvrije industrie; verzoekt de Commissie te analyseren hoe producten kunnen worden gerecycled en weer in de productcyclus kunnen worden verwerkt; verzoekt de Commissie bij financieringsmogelijkheden en openbare aanbestedingen bijzondere aandacht te schenken aan projecten van innovatieve bedrijven die vooroplopen op het gebied van de circulaire economie en aan de noodzaak om de ontwikkeling van leidende markten te stimuleren; is van mening dat afvalpreventie en vermindering van het verbruik van energie en grondstoffen uit afval, evenals recycling in een gesloten kringloop in hele industrietakken, onontbeerlijk zijn voor een circulaire economie; benadrukt voorts hoe belangrijk normen, aankoopmandaten, quota en inherente duurzaamheid en repareerbaarheid zijn voor recycling en hergebruik van belangrijke (kritieke) grondstoffen alsook voor een beter gebruik en een langere levensduur van producten;

16.  is ingenomen met het voornemen van de Commissie om richtsnoeren aan te reiken met betrekking tot overheidsopdrachten en met haar inspanningen om te zorgen voor wederkerigheid bij de toegang tot overheidsopdrachten; benadrukt dat overheidsopdrachten een essentieel instrument zijn voor nationale en economische veiligheid, industriebeleid, maatschappelijke en ecologische duurzaamheid, en voor het ondersteunen van het gebruik van en de vraag naar duurzame producten en diensten; benadrukt dat mechanismen voor overheidsopdrachten de transformatie van de Europese industrie verder moeten ondersteunen door de productie van eco-innovatieve, kosteneffectieve en duurzame goederen en diensten te bevorderen en de vraag naar secundaire grondstoffen te vergroten die voortvloeit uit de invoering van circulaire productieprocessen; verzoekt de Commissie in dit verband de regels inzake overheidsopdrachten en mededinging waar nodig te herzien, en tegelijkertijd een correcte werking van de interne markt te waarborgen; herinnert aan het belang van door de Commissie ontwikkelde richtsnoeren met aanwijzingen over de manier waarop lidstaten prestatiedoelstellingen en kwaliteitscriteria, alsmede het criterium van economisch voordeligste inschrijving, moeten opnemen in de gegunde opdrachten; verzoekt de Commissie de toegang voor kmo’s te vrijwaren en te voorkomen dat gunningscriteria worden gehanteerd die eisen of kwalificaties bevatten die verder gaan dan de essentiële elementen van de aangeschafte diensten of goederen, zodat kmo’s een eerlijke kans hebben om mee te dingen op de omvangrijke markt voor overheidsopdrachten; roept op tot de grootst mogelijke waakzaamheid met betrekking tot de overname van kritieke infrastructuur door niet-Europese actoren;

17.  wijst op de rol die duurzame praktijken in verband met overheidsopdrachten spelen bij het voorkomen van geneesmiddelentekorten doordat zij de voorzieningszekerheid waarborgen en investeringen in de productie veiligstellen; verzoekt de Commissie met klem de lidstaten te ondersteunen door specifieke EU-voorschriften te ontwikkelen voor de aankoop van geneesmiddelen, binnen het kader van de huidige richtlijn overheidsopdrachten, teneinde de duurzaamheid op lange termijn, de mededinging, de voorzieningszekerheid en investeringen in de productie te bevorderen;

18.  verzoekt de Commissie de gezamenlijke aanbestedingen te beoordelen die in gang zijn gezet tijdens de COVID-19-uitbraak, deze te vergelijken met de aankoopovereenkomst en de daaruit getrokken lering te gebruiken om dit instrument te verbeteren door verstoringen op de interne markt te voorkomen;

19.  beklemtoont hoe belangrijk het is om onderwijs, bijscholing en omscholing op te nemen in de transitietrajecten als belangrijke instrumenten voor de transformatie van de EU-industrie en in de inspanningen om de productiviteit te verhogen, met inachtneming van de behoeften op de arbeidsmarkt van de regio’s die een proces van economische revitalisering ondergaan, teneinde te voorkomen dat deze regio’s afglijden in armoede; roept de Commissie en de lidstaten ertoe op samen met de sociale partners, in het bijzonder regionale industriële clusters, een strategie te ontwikkelen voor beroepsonderwijs en partnerschappen tussen het bedrijfsleven en het onderwijs, vaardigheden te stimuleren en de toepassing van marktklare innovaties door kmo’s te bevorderen, en kmo’s te stimuleren om hun personeel op te leiden en hun vaardigheden uit te breiden, met name op het terrein van digitale vaardigheden; benadrukt dat de samenwerking tussen O&O en de industrie versterking behoeft, met name in de vorm van de overdracht van technologie naar kmo’s; benadrukt dat bevordering van gendergelijkheid, gendermainstreaming, gelijke kansen, arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en vrouwelijk ondernemerschap moet worden gegarandeerd;

20.  benadrukt het belang van een proactief onderwijs- en opleidingsbeleid ter bevordering van de aanwerving en het behoud van talent in de EU; verzoekt de Commissie en de lidstaten onderzoekers en leraren van wereldklasse in de EU te ondersteunen om het voortouw te nemen met de onderwijs-, onderzoeks-, ontwikkelings- en opleidingsagenda voor de arbeidskrachten van de toekomst en om de samenwerking tussen onderwijs en opleiding, onderzoek en het bedrijfsleven te versterken;

21.  benadrukt dat de lidstaten het pact voor vaardigheden en andere initiatieven van de Unie moeten uitvoeren waarmee wordt gestreefd naar het creëren van mogelijkheden voor bij- en omscholing voor de beroepsbevolking, teneinde ervoor te zorgen dat mensen over de vereiste vaardigheden voor professionele diversificatie beschikken, arbeids- en vaardighedenkloven te dichten en de bij- en omscholing van werknemers en werklozen te versnellen, met name van werknemers die in het kader van de transitie het kwetsbaarst zijn; wijst op de noodzaak om initiatieven uit te voeren die tot doel hebben de Europese onderzoeksruimte, de Europese onderwijsruimte en de Europese innovatie-ecosystemen te versterken teneinde een sterke Europese interne markt voor onderzoek en innovatie tot stand te brengen;

22.  wijst op de bijzondere kwetsbaarheid van lager opgeleide werknemers; benadrukt de relevantie van het Fonds voor een rechtvaardige transitie in dit opzicht, ondanks de beperkte reikwijdte ervan;

23.  wijst er met klem op dat kmo’s en start-ups een centrale rol spelen in de industriële ecosystemen van de EU, met name bij de digitalisering van de EU, en een cruciale bron van duurzame en maatschappelijk verantwoorde bedrijfsmodellen en productinnovatie vormen; benadruk dat zij betere toegang moeten krijgen tot financiering op nationaal en EU-niveau, in het bijzonder in traditionele sectoren die nog maar beperkt gedigitaliseerd zijn; betreurt de financieringskloof voor ondernemers als gevolg van gender, seksuele gerichtheid of afkomst; wijst op de taak die is weggelegd voor de Europese innovatieraad om een Europees ecosysteem voor start-ups en investeringen te bevorderen dat gunstiger is voor de ontwikkeling van innovaties op het gebied van deep tech, waarbij tegenover grote risico’s ook hoge beloningen staan;

24.  is van mening dat de initiatieven voor het digitale decennium zullen bijdragen aan de digitale transformatie van bedrijven, met name kmo’s, die nog steeds achterblijven bij grote bedrijven op het gebied van digitale vaardigheden en de digitalisering van hun bedrijfsvoering;

25.  wijst erop dat de bestaande belemmeringen op de interne markt voor de groei van kmo’s en start-ups in Europa moeten worden aangepakt en dat het wettelijke en regelgevende kader moet worden verbeterd en bijgevolg kmo-vriendelijk beleid moet worden ingevoerd;

26.  benadrukt dat het regelgevingskader, met inachtneming van economische, ecologische, gender- en maatschappelijke aspecten, moet worden gemoderniseerd en toekomstbestendig moet worden gemaakt om stabiele en voorspelbare regelgeving te garanderen, aangezien dat innovatie, investeringen en de goedkeuring van innovatieve producten en diensten bevordert, de transformatie naar een broeikasgasneutrale economie mogelijk maakt en een sterke concurrentiepositie en hoogwaardige werkgelegenheid in de EU waarborgt; verzoekt de Commissie na afronding van een effectbeoordeling routekaarten, met bindende kwantitatieve en kwalitatieve streefcijfers, op te nemen in de transitietrajecten en onnodige administratieve lasten voor Europese bedrijven, met name kmo’s, te verminderen; wijst op het belang van het “one in, one out”-beginsel;

27.  onderstreept dat de onnodige administratieve lasten voor bedrijven moeten worden verminderd, met name voor kmo’s en start-ups, maar dat hierbij wel de hoogste normen voor consumenten, werknemers en gezondheids- en milieubescherming moeten worden gehandhaafd; benadrukt dat Europa op een keerpunt staat als gevolg van de Russische aanvalsoorlog in Oekraïne en de gevolgen van de COVID-19-pandemie; verzoekt de Commissie te beoordelen of nieuwe wetgevingsvoorstellen zouden resulteren in onnodige regelgevings- of administratieve lasten voor bedrijven;

28.  herinnert aan de rol die de overheid speelt om een bedrijfsvriendelijk economisch klimaat te waarborgen en de onnodige administratieve lasten voor ondernemingen te verminderen alsmede te zorgen voor de hoogste normen op het gebied van transparantie en de veiligheid van werknemers; is van mening dat e-overheidsinstrumenten, beleid voor digitale innovatie en de verbetering van digitale vaardigheden moeten worden bevorderd in de publieke sector en bij de werknemers ervan;

29.  benadrukt de nationale en regionale dimensie van het industriebeleid en de rol van regionale strategieën voor slimme specialisatie, met name voor de werkgelegenheid en economische en industriële ontwikkeling op het hele grondgebied van de lidstaten; dringt in dit verband aan op een analyse van de waarde van strategieën voor slimme specialisatie als platform voor toekomstige maatregelen op regionaal niveau; benadrukt dat het belangrijk is dat alle lokale belanghebbenden, waaronder vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en van gemeenschappen, op transparante wijze deelnemen aan de voorbereiding en de uitvoering van de regionale strategieën voor slimme specialisatie; roept de Commissie ertoe op instrumenten te vermelden waarmee het gebruik van “Made in EU” op regionaal niveau kan worden bevorderd;

30.  verzoekt de Commissie voort te bouwen op regionale ecosystemen die hun eigen slimme specialisatie omarmen, regionale verschillen helpen overbruggen en overheidsdiensten, instellingen voor hoger onderwijs, wetenschappers, het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven betrekken bij het bundelen van hun kennis en het co-creëren van inhoud, context en leerervaringen;

31.  hamert erop dat sociale rechtvaardigheid bij de industriële transitie moet worden gewaarborgd en dat er passende maatregelen moeten worden uitgewerkt om de herindustrialisering van regio’s in transitie te ondersteunen door middel van strategische interregionale investeringsprojecten en saneringsplannen voor kwetsbare regio’s, met name landelijke en afgelegen gebieden;

32.  beklemtoont dat het noodzakelijk is ons Europese energiebeleid grondig te heroverwegen naar aanleiding van Ruslands gewelddadige inval in Oekraïne; pleit voor een aanzienlijke vermindering van de energieafhankelijkheid van de EU, met name de afhankelijkheid van gas, olie, steenkool en splijtstof uit Rusland; verzoekt de Commissie en de lidstaten de productiecapaciteit van duurzame, betaalbare, veilige en overvloedige hernieuwbare energie en (als overgangsoplossing) koolstofarme energie snel te verhogen en meer maatregelen voor energiebesparing en -efficiëntie te treffen; dringt er bij de Commissie op aan de ontwikkeling van energiebronnen op een meer doeltreffende wijze te steunen om aan de groeiende vraag naar elektriciteit te voldoen en te zorgen voor een betere coördinatie van de planning en financiering van de nodige infrastructuur, met name die voor elektriciteit, energie, intelligente netten, waterstof, CO2 en verwarming/koeling;

33.  benadrukt dat een stabiele energievoorziening noodzakelijk is voor de goede werking van het Europese industriële ecosysteem; waarschuwt voor de negatieve gevolgen die een energiekrimp zou hebben voor het productieapparaat; onderstreept in dit verband dat er behoefte is aan een coördinatiesysteem om stelselmatig de beschikbaarheid van gas te monitoren in tijden van crisis teneinde gemeenschappelijke Europese strategieën uit te werken om de crisis aan te pakken;

34.  wijst erop dat verwarmings- en koelprocessen een van de belangrijkste vormen van energieverbruik in de industriële sector blijven; beklemtoont dat een snellere vermindering van de broeikasgasemissies in de industrie gebaat is bij een volledige benutting van de potentiële energie-efficiëntie in industriële verwarmings- en koelingsprocessen; benadrukt dat beter gebruikgemaakt moet worden van onvermijdelijke restwarmte en -koude alsmede industriële clusters en kruisbestuivingen die een aanzienlijk potentieel voor synergieën en energiebesparingen bieden in tal van sectoren, waaronder textiel, chemie, levensmiddelenverwerking en machinerie;

35.  dringt er bij de Commissie op aan meer werk te maken van het benutten van het potentieel van de circulaire bio-economie, waarbij duurzame en hernieuwbare hulpbronnen worden aangewend om concurrerende en veerkrachtige industrieën op lange termijn te bevorderen; wijst er in dit opzicht op dat het gebruik van uit biomassa afkomstige afvalstoffen kan dienen als vervanging voor fossiele brandstoffen en het tegelijkertijd mogelijk maakt de CO2-voetafdruk te verkleinen; dringt er daarom bij de EU en de nationale en lokale overheden op aan om een dergelijke circulaire benadering in al het beleid aan te moedigen;

36.  verlangt van de Commissie en de lidstaten dat zij de tijd die nodig is om vergunningen af te geven, aanzienlijk inkorten en versnelde vergunningsprocedures invoeren voor infrastructuur die de industrie ondersteunt bij de transitie naar een klimaatneutrale circulaire economie, zonder af te doen aan de transparantie, rechtmatigheid en wettelijkheid van de bestaande procedures; benadrukt in dit verband de noodzaak van de aanleg van een waterstofhoofdketen in Europa voor de uitbreiding van de interconnecties op ons continent en voor een grootscheepse uitrol van energiezuinige technologie, zoals de aanleg van zeer efficiënte lokale installaties voor de opwekking van hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling, in het bijzonder voor kmo’s;

37.  wijst nogmaals op de noodzaak van een stimulerend kader om duurzame mobiliteit te ontwikkelen en de sectorkoppeling te ondersteunen;

38.  verzoekt de lidstaten en de Commissie op intelligente en selectieve wijze vaart te zetten achter de tenuitvoerlegging van alle RDI-, infrastructuur- en digitale programma’s en instrumenten van de EU, waaronder belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang om marktfalen aan te pakken, en achter industriële allianties alsmede technologische infrastructuur om nieuwe technologische oplossingen te beproeven, te valideren en op te schalen, met name diegene die de voor de dubbele transitie nodige innovatieve baanbrekende technologieën ontwikkelen, in het bijzonder degene die verband houden met energieproductie, brandstoffen en sleuteltechnologieën, en voor de totstandbrenging van een efficiënte circulaire economie, zoals schoon staal, schone luchtvaart, e-brandstoffen, schone meststoffen en elektrisch kraken;

39.  benadrukt dat een snelle evaluatie van aanvragen voor belangrijk projecten van gemeenschappelijk Europees belang door de Commissie essentieel is voor de veerkracht van de Europese industrie; verzoekt de Commissie duidelijke, doeltreffende, eenvoudige en alomvattende richtsnoeren op te stellen inzake belangrijk projecten van gemeenschappelijk Europees belang; geeft nogmaals aan hoe belangrijk het is dat de risico’s van de financiering worden verminderd, onder meer door middel van InvestEU of het Innovatiefonds, iets wat essentieel is voor de versterking van de productiecapaciteit van de EU in strategische sleutelsectoren, zoals de zonne-energiesector, waardoor Europa weer een stevige maakindustrie kan opbouwen;

40.  wijst op de veelbelovende koolstofcontracten ter verrekening van verschillen (CCD’s) als essentieel instrument om emissiereducties in gang te zetten en de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in de industrie te verminderen; acht deze met name van belang voor moeilijk koolstofvrij te maken sectoren, de opschaling van technologieën en hun verspreiding binnen sectoren; beklemtoont dat CCD’s evenredig moeten zijn, moeten voldoen aan de EU-wetgeving en de WTO-regels, en niet mogen leiden tot onnodige verstoringen van de interne markt van de EU;

41.  is ingenomen met de analyse die de Commissie heeft gemaakt over strategische afhankelijkheden en vermogens in overeenstemming met de doelstelling van strategische autonomie; verzoekt de Commissie om de analyses en de routekaarten inzake industriële technologie zo spoedig mogelijk af te ronden en maatregelen voor te stellen om de afhankelijkheid met betrekking tot de geïdentificeerde kritieke producten, onder meer door middel van recycling en acties voor hulpbronnenefficiëntie, en benodigdheden, onder meer via maatregelen ten aanzien van energieleveranciers, te verminderen; wijst erop dat het van groot belang is dat de gemeenschappelijke markt van de EU zonder onderbrekingen toegang heeft tot essentiële medische uitrusting en apparatuur, zoals duidelijk bleek uit de tekorten aan het begin van de COVID-19-pandemie; benadrukt de noodzaak van een strategie op basis van een verdere diepgaande analyse van wederzijdse afhankelijkheden zodat de slagvaardigheid van de EU in kritieke waardeketens en de productie kan worden verbeterd, onder voortzetting van het streven naar multilateralisme en vrijhandel;

42.  vraagt de Commissie een holistische benadering van de waardeketens te hanteren bij de analyse van strategische afhankelijkheden in de 14 kritieke industriële ecosystemen die zij heeft vastgesteld in haar jaarverslag over de eengemaakte markt van 2021; beveelt aan deze diepgaande analyses uit te breiden tot alle als strategisch aangemerkte sectoren; vraagt de Commissie rekening te houden met de effecten van door niet-EU-landen tegen EU-industrieën getroffen extraterritoriale maatregelen, met name in de vorm van uitvoercontroles; wijst erop dat de geactualiseerde nieuwe industriestrategie Europese hulpbronnen en technologische capaciteit als uitgangspunt moet nemen om te voorkomen dat er nieuwe afhankelijkheden en kwetsbaarheden ontstaan;

43.  beklemtoont dat recycling een vitale rol moet spelen bij het vergroten van de voorraad grondstoffen en secundaire materialen, en de EU daarmee minder afhankelijk moet maken van de invoer uit niet-EU-landen; verzoekt de Commissie maatregelen ter beperking van de stijging van de vraag naar primaire grondstoffen te blijven steunen, zoals bevordering van de circulaire economie en ondersteuning van O&I ten behoeve van materiaalvervanging, waaronder opneming van duurzame voorraden in handelsovereenkomsten, en door middel van strategische partnerschappen voor grondstoffen;

44.  verzoekt de Commissie het actieterrein van het waarnemingscentrum voor kritieke technologieën uit te breiden tot het permanent monitoren, evalueren en rapporteren van weerbaarheidsindicatoren voor EU-industrieën, zoals wederzijdse afhankelijkheden in belangrijke technologieën, productiecapaciteit, een systeem voor vroegtijdige waarschuwing voor tekorten, strategische afhankelijkheden en buitenlandse subsidies in strategische sectoren;

45.  verzoekt de Commissie en de lidstaten ad-hocstimulansen in het leven te roepen voor investeringen in de productie van essentiële goederen, zoals essentiële geneesmiddelen, om de beoogde open strategische autonomie te verwezenlijken, alsmede voor productietechnologie, om wat voor crises dan ook, waaronder oorlog, te ondervangen en de veerkracht van de toeleveringsketens op lange termijn te waarborgen;

46.  verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de in de farmaceutische strategie voor de EU voorgestelde maatregelen voor de EU een rol als innovator op het gebied van O&O waarborgen en daarnaast het concurrentievermogen, betrouwbare en betaalbare voorraden en toegang tot moderne geneesmiddelen garanderen en innovatie en investeringen in O&O stimuleren; merkt op dat het aantrekken van een sterke op onderzoek gebaseerde farmaceutische industrie naar de EU ook goed is voor de veerkracht van de EU; benadrukt dat het noodzakelijk is specifieke investeringen in O&I, de productie van geneesmiddelen en werkzame bestanddelen in de EU en het behoud van dynamische, op onderzoek gebaseerde productiefaciliteiten op haar grondgebied te ondersteunen;

47.  is ernstig bezorgd over het feit dat er op de eengemaakte markt en met name in strategische sectoren, zoals de energievoorziening die nodig is om de onafhankelijkheid en de energiezekerheid van de Unie te waarborgen, sprake is van oneerlijke concurrentie, investeringen en overnames door met staatsmiddelen gefinancierde ondernemingen van buiten de EU; verzoekt de Commissie deze inmenging te analyseren om een gelijk speelveld te waarborgen, met name voor kmo’s, passende en rechtsgeldige maatregelen uit te werken om inmenging te voorkomen en tegelijkertijd in algemene termen te garanderen dat het solide kader van het EU-mededingingsbeleid niet wordt ondermijnd en dat eerlijke concurrentie wordt bevorderd tussen ondernemingen van buiten en van binnen de EU die activiteiten ontplooien op de eengemaakte EU-markt;

48.  is ingenomen met de voorstellen van de Commissie die erop gericht zijn gelijke concurrentievoorwaarden voor zowel Europese als niet-Europese bedrijven tot stand te brengen; beklemtoont dat het concurrentievermogen van de Europese bedrijven op het gebied van export behouden moet blijven in het kader van deze voorstellen;

49.  dringt er bij de Commissie op aan met het oog op de volgende herziening het toepassingsgebied en de definities van het kader voor directe buitenlandse investeringen te verbreden om rekening te kunnen houden met de impact van buitenlandse subsidies op de economische veiligheid in de EU en met de gevolgen van de overdracht van technologie, in strategische sectoren, door EU-ondernemingen naar derde landen;

50.  verzoekt de Commissie de overdracht van milieutechnologieën aan ontwikkelingslanden te bevorderen teneinde de groene transitie op wereldschaal te vergemakkelijken;

51.  is bezorgd over de groeiende afhankelijkheid ten aanzien van niet-EU-producenten met betrekking tot beveiligingsapparatuur die wordt gebruikt in vitale en gevoelige delen van onze samenleving, zoals grens- en cyberbeveiliging en defensie; benadrukt dat veiligheidstechnologie en -uitrusting als strategische sector moeten worden aangemerkt; dringt aan op een actieplan om deze EU-industrie een impuls te geven, onder meer door middel van aangepaste regels voor overheidsopdrachten;

52.  wijst op de conclusies van het verslag van de Europese Rekenkamer over vertragingen bij de uitrol van 5G-netwerken en de risico’s die verbonden zijn aan verkopers van buiten de EU(12); verzoekt de Commissie een gecoördineerde uitrol van 5G in de EU te stimuleren en afhankelijkheden en interferentierisico’s bij 5G- en 6G-communicatietechnologie te verminderen door gecoördineerde steun die Europese marktdeelnemers in staat stelt om de onderzoeks- en ontwikkelingscapaciteit ten behoeve van 6G-systemen te vergroten en leidende markten voor 5G-infrastructuur te ontsluiten als basis voor de digitale en de groene transformatie; verzoekt de Commissie te zorgen voor een passend concurrentievermogen op het gebied van 5G-technologie en tegelijkertijd te waken over de veiligheid van 5G-netwerken;

53.  beklemtoont dat de culturele en creatieve sector centraal staat binnen de beweging Nieuw Europees Bauhaus, dat een cruciaal initiatief zal zijn; merkt op dat de culturele en creatieve sector een drijvende kracht is achter innovatie en ontwikkeling in Europa; verzoekt de Commissie een alomvattend, samenhangend en langlopend industriebeleidskader uit te werken voor de culturele en creatieve sector;

54.  is ingenomen met het voorstel van de Commissie inzake een datawet en de ontwikkeling van een gemeenschappelijk initiatief voor Europese dataruimten; benadrukt het belang van interoperabele, concurrerende en Europabrede dataruimten voor diverse industrietakken, waaronder de ontwikkeling van artificiële intelligentie, mobiliteit, milieu, gezondheid en slimme productie; benadrukt dat een gedifferentieerde aanpak geboden is waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van elke sector; is van mening dat de leidende rol van ondernemingen van buiten de EU/Europese Economische Ruimte bij EU-initiatieven voor dataruimten afbreuk kan doen aan de doelstelling om de technologische soevereiniteit van de EU te versterken; benadrukt het belang van de data-economie en verzoekt de Commissie alle datagerelateerde initiatieven te versnellen en de totstandbrenging te bevorderen van een Europees ecosysteem van dataruimten op basis van betrouwbaarheid, concurrentievermogen en interoperabiliteit, en de totstandbrenging van gemeenschappelijke Europese infrastructuren ter vergemakkelijking van het gebruik en de uitwisseling van data tussen de industriële sectoren te stimuleren, de data-, cloud- en edge-ecosystemen te versterken en de investeringen in de hogesnelheidscommunicatie-infrastructuur op te schroeven; beklemtoont in dit opzicht het belang van rechtszekerheid, een aspect dat cruciaal is voor het innovatievermogen van bedrijven in de EU;

55.  benadrukt dat de veerkracht van communicatienetwerken en de veiligheid van dataruimten moeten worden gewaarborgd, en dat een snelle invoering van glasvezelnetwerken, die kunnen zorgen voor meerdere trajecten en weerbaarheid tegen fysieke en cyberaanvallen, derhalve moet worden bevorderd;

56.  verzoekt de Commissie erop toe te zien dat voor de digitale transitie gebruik wordt gemaakt van ultramoderne methoden en beste praktijken om broeikasgasemissies en rekenkundige complexiteiten te verminderen en de energie-efficiëntie en de gegevensefficiëntie van de systemen te vergroten terwijl die in productief gebruik zijn; beklemtoont in dit opzicht dat bij de digitale transitie milieuduurzaamheidsbeoordelingen moeten worden verricht, onder meer met betrekking tot het energiegebruik, gedurende de hele levenscyclus van producten en systemen;

57.  verzoekt de Commissie maatregelen te treffen om te voorkomen dat aangemelde EU-instanties die door een EU-land zijn aangewezen om de conformiteit van bepaalde producten te beoordelen voordat zij in de handel worden gebracht, in handen zijn van niet-EU-ingezetenen;

58.  is ingenomen met het initiatief van de Commissie voor een Europese normalisatiestrategie ter ondersteuning van de digitale transformatie en de groene transitie, en deelt haar ambitie om een meer proactieve benadering te volgen ten aanzien van de vaststelling van een strategie voor normen, ook op internationaal niveau, met belangrijke handelspartners;

59.  merkt op dat strategische autonomie alleen kan worden verwezenlijkt als de EU haar defensievermogens ontwikkelt; benadrukt dat het van belang is beleidslijnen te verstrekken en ambitieuze overheidsprogramma’s te ontwikkelen ter ondersteuning en bevordering van investeringen in de ruimtevaart- en de defensie-industrie; is van mening dat het van het allergrootste belang is een betrouwbare, bescheiden en doelmatige Europese markt voor defensiematerieel in stelling te brengen met een hoge mate van technologische soevereiniteit;

60.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 97 van 28.2.2022, blz. 43.
(2) PB C 270 van 7.7.2021, blz. 2.
(3) PB C 316 van 6.8.2021, blz. 2.
(4) PB C 425 van 20.10.2021, blz. 43.
(5) PB C 445 van 29.10.2021, blz. 2.
(6) PB C 465 van 17.11.2021, blz. 11.
(7) PB C 15 van 12.1.2022, blz. 56.
(8) PB C 15 van 12.1.2022, blz. 45.
(9) PB C 224 van 8.6.2022, blz. 22.
(10) PB C 238 van 6.7.2018, blz. 28.
(11) Europese Rekenkamer, Speciaal verslag nr. 02/2022: “Energie-efficiëntie bij bedrijven. Enige energiebesparing, maar tekortkomingen in de planning en projectselectie” https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/SR22_02/SR_Energy-effic-enterpr_NL.pdf
(12) Europese Rekenkamer, Speciaal verslag nr. 03/2022: “Uitrol van 5G in de EU: vertragingen bij de invoering van netwerken, waarbij beveiligingskwesties nog niet zijn opgelost”, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg, 2022.


Gevolgen van droogte, branden en andere extreme weerfenomenen: meer inspanningen van de EU om klimaatverandering tegen te gaan
PDF 202kWORD 64k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de gevolgen van droogte, brand en andere extreme weersverschijnselen: meer inspanningen van de EU ter bestrijding van de klimaatverandering (2022/2829(RSP))
P9_TA(2022)0330RC-B9-0384/2022

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu(1),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 getiteld “De Europese Green Deal” (COM(2019)0640) en de resolutie van het Parlement van 15 januari 2020 daarover(2),

–  gezien Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”)(3),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 – De natuur terug in ons leven brengen” (COM(2020)0380) en de resolutie van het Parlement van 9 juni 2021 daarover(4),

–  gezien “van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem (COM(2020)0381) en zijn resolutie van 20 oktober 2021 daarover(5),

–  gezien het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering (UNFCCC) en met name de Overeenkomst van Parijs van 2015, die op 4 november 2016 in werking is getreden,

–  gezien het Global Assessment Report on Disaster Risk Reduction (GAR) Special Report on Drought 2021 van het Bureau van de Verenigde Naties voor rampenrisicovermindering,

–  gezien de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de VN die in 2015 zijn aangenomen, en met name doelstelling 15,

–  gezien het VN-Verdrag ter bestrijding van woestijnvorming (UNCCD),

–  gezien de door het secretariaat van de Overeenkomst inzake watergebieden gepubliceerde speciale editie 2021 van de Global Wetland Outlook,

–  gezien het verslag van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie getiteld “Drought in Europe – August 2022”,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 16 juli 2021 getiteld “Nieuwe EU‑bosstrategie voor 2030” (COM(2021)0572),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “EU‑biodiversiteitsstrategie voor 2030 – De natuur terug in ons leven brengen” (COM(2020)0380),

–  gezien het mondiaal evaluatieverslag over biodiversiteit en ecosysteemdiensten van het intergouvernementeel platform voor wetenschap en beleid inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten van mei 2019,

–  gezien zijn resolutie van 17 december 2020 over de EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering(6),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 17 november 2021 getiteld “EU‑bodemstrategie voor 2030 – Profiteren van de voordelen van een gezonde bodem voor mens, voedsel, natuur en klimaat” (COM(2021)0699) en de resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2021 over bodembescherming(7),

–  gezien het Europees handvest inzake watervoorraden,

–  gezien het verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) getiteld “Climate Change 2022: Impacts, Adaptation and Vulnerability”,

–  gezien resolutie 64/292 van de Algemene Vergadering van de VN van 28 juli 2010, waarin het mensenrecht op water en sanitaire voorzieningen wordt erkend,

–  gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over de follow-up van het burgerinitiatief “Right2Water”(8),

–  gezien verslag nr. 17/2020 van het Europees Milieuagentschap (EEA) getiteld “Water and agriculture: towards sustainable solutions”,

–  gezien het verslag van het World Resources Institute van 21 januari 2020 getiteld “Achieving Abundance: Understanding the Cost of a Sustainable Water Future”,

–  gezien het verslag van het EEA van 14 oktober 2021 getiteld “Water resources across Europe – confronting water stress: an updated assessment”,

–  gezien de door de Commissie verrichte geschiktheidscontrole 2019 van de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn, de richtlijn inzake milieukwaliteitsnormen en de overstromingsrichtlijn (SWD(2019)0439),

–  gezien de evaluatieverslagen en de speciale verslagen van de IPCC,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 24 februari 2021 getiteld “Een klimaatveerkrachtig Europa tot stand brengen – de nieuwe EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering” (COM(2021)0082),

–  gezien Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid(9) (verordening gemeenschappelijke bepalingen),

–  gezien Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds(10),

–  gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU)(11),

–  gezien artikel 132, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat volgens de Europese waarnemingspost voor droogte in augustus 2022 voor 64 % van het continent een droogtewaarschuwing gold (en voor 17 % een droogtealarm); overwegende dat uit voorlopige gegevens blijkt dat de huidige droogte de ergste is in minstens 500 jaar; overwegende dat de gemiddelde temperatuur in Europa in 2022 zowel voor augustus als voor de periode juni-augustus de hoogste was die ooit is geregistreerd(12); overwegende dat voor de komende maanden in grote delen van Europa drogere omstandigheden dan normaal worden verwacht, en dat hittegolven en droogte elkaar versterken;

B.  overwegende dat het volgens de IPCC duidelijk is dat door de klimaatcrisis extreme weersomstandigheden zoals overstromingen, stormen en hitte frequenter en sterker worden, hetgeen betekent dat neerslag en stormen heviger worden, hittegolven warmer worden en droogten langer aanhouden en ernstiger worden;

C.  overwegende dat de klimaatverandering nu al dramatische gevolgen heeft voor ecosystemen, bevolkingen en bestaansmiddelen; overwegende dat het Europese continent volgens de IPCC sneller opwarmt dan andere delen van de wereld, met in 2019 een temperatuurstijging van 2 °C ten opzichte van het pre-industriële tijdperk, terwijl de gemiddelde temperatuurstijging wereldwijd 1,1 °C bedraagt; overwegende dat de recorddroogte van dit jaar de recentste is van een reeks extreme klimaatgebeurtenissen die het nieuwe normaal aan het worden zijn en in omvang en intensiteit toenemen; overwegende dat er, aangezien de waterkringloop door de klimaatverandering intensiever wordt, vaker en sterkere droogten, stormen en overstromingen zullen zijn;

D.  overwegende dat er dringend actie moet worden ondernomen om de klimaatverandering te mitigeren door de broeikasgasemissies te verminderen in overeenstemming met de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens en in combinatie met een aanzienlijke intensivering van de aanpassings- en veerkrachtmaatregelen in alle sectoren om de gevolgen voor de economie, het milieu, het welzijn en de gezondheid op korte, middellange en lange termijn te beperken en te beheersen;

E.  overwegende dat het World Resource Institute heeft vastgesteld dat zes EU-landen (Cyprus, België, Griekenland, Spanje, Portugal en Italië) te kampen hebben met een hoge mate van waterstress, en voorspelt dat er in 2030 wereldwijd een kloof van 56 % zal bestaan tussen het hernieuwbare wateraanbod en de vraag(13); overwegende dat volgens ramingen van het EEA reeds 20 % van het Europese grondgebied en 30 % van de Europese bevolking te kampen hebben met waterstress, en dat de kosten van droogten in Europa op 2 à 9 miljard EUR per jaar worden geraamd(14);

F.  overwegende dat de klimaatverandering de wind- en weerpatronen in Europa zodanig heeft veranderd dat hogedrukgebieden blijven aanhouden, met als gevolg lange perioden met weinig of geen neerslag, waardoor de groeiseizoenen voor gewassen droger worden; overwegende dat bodemvocht bijdraagt tot de aanvulling van het grondwater, de bodemstructuur en biota, de bodemtemperatuur, en dat watertekorten onder meer leiden tot bodemerosie en een lagere productie van gewassen; overwegende dat de bodemvochtanomalieën in vergelijking met juni 2022 in het grootste deel van Europa duidelijk negatief blijven als gevolg van het gebrek aan neerslag en de hittegolven van de afgelopen maanden;

G.  overwegende dat de opbrengstprognoses voor korrelmaïs, sojabonen en zonnebloemen in de EU het zwaarst getroffen zijn, met een daling ten opzichte van het gemiddelde van de laatste vijf jaar die geraamd wordt op respectievelijk - 16 %, - 15 % en - 12 %; overwegende dat ook andere gewassen waarschijnlijk zwaar zullen worden getroffen, vooral voedergewassen; overwegende dat de ernst van de gevolgen van droogten en hittegolven voor de landbouwproductie in de afgelopen 50 jaar ruwweg verdrievoudigd is(15); overwegende dat deze lagere productieniveaus bijzonder zorgwekkend zijn gezien de gevolgen van het aanhoudende conflict in Oekraïne voor de levensmiddelen- en diervoedermarkt;

H.  overwegende dat niet-duurzame landbouwpraktijken, ontbossing en intensieve verstedelijking het risico op en de hevigheid van natuurrampen vergroten;

I.  overwegende dat volgens de meest recente wereldatlas van woestijnvorming meer dan 75 % van het landoppervlak op aarde reeds is aangetast en ruim 90 % tegen 2050 zou kunnen zijn aangetast; overwegende dat op EU-niveau woestijnvorming 8 % van het grondgebied treft, vooral in Zuid-, Oost- en Midden-Europa, en 14 miljoen hectare beslaat; overwegende dat 13 lidstaten hebben verklaard te kampen te hebben met woestijnvorming volgens de definitie van het UNCCD; overwegende dat woestijnvorming onder meer wordt aangedreven door bodemerosie, overbegrazing en verlies van vegetatiedek, met name bomen, verzilting, verlies van organisch materiaal en biota in de bodem en aantasting van de biodiversiteit; overwegende dat de EU en de lidstaten in 2015 hebben toegezegd dat zij uiterlijk in 2030 neutraliteit qua bodemdegradatie in de EU zullen bereiken;

J.  overwegende dat de kaderrichtlijn water (KRW)(16) in artikel 4, lid 1, het volgende bepaalt: “[de lidstaten] beschermen, verbeteren en herstellen alle grondwaterlichamen en zorgen voor een evenwicht tussen onttrekking en aanvulling van grondwater, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede grondwatertoestand [...] te bereiken”; overwegende dat 22 jaar later slechts 40 % van de gemonitorde meren, estuaria, rivieren en kustwateren in de door de KRW vereiste “goede” of “zeer goede” ecologische toestand verkeert; overwegende dat uit de geschiktheidscontrole in het kader van de KRW is gebleken dat voor bijna 50 % van de waterlichamen een vrijstelling geldt, hetgeen onbevredigend is; overwegende dat er in het verleden slechte beheerspraktijken en ‑maatregelen met vernietigende gevolgen voor de waterretentie in de bodem zijn toegepast, zoals het rechttrekken van rivieren en/of het betonneren van rivierbeddingen, het intensiveren van het grondgebruik en het droogleggen van vijvers en waterrijke gebieden;

K.  overwegende dat water een essentieel onderdeel is van de voedselketen; overwegende dat grond- en oppervlaktewateren van goede kwaliteit in voldoende hoeveelheden beschikbaar moeten zijn voor het bereiken van een eerlijk, gezond, milieuvriendelijk en duurzaam voedselsysteem zoals omschreven in de “van boer tot bord”-strategie; overwegende dat een voldoende hoeveelheid schoon water essentieel is om in de EU een echte circulaire economie tot stand te brengen; overwegende dat in de verordening strategische GLB-plannen(17) de “bevordering van de duurzame ontwikkeling en het efficiënte beheer van natuurlijke hulpbronnen zoals water, bodem en lucht, onder meer door de afhankelijkheid van chemische middelen te verkleinen” als doelstelling wordt genoemd;

L.  overwegende dat de landbouw afhankelijk is van de beschikbaarheid van water; overwegende dat irrigatie helpt om landbouwers te beschermen tegen klimaatschommelingen en om de opbrengst te verhogen, maar ook een aanzienlijke druk legt op de watervoorraden; overwegende dat in 2016 slechts 6 %(18) van de landbouwgrond in de EU werd geïrrigeerd, maar dat dit goed was voor 24 % van alle wateronttrekking in de EU; overwegende dat volgens het speciale verslag van de Europese Rekenkamer (ERK) over duurzaam watergebruik in de landbouw, de uitvoering van het GLB niet consequent is afgestemd op het waterbeleid van de EU, en dat het uitblijven van verbeteringen hierin zou kunnen leiden tot een grotere druk op de watervoorraden;

M.  overwegende dat het nieuwe GLB, dat in 2023 in werking treedt, investeringen in de uitbreiding van geïrrigeerde oppervlakken beperkt in gebieden waar de toestand van de waterlichamen “minder dan goed” is;

N.  overwegende dat wateronttrekking uit open water en grondwater voor drinkwater, de industrie en de landbouw, in combinatie met extreem hoge temperaturen en een gebrek aan neerslag, leidt tot verhoogde concentraties verontreinigende stoffen en voedingsstoffen en bijgevolg tot een toename van toxische algenbloei en ziekteverwekkers, zoals in heel Europa in riviersystemen, estuaria en waterlichamen is gebeurd, met als gevolg massale sterfte in zoet water en vissterfte, de instorting van de visserij en het verdwijnen van bestaansmiddelen; overwegende dat hoge watertemperaturen ook het zuurstofgehalte verlagen, met dramatische gevolgen voor de vissen; overwegende dat door de verminderde doorstroming van de rivier in combinatie met baggerwerken geconcentreerde toxinen vrijkomen die zich in de sedimenten hebben opgehoopt, met grote gevolgen voor het aquatische leven en de visserij stroomafwaarts;

O.  overwegende dat 60 % van de stroomgebieden zich in transnationale regio’s bevindt, waardoor doeltreffende grensoverschrijdende samenwerking cruciaal is; overwegende dat twintig Europese landen voor meer dan 10 % van hun watervoorraden afhankelijk zijn van andere landen, en vijf landen voor ruim 75 % van hun watervoorraad afhankelijk zijn van toelevering via rivieren uit het buitenland(19); overwegende dat niet‑naleving van de richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater(20) in grensregio’s leidt tot een verslechtering van grensoverschrijdende waterlichamen, hetgeen het onmogelijk maakt om in de ontvangende lidstaat de doelstellingen van de KRW te bereiken; overwegende dat in de KRW weliswaar sprake is van “relevante ecoregio’s”, maar dat de samenwerking op het gebied van water in de praktijk te wensen overlaat; overwegende dat als gevolg van de schaarste aan hulpbronnen de hydropolitieke complexiteit van de gedeelde stroomgebieden naar verwachting zal toenemen;

P.  overwegende dat de hernieuwbare watervoorraden per hoofd van de bevolking in de EU in de afgelopen 60 jaar met 17 % zijn afgenomen; overwegende dat verscheidene EU‑landen de afgelopen maanden als gevolg van de droogte drinkwater hebben moeten rantsoeneren, waarbij bijvoorbeeld gemeenten afhankelijk zijn van drinkwater dat door vrachtwagens wordt geleverd; overwegende dat waterlekken goed zijn voor 24 % van het totale waterverbruik in de Unie;

Q.  overwegende dat 20 à 40% van het water dat in Europa beschikbaar is, wordt verspild, onder meer door lekken in het waterleidingnet, onvoldoende waterbesparende technologische installaties, overmatige en onnodige irrigatie en druppelende kranen;

R.  overwegende dat de jaarlijkse rivierstromen in Zuid- en Zuidoost-Europa afnemen en in Noord- en Noordoost-Europa toenemen; overwegende dat de opwekking van waterkracht en de koelsystemen van krachtcentrales ernstig worden getroffen; overwegende dat het Amber-project (Adaptive Management of Barriers in European Rivers) heeft aangetoond dat de Europese rivieren worden versperd door meer dan een miljoen barrages, waarvan ruim 85 % kleine structuren die in slechte staat verkeren of inactief zijn; overwegende dat alle barrages van invloed zijn op de gezondheid van de rivieren en de waterkringloop, waardoor de natuurlijke stroming van rivieren wordt veranderd en trekroutes voor vissen worden versperd;

S.  overwegende dat de lagere waterniveaus en ‑volumes ernstige gevolgen hebben gehad in de fossiele, nucleaire en op waterkracht gebaseerde energiesectoren en voor koelsystemen; overwegende dat de droogte van deze zomer de ernstige druk op de energiemarkt waarmee Europa te kampen heeft, nog heeft verergerd; overwegende dat de daaruit voortvloeiende gevolgen aquatische ecosystemen die al met hittegolven te kampen hebben, nog verder kunnen aantasten;

T.  overwegende dat veel toeristische activiteiten afhankelijk zijn van rivieren; overwegende dat 17 % van het grondgebied van de EU momenteel te kampen heeft met watertekorten en dat de situatie nog zorgwekkender is rond de Middellandse Zee, waar ongeveer 50 % van de bevolking tijdens de zomer onder voortdurende waterstress leeft en veel toeristische trekpleisters hun activiteiten wegens de droogte hebben moeten staken;

U.  overwegende dat het gebrek aan neerslag en de massale wateronttrekkingen voor irrigatie van invloed zijn geweest op het vervoer over rivieren, waardoor de aanvoer van zware materialen in het gedrang is gekomen, met name in de Rijnvallei, hetgeen negatieve gevolgen heeft voor tal van bedrijfstakken; overwegende dat grote Europese waterwegen, met name de Rijn, de Donau en de Po, een kritiek laag peil hebben gekend, met gevolgen voor de landbouw, het drinkwater, de ecosystemen en de handel;

V.  overwegende dat bossen steeds kwetsbaarder worden voor de gevolgen van klimaatverandering, met name door het toenemende aantal bosbranden; overwegende dat jaren van droogte en degradatie ideale omstandigheden hebben gecreëerd voor de verspreiding van bosbranden; overwegende dat Europa te maken heeft met bosbranden van dramatische proporties;

W.  overwegende dat in de tien jaar tussen 2011 en 2021 meer dan 5 miljoen hectare bos in vlammen is opgegaan, voornamelijk als gevolg van droogten; overwegende dat de bosbranden alleen al tussen 4 juni en 3 september 2022 hebben geleid tot een totaal cumulatief verbrand gebied van ruim 500 000 hectare(21) en dat de capaciteit van de EU om bosbranden te bestrijden, haar grenzen bereikt; overwegende dat bosbranden op het hele grondgebied van de Unie waardevolle gebieden zoals natuurparken en Unesco-geoparken hebben vernield, waardoor biodiversiteit, gewassen en weiden verloren zijn gegaan;

X.  overwegende dat droogten en hittegolven in verband met de klimaatverandering het moeilijker hebben gemaakt om branden te bestrijden, aangezien branden in die omstandigheden zwaarder zijn en zich makkelijker snel kunnen verspreiden; overwegende dat bosbranden door de klimaatverandering frequenter en potentieel vernietigender zullen worden, en dat het bosbrandseizoen in Europa waarschijnlijk eerder in het jaar zal beginnen en later in het jaar zal eindigen; overwegende dat met deze ongekende veranderingen rekening moet worden gehouden in de brandbeheersingspraktijken van de lidstaten;

Y.  overwegende dat stabiele, gemengde, meerjarige, veelsoortige en biodiverse bossen met continue bedekking veel nevenvoordelen opleveren, met name de beperking van droogte en hitte; overwegende dat ook agrobosbouw en in agro-ecosystemen opgenomen bomen veel voordelen bieden, zoals productiviteit en veerkracht;

Z.  overwegende dat hittegolven en perioden van droogte een negatief effect hebben op het inkomen van landbouwers, hetgeen ertoe kan leiden dat landbouwbedrijven ermee ophouden; overwegende dat sluitingen van landbouwbedrijven voorts kunnen leiden tot het ontstaan van omstandigheden die bevorderlijk zijn voor het uitbreken van bosbranden;

AA.  overwegende dat volgens ramingen van de VN sinds 1970 wereldwijd 35 % van de wetlands is verdwenen, aan een tempo dat drie keer hoger ligt dan bij bossen, ondanks het feit dat ze veel voordelen bieden; overwegende dat wetlands aan de kust, zoals mangroven, tot wel 55 keer sneller koolstof vastleggen dan tropische regenwouden; overwegende dat veengebieden, die slechts 3 % van het landoppervlak van de aarde bedekken, 30 % van alle koolstof op het land kunnen opslaan, maar alleen wanneer ze nat staan, en overtollig water absorberen, zodat ze overstromingen en droogte voorkomen; overwegende dat volgens de Commissie ongeveer twee derde van de wetlands die honderd jaar geleden in de EU bestonden, verloren zijn gegaan;

AB.  overwegende dat de Algemene Vergadering van de VN het recht op water en sanitaire voorzieningen op 28 juli 2010 als mensenrecht heeft erkend; overwegende dat schoon drinkwater essentieel is voor alle mensenrechten; overwegende dat 1 884 790 burgers in 2013 het Europees burgerinitiatief getiteld “Right2Water” over het recht op water en sanitaire voorzieningen hebben ondertekend; overwegende dat vandaag de dag 1 miljoen EU-burgers geen toegang hebben tot water en 8 miljoen EU-burgers niet beschikken over sanitaire voorzieningen;

AC.  overwegende dat de droogte de levensomstandigheden van mensen verslechtert door de hitte en het gebrek aan water; overwegende dat de meest behoeftigen onevenredig zwaar worden getroffen; overwegende dat er een buitensporig sterftecijfer is in de Europese landen die het zwaarst door de droogte zijn getroffen; overwegende dat droogte scheuren veroorzaakt in de meest kwetsbare gebouwen, waardoor de levenskwaliteit van de bewoners verslechtert;

AD.  overwegende dat droogte en andere gevolgen van de klimaatverandering ook een effect op de geestelijke gezondheid hebben en angst versterken, vooral bij jongeren;

AE.  overwegende dat de begroting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU) ontoereikend is om adequaat op grote natuurrampen te kunnen reageren en Europese solidariteit te betonen met door rampen getroffen regio’s;

AF.  overwegende dat droogten cascade-effecten kunnen hebben en dat de verliezen als gevolg van droogte in de EU naar schatting 9 miljard EUR per jaar bedragen; overwegende dat uit een analyse van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek blijkt dat de gevolgen van droogten voor de Europese economie tegen 2100 tot meer dan 65 miljard EUR per jaar zouden kunnen oplopen(22); overwegende dat als de wereldwijde temperaturen de temperatuurdoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs overschrijden, droogten naar verwachting tweemaal zo vaak zullen voorkomen en de absolute jaarlijkse verliezen door droogte in Europa zullen oplopen tot 40 miljard EUR per jaar(23); overwegende dat niets doen veel meer zal kosten dan vandaag investeren in ambitieuze klimaatactie(24);

AG.  overwegende dat de klimaatcrisis bestaande ongelijkheden verergert; overwegende dat huishoudens met een laag inkomen en kwetsbare personen het meest de gevolgen van de klimaatcrisis ondervinden en specifieke steun nodig hebben om zich aan te passen aan het veranderende klimaat; overwegende dat werknemers moeten worden beschermd tegen de negatieve gevolgen van de klimaatcrisis op de werkplek;

1.  betuigt zijn diepste medeleven en solidariteit met de families van degenen die onlangs slachtoffer zijn geworden van de extreme weersgebeurtenissen, en met de inwoners van de verwoeste gebieden, en spreekt zijn waardering uit voor de toewijding van de beroeps- en vrijwillige brandweerlieden, reddingswerkers, nationale, regionale en lokale overheden die reddingswerkzaamheden hebben uitgevoerd en burgers die vaak met gevaar voor eigen leven hebben getracht mensen te redden en te voorkomen dat branden zich verder uitbreidden;

2.  onderstreept het belang van duurzaam waterbeheer voor het waarborgen van de voedselzekerheid en verzoekt de Commissie geen verdere EU wetgeving voor te stellen die onze voedselzekerheid in gevaar brengt of dreigt te brengen;

3.  is van inzicht dat deze extreme weersomstandigheden een teken zijn van de noodzaak van ambitieuzere maatregelen op het gebied van klimaatmitigatie en -adaptatie; is van mening dat de EU in dit proces een leidende rol moet spelen en haar inspanningen in alle sectoren moet opvoeren; herinnert eraan dat de EU, overeenkomstig de EU‑klimaatwet en de Overeenkomst van Parijs alsook de best beschikbare wetenschappelijke inzichten, haar klimaatactie moet intensiveren, zowel wat betreft mitigatie, om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 °C ten opzichte van het pre-industriële niveau, als wat betreft adaptatie om de veerkracht te bevorderen; dringt er bij de EU op aan haar nationaal bepaalde bijdrage in het kader van de Overeenkomst van Parijs te actualiseren en haar broeikasgasreductiedoelstelling uiterlijk bij aanvang van de 27e zitting van de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC (COP27) te verhogen, op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke inzichten; dringt erop aan zo ambitieus mogelijk te zijn met betrekking tot het “Fit for 55”-pakket;

4.  uit zijn bezorgdheid over de bevindingen in het rapport van het Milieuprogramma van de VN van 2021 over de emissiekloof, met name over het feit dat, ondanks ambitieuzere klimaattoezeggingen in het afgelopen jaar, de voorspelde emissies met inbegrip van een volledige uitvoering van deze nationale toezeggingen ons in de richting brengen van een temperatuurstijging van 2,7 °C, hetgeen wereldwijd ernstige gevolgen zou hebben; dringt er daarom bij de Commissie en de lidstaten op aan zich sterk te blijven inzetten voor de Green Deal van de EU en meer actie te ondernemen op het gebied van klimaatmitigatie, -adaptatie en -veerkracht in de EU en daarbij bijzondere aandacht te hebben voor extreme weersomstandigheden;

5.  verwacht dat het voorstel van de Commissie voor een EU-wet inzake natuurherstel(25) een kans biedt om meer resultaat te halen uit het samenspel tussen mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering, rampenpreventie en natuurherstel; verwacht dat met deze wet een kader kan worden geboden voor het herstel van droogtebestendige ecosystemen, met inbegrip van het herstel van meerjarige, veelsoortige en biodiverse bossen met continue bedekking, wetlands, een natuurlijk vegetatiedek, overstromingsgebieden voor hoogwater en natuurlijke infiltratie van het gehele landschap, alsook verbeteringen in de veerkracht van stroomgebieden;

6.  steunt het voornemen van de Commissie om bij te dragen aan een algemeen koeleffect door een EU-platform voor stedelijke vergroening op te zetten; verzoekt de Commissie om ambitieuze en specifieke, bindende doelstellingen voor stedelijke biodiversiteit, op de natuur gebaseerde oplossingen, een op ecosystemen gebaseerde aanpak en groene infrastructuur vast te stellen, die zowel voor mensen als voor wilde dieren voordelen opleveren en bijdragen aan de algemene biodiversiteitsdoelen; benadrukt de noodzaak om daarbij maatregelen op te nemen zoals een minimumaandeel groene daken op nieuwe gebouwen, ondersteuning van stedelijke landbouw, met inbegrip – waar passend – van het gebruik van vruchtdragende bomen, erop toezien dat er geen chemische pesticiden worden gebruikt, het verminderen van het gebruik van meststoffen in stedelijke groene gebieden in de EU, en het opschroeven van de groenvoorziening in verhouding tot het aantal inwoners;

7.  verzoekt de lidstaten prioriteit te geven aan maatregelen waarmee op korte, middellange en lange termijn ecosystemen hersteld kunnen worden die als gevolg van extreme weersomstandigheden zijn aangetast, en deze maatregelen in kaart te brengen; dringt voorts aan op EU-richtsnoeren voor herstelplannen na noodsituaties, aan de hand waarvan prioriteiten kunnen worden vastgesteld voor de herstel-, sanerings- en wederopbouwfase na een ramp als gevolg van overstroming, bosbrand, hitte en droogte, er daarin ook aanbevelingen op te nemen voor het vergroten van de veerkracht en revitalisering van bestaansmiddelen, economieën en van het aangetaste milieu;

8.  verzoekt de Commissie te voorzien in een richtsnoer dat door belanghebbenden kan worden gebruikt om de droogtebestendigheid van mensen en ecosystemen te verbeteren; benadrukt dat gecoördineerde actie op Europees niveau tevens nodig is op het gebied van onderzoek en monitoring, en wel tussen reeds bestaande structuren zoals de Europese waarnemingspost voor droogte, het Europees Milieuagentschap, de dienst van Copernicus voor het beheer van noodsituaties en andere relevante belanghebbenden; benadrukt dat op het gebied van financiering, waar passende financiële steun moet worden gevonden in het kader van het GLB, de nationale plannen voor herstel en veerkracht en andere regionale fondsen;

9.  erkent de bijzondere kwetsbaarheid van mediterrane landen en het belang van het inzetten van specifieke mechanismen en middelen om in deze gebieden de risico’s en gevolgen van deze extreme gebeurtenissen het hoofd te bieden; benadrukt dat droogte en andere weersverschijnselen die voortkomen uit de klimaatcrisis niet alleen gevolgen hebben voor het milieu, maar ook een sociale, culturele, economische en politieke impact hebben, met een verhoogd risico op verder toenemende sociale ongelijkheid;

10.  onderstreept de negatieve invloed van natuurrampen op de economische, sociale en territoriale cohesie in de EU, waarvan de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid van de Unie hinder ondervindt; herinnert er in dit verband aan dat tegen 2030 meer dan 100 miljard EUR afkomstig van het cohesiebeleid zal zijn geïnvesteerd in de energietransitie, decarbonisatie en hernieuwbare energie; erkent de bijzondere kwetsbaarheid van de gebieden die worden genoemd in artikel 174 VWEU, met name eilanden en berggebieden, en in artikel 349 VWEU;

11.  herhaalt zijn steun voor de EU-adaptatiestrategie; betreurt echter dat in de adaptatiestrategie geen concrete, meetbare en tijdsgebonden doelstellingen zijn openomen voor de EU en haar lidstaten om klimaatbestendig te worden, en herinnert aan het verzoek van het Parlement om bindende en kwantificeerbare doelstellingen; verzoekt de Commissie in dit verband een alomvattend, ambitieus en juridisch bindend Europees kader voor klimaatadaptatie voor te stellen, met inbegrip van passende wetgevingsinstrumenten en met bijzondere nadruk op de meest kwetsbare regio’s;

12.  verzoekt de Commissie dringend een alomvattende EU-brede klimaatrisicobeoordeling op te stellen, met bijzondere aandacht voor de risico’s van droogte, bosbranden, bedreigingen voor de gezondheid, kwetsbaarheden van ecosystemen en het effect op kritieke infrastructuur en netwerkhotspots, teneinde de inspanningen op het gebied van aanpassing en veerkracht op korte, middellange en lange termijn te sturen en te prioriteren; dringt er met name op aan dat tegen de zomer van 2023 een EU-stresstest voor de klimaatbestendigheid van belangrijke infrastructuur is voltooid;

13.  wijst erop hoe de klimaatcrisis bestaande ongelijkheden verergert; benadrukt dat huishoudens met een laag inkomen en kwetsbare personen het meest de gevolgen van de klimaatcrisis ondervinden en specifieke steun nodig hebben om zich aan te passen aan het veranderende klimaat; is ingenomen met het sociaal beleid dat door verschillende lidstaten wordt gevoerd om werknemers te beschermen tegen de negatieve gevolgen van de klimaatcrisis op de werkplek en moedigt lidstaten aan om klimaatadaptatie onderdeel te maken van hun arbeids- en sociaal beleid;

Civiele bescherming en respons in noodsituaties

14.  wijst op het belang van de verdere ontwikkeling en volledige benutting van het Uniemechanisme voor civiele bescherming in verband met bosbranden en andere natuurrampen; verzoekt de Commissie om onder de lidstaten informatie in te winnen en te verspreiden over de wijze waarop bossen kunnen worden aangepast aan de huidige en verwachte klimaatverandering, in overeenstemming met de nieuwe aanpassingsstrategie van de EU; verzoekt de Commissie om ter ondersteuning van preventieve maatregelen risicobeoordelingen voor bosbranden te ontwikkelen en kaarten op te stellen op basis van verbeterde Copernicus-producten en andere met behulp van teledetectie verzamelde gegevens; benadrukt dat het belangrijk is het Uniemechanisme voor civiele bescherming te versterken om te zorgen voor een adequate capaciteit voor bosbrandbestrijding in de EU;

15.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de oprichting van de nieuwe permanente rescEU-vloot te versnellen en dringt er bij hen op aan hiervoor voldoende middelen beschikbaar te stellen en het bestaande Europese seizoensgebonden vangnet zo spoedig mogelijk uit te breiden;

16.  neemt met bezorgdheid kennis van de beperkingen van het huidige kader voor respons op rampen op EU-niveau, dat gebaseerd is op een vrijwillige pool van vooraf vastgelegde responsmiddelen van de lidstaten; verzoekt de Commissie en de lidstaten de mogelijkheid te onderzoeken om de responscapaciteit en bevoegdheden van de EU bij rampen uit te breiden in het licht van steeds frequentere en steeds ernstigere klimaatrampen, met name door de oprichting van een permanente civielebeschermingsmacht van de EU;

17.  dringt aan op een uitbreiding van de huidige vrijwillige reservebrandweer in het kader van rescEU en verzoekt alle lidstaten te overwegen een deel van hun nationale brandweerbrigades in een Europese reserve op te nemen; verzoekt de Commissie een actieplan voor te leggen om de responscapaciteit van de EU te vergroten;

18.  steunt de modernisering van de middelen voor civiele bescherming door middel van nieuwe gemeenschappelijke overheidsopdrachten, zodat uitrusting en grond- en luchtmaterieel beter zijn afgestemd op de geografische kenmerken van de verschillende grondgebieden in de EU;

19.  dringt aan op versterking van de seizoensgebonden pre-positionering van brandweerlieden in hotspots voor bosbranden, op basis van het succes van het proefprogramma dat deze zomer in Griekenland operationeel was;

20.  verzoekt de lidstaten meer te investeren in onderzoek en innovatie en de oprichting van een Europees expertisecentrum op het gebied van civiele bescherming te ondersteunen, met name om personen op te leiden voor de strijd tegen branden en crisisbeheersing en de uitwisseling van beste praktijken aan te moedigen;

21.  herinnert eraan dat het SFEU meerdere keren is gewijzigd om het toepassingsgebied ervan uit te breiden en dat de begrotingslijn voor 2022 voor het SFEU reeds volledig is gemobiliseerd als gevolg van het toegenomen aantal natuurrampen; dringt aan op een aanzienlijke verhoging van de begroting van het SFEU, hetgeen de regio’s zal helpen bij klimaatmitigatie en het zich voorbereiden op de gevolgen van klimaatverandering, en roept op tot een uitbreiding van het toepassingsgebied van het SFEU zodat het tevens mag worden gebruikt ter ondersteuning van het door renovatie of nieuwbouw klimaatbestendiger maken van openbare en particuliere infrastructuur; benadrukt dat de ernst van sommige natuurrampen in sommige gevallen het gevolg is van menselijk handelen, waaronder een ongebreidelde ruimtelijke ordening die leidt tot de bouw van woningen en infrastructuur in overstromingsgebieden van rivieren of in gebieden die gevoelig zijn voor aardverschuivingen; benadrukt in dat verband opnieuw dat de uitbetalingen uit het SFEU moeten bijdragen aan een verbetering van de veerkracht en de duurzaamheid door financiering van op ecosystemen gebaseerde oplossingen (bijv. herbebossing, habitatherstel, aardbevingbestendige wederopbouw);

22.  wijst erop dat het van cruciaal belang is dat hulp en middelen zo snel, gemakkelijk en flexibel mogelijk naar de getroffen regio’s worden gestuurd en onderstreept dat de synergieën tussen het SFEU, het Uniemechanisme voor civiele bescherming, het onderdeel “aanpassing aan klimaatverandering” van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en territoriale samenwerkingsprogramma’s essentieel zijn voor de instelling van een volledige voorziening voor respons en veerkracht;

23.  verzoekt de Commissie de deelname van het maatschappelijk middenveld aan de preventie en aanpak van de gevolgen van droogte en klimaatverandering te bevorderen; verzoekt de Commissie een Europees initiatief inzake maatschappelijke betrokkenheid voor te stellen en vrijwillige initiatieven op het gebied van rampenrespons te bevorderen;

Landbouw

24.  verzoekt de Commissie een volledige beoordeling te maken van de gevolgen van de aanhoudende droogte voor de voedselproductie in de EU in het lopende jaar en voor de voedselvoorziening van de bevolking in de komende winter; verzoekt de Commissie en de Raad voorts na te gaan welke herstelmaatregelen kunnen worden genomen en welke steun kan worden verleend om ervoor te zorgen dat primaire voedselproducenten die te lijden hebben onder productieverliezen als gevolg van hitte- en droogteschade, onverwijld nieuwe productiecycli voor essentiële voedselvoorraden kunnen hervatten;

25.  benadrukt dat het belangrijk is verder te gaan dan kortetermijnmaatregelen en het beperken van de huidige crisis; onderstreept dat de EU haar voedselsystemen moet blijven aanpassen om ze op lange termijn veerkrachtiger te maken;

26.  verzoekt de EU en haar lidstaten te investeren in onderzoek en innovatie om de invoering van rassen en werkwijzen die beter bestand zijn tegen droogte en klimaatverandering te vergemakkelijken;

27.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de nationale strategische plannen in het kader van het GLB worden uitgevoerd teneinde het watergebruik te verminderen en beter bestand te zijn tegen droogte, en tegelijk de hydromorfologische druk in het algemeen te verminderen, rekening houdend met de bevindingen van het speciaal verslag van de Europese Rekenkamer over duurzaam watergebruik in de landbouw; is ingenomen met de invoering van nieuwe ecoregelingen die de overgang naar een veerkrachtigere en groenere landbouw moeten vergemakkelijken;

28.  verzoekt de EU en de lidstaten meer landbouwsteun toe te kennen ten behoeve van de preventie en het beheer van risico’s in de landbouw en te overwegen het gebruik van publieke verzekeringsregelingen voor het klimaat uit te breiden; verzoekt de Commissie de uitwisseling van goede praktijken op dit gebied en op het gebied van andere mitigatiemaatregelen te bevorderen;

29.  verzoekt de Commissie voorts financiële middelen in kaart te brengen voor steun aan landbouwbedrijven ter compensatie van verliezen als gevolg van schade door droogte of andere gebeurtenissen als gevolg van de klimaatcrisis, en om meer klimaatbestendigheid en duurzaamheid te stimuleren en ervoor te zorgen dat deze crisis niet leidt tot definitieve bedrijfssluitingen;

30.  verzoekt de Commissie en de lidstaten prioriteit te geven aan het aanleggen van buffervoorraden van strategische diervoeders en levensmiddelen als één manier om de schadelijkste aspecten van droogte te beperken waaronder grote opbrengstschommelingen van jaar tot jaar, en verzoekt de Commissie dit op internationaal niveau aan te pakken door te streven naar voedselopslag als een stabiliseringsinstrument in het licht van de gevolgen van klimaatverandering voor de landbouw en de voedselvoorziening;

31.  onderstreept de noodzaak van efficiëntere en doelgerichtere irrigatiesystemen voor de landbouw, alsook van wateropslagcapaciteit en een algehele herijking van irrigatiebehoeften om tot een duurzaam gebruik van watervoorraden te komen; herinnert eraan dat investeringen in irrigatie- en wateropslagcapaciteit alleen worden ondersteund als ze leiden tot waterbesparingen; benadrukt dat investeringen in ecosysteemherstel en productiemethoden die overschakelen op agro-ecologie, voorrang moeten krijgen;

32.  neemt kennis van het besluit dat in het kader van de nieuwe GLB-hervorming is genomen met betrekking tot investeringen in irrigatie in gebieden waar de toestand van waterlichamen “minder dan goed” is; verzoekt de lidstaten in deze gebieden investeringen aan te moedigen die leiden tot waterbesparingen op een manier die structurele waterschaarste aanpakt en de impact op de wateren vermindert;

33.  dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan de invoering te steunen van irrigatiesystemen die geen gebruikmaken van oppervlakte- of grondwater, zoals de opslag van regenwater en de recycling van afvalwater, in combinatie met inspanningen om het totale waterverbruik te verminderen; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verschaffen over de interpretatie van de nieuwe EU-bepalingen inzake investeringen in irrigatie in het kader van het GLB, teneinde alle onzekerheden weg te nemen; verzoekt de Commissie de bestaande richtsnoeren voor de lidstaten met betrekking tot investeringen in irrigatie in het kader van de nieuwe strategische GLB-plannen te verbeteren;

34.  benadrukt de positieve rol die agro-ecologie, agrobosbouw en biologische productiesystemen spelen bij het veiligstellen van de waterhoeveelheden en -kwaliteit door een efficiënter gebruik van hulpbronnen en circulariteit, en door de veerkracht van het landbouwbedrijf te verbeteren door de inputs te verminderen en de productie te diversifiëren en zo het risico te spreiden, hetgeen vooral belangrijk is om totale misoogsten te voorkomen; herinnert eraan dat de aanplant van heggen en bomen, het zorgen voor bodembedekking, het vermijden van overbegrazing, het verminderen van verdichting en het verhogen van het gehalte aan organische stof en humus in de bodem nuttig zijn voor landbouwers;

35.  onderstreept dat, gezien de extreme klimaatgebeurtenissen van de afgelopen maanden, de “van boer tot bord”-strategie en de biodiversiteitsstrategie snel moeten worden uitgevoerd om de ambitie voor een groenere en duurzamere landbouwsector waar te maken, rekening houdend met de gedifferentieerde klimaateffecten van verschillende soorten landbouwproductie; dringt er daarom bij de Commissie en de lidstaten op aan zich sterk te blijven inzetten voor de Green Deal van de EU en meer actie te ondernemen op het gebied van klimaatmitigatie, -adaptatie en -veerkracht in de EU en daarbij bijzondere aandacht te hebben voor extreme weersomstandigheden;

36.  benadrukt het belang van een gezonde bodem voor waterretentie en -filtratie; verzoekt de Commissie om waterretentie en -filtratievermogen, alsook bodemvocht, tot een belangrijke pijler te maken van het ontwerp van de EU-bodemgezondheidswet dat gepland staat voor publicatie in 2023; onderstreept dat veengebieden een enorm potentieel hebben als koolstofputten en een belangrijke rol spelen bij het filtreren van water en het beperken van overstromingen, droogte en bosbranden;

37.  dringt aan op een EU-doelstelling inzake neutraliteit van bodemdegradatie in de EU tegen 2030 om ervoor te zorgen dat de overeenkomstige doelstelling in het kader van de SDG’s van de VN in de EU volledig wordt gehaald, aangezien de EU momenteel niet op schema ligt om de SDG-doelstelling te halen, zoals benadrukt in het speciaal verslag van de Rekenkamer van 2018 over woestijnvorming;

38.  benadrukt de verantwoordelijkheid van landbouwers om de bodem- en watervoorraden in goede staat te houden, alsook de noodzaak om meer koolstoflandbouw in de praktijk te brengen; dringt er daarom bij de lidstaten en de Commissie op aan deze werkwijzen te bevorderen door middel van de nieuwe ecoregelingen en de ontwikkeling van koolstoflandbouw, waarin ook andere milieu-elementen zoals waterbeheer geïntegreerd moeten worden om de stimulansen voor producenten te vergroten; is ingenomen met het voornemen van de Commissie om een voorstel in te dienen voor de certificering van duurzame koolstofcycli;

39.  benadrukt dat de verontreiniging van het grondwater en het oppervlaktewater, met name door nitraten en bestrijdingsmiddelen, snel moet worden teruggedrongen;

40.  dringt erop aan dat bij alle initiatieven en acties in verband met de preventie en beperking van droogte, overstromingen en hittegolven en de gevolgen daarvan volledig rekening wordt gehouden met de natuurlijke omgeving, met name bossen, biodiversiteit en ecosysteemdiensten;

Bosbranden

41.  dringt aan op een geïntegreerde respons op bosbranden teneinde bossen in de EU te behoeden voor de vernieling die wordt veroorzaakt door extreme klimatologische gebeurtenissen; benadrukt dat “megabranden” wereldwijd in intensiteit en frequentie toenemen; is bezorgd over de verwachte toename van brandgevoelige gebieden en het feit dat in de meeste Europese regio’s de perioden waarin er een grote kans op bosbranden bestaat steeds langer worden, met name uitgaande van scenario’s met hoge emissies; herinnert eraan dat een landschap met biodiverse bossen een grotere verdedigingsmuur of natuurlijke barrière vormt tegen grootschalige en onbeheersbare bosbranden;

42.  benadrukt dat het herstel en de herbebossing van gevarieerde bossen een hulp zou zijn bij brandpreventie en -beheersing; onderstreept dat er behoefte is aan de ontwikkeling van wetenschappelijk onderbouwd brandbeheer en ondersteuning van capaciteitsopbouw door middel van adviesdiensten om de gevolgen van de klimaatverandering in bossen aan te pakken, en dat hier meer middelen voor moeten worden uitgetrokken; verzoekt de Commissie en de lidstaten het concept van geïntegreerd brandbeheer meer naar voren te schuiven en te gebruiken en merkt op dat hiervoor mogelijk een betere regelgevende capaciteit in de lidstaten nodig is, evenals de versterking van overheidsdiensten en specifieke steun en intensievere samenwerking op het gebied van rampenpreventie, -paraatheid en -respons;

43.  is bezorgd over het risico van pyrocumulonimbusvorming door bosbranden en de negatieve gevolgen ervan voor de stratosfeer en de ozonlaag; dringt er daarom op aan dat opzettelijke branden en het verbranden van bomen in bossen zoveel mogelijk worden beperkt;

44.  vestigt de aandacht op de gezondheidseffecten van bosbranden en de daarmee gepaard gaande luchtverontreiniging, en uit zijn bezorgdheid over de voorspellingen van de Wereld Meteorologische Organisatie (WMO) dat deze naar verwachting zullen toenemen, zelfs in een scenario met lage emissies(26); merkt op dat bosbranden en de daarmee gepaard gaande luchtverontreiniging naar verwachting zullen toenemen naarmate de planeet opwarmt, zelfs in een scenario met lage emissies, en merkt op dat dit niet alleen gevolgen zal hebben voor de menselijke gezondheid, maar ook gevolgen zal hebben voor ecosystemen, aangezien luchtverontreinigende stoffen uit de atmosfeer op het aardoppervlak neerdalen; wijst op de gevolgen van de klimaatcrisis voor de biodiversiteit en de vermindering van de veerkracht van ecosystemen en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de volksgezondheid, en benadrukt daarom het belang van een “één gezondheid”-benadering;

45.  verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat onze bossen voortdurend worden beschermd en erop toe te zien dat land na een bosbrand niet wordt heringedeeld als niet-bosgrond, aangezien dit opzettelijke branden in de hand kan werken om de grond te kunnen gebruiken voor andere vormen van gebruik die vóór de brand niet waren toegestaan; verzoekt het Comité van de Regio’s en de diensten van de Commissie te zorgen voor samenwerking met lokale overheden en historisch onderzoek te doen naar de herclassificatie van grond na bosbranden;

46.  verzoekt om een herziening van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad betreffende de belasting van energieproducten en elektriciteit(27) om voor brandweerkorpsen een vrijstelling van de binnenlandse verbruiksbelasting op energieproducten die zij consumeren in de uitoefening van hun taken op te nemen;

Water

47.  verzoekt de Commissie een alomvattende EU-waterstrategie voor te stellen, met inbegrip van de organisatie van een Europese waterconferentie met de lidstaten, teneinde snel richtsnoeren te ontwikkelen voor het beheer van transnationale gedeelde stroomgebieden, met name in het geval van meerjarige droogte, en te zorgen voor een evenwichtige prioritering van het watergebruik;

48.  verzoekt de Commissie de ontwikkeling van alomvattende regionale of nationale plannen van bron tot eindgebruik te coördineren om waterlekkage en doorsijpelen ten gevolge van slecht onderhouden infrastructuur van slechte kwaliteit aan te pakken, onder meer op stroomgebied-, stads- en landbouwniveau, en om daartoe beste praktijken uit te wisselen;

49.  verzoekt de Commissie steun te verlenen aan grotere inspanningen van de lidstaten om het gebruik van waterhergebruiktechnieken, waterbesparende irrigatietechnologieën en -werkwijzen, groendaktechnologieën, slimme douches en toiletten in de watersector, met inbegrip van watervoorziening, waterzuivering en stormwaterbeheer, en in alle industriële, residentiële en commerciële waterkringlopen en -toepassingen te vergroten; dringt aan op de wijziging van de huidige wetgeving om het hergebruik van water aan te moedigen in industrieën die veel water gebruiken, met inachtneming van de strengste kwaliteitscriteria, alsook in kantoren en woningen door hergebruik van grijs water; herinnert eraan dat waterbeheer van cruciaal belang is voor het tot een minimum beperken van de negatieve gevolgen van klimaatverandering, het beschermen van de water- en voedselzekerheid alsook de biodiversiteit, en het bevorderen van gezonde bodems;

50.  wijst erop dat de energiesector in Europa een grote verbruiker van water is, en dat de watersector zelf aanzienlijke hoeveelheden energie verbruikt voor wateronttrekking, oppompen, verwarming, koeling, reiniging en ontzilting; wijst op de gevolgen die lage waterstanden hebben gehad voor de energiesector en bepaalde industrieën; benadrukt dat efficiënter watergebruik een rechtstreeks effect kan hebben op de vermindering van het energieverbruik en de klimaatverandering;

51.  benadrukt dat burgers bij waterbeheer moeten worden betrokken; moedigt de lidstaten aan maatregelen te nemen om de toegang tot water dat bestemd is voor kwetsbare en gemarginaliseerde groepen te waarborgen in overeenstemming met de richtlijn en verdere maatregelen te nemen om de levering van leidingwater te waarborgen; herinnert aan de verplichtingen van landen om het mensenrecht op drinkwater te waarborgen, met name tijdens hittegolven en perioden van droogte, hetgeen bijvoorbeeld inhoudt dat een participatiemechanisme moet worden opgezet, met inbegrip van de toepassing van vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming (FPIC) voor grootschalige energie-infrastructuur en winningsindustrieën; benadrukt het belang van de systematische erkenning van gewoonterecht op drinkwater en van het bieden van rechtsmiddelen (via een klachtenmechanisme) voor gevallen van mensenrechtenschendingen;

52.  benadrukt dat het van belang is speculatie met water te voorkomen teneinde eerlijke toegang en een goed beheer van hulpbronnen te waarborgen; dringt aan op een verbod op de handel in water als grondstof op de financiële markten;

Internationale en sociale dimensie

53.  wijst erop dat in heel Europa veel mensen in verouderde en vervallen woningen en in ondermaatse leefomstandigheden wonen, waardoor zij kwetsbaarder zijn voor de gevolgen van extreme weerpatronen; herinnert eraan dat toegang tot passende huisvesting een grondrecht is; dringt aan op de spoedige aanneming van een ambitieus sociaal klimaatfonds teneinde de meest kansarme groepen te steunen, met name om de energie-efficiëntie van hun woningen te verhogen en hun verwarmings- en koelsystemen koolstofvrij te maken, onder meer door de integratie van energie uit hernieuwbare bronnen, waardoor zij hun energierekening kunnen verlagen en ook hun levenskwaliteit verbeteren;

54.  onderstreept dat men wereldwijde dringend meer in actie moet komen, zowel om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen als om het aanpassingsvermogen te vergroten, de veerkracht te versterken en de kwetsbaarheid voor klimaatverandering te verminderen, zoals benadrukt in het in 2022 aangenomen klimaatpact van Glasgow; dringt er bij de EU op aan een actieve rol te spelen bij de voortzetting van het proces van vaststelling van een mondiale doelstelling voor aanpassing en bij het waarborgen van de verwezenlijking van de doelstelling voor internationale klimaatfinanciering, met inbegrip van het waarborgen van een evenwicht tussen financiering voor mitigatie en voor adaptatie; verzoekt de EU voorts actief deel te nemen aan het kader van Sendai voor rampenrisicovermindering om concrete maatregelen te nemen om ontwikkelingswinsten te beschermen tegen de risico’s van natuurrampen;

55.  herinnert eraan dat de gezondheid en veiligheid van werknemers onder de bevoegdheden van de EU vallen en dat werknemers overeenkomstig Richtlijn 89/391/EEG(28) tegen alle risico’s moeten worden beschermd, met inbegrip van opkomende risico’s; verzoekt de Commissie de nieuwe en opkomende risico’s voor de gezondheid en veiligheid op het werk in verband met de klimaatverandering grondig en met spoed te beoordelen om werknemers beter te beschermen tegen blootstelling aan hogere temperaturen, natuurlijke ultraviolette straling en andere veiligheidsrisico’s op dit gebied, met name in de bouwsector, de landbouw en in de publieke dienstensector; wijst erop dat genderspecifieke rollen er eveneens voor zorgen dat vrouwen en mannen in verschillende mate kwetsbaar zijn voor de gevolgen van de klimaatverandering, en dat de gevolgen van de klimaatverandering genderongelijkheid vergroten;

56.  herinnert eraan dat de lidstaten moeten werken aan een “Vision Zero”-aanpak van werkgerelateerde sterfgevallen in overeenstemming met het strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2021-2027; benadrukt in dit verband dat de gezondheid en veiligheid op het werk van alle hulpverleners, met inbegrip van brandweerlieden, die tijdens hun werk in het bijzonder aan kankerverwekkende stoffen worden blootgesteld, moeten worden gewaarborgd; benadrukt dat het belangrijk is om in de nationale strategieën van de lidstaten voor veiligheid en gezondheid op het werk regelmatige opleidingen inzake veiligheid en risicobeheer voor hulpverleners op te nemen, alsook om te voorzien in passende beschermingsmiddelen en -materialen; verzoekt de Commissie toezicht te houden op de uitvoering van deze maatregelen;

57.  betuigt zijn diepste medeleven met de Pakistaanse bevolking, die de dodelijke gevolgen van de klimaatcrisis heeft ondervonden, en erkent dat Pakistan zeer weinig bijdraagt aan de klimaatcrisis; merkt op dat de EU aanvankelijk 1,8 miljoen EUR aan humanitaire hulp heeft toegewezen aan slachtoffers van overstromingen, maar erkent dat dit niet in verhouding staat tot de behoeften van de getroffen mensen en gemeenschappen;

58.  benadrukt dat het belangrijk is de volledige uitvoering van Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling te bevorderen; is ingenomen met de ministeriële verklaring die deze zomer tijdens het politiek forum op hoog niveau over duurzame ontwikkeling is aangenomen, waarin wordt opgemerkt dat droogte en overstromingen uitdagingen met een mondiale dimensie zijn die het sterkst worden gevoeld door ontwikkelingslanden en mensen in kwetsbare situaties, met name inheemse volkeren en lokale gemeenschappen; herinnert de ontwikkelde landen aan de noodzaak solidariteit te betonen met ontwikkelingslanden, en met name met de meest kwetsbaren;

59.  herinnert eraan dat 2021-2030 het VN-decennium voor het herstel van ecosystemen is en verwacht dat dit decennium in de EU in het teken zal staan van natuurherstel; moedigt alle partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit aan dringend maatregelen voor natuurherstel op hun grondgebied ten uitvoer te brengen;

60.  merkt op dat over de hele wereld landen te maken hebben gehad met ernstige en recordbrekende droogte, waaronder recordbrekende droogte in China; dringt aan op nauwere samenwerking met internationale partners op het gebied van droogte, bosbranden en andere gevolgen van de klimaatverandering; verzoekt de EU te streven naar een versterkte dialoog op dit gebied, ook tijdens de COP27, teneinde kennis uit te wisselen en het droogtebeheer wederzijds te verbeteren;

61.  benadrukt dat systemen voor vroegtijdige waarschuwing van cruciaal belang zijn voor een doeltreffende aanpassing, met name in verband met natuurbranden en overstromingen, maar dat die in een groot deel van de wereld niet voorhanden zijn; steunt het WMO-initiatief van vroegtijdige waarschuwingsdiensten en hoopt dat het snel ten uitvoer zal worden gelegd om zo snel mogelijk zo veel mogelijk levens te redden van de gevolgen van de klimaatcrisis; moedigt de lidstaten aan technologie voor systemen voor vroegtijdige waarschuwing te delen;

62.  onderstreept dat volgens de VN als gevolg van de droogte in de Hoorn van Afrika 22 miljoen mensen risico op hongersnood lopen; merkt op dat problemen met toegang tot voedsel en honger in landen buiten de EU worden verergerd door de klimaatcrisis en door geopolitieke krachten; verzoekt de EU prioriteit te geven aan een op mensenrechten gebaseerd en samenhangend beleid inzake voedsel- en voedingszekerheid; wijst erop dat de klimaatcrisis humanitaire crises in de hele wereld verergert, met name in Afghanistan, waar droogte ertoe bijdraagt 20 miljoen Afghanen geen voedsel hebben;

63.  benadrukt dat de EU voorbereid moet zijn op ontheemding als gevolg van klimaatverandering en erkent dat er passende maatregelen nodig zijn ter bescherming van de mensenrechten van bevolkingen die door de effecten van klimaatverandering worden bedreigd; is van mening dat dergelijke ontheemding op internationaal niveau moet worden aangepakt; verzoekt de Commissie en de lidstaten om samen te werken bij de ontwikkeling van een internationaal kader voor het aanpakken van door het klimaat veroorzaakte ontheemding en migratie, zowel in internationale fora als in het kader van het externe optreden van de EU; moedigt de Commissie en de lidstaten aan samen te werken ter ondersteuning van mensen die als gevolg van de klimaatverandering ontheemd zijn geraakt en die niet langer in hun woonplaats kunnen wonen; onderstreept dat het VN-Mensenrechtencomité heeft geoordeeld dat landen rekening moeten houden met de gevolgen van de klimaatcrisis voor de mensenrechten in het land van herkomst wanneer zij de uitzetting van asielzoekers overwegen;

64.  dringt aan op meer investeringen in onderwijs en bewustmaking van Europese burgers over natuurrampen; dringt erop aan dat de Internationale Dag voor de Beperking van Natuurrampen wordt bevorderd door middel van zichtbare EU-initiatieven;

o
o   o

65.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 232 van 16.6.2021, blz. 28.
(2) PB C 270 van 7.7.2021, blz. 2.
(3) PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1.
(4) PB C 67 van 8.2.2022, blz. 25.
(5) PB C 184 van 5.5.2022, blz. 2.
(6) PB C 445 van 29.10.2021, blz. 156.
(7) PB C 506 van 15.12.2021, blz. 38.
(8) PB C 316 van 22.9.2017, blz. 99.
(9) PB L 231 van 30.6.2021, blz. 159.
(10) PB L 231 van 30.6.2021, blz. 60.
(11) PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.
(12) Copernicus Climate Change Service, “Surface air temperature for August 2022”.
(13) World Resources Institute, “Achieving abundance: understanding the cost of a sustainable water future”, 21 januari 2020.
(14) Europees Milieuagentschap, “Water resources across Europe – confronting water stress: an updated assessment”, 14 oktober 2021.
(15) Mekonen, Zelalem A. et al, “Wildfire exacerbates high-latitude soil carbon losses from climate warming”, Environment Research Letters, vol. 17, nr. 9, september 2022.
(16) Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).
(17) Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PB L 435 van 6.12.2021, blz. 1).
(18) Europese Rekenkamer, “Speciaal verslag nr. 20/2021: Duurzaam watergebruik in de landbouw: GLB‑middelen eerder gericht op de bevordering van hoger dan efficiënter watergebruik”, 2021.
(19) Baranyai, G., “Transboundary water governance in the European Union: the (unresolved) allocation question”, Official Journal of the World Water Council, vol. 21, nr. 3, 2019.
(20) Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PB L 135 van 30.5.1991, blz. 40).
(21) Copernicus Atmosphere Monitoring Service, “Europe’s summer wildfire emissions highest in 15 years”, 6 September 2022.
(22) Joint Research Centre news, “Global warming could more than double costs caused by drought in Europe, study finds” 10 mei 2021.
(23) Bevindingen van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek over de verwachting van de economische gevolgen van de klimaatverandering in sectoren van de EU op basis van een bottom-upanalyse.
(24) Mededeling van de Commissie van 17 september 2020 getiteld “Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal” (COM(2020)0562).
(25) Mededeling van de Commissie van 22 juni 2022 over een voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad over natuurherstel (COM(2022)0304).
(26) Wereld Meteorologische Organisatie, “WMO Air Quality and Climate Bulletin highlights impacts of wildfires”, 7 september 2022.
(27) Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51).
(28) Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1).


Situatie in de Straat van Taiwan
PDF 134kWORD 49k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2022 over de situatie in de Straat van Taiwan (2022/2822(RSP))
P9_TA(2022)0331RC-B9-0389/2022

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn aanbeveling van 21 oktober 2021 aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) betreffende de politieke betrekkingen en samenwerking tussen de EU en Taiwan(1),

–  gezien zijn resolutie van 7 juni 2022 over de EU en de veiligheidsuitdagingen in de Indo-Pacifische regio(2),

–  gezien zijn resolutie van 5 juli 2022 over de Indo-Pacifische strategie op het gebied van handel en investeringen(3),

–  gezien zijn resolutie van 16 september 2021 over een nieuwe EU-strategie ten aanzien van China(4),

–  gezien de top EU-China van 1 april 2022,

–  gezien het één-China-beleid van de EU,

–  gezien de conclusies van de Raad van 16 april 2021 over de EU-strategie voor samenwerking in de Indo-Pacifische regio,

–  gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 16 september 2021 over de EU-strategie voor samenwerking in de Indo-Pacifische regio (JOIN(2021)0024),

–  gezien het strategisch kompas inzake veiligheid en defensie dat op 21 maart 2022 door de Raad werd goedgekeurd,

–  gezien het strategisch concept 2022 van de NAVO,

–  gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 1 december 2021 over “De Global Gateway” (JOIN(2021)0030 final),

–  gezien de verklaring van de ministers van Buitenlandse Zaken van de G7 van 3 augustus 2022 over het behoud van vrede en stabiliteit in de Straat van Taiwan,

–  gezien de toespraak van de VV/HV, Josep Borrell, op het 29e Regionaal Forum van de Asean van 5 augustus 2022,

–  gezien de trilaterale strategische dialoog tussen de VS, Australië en Japan van 5 augustus 2022,

–  gezien de verklaring van Jens Stoltenberg, secretaris-generaal van de NAVO, van 4 augustus 2022,

–  gezien artikel 132, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de EU en Taiwan gelijkgestemde partners zijn die de gemeenschappelijke waarden van vrijheid, democratie, mensenrechten en de rechtsstaat delen; overwegende dat de EU haar fundamentele standpunt inzake het één-China-beleid handhaaft;

B.  overwegende dat de Volksrepubliek China, als reactie op het bezoek van de voorzitter van het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden, Nancy Pelosi, op 2 en 3 augustus 2022, tussen 4 en 10 augustus 2022 haar langdurige militaire intimidatie ten aanzien van Taiwan tot een ongekend niveau heeft opgevoerd en in zeven aangewezen gebieden rond Taiwan grootschalige militaire schietoefeningen heeft gehouden; overwegende dat daarbij tot elf ballistische raketten zijn gebruikt, waarvan er minstens vijf over Taiwan zijn gevlogen; overwegende dat deze militaire oefeningen neerkwamen op een eigenlijke blokkade van het zee- en luchtruim van Taiwan;

C.  overwegende dat vijf van de door de Volksrepubliek China afgevuurde ballistische raketten in de exclusieve economische zone van Japan zijn neergekomen;

D.  overwegende dat de grootschalige militaire oefeningen gepaard gingen met intensieve cyberaanvallen op de Taiwanese autoriteiten en de privésector; overwegende dat de aanhoudende militaire uitdagingen van de Volksrepubliek China een ernstige bedreiging vormen voor de status quo en, wellicht zelfs onbedoeld, tot een gevaarlijke escalatie kunnen leiden die ernstige gevolgen zou hebben voor de stabiliteit en vrede in de wereld, en daarmee ook in de EU;

E.  overwegende dat de Volksrepubliek China haar al te agressieve acties voort lijkt te willen zetten, waarbij zij de status quo in de Straat van Taiwan verder probeert uit te hollen;

F.  overwegende dat de Volksrepubliek China de luchtverdedigingszone van Taiwan sinds 2019 steeds vaker schendt; overwegende dat de Volksrepubliek China zich in grote delen van de Indo-Pacifische regio agressief gedraagt en in verschillende mate militaire of economische dwang uitoefent, hetgeen heeft geleid tot geschillen met buurlanden, zoals Japan, India, de Filipijnen en Australië;

G.  overwegende dat Taiwan in reactie op de nieuwe provocaties van China heeft aangekondigd dat het zijn militaire begroting met 13,9 % op jaarbasis zal verhogen, tot een recordniveau van 586,3 miljard TWD (19,5 miljard EUR);

H.  overwegende dat Australië, Japan en de Verenigde Staten in een gezamenlijke verklaring hun bezorgdheid hebben geuit over de recente acties van de Volksrepubliek China, die ernstige gevolgen hebben voor de internationale vrede en stabiliteit, en dat zij er bij de Volksrepubliek China op hebben aangedrongen de militaire oefeningen onmiddellijk te staken; overwegende dat de ministers van Buitenlandse Zaken van de G7 scherpe kritiek hebben geuit op de agressieve acties van de Volksrepubliek China;

I.  overwegende dat de Volksrepubliek China na het bezoek van de delegatie van het Amerikaanse Congres onder leiding van voorzitter Pelosi de gesprekken en samenwerking met de Verenigde Staten op acht verschillende gebieden heeft opgeschort, waaronder dialogen over militaire aangelegenheden en klimaatverandering;

J.  overwegende dat Taiwan de afgelopen jaren talrijke bezoeken heeft gekregen van wetgevers, onder andere uit EU-lidstaten en één vicevoorzitter van het Europees Parlement; overwegende dat dergelijke bezoeken in het kader van parlementaire diplomatie gebruikelijk zijn in democratieën;

K.  overwegende dat de president van de Volksrepubliek China, Xi Jinping, op 9 oktober 2021 plechtig heeft beloofd te streven naar een “hereniging” met Taiwan, zogenaamd met vreedzame middelen, waarbij hij ten onrechte beweerde dat het grootste obstakel hiervoor de zogenaamde Taiwanese onafhankelijkheidsbeweging was; overwegende dat deze retoriek niet wordt ondersteund door de acties van de Volksrepubliek China; overwegende dat Chinese diplomaten zelfs hebben gedreigd met een zogenaamde “heropvoeding” van de Taiwanese bevolking na de “hereniging”;

L.  overwegende dat de Volksrepubliek China onlangs een witboek heeft gepubliceerd over de Taiwanese kwestie en de hereniging van China in het nieuwe tijdperk, waarin eerdere toezeggingen aan Taiwan over zijn toekomstige status na een “hereniging” teniet zijn gedaan, zoals de toezegging dat er geen Chinese troepen of administratief personeel op het eiland gestationeerd zouden worden;

M.  overwegende dat de Volksrepubliek China enorme economische sancties heeft opgelegd aan en druk heeft uitgeoefend op Litouwen nadat het land had ingestemd met het openen van een Taiwanese vertegenwoordiging in Litouwen en plannen had gemaakt om een Litouwse handelsvertegenwoordiging in Taipei te openen; overwegende dat het Parlement het recht van alle EU-lidstaten om dergelijke betrekkingen met Taiwan te onderhouden met kracht handhaaft;

N.  overwegende dat Taiwan de EU-sancties tegen Rusland heeft gesteund en dat zowel de Taiwanese autoriteiten als de Taiwanese bevolking aanzienlijke donaties hebben gegeven aan Oekraïense vluchtelingen;

O.  overwegende dat Taiwan op handelsgebied een strategische positie inneemt; overwegende dat de Straat van Taiwan de belangrijkste route is voor schepen die vanuit China, Japan, Zuid-Korea en Taiwan naar Europa varen; overwegende dat de EU de grootste bron van buitenlandse directe investeringen (BDI) in Taiwan blijft; overwegende dat er veel mogelijkheden zijn om de BDI van Taiwan in de EU te verhogen; overwegende dat Taiwan de markt voor de productie van halfgeleiders domineert, aangezien zijn producenten ongeveer 50 % van de halfgeleiders in de wereld produceren; overwegende dat de EU in haar Indo-Pacifische Strategie inzet op meer samenwerking met Taiwan op het gebied van handel en investeringen en pleit voor het stabiliseren van de spanningen in de Zuid-Chinese Zee en de Straat van Taiwan;

P.  overwegende dat de EU tijdens de top EU-China op 1 april 2022 heeft gewezen op de verantwoordelijkheid die de Volksrepubliek China als wereldspeler en als permanent lid van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft om zich in te zetten voor vrede en stabiliteit in de regio en met name in de Straat van Taiwan;

Q.  overwegende dat de EU zich er toe heeft verbonden elk beschikbaar kanaal te gebruiken om initiatieven met het oog op de bevordering van de dialoog, samenwerking en vertrouwensopbouw tussen de twee zijden van de Straat van Taiwan te stimuleren; overwegende dat deze nieuwe ontwikkelingen het nog dringender noodzakelijk maken dat de EU zich inzet om de door de regionale spanningen veroorzaakte instabiliteit te helpen verminderen;

1.  spreekt zich met klem uit tegen de militaire oefeningen die de Volksrepubliek China sinds 2 augustus 2022 in de Straat van Taiwan houdt en die een ongekende intensiteit hebben bereikt, en roept de regering van de Volksrepubliek China op af te zien van maatregelen die de Straat van Taiwan en de regionale veiligheid kunnen destabiliseren;

2.  benadrukt dat niet eenzijdig mag worden gemorreld aan de status quo in de Straat van Taiwan en dringt erop aan zich tegen het gebruik van of de dreiging met geweld te verzetten;

3.  bevestigt nogmaals dat de internationale gemeenschap streeft naar handhaving van een op regels gebaseerde internationale orde, vrede en stabiliteit aan beide zijden van de Straat van Taiwan en in de regio als geheel; herinnert eraan dat de EU vast wilt houden aan het één-China-beleid als de politieke grondslag van de betrekkingen tussen de EU en China; wijst erop dat de EU in haar strategie ten aanzien van China benadrukt dat constructieve betrekkingen tussen China en Taiwan moeten bijdragen tot het bevorderen van vrede en veiligheid in de hele Aziatisch-Pacifische regio, en dat de EU initiatieven steunt die gericht zijn op dialoog en het opbouwen van vertrouwen; is ervan overtuigd dat de provocerende acties van de Volksrepubliek China tegen Taiwan en in de Zuid-Chinese Zee gevolgen zullen hebben voor de betrekkingen tussen de EU en China en dat de mogelijkheid van noodplanning moet worden overwogen;

4.  betuigt zijn krachtige solidariteit met het Taiwanese volk; prijst de Taiwanese autoriteiten en politieke leiders voor hun afgemeten en verantwoordelijke reactie op de provocaties van de Volksrepubliek China;

5.  benadrukt dat het op het democratische eiland Taiwan aan de bevolking is om te beslissen hoe zij willen leven;

6.  wijst nogmaals op het belang van eerbiediging van het internationaal recht, met name het VN-Verdrag inzake het recht van de zee (Unclos), en de bijbehorende bepalingen inzake de verplichting om geschillen langs vreedzame weg te beslechten en inzake het behoud van vrijheid van scheepvaart en van overvliegen;

7.  is verheugd dat verschillende EU-lidstaten en partners in de regio de militaire oefeningen van de Volksrepubliek China krachtig hebben veroordeeld, en onderstreept dat onze eenheid van cruciaal belang is om elke agressie door de Volksrepubliek China te ontmoedigen en vrede en stabiliteit in de Straat van Taiwan te handhaven;

8.  is uiterst bezorgd over het feit dat er ballistische raketten over Taiwan zijn afgevuurd, die in de exclusieve economische zone van Japan zijn neergekomen, waardoor de stabiliteit van de regio en de nationale veiligheid van Japan worden bedreigd; is verheugd over de verklaringen van de woordvoerder van de Japanse regering, die oproept tot een echte dialoog om de problemen rond Taiwan vreedzaam op te lossen; betuigt zijn medeleven en biedt zijn volledige steun aan Japan, en benadrukt in dit verband dat de democratieën in de regio Taiwan moeten blijven steunen in het licht van het militair vertoon van de Volksrepubliek China, aangezien vrede en stabiliteit in de regio in ieders belang zijn;

9.  dringt er bij de Volksrepubliek China op aan onmiddellijk een einde te maken aan alle acties en intrusies in de Taiwanese luchtverdedigingszone en aan de schendingen van het luchtruim boven de perifere eilanden van Taiwan, de middellijn van de Straat van Taiwan opnieuw volledig te eerbiedigen en alle andere militaire acties in de grijze zone, waaronder cyber- en desinformatiecampagnes, stop te zetten;

10.  veroordeelt het besluit van de Volksrepubliek China om verschillende politieke dialogen met de Verenigde Staten op te schorten, onder meer over klimaat- en veiligheidskwesties, en dringt er bij de leiders van de Volksrepubliek China op aan terug te keren naar diplomatieke normen om het risico van verkeerde inschattingen en fouten die rampzalige gevolgen kunnen hebben, te voorkomen;

11.  verzet zich krachtig tegen de economische dwang van de Volksrepubliek China tegen Taiwan en andere democratieën in de regio, alsook tegen EU-lidstaten, en benadrukt dat dergelijke praktijken niet alleen illegaal zijn volgens de regels van de Wereldhandelsorganisatie, maar dat ze ook een verwoestend effect hebben op de reputatie van de Volksrepubliek China in de wereld en zullen leiden tot een verder verlies van vertrouwen in de Volksrepubliek China als partner;

12.  verzoekt de EU een grotere rol te spelen ten aanzien van de situatie in de Straat van Taiwan en de Indo-Pacifische regio als geheel, in overeenstemming met haar eigen Indo-Pacifische strategie; roept op tot de verdere verdieping van onze strategische betrekkingen met gelijkgestemde partners in de regio, met name Japan en Australië;

13.  verzoekt de EU-lidstaten hun economische en diplomatieke aanwezigheid in de hele Indo-Pacifische regio, met inbegrip van Taiwan, te versterken, en herinnert eraan dat het strategische en economische zwaartepunt in de wereld naar deze regio aan het verschuiven is en dat de EU er daarom alle belang bij heeft op EU-niveau een duidelijke en geloofwaardige benadering ten aanzien van de Indo-Pacifische regio te ontwikkelen;

14.  herhaalt zijn oproep aan de EU om het bestaande partnerschap met Taiwan te versterken, met het oog op de bevordering van gemeenschappelijke waarden en beginselen, onder meer door een veerkrachtige overeenkomst over de toeleveringsketen en een bilaterale investeringsovereenkomst te sluiten, die zouden bijdragen tot de bescherming van de belangen van de EU als geheel en van haar lidstaten;

15.  is ingenomen met de onlangs door Litouwen aangekondigde plannen om in de herfst van 2022 een handelsvertegenwoordiging in Taipei te openen; verzoekt de lidstaten die nog geen handelskantoor in Taiwan hebben dit voorbeeld te volgen en hun betrekkingen met Taiwan te versterken; roept de Volksrepubliek China op zijn ongerechtvaardigde sancties tegen Litouwse ambtenaren in te trekken; veroordeelt de handelsbeperkingen van de Volksrepubliek China;

16.  verzoekt de Commissie de naam van het Europees Bureau voor Economie en Handel in Taipei te veranderen om de brede reikwijdte van onze banden weer te geven;

17.  benadrukt dat Taiwan van cruciaal belang is voor de mondiale toeleveringsketen van belangrijke hightechsectoren, met name halfgeleiders, en verzoekt de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) een strategie voor veerkracht te ontwikkelen en snel werk te maken van een veerkrachtige overeenkomst met Taiwan over de toeleveringsketen, om de respectieve kwetsbaarheden op een voor beide partijen voordelige manier aan te pakken en de veiligheid van Taiwan te beschermen door zijn “siliciumschild” te versterken;

18.  pleit voor meer economische, wetenschappelijke, culturele en politieke uitwisselingen tussen de EU en Taiwan, ook op het hoogst mogelijke niveau, zodat de dynamische, veelzijdige en nauwe samenwerking tussen de EU en Taiwan als gelijkgestemde partners volledig tot uiting komt;

19.  verzoekt de EDEO en de Commissie connectiviteitsprojecten met eilandstaten in de Stille Oceaan en co-investeringen in partnerschappen tussen de Global Gateway van de EU en het nieuwe, op het zuiden gerichte beleid (New Southbound Policy) van Taiwan te overwegen, teneinde de handels- en politieke betrekkingen en de stabiliteit in de Indo-Pacifische regio te bevorderen;

20.  roept de Commissie nogmaals op om dadelijk van start te gaan met een effectbeoordeling, openbare raadpleging en verkennend onderzoek inzake de bilaterale investeringsovereenkomst met de Taiwanese autoriteiten ter voorbereiding van de onderhandelingen over het verdiepen van de bilaterale economische betrekkingen;

21.  beveelt aan de samenwerking tussen de EU en Taiwan verder te verdiepen teneinde de structurele samenwerking bij de bestrijding van desinformatie en buitenlandse inmenging te versterken; beveelt aan een verbindingsfunctionaris te detacheren bij het Europees Economisch en Handelsbureau om de gezamenlijke inspanningen ter bestrijding van desinformatie en inmenging te coördineren;

22.  erkent dat tekenen van steun, zoals parlementaire bezoeken, waardevol zijn en is van mening dat zij afschrikkend kunnen werken indien zij gepaard gaan met concrete samenwerking op andere gebieden; wijst op zijn voornemen om in de toekomst officiële parlementaire delegaties naar Taiwan te sturen; is verheugd dat tijdens het recente bezoek van ondervoorzitter Beer aan Taiwan een officiële uitnodiging is uitgegaan naar de Taiwanese wetgevende Yuan voor een bezoek aan het Europees Parlement; is voornemens maatregelen te treffen, zoals de organisatie van een parlementaire week van de EU en Taiwan;

23.  prijst de toezegging van Taiwan om Oekraïne te steunen in het licht van de brute en ongerechtvaardigde agressie van Rusland;

24.  herinnert eraan dat het belangrijk is de dialoog tussen de EU en Taiwan te versterken door de betrekkingen met lokale actoren, waaronder het maatschappelijk middenveld, te verdiepen en uitwisselingen met Taiwanese mediaorganisaties te bevorderen, en benadrukt dat een dergelijke versterkte uitwisseling het imago en de zichtbaarheid van de EU binnen Taiwan zal helpen verbeteren en zal bijdragen tot gezamenlijke inspanningen om de dreiging van desinformatie waarmee beide partijen in toenemende mate worden geconfronteerd, aan te pakken;

25.  pleit ten zeerste voor de betekenisvolle deelname van Taiwan als waarnemer aan vergaderingen, mechanismen en activiteiten van internationale organen, waaronder de Wereldgezondheidsorganisatie, de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie, de Internationale Organisatie van Criminele Politie (Interpol) en het VN-Raamverdrag inzake klimaatverandering;

26.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van Taiwan, de Volksrepubliek China, de Verenigde Staten, Japan, Zuid-Korea, Australië, India, de Filipijnen, Rusland en Oekraïne, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 184 van 5.5.2022, blz. 170.
(2) Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0224.
(3) Aangenomen teksten, P9_TA(2022)0276.
(4) PB C 117 van 11.3.2022, blz. 40.

Juridische mededeling - Privacybeleid