Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2021/0426(COD)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A9-0033/2023

Ingediende teksten :

A9-0033/2023

Debatten :

PV 13/03/2023 - 13
CRE 13/03/2023 - 13

Stemmingen :

PV 14/03/2023 - 7.9
CRE 14/03/2023 - 7.9
Stemverklaringen
PV 12/03/2024 - 8.10
CRE 12/03/2024 - 8.10
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P9_TA(2023)0068
P9_TA(2024)0129

Aangenomen teksten
PDF 501kWORD 197k
Dinsdag 14 maart 2023 - Straatsburg
Energieprestatie van gebouwen (herschikking)
P9_TA(2023)0068A9-0033/2023
Tekst
 Geconsolideerde tekst

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 14 maart 2023 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de energieprestatie van gebouwen (herschikking) (COM(2021)0802 – C9-0469/2021 – 2021/0426(COD))(1)
AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT(2)
op het voorstel van de Commissie
--------------------------------------------------------
2021/0426(COD)

(Gewone wetgevingsprocedure – herschikking)

[Amendement 1, tenzij anders bepaald]

(1) De zaak werd voor interinstitutionele onderhandelingen terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 59, lid 4, vierde alinea, van het Reglement (A9-0033/2023).
(2)* Amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▌aangegeven.


Voorstel voor een
RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de energieprestatie van gebouwen (herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 194, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s(2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad(4) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van die richtlijn te worden overgegaan.

(2)  In het kader van de Overeenkomst van Parijs, die in december 2015 is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), zijn de partijen overeengekomen de stijging van de wereldwijde gemiddelde temperatuur ruim onder 2 °C te houden ten opzichte van het pre-industriële niveau en ernaar te blijven streven de stijging te beperken tot 1,5 °C. De partijen bij het klimaatpact van Glasgow hebben in november 2021 nogmaals aangegeven dat een beperking van de stijging van de wereldwijde gemiddelde temperatuur tot 1,5 °C boven het pre-industriële niveau de risico’s en de gevolgen van klimaatverandering aanzienlijk zou verminderen, en zich ertoe verbonden hun doelstellingen voor 2030 tegen eind 2022 te versterken. Het behalen van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs staat centraal in de mededeling van de Commissie over “De Europese Green Deal” van 11 december 2019(5). De Unie heeft zich er in de geactualiseerde nationaal bepaalde bijdrage die zij op 17 december 2020 bij het secretariaat van het UNFCCC heeft ingediend toe verbonden de nettobroeikasgasemissies van de hele economie van de Unie tegen 2030 met ten minste 55 % te reduceren ten opzichte van 1990.

(3)  Zoals aangekondigd in de Green Deal heeft de Commissie op 14 oktober 2020 haar renovatiegolf-strategie gepresenteerd(6). De strategie omvat een actieplan met concrete regelgevings-, financierings- en faciliteringsmaatregelen, met als doel het jaarlijkse energierenovatiepercentage van gebouwen tegen 2030 ten minste te verdubbelen en grondige renovatie te bevorderen in meer dan 35 miljoen gebouwen, alsmede het scheppen van 160 000 banen in de bouwsector. Samen met andere initiatieven is de herziening van de richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen noodzakelijk om de renovatiegolf te realiseren. De herziening zal ook bijdragen tot de verwezenlijking van het initiatief Nieuw Europees Bauhaus en de Europese missie voor klimaatneutrale en slimme steden en moet het traject volgen dat het initiatief Nieuw Europees Bauhaus als een vorige fase van de renovatiegolf heeft uitgestippeld. Het initiatief Nieuw Europees Bauhaus is erop gericht een meer inclusieve samenleving te bevorderen die het welzijn van iedereen stimuleert in overeenstemming met het historische Bauhaus, dat bijdroeg tot sociale integratie en het welzijn van burgers, met name arbeidersgemeenschappen. Middels facilitering van opleidingen, netwerken, en door architecten, kunstenaars, studenten, ingenieurs en ontwerpers opdrachten te geven volgens de beginselen van duurzaamheid, esthetiek en inclusie, kan het initiatief Nieuw Europees Bauhaus lokale autoriteiten in staat stellen innovatieve en culturele oplossingen te ontwikkelen voor het creëren van een duurzamere gebouwde omgeving. De lidstaten moeten projecten in het kader van het initiatief Nieuw Europees Bauhaus ondersteunen die het culturele en bebouwde landschap van regio’s in heel Europa verrijken en wijken en gemeenschappen helpen de klimaatdoelstellingen van de Unie te behalen.

(4)   In Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad(7) (de “Europese klimaatwet”) is de doelstelling om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit in de hele economie te bereiken, vastgelegd in Uniewetgeving en is een bindende toezegging van de Unie vastgesteld om tegen 2030 de nettobroeikasgasemissies (emissies na aftrek van verwijderingen) in de EU met ten minste 55 % te reduceren ten opzichte van de niveaus van 1990.

(5)   Het “Fit for 55”-wetgevingspakket, dat in het werkprogramma van de Commissie voor 2021 was aangekondigd, beoogt de verwezenlijking van die doelstellingen. Het bestrijkt een scala aan beleidsterreinen, waaronder energie-efficiëntie, hernieuwbare energie, landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw, energiebelasting, verdeling van de inspanningen, emissiehandel en infrastructuur voor alternatieve brandstoffen. De herziening van Richtlijn 2010/31/EU maakt integrerend deel uit van dat pakket. De mededeling van de Commissie van 18 mei 2022 getiteld “REPowerEU-plan” bevat een herziening van de belangrijkste bepalingen van het “Fit for 55”-wetgevingspakket in het licht van de geactualiseerde geopolitieke context, waardoor een herzien beleidskader nodig was, met nieuwe wetgevingsvoorstellen en gerichte aanbevelingen om de doelstellingen te actualiseren, met name door de ambitie op het gebied van energie-efficiëntie en -besparingen en van de energiesoevereiniteit te vergroten, en tegelijkertijd af te stappen van fossiele brandstoffen. In die mededeling worden de lidstaten ook aangemoedigd belastingmaatregelen te overwegen om stimulansen te creëren voor energiebesparingen en het verbruik van fossiele brandstoffen te verminderen, met inbegrip van belastingaftrek in verband met energiebesparing.

(5 bis)  De herziening van de EPBD moet aansluiten op de andere voorstellen die onderdeel van het “Fit for 55”-wetgevingspakket uitmaken, zoals de voorgestelde herziening van de Richtlijnen 2003/87/EG(8), 2012/27/EU(9), (EU) 2014/94/EU(10) en 2018/2001(11) van het Europees Parlement en de Raad.

(5 ter)  De renovatie van monumenten moet altijd worden uitgevoerd in overeenstemming met de nationale voorschriften inzake instandhouding, internationale instandhoudingsnormen, met inbegrip van het Handvest van Venetië van 1964 inzake de instandhouding en de restauratie van historische monumenten en plaatsen, alsmede met de oorspronkelijke architectuur van de monumenten in kwestie.

(5 quater)  Voor gebouwen die een historische of architectonische waarde hebben maar niet officieel worden beschermd, moeten de lidstaten criteria vaststellen voor de toepassing van de hoogste energieprestatieklasse die technisch, functioneel en economische haalbaar is, mét behoud van het karakter van het gebouw.

(6)  40 % van het finale energieverbruik in de Unie en 36 % van de energiegerelateerde broeikasgasemissies komt voor rekening van gebouwen, en 75 % van de gebouwen in de Unie is nog niet energie-efficiënt. Aardgas speelt de grootste rol bij de verwarming van gebouwen en is goed voor ongeveer 42 % van de energie die wordt gebruikt voor verwarming van ruimten in de woonsector. Olie is met 14 % de op één na belangrijkste fossiele brandstof voor verwarming en kolen zijn goed voor ongeveer 3 %. Daarom zijn een vermindering van het energieverbruik, in overeenstemming met het beginsel “energie-efficiëntie eerst”, ▌toegepast in overeenstemming met Aanbeveling (EU) 2021/1749 van de Commissie(12), en het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de gebouwensector belangrijke maatregelen die nodig zijn om de ▌broeikasgasemissies en de energiearmoede in de Unie te doen dalen. Een vermindering van het energieverbruik en een groter gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, met name zonne-energie, spelen ook een essentiële rol bij het terugdringen van de energieafhankelijkheid van de Unie van fossiele brandstoffen in het algemeen en van invoer in het bijzonder, het versterken van de energievoorzieningszekerheid in overeenstemming met de doelstellingen van het REPowerEU-plan, het integreren van het energiesysteem, het leveren van een bijdrage aan systeemefficiëntie, het bevorderen van technologische ontwikkelingen en het scheppen van kansen voor werkgelegenheid en regionale ontwikkeling, met name op eilanden, en in plattelandsgebieden en gemeenschappen die niet op het net aangesloten zijn.

(6 bis)  De verbetering van de energie-efficiëntie en de energieprestaties van gebouwen door middel van grondige renovatie heeft enorme sociale, economische en ecologische voordelen. Bovendien is energie-efficiëntie de veiligste en meest kostenefficiënte methode om de afhankelijkheid van de Unie van ingevoerde energie te verminderen en de negatieve gevolgen van hoge energieprijzen te beperken. Investeringen in energie-efficiëntie moeten zowel in de particuliere als de publieke sector een prioriteit zijn.

(6 ter)  Om ervoor te zorgen dat alle burgers profiteren van de verbeterde energieprestaties van gebouwen en de daarmee samenhangende voordelen voor de woonkwaliteit, het milieu, de economie en de gezondheid, moet een adequaat regelgevend, financieel en advieskader worden ingevoerd ter ondersteuning van renovaties van gebouwen. Hierbij moet in het bijzonder aandacht worden besteed aan kwetsbare huishoudens en huishoudens met een middeninkomen, aangezien deze vaak in slechtst presterende gebouwen wonen, zowel in steden als op het platteland.

(6 quater)  De invoering van minimumnormen voor energieprestaties, vergezeld van sociale waarborgen en financiële garanties, is bedoeld om de levenskwaliteit van de meest kwetsbare huishoudens en de armste burgers te verbeteren.

(6 quinquies)  In plattelandsgebieden in de hele Unie is er potentieel voor het genereren van hernieuwbare energie die bijdraagt aan het reduceren van de broeikasgasemissies en die kostenefficiënt is voor de elektriciteitsvoorziening en verwarming van niet aan het net gekoppelde gebieden, terwijl tegelijkertijd de afhankelijkheid van invoer en infrastructurele lock-in worden verminderd, en bij wordt gedragen tot klimaatmitigatie en verbetering van de luchtkwaliteit.

(7)  Gebouwen en al hun onderdelen en materialen zijn voor, tijdens en na hun operationele levensduur verantwoordelijk voor de uitstoot van broeikasgassen. ▌Daarom moet geleidelijk rekening worden gehouden met de emissies gedurende de gehele levenscyclus van gebouwen, in overeenstemming met een door de Commissie vast te stellen methode van de Unie, te beginnen met nieuwe en vervolgens met gerenoveerde gebouwen, waarvoor de lidstaten streefcijfers voor de vermindering van broeikasgasemissies gedurende de hele levenscyclus moeten vaststellen in overeenstemming die methode van de Unie. Gebouwen zijn belangrijke materiaalbanken, opslagplaatsen waar hulpbronnen decennialang worden bewaard, en de ontwerpopties hebben een grote invloed op de emissies gedurende de gehele levenscyclus, zowel in het geval van nieuwe gebouwen als bij renovaties. De prestaties gedurende de gehele levenscyclus van gebouwen moeten niet alleen bij nieuwbouw, maar ook bij renovaties in aanmerking worden genomen, door beleidsmaatregelen en streefcijfers voor de vermindering van de broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus op te nemen in de plannen voor de renovatie van gebouwen van de lidstaten.

(7 bis)  Er moet een verband worden gelegd met de beginselen van de circulaire economie en de leidende rol van het initiatief Nieuw Europees Bauhaus, dat een grotere circulariteit in de gebouwde omgeving wil bevorderen, door - waar passend - renovatie en aangepast hergebruik boven sloop en nieuwbouw te bevorderen.

(7 ter)  De invoering van vereisten voor emissies gedurende de hele levenscyclus zal industriële innovatie en het creëren van waarde stimuleren, bijvoorbeeld door meer gebruik te maken van circulaire en natuurlijke materialen.

(7 quater)  Het is van cruciaal belang het gebruik van duurzamere bouwmaterialen, met name bio- en geomaterialen, te bevorderen en op te nemen, evenals eenvoudige passieve laagtechnologische en lokaal geteste bouwtechnieken ter ondersteuning en bevordering van het gebruik van en onderzoek naar materiaaltechnologieën die bijdragen tot de best mogelijke isolatie en structurele ondersteuning van gebouwen. Gezien de klimaatcrisis en de verhoogde kans op hittegolven in de zomer moet bijzondere aandacht worden besteed aan warmtebescherming voor gebouwen.

(8)   Om de broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus tot een minimum te beperken, zijn hulpbronnenefficiëntie, toereikendheid en circulariteit nodig, alsmede het omzetten van delen van het gebouwenbestand in een ▌ koolstofput.

(8 bis)  Het feit dat gebouwen zelfs al vóór hun operationele levensduur verantwoordelijk zijn voor broeikasgasemissies is het resultaat van de in alle bouwmaterialen reeds vooraf opgeslagen koolstof. Een toename van het gebruik van duurzaam en lokaal gewonnen bouwmaterialen op natuurlijke basis, in overeenstemming met de beginselen van het initiatief Nieuw Europees Bauhaus en de interne markt, heeft het potentieel om koolstofintensieve materialen te vervangen en koolstof op te slaan in de gebouwde omgeving door het gebruik van materialen op basis van hout.

(8 ter)  Toereikendheidsbeleid bestaat uit maatregelen en dagelijkse praktijken die de vraag naar energie, materialen, land, water en andere natuurlijke hulpbronnen gedurende de levenscyclus van gebouwen en goederen voorkomen en tegelijkertijd bijdragen aan welzijn voor iedereen binnen de planetaire grenzen. Met circulariteitsbeginselen wordt lineair gebruik van materialen en goederen vermeden door enkele toereikendheidsbeginselen toe te passen op het niveau van product- en bouwmaterialen. Maatregelen om secundaire materialen te gebruiken en de levensduur daarvan te vergroten, zijn essentieel om ervoor te zorgen dat de bouwsector in de Unie een billijke bijdrage levert aan de verwezenlijking van de doelstelling van klimaatneutraliteit.

(8 quater)  De integratie van groene infrastructuur, zoals levende daken en muren, in stedelijke planning en het ontwerp van infrastructuur kan een zeer effectief instrument zijn voor klimaataanpassing en om de schadelijke effecten van klimaatverandering in stedelijke gebieden te verminderen. De lidstaten moeten het gebruik van begroeide oppervlakken die helpen regenwater vast te houden en op te slaan, bevorderen, waarmee de stedelijke afvloeiing wordt verminderd en het regenwaterbeheer wordt verbeterd. Groene infrastructuur vermindert ook het “stedelijk hitte-eilandeffect”, waardoor gebouwen en hun omgeving worden gekoeld tijdens de zomer en in geval van hittegolven.

(9)  Het aardopwarmingsvermogen (GWP) gedurende de gehele levenscyclus geeft een indicatie van de totale bijdrage van een gebouw aan emissies die tot klimaatverandering leiden. Er wordt gekeken naar zowel broeikasgasemissies die verband houden met de bouwproducten, als directe en indirecte emissies uit de gebruiksfase. Een vereiste om het GWP gedurende de levenscyclus van nieuwe gebouwen te berekenen, vormt derhalve een eerste stap naar meer aandacht voor de prestaties gedurende de gehele levenscyclus van gebouwen en een circulaire economie. Deze berekening moet gebaseerd zijn op een geharmoniseerd kader op het niveau van de Unie. De Commissie moet voorzien in een duidelijke definitie van de levenscyclusbenadering. De lidstaten moeten een routekaart vaststellen voor een reductie van het GWP gedurende de levenscyclus van gebouwen.

(9 bis)  Overeenkomstig het beginsel van “energie-efficiëntie eerst” en teneinde een hoger niveau van toereikendheid en hulpbronnenefficiëntie te bereiken, moeten de lidstaten het aantal leegstaande gebouwen tot een minimum beperken. Ze moeten de grondige renovatie en exploitatie van dergelijke gebouwen aanmoedigen door middel van speciale administratieve en financiële maatregelen, indien kostenefficiënt, alsook de bouw, heropbouw en wijziging van het gebouw die resulteert in een geringer GWP gedurende de levenscyclus binnen de levensduur van een gebouw. Daarnaast moet een aanzienlijk deel van alle nieuwe gebouwen gebouwd worden op brownfieldterreinen.

(9 ter)   De regels van de circulaire economie voor bouwmaterialen staan in Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad(13), samen met een kader in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad(14). Definities, methodologieën en optimale benaderingen moeten worden gedefinieerd en geconsolideerd in het kader van de geplande herziening van die wetgevingshandelingen, teneinde te zorgen voor een duidelijk en consistent regelgevingskader voor bouwmaterialen.

(10)   Gebouwen zijn verantwoordelijk voor ongeveer de helft van de emissies van primair fijnstof (PM2,5) in de EU, die vroegtijdige sterfte en ziekte veroorzaken. Verbetering van de energieprestatie van en het gebruik van op de natuur gebaseerde oplossingen en duurzame materialen in gebouwen kan en moet gepaard gaan met een vermindering van de emissies van verontreinigende stoffen, in overeenstemming met Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad(15).

(10 bis)  Het beheer van de vraag naar energie is een belangrijk instrument dat de Unie in staat stelt invloed uit te oefenen op de mondiale energiemarkt en zodoende op de continuïteit van de energievoorziening op korte, middellange en lange termijn.

(11)  Bij maatregelen voor de verdere verbetering van de energieprestatie van gebouwen moet rekening worden gehouden met de klimatologische omstandigheden, waaronder aanpassing aan de klimaatverandering door middel van groene infrastructuur, plaatselijke omstandigheden, alsmede met de milieukwaliteit van de binnenruimten, toereikendheid en circulariteit en energiebesparingen, waarmee meer duurzame, inclusieve en innovatieve levenswijzen worden bevorderd met het oog op aanpassing aan nieuwe behoeften. Dergelijke maatregelen moeten worden uitgevoerd op een manier die de nevenvoordelen van andere eisen en doelstellingen met betrekking tot gebouwen, zoals toegankelijkheid, brandveiligheid en seismische veiligheid en de veiligheid van de verwarmings- en de elektrische installatie en de gebruiksbestemming van het gebouw, zo groot mogelijk maken. Die nevenvoordelen moeten in geld worden uitgedrukt om de kostenoptimaliteit van verdere verbeteringen van de energieprestaties realistisch te kunnen bepalen. Bovendien moeten ze zorgen voor verbetering van de situatie van kwetsbare huishoudens en mensen die in een sociale woning wonen.

(11 bis)   De lidstaten moeten ervoor zorgen dat energieprestatiecertificaten een nauwkeurige afspiegeling vormen van de klimaatprestatie van gebouwen.

(12)  De energieprestatie van gebouwen dient te worden berekend volgens een methodologie, die op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau mag worden aangevuld. Die methodologie neemt behalve thermische kenmerken ook andere factoren in aanmerking welke een steeds belangrijkere rol spelen, zoals installaties voor verwarming en airconditioning, de toepassing van energie uit hernieuwbare bronnen, systemen voor gebouwautomatisering en -controle, warmteterugwinning uit afvalwater, ventilatie en koeling, terugwinning van energie, systemen met hydraulische balancering, slimme oplossingen, passieve verwarmings- en koelingselementen, zonwering, milieukwaliteit in gesloten ruimten, geschikt daglicht en het ontwerp van het gebouw. De methodologie voor het berekenen van de energieprestatie mag niet enkel gebaseerd zijn op het seizoen waarin verwarming of airconditioning nodig is, maar moet uitgaan van de jaarlijkse energieprestatie van een gebouw. In die methodologie moet rekening worden gehouden met bestaande Europese normen. De methodologie moet waarborgen dat reële bedrijfsomstandigheden in aanmerking worden genomen en moet het gebruik van het van de meter afgelezen energieverbruik mogelijk maken met het oog op verificatie van de juistheid en vergelijkbaarheid, en zij moet gebaseerd zijn op intervallen van een uur of minder. De methodologie moet in het opgeleverde gebouw ook de validatie ter plekke, op afstand en op de computer mogelijk maken van de aannames achter de berekeningen, met inbegrip van thermische prestaties, materialiteit, systeemefficiëntie en de configuratie van controles. Om het gebruik ter plaatse van hernieuwbare energie, waaronder zonnepanelen op daken volgens het Europees initiatief voor zonnepanelen op daken, aan te moedigen moeten de lidstaten, in aanvulling op het gemeenschappelijk algemeen kader, de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de voordelen van het zo veel mogelijk ter plaatse gebruiken van hernieuwbare energie, ook voor andere toepassingen (zoals laadpunten voor elektrische voertuigen), in de berekeningsmethodologie worden erkend en in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de bestaande en de toekomstige netwerkcapaciteit.

(13)  De lidstaten moeten minimumeisen voor de energieprestatie van gebouwen en onderdelen van gebouwen vaststellen met het oog op een kostenoptimaal evenwicht tussen de gedane investeringen en de energiekosten die worden bespaard tijdens de volledige levensduur van het gebouw, onverminderd het recht van de lidstaten om minimumeisen vast te stellen voor een hogere energie-efficiëntie dan kostenoptimale energie-efficiëntieniveaus. Er dient te worden voorzien in de mogelijkheid voor de lidstaten om hun minimumeisen inzake energieprestaties voor gebouwen op gezette tijden te herzien in het licht van de vooruitgang van de techniek.

(14)   Twee derde van de energie die wordt gebruikt voor de verwarming en koeling van gebouwen, is nog steeds afkomstig van fossiele brandstoffen. Om nulemissies te bereiken, is het met name belangrijk dat fossiele brandstoffen voor verwarming en koeling met spoed worden uitgefaseerd. Daarom moeten de lidstaten hun nationale beleidslijnen en maatregelen voor de uitfasering van fossiele brandstoffen voor verwarming en koeling aangeven in hun plannen voor de renovatie van gebouwen, en mogen vanaf de inwerkingtreding van deze richtlijn geen financiële stimulansen worden gegeven voor de installatie van cv-ketels op fossiele brandstoffen. De lidstaten moeten maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat het gebruik van met fossiele brandstoffen gestookte verwarmingssystemen in nieuwe gebouwen en in gebouwen die grote en/of grondige renovaties ondergaan of waarvan het verwarmingssysteem wordt gerenoveerd niet langer is toegestaan vanaf de datum van omzetting van deze richtlijn in nationale wetgeving en dat het gebruik van met fossiele brandstoffen gestookte verwarmingssystemen in alle gebouwen tegen 2035 en, indien de Commissie wordt aangetoond dat dit niet haalbaar is, uiterlijk tegen 2040 wordt uitgefaseerd. Dit zal ook een belangrijke rol spelen bij het verminderen van de afhankelijkheid van de Unie van invoer uit derde landen, het verlagen van de energierekening van de burgers en van de kwetsbaarheid voor prijsschommelingen, en het stoppen van de overschrijdingen van de grenswaarden voor luchtverontreiniging.

(14 bis)  De renovatie van verwarmingssystemen omvat de vervanging of transformatie van de warmtegenerator, en eventueel andere onderdelen van het verwarmingssysteem, zoals de pompen, de isolatie van de buizen, controle- of ‘terminal units’, zoals radiatoren of ventilatoren. Ondanks hun impact op de algehele efficiëntie van het systeem mag de vervanging of transformatie van afzonderlijke onderdelen zonder vervanging of transformatie van de warmtegenerator niet als renovatie van het verwarmingssysteem worden beschouwd, aangezien deze onderdelen losstaan van de gebruikte energiebron. De renovatie van verwarmingssystemen is een kans om een bijdrage te leveren aan het koolstofvrij maken van verwarming in de hele Unie.

(14 ter)  Efficiënt gebruik van afvalwarmte uit warmwatersystemen voor huishoudelijk gebruik biedt een aanzienlijke kans om energie te besparen. Warmwaterbereiding is de belangrijkste bron van energieverbruik voor nieuwe gebouwen en normaal gesproken wordt deze warmte verspild en niet hergebruikt. Aangezien het grootste deel van het verbruikte warm water afkomstig is van douches kan het opslaan van warmte uit doucheafvoeren in gebouwen een eenvoudige en kostenefficiënte manier zijn om het finale energieverbruik en de daarmee samenhangende CO2- en methaanemissies van de productie van warm water voor huishoudelijk gebruik te beperken.

(14 quater)  Om de verwarmingssector op kostenefficiënte wijze koolstofvrij te maken, moeten de lidstaten zorgen voor een gelijk speelveld voor de beschikbare technologieën en multivectoroplossingen ondersteunen, door rekening te houden met voorzieningszekerheid, kosteneffectiviteit en flexibiliteit.

(15)  De eisen voor de energieprestaties van technische bouwsystemen moeten van toepassing zijn op systemen als geheel zoals deze in gebouwen zijn geïnstalleerd, en niet op de prestatie van afzonderlijke onderdelen, hetgeen binnen het toepassingsgebied van productspecifieke regelgeving in het kader van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad(16) valt. Bij het vaststellen van energieprestatie-eisen voor technische bouwsystemen dienen de lidstaten gebruik te maken van geharmoniseerde instrumenten voor zover die beschikbaar en geschikt zijn, met name test- en berekeningsmethoden en energie-efficiëntieklassen die zijn ontwikkeld in het kader van maatregelen tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad▌ en Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad(17), teneinde voor samenhang met aanverwante initiatieven te zorgen en potentiële marktfragmentatie zoveel mogelijk te beperken.

(16)  Deze richtlijn laat de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) onverlet. De in deze richtlijn gebruikte term “stimulans” of “prikkel” moet derhalve niet worden uitgelegd als zou er sprake zijn van staatssteun.

(17)  De Commissie dient een vergelijkend methodologisch kader voor de berekening van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie uit te werken. Een herziening van dat kader moet de berekening van zowel de energie- als de emissieprestaties mogelijk maken en rekening houden met in geld uit te drukken externe milieu-, sociale en gezondheidskosten. De lidstaten dienen van dat kader gebruik te maken om de resultaten te vergelijken met de minimumeisen inzake energieprestatie die zij hebben vastgesteld. Mochten er significante verschillen, dat wil zeggen van meer dan 15 %, optreden tussen de berekende kostenoptimale niveaus van minimumenergieprestatie-eisen en de huidige minimumenergieprestatie-eisen, dan dienen de lidstaten het verschil te verantwoorden of passende stappen te plannen om het verschil te verkleinen. De lidstaten dienen bij het schatten van de economische levensduur van een gebouw of een onderdeel van een gebouw zich te baseren op huidige praktijken en ervaringen in verband met het bepalen van de economische levensduur. Zij dienen de resultaten van die vergelijking en de gegevens die werden gebruikt om tot die resultaten te komen, regelmatig aan de Commissie mee te delen. Die rapportering dient de Commissie in staat te stellen de vooruitgang van de lidstaten wat betreft het bereiken van de kostenoptimale niveaus van minimumeisen inzake energieprestatie te beoordelen en er verslag over uit te brengen. Bij het toepassen van de vergelijkende methodologie moeten de lidstaten rekening houden met het feit dat energie-efficiëntiemaatregelen op gebouwenniveau geen betrekking hebben op maatregelen die uitgaan van het gebruik van fossiele brandstoffen in nieuwe gebouwen, en diverse opties in overweging nemen, zoals de voorziening van hernieuwbare energie ter plaatse, waaronder met name door middel van warmtepompen en zonne-energietechnologieën, middels het gebruik van hernieuwbare energie voor eigen verbruik, gezamenlijk eigen verbruik, het delen van energie of de levering van hernieuwbare energie die wordt geleverd door een energiegemeenschap, hernieuwbare energie en energie uit afval van een efficiënt systeem voor stadsverwarming en -koeling. Het disconteringspercentage dat bij de berekening van de zowel uit financieel als macro-economisch oogpunt optimale energieprestatieniveaus wordt gebruikt, mag niet meer bedragen dan 3 % per jaar. Bij de optimaliseringsmethode en de macro-economische berekening van de totale kosten moet rekening worden gehouden met de externe effecten op het gebied van milieu en gezondheid van energieverbruik, en met de macro-economische voordelen voor de hele economie, bijvoorbeeld wat het scheppen van banen en het bbp betreft.

(18)  Ingrijpende renovaties van bestaande gebouwen, ongeacht hun omvang, vormen een gelegenheid om kostenefficiënte maatregelen te nemen ter verbetering van de energieprestatie. Met het oog op de kosteneffectiviteit moet het mogelijk zijn de minimumeisen inzake energieprestatie te beperken tot de gerenoveerde delen, die het meest relevant zijn voor de energieprestatie van het gebouw, met inbegrip van de en verwarmings- en koelingssystemen. De lidstaten moet de keuze worden gelaten een “ingrijpende renovatie” te definiëren als een percentage van het oppervlak van de bouwschil of op basis van de waarde van het gebouw. Indien een lidstaat besluit een ingrijpende renovatie op basis van de waarde van het gebouw te definiëren, zou er een beroep kunnen worden gedaan op waarden als de actuariële waarde of de huidige waarde op basis van de heropbouwkosten, waarbij de waarde van de grond waarop het gebouw is gelegen buiten beschouwing wordt gelaten.

(18 bis)  Om voor fatsoenlijke huisvesting voor iedereen te zorgen, moeten kwetsbare gebieden of wijken die met energiearmoede worden geassocieerd op zodanige wijze worden gedefinieerd dat het mogelijk wordt minder ontwikkelde microgebieden (zowel in steden als op het platteland) die onderdeel van meer ontwikkelde gebieden uitmaken, op te sporen. Op die manier kunnen de meest kwetsbare sociale sectoren en degenen die met energiearmoede kampen, alsook huishoudens die met hoge energiekosten worden geconfronteerd en niet over de middelen beschikken om het gebouw waarin zij wonen te renoveren, gemakkelijker worden geïdentificeerd en gelokaliseerd, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de bestrijding van sociale ongelijkheden die kunnen voortvloeien uit de toepassing van de verschillende maatregelen voor klimaatactie. Bovendien is inefficiënte huisvesting een systemische oorzaak van energiearmoede. 50 miljoen mensen in de Unie leven in energiearmoede en zijn niet in staat hun huizen adequaat te verlichten, te verwarmen of te koelen, en meer dan 20 % van de arme huishoudens in de Unie is gehuisvest in een woning met schimmel, vocht of rot.

(19)   De versterkte klimaat- en energieambitie van de Unie vereist een nieuwe visie op gebouwen: in een emissievrij gebouw wordt de zeer lage energievraag volledig gedekt door energie uit hernieuwbare bronnen, indien technisch haalbaar. Alle nieuwe gebouwen moeten emissievrije gebouwen zijn en alle bestaande gebouwen moeten tegen 2050 zijn getransformeerd tot emissievrije gebouwen. De lidstaten moeten bij het vaststellen van streeftermijnen rekening houden met de timing van de energietransitie en de sociale kosten.

(20)   Er zijn verschillende opties om efficiënte gebouwen te voorzien van energie uit hernieuwbare bronnen: ter plaatse opgewekte energie zoals zonnewarmte, geothermische, fotovoltaïsche zonne-energie, warmtepompen, waterkrachtenergie en biomassa, hernieuwbare energie die wordt geleverd door hernieuwbare-energiegemeenschappen of energiegemeenschappen van burgers, en stadsverwarming en -koeling op basis van hernieuwbare energie of terugwinning van afvalwarmte uit afvalwater, sanitair warm water of lucht en door energienetwerken geleverde hernieuwbare energie.

(20 bis)   Door de toegenomen elektrificatie van verwarming en de toename van de opwekking van hernieuwbare energie is energie-efficiëntie in gebouwen nodig om te voorkomen dat een te grote druk op de netcapaciteit ontstaat en de opwekkingscapaciteit te groot wordt om pieken in de vraag naar elektriciteit op te vangen. Energie-efficiëntie in gebouwen zal het net ondersteunen en de behoefte aan opwekkingscapaciteit verminderen. Dit omvat de aanpak van de seizoensgebondenheid van de vraag naar verwarming, die in veel lidstaten de belangrijkste factor is van de piekvraag in het energiesysteem.

(20 ter)  De Commissie moet beoordelen hoeveel netcapaciteit nodig is voor de integratie van oplossingen voor hernieuwbare energie en elektrische verwarming, en de resterende belemmeringen identificeren om de ontwikkeling van zelfgeproduceerde hernieuwbare energie te vergemakkelijken, met name in kwetsbare huishoudens.

(21)   De noodzakelijke decarbonisatie van het gebouwenbestand van de Unie vereist een grootschalige energierenovatie: bijna 75 % van dat gebouwenbestand is volgens de huidige gebouwennormen inefficiënt, terwijl 85-95 % van de huidige gebouwen er in 2050 nog steeds zullen staan. Het gewogen jaarlijkse energierenovatiepercentage ligt met ongeveer 1 % echter aanhoudend laag. In het huidige tempo zou het eeuwen duren voordat de gebouwensector koolstofvrij is gemaakt. Een belangrijke doelstelling van deze richtlijn is daarom het stimuleren en ondersteunen van de renovatie van gebouwen tot ten minste drie keer het huidige renovatietempo, onder meer door een verschuiving naar emissievrije verwarmingssystemen. Ondersteuning van renovaties op wijkniveau, ook door middel van industriële of seriematige renovaties, biedt voordelen doordat de omvang en de diepte van renovaties van gebouwen wordt gestimuleerd, en zal leiden tot een snellere en goedkopere decarbonisatie van het gebouwenbestand.

(22)   Minimumnormen voor energieprestaties zijn een essentieel regelgevingsinstrument om de grootschalig renovatie van bestaande gebouwen op gang te brengen, aangezien zij iets doen aan de belangrijkste belemmeringen voor renovatie, zoals gescheiden prikkels en mede-eigendomsstructuren, die niet kunnen worden weggenomen door economische stimulansen. De invoering van minimumnormen voor energieprestaties moet aanleiding geven tot een geleidelijke uitfasering van de slechtst presterende gebouwen en tot een voortdurende verbetering van het nationale gebouwenbestand, hetgeen bijdraagt tot de langetermijndoelstelling van een koolstofvrij gebouwenbestand tegen 2050.

(23)  De op Unieniveau vastgestelde minimumnormen voor energieprestaties moeten gericht zijn op de renovatie van gebouwen met het grootste potentieel op het gebied van decarbonisatie, verlichting van energiearmoede en uitgebreide sociale en economische voordelen, met name ten aanzien van de slechtst presterende gebouwen, die prioritair moeten worden gerenoveerd.

(23 bis)  De Commissie moet een samenvattend verslag publiceren over de situatie en de progressie van het gebouwenbestand van de Unie op plaatselijk, regionaal en nationaal niveau, en daarin met name aandacht besteden aan de gebouwen met de slechtste prestaties, om de inspanningen en investeringen op passende wijze te sturen.

(24)  Minimumnormen voor energieprestaties moeten een (met financiële mechanismen ondersteunde) weg banen voor de geleidelijke toename van energieprestatieklassen van gebouwen, met name in plattelands- en afgelegen gebieden. Bij de evaluatie van deze richtlijn moet de Commissie beoordelen of verdere bindende minimumnormen voor energieprestaties moeten worden ingevoerd om tegen 2050 tot een koolstofvrij gebouwenbestand te komen.

(24 bis)   Deze richtlijn moet aansluiten bij de basisbeginselen van het eigendoms- en het huurrecht van de lidstaten.

(25)  De minimumnormen voor energieprestaties moeten worden ingevoerd samen met een faciliterend kader dat technische bijstand en financiële maatregelen omvat, alsook beleid ter verbetering van de vaardigheden van werknemers in de bouw- en renovatiesector. Op nationaal niveau vastgestelde minimumnormen voor energieprestaties zijn geen “Unienormen” in de zin van de staatssteunregels, terwijl voor de gehele Unie geldende minimumnormen voor energieprestaties wel als dusdanig kunnen worden beschouwd. In overeenstemming met de herziene staatssteunregels kunnen de lidstaten staatssteun verlenen voor de renovatie van gebouwen om te voldoen aan de Uniebrede normen voor energieprestaties, namelijk om een bepaalde energieprestatieklasse te bereiken, zolang die Uniebrede normen nog niet verplicht zijn. Zodra de normen verplicht zijn, kunnen de lidstaten staatssteun blijven verlenen voor de renovatie van gebouwen en gebouwunits die onder de Uniebrede normen voor energieprestaties vallen, mits de renovatie erop gericht is te voldoen aan een hogere norm dan de gespecificeerde minimale energieprestatieklasse.

(26)  De EU-taxonomie classificeert ecologisch duurzame economische activiteiten in de hele economie, met inbegrip van de gebouwensector. Overeenkomstig de gedelegeerde EU-taxonomieverordening Klimaat wordt de renovatie van gebouwen als een duurzame activiteit beschouwd wanneer deze een energiebesparing van ten minste 30 % oplevert, voldoet aan de minimumeisen inzake energieprestaties voor ingrijpende renovatie van bestaande gebouwen, of bestaat uit afzonderlijke maatregelen in verband met de energieprestatie van gebouwen, zoals de installatie, het onderhoud of de reparatie van energie-efficiënte uitrusting of van instrumenten en apparaten voor het meten, regelen en controleren van de energieprestaties van gebouwen, voor zover die afzonderlijke maatregelen voldoen aan de vastgestelde criteria. Renovatie van gebouwen om te voldoen aan Uniebrede minimumnormen voor energieprestaties is doorgaans in overeenstemming met de EU-taxonomiecriteria voor renovatie-activiteiten.

(27)  De Uniebrede minimumnormen voor energieprestaties moeten gebaseerd zijn op geharmoniseerde energieprestatieklassen. Door de laagste energieprestatieklasse G te definiëren als de slechtst presterende 15 % van het nationale gebouwenbestand van elke lidstaat, zorgt de harmonisatie van de energieprestatieklassen ervoor dat alle lidstaten vergelijkbare inspanningen leveren, terwijl de definitie van de beste energieprestatieklasse A zorgt voor convergentie van de geharmoniseerde schaal voor energieprestatieklassen conform de gemeenschappelijke visie van emissievrije gebouwen.

(28)  In de voorgangers van deze richtlijn waren al minimumeisen inzake energieprestaties voor bestaande gebouwen en onderdelen van gebouwen opgenomen, die van toepassing moeten blijven. Terwijl de nieuwe minimumnormen voor energieprestaties een ondergrens vaststellen voor de energieprestatie van bestaande gebouwen en ervoor zorgen dat inefficiënte gebouwen worden gerenoveerd, waarborgen de minimumeisen inzake energieprestaties voor bestaande gebouwen en onderdelen van gebouwen dat renovaties voldoende grondig gebeuren.

(28 bis)  Het is dringend noodzakelijk de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in gebouwen te verminderen en de inspanningen om het energieverbruik van gebouwen koolstofvrij te maken en te elektrificeren, te versnellen. Om de kostenefficiënte installatie van zonne-energietechnologieën in een later stadium mogelijk te maken, moeten alle nieuwe gebouwen “zonneklaar” zijn, d.w.z. ontworpen om het potentieel voor het opwekken van zonne-energie te optimaliseren op basis van de zonnestraling op de locatie, zodat zonne-energietechnologieën zonder dure structurele ingrepen kunnen worden geïnstalleerd. Daarnaast moeten de lidstaten zorgen voor de uitrol van geschikte zonne-energie-installaties op nieuwe, al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen en op bestaande niet voor bewoning bestemde gebouwen. Grootschalige toepassing van zonne-energie op gebouwen zou een belangrijke bijdrage leveren om consumenten doeltreffender te beschermen tegen stijgende en schommelende prijzen van fossiele brandstoffen, zou de blootstelling van kwetsbare huishoudens aan hoge energiekosten verminderen en bredere ecologische, economische en sociale voordelen opleveren. Om het potentieel van zonne-energie-installaties op gebouwen efficiënt te benutten, moeten de lidstaten criteria vaststellen voor de toepassing van, en mogelijke vrijstellingen van, de uitrol van zonne-energie-installaties op gebouwen, in overeenstemming met het technische en economische potentieel van de zonne-energie-installaties en de kenmerken van de gebouwen die onder deze verplichting vallen.

(28 ter)  In deze richtlijn moet volledig rekening worden gehouden met de mededeling van de Commissie van 18 mei 2022 getiteld “EU-strategie inzake zonne-energie” en met name met het daarin vervatte initiatief voor zonnepanelen op daken. Fotovoltaïsche zonnesystemen en thermische technologieën moeten snel worden uitgerold, in het belang van zowel het klimaat als de portemonnee van burgers en bedrijven. De lidstaten moeten robuuste steunkaders vaststellen voor daksystemen, onder meer in combinatie met energieopslag en warmtepompen, op basis van voorspelbare terugverdientijden die korter moeten zijn dan tien jaar. De lidstaten moeten de maatregelen bij voorrang uitvoeren met gebruikmaking van de beschikbare financiering van de Unie, met name de nieuwe REPowerEU-hoofdstukken van hun plannen voor herstel en veerkracht. De Commissie moet de vooruitgang bij de uitvoering van het initiatief voor zonnepanelen op daken jaarlijks, samen met het Europees Parlement, de lidstaten en de belanghebbenden van de sector, monitoren.

(29)  Met het oog op de totstandbrenging van een zeer energie-efficiënt en koolstofvrij gebouwenbestand en de transformatie van bestaande gebouwen tot emissievrije gebouwen tegen 2050 moeten de lidstaten nationale plannen voor de renovatie van gebouwen opstellen, die in de plaats komen van de langetermijnrenovatiestrategieën en een nog sterker, volledig operationeel planningsinstrument voor de lidstaten zullen vormen, waarbij een sterkere nadruk ligt op administratieve steun en financiering en wordt gewaarborgd dat voldoende gekwalificeerde werknemers beschikbaar zijn voor de renovatie van gebouwen, en ook nadruk ligt op het aanpakken van energiearmoede, het waarborgen van elektrische en brandveiligheid en het verbeteren van de energieprestaties van de slechtst presterende gebouwen. De lidstaten moeten in hun plannen voor de renovatie van gebouwen hun eigen nationale streefcijfers voor de renovatie van gebouwen vaststellen. Overeenkomstig artikel 21, punt b), 7), van Verordening (EU) 2018/1999 en de in Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad(18) vastgestelde randvoorwaarden moeten de lidstaten een overzicht van de financieringsmaatregelen verstrekken, alsmede een overzicht van de investeringsbehoeften en de administratieve middelen voor de uitvoering van hun plannen voor de renovatie van gebouwen. De lidstaten moeten overwegen om voor het financieren van hun plannen voor de renovatie van hun gebouwenbestand gebruik te maken van de financieringsmechanismen van de Unie, in het bijzonder de bij Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad(19) ingestelde herstel- en veerkrachtfaciliteit, de structuur- en cohesiefondsen, en het bij Verordening (EU) .../... van het Europees Parlement en de Raad ingestelde Sociaal Klimaatfonds [verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Sociaal Klimaatfonds, zoals voorgesteld in COM(202)0568](20).

(29 bis)  Om ervoor te zorgen dat de beroepsbevolking van de Unie volledig voorbereid is om actief te werken aan de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen van de Unie, moeten de lidstaten ernaar streven de genderkloof in de bouw- en gebouwensector te verkleinen, onder meer door middel van hun nationale energie- en klimaatplannen.

(30)  De nationale plannen voor de renovatie van gebouwen moeten worden gebaseerd op een geharmoniseerd model om de vergelijkbaarheid van de plannen te waarborgen. Om de vereiste ambitie te waarborgen, moet de Commissie de ontwerpplannen beoordelen en aanbevelingen doen aan de lidstaten.

(31)  De nationale plannen voor de renovatie van gebouwen moeten nauw worden verbonden met de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen uit hoofde van Verordening (EU) 2018/1999, en de vooruitgang bij het behalen van de nationale streefcijfers en de bijdrage van de plannen voor de renovatie van gebouwen aan de nationale en de Uniestreefcijfers moeten worden gerapporteerd in het kader van de tweejaarlijkse verslaglegging uit hoofde van Verordening (EU) 2018/1999. Gezien de dringende noodzaak om renovatie op te schalen op basis van solide nationale plannen moet een zo vroeg mogelijke datum voor de indiening van het eerste nationale plan voor de renovatie van gebouwen worden vastgesteld.

(32)  Gefaseerde grondige renovatie kan een oplossing zijn voor de hoge aanloopkosten en de rompslomp voor de bewoners die zich kunnen voordoen bij renovaties “in één keer” en kan zorgen voor minder verstorende en kostenefficiëntere renovatiemaatregelen. Een dergelijke gefaseerde grondige renovatie moet echter zorgvuldig worden gepland om te voorkomen dat één renovatiestap de noodzakelijke vervolgstappen bemoeilijkt. Grondige renovatie in één stap kan kostenefficiënter zijn en resulteren in koolstofarme begrotingsopties om een volledig koolstofvrij en emissievrij gebouwenbestand in de Unie te realiseren. Zowel grondige renovatie in één stap als grondige renovatie in fasen zijn een goede optie voor grondige renovatie in de wetenschap dat bij de keuze voor de meest geschikte oplossing voor het koolstofvrij maken met meerdere aspecten rekening moet worden gehouden, zoals kostenefficiëntie, het resulterende koolstofbudget, het gebruik van het gebouw, de renovatietijd, de staat van het gebouw, de omvang van de renovaties en de primaire energievoorziening van een gebouw. Renovatiepaspoorten bieden een duidelijk stappenplan voor gefaseerde grondige renovaties en helpen eigenaren en investeerders de timing en reikwijdte van interventies zo goed mogelijk te plannen. Daarom moeten renovatiepaspoorten in alle lidstaten worden aangemoedigd en beschikbaar worden gesteld als een vrijwillig instrument voor eigenaren van gebouwen. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat renovatiepaspoorten geen disproportionele lasten opleveren voor de betrokken partijen en geflankeerd worden door passende financiële ondersteuning voor kwetsbare huishoudens, met name wanneer het gebouw hun enige voor bewoning bestemde eigendom is.

(32 bis)   Langetermijncontracten zijn een belangrijk instrument om gefaseerde renovatie te stimuleren. De lidstaten moeten mechanismen invoeren die het mogelijk maken langetermijncontracten op te stellen voor de verschillende fasen van gefaseerde renovatie. Wanneer tijdens de verschillende fasen van de renovatie nieuwe en effectievere stimulansen beschikbaar komen, moet de toegang tot deze nieuwe stimulansen worden gewaarborgd door de begunstigden in staat te stellen over te stappen op de nieuwe stimulansen.

(33)  Het begrip “grondige renovatie” is nog niet in Unierecht gedefinieerd. Met het oog op de verwezenlijking van de langetermijnvisie voor gebouwen moet grondige renovatie worden gedefinieerd als een renovatie waarbij gebouwen worden getransformeerd tot emissievrije gebouwen; en in een eerste fase als een renovatie die een gebouw transformeert tot een bijna-energieneutraal gebouw. Deze definitie beoogt de energieprestatie van gebouwen te verbeteren. Een grondige renovatie om de energieprestatie te verbeteren, biedt een uitstekende gelegenheid om ook andere aspecten aan te pakken, zoals de milieukwaliteit van de binnenruimten, de levensomstandigheden van kwetsbare huishoudens, toereikendheid en circulariteit, verbetering van de klimaatbestendigheid, verbetering van de milieu- en gezondheidsnormen, weerbaarheid tegen rampenrisico’s, onder meer ten aanzien van seismische verschijnselen, brandveiligheid en veiligheid van de elektrische installaties, verwijdering van gevaarlijke stoffen zoals asbest, toegankelijkheid voor personen met een handicap, en het versterken van koolstofputten, zoals begroeide oppervlakken.

(33 bis)  Een norm voor grondige renovaties, als die vergezeld gaat van passende ondersteuning en informatie, met inbegrip van technische bijstand en opleiding, kan een manier zijn om de emissies te verminderen. Lokale beleidsmakers spelen een faciliterende rol bij het ontwerpen van de markt voor energierenovatie door middel van lokale regelgeving, het uitfaseren van inefficiënte verwarmings- en koelingssystemen, het beheer van openbare aanbestedingsprocedures, en de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen. Renovaties moeten hoogwaardig worden uitgevoerd om de emissies doeltreffend te verminderen en prestatieverschillen te voorkomen die de verwezenlijking van de doelstellingen op middellange termijn kunnen bemoeilijken.

(34)   Ter bevordering van grondige en gefaseerde renovatie, wat een van de doelstellingen van de renovatiegolf-strategie is, moeten de lidstaten het hoogste niveau van financiële en administratieve steun reserveren voor de grondige renovatie van de slechtst presterende gebouwen met één woning.

(35)   De lidstaten dienen verbeteringen van de energieprestatie van bestaande gebouwen die een ▌ gezonde milieukwaliteit van de binnenruimten helpen tot stand brengen, te steunen, mede door een gezonde en betaalbare woonruimte, het verwijderen van asbest en andere schadelijke stoffen, het voorkomen van de illegale verwijdering van schadelijke stoffen, en het bevorderen van de naleving van bestaande wetgeving zoals Richtlijnen 2009/148/EG(21) en (EU) 2016/2284(22) van het Europees Parlement en de Raad.

(35 bis)   Geïntegreerde stads- of wijkbenaderingen maken het mogelijk algemene renovatieconcepten uit te werken voor gebouwen die ruimtelijk met elkaar verbonden zijn, zoals woonblokken. Dergelijke benaderingen van renovaties bieden meerdere oplossingen op grotere schaal. Met geïntegreerde renovatieplannen kan een meer holistische benadering worden toegepast, die gericht is op het bredere ecosysteem van de gemeenschap, zoals vervoersbehoeften en geschikte duurzame energiebronnen, waaronder hernieuwbare bronnen ter plaatse en in de buurt, of stadsverwarming en -koeling. Met dergelijke plannen kan een grotere kostenefficiëntie van de noodzakelijke werken worden bereikt, de verbindingen tussen vervoerswijzen worden verbeterd, en kan rekening worden gehouden met bestaande infrastructuur met het oog op systeemoptimalisering en het behoud van cultureel erfgoed. Daarom moet met deze richtlijn het bredere gebruik van geïntegreerde en participatieve stadsbenaderingen worden bevorderd, die synergieën en potentiële energiebesparingen mogelijk maken die niet benut zouden worden als de focus uitsluitend op individuele gebouwen zou worden gelegd. Geïntegreerde renovatieplannen kunnen ook leiden tot voordelen zoals een verbeterde luchtkwaliteit, vermindering van de emissies van wijken, en een grootschalige vermindering van energiearmoede. Wijken moeten door plaatselijke autoriteiten worden vastgesteld, in overeenstemming met plaatselijke behoeften.

(35 ter)  Ter ondersteuning van de vermenigvuldiging en reproduceerbaarheid van succesvolle renovatieprojecten voor gebouwen, moeten de lidstaten, in overeenstemming met het Nieuwe Europese Bauhaus-initiatief, met name met het doel op het gebied van duurzaamheid, nationaal industriebeleid invoeren voor de grootschalige productie van lokaal aanpasbare geprefabriceerde bouwelementen voor de renovatie van gebouwen die verschillende functies vervullen, waaronder esthetiek, isolatie en energieopwekking en -isolatie, en groene infrastructuur. Zij moeten ook de biodiversiteit, het waterbeheer, de toegankelijkheid en de mobiliteit bevorderen.

(35 quater)  De lidstaten moeten nationale regelingen voor inspecties van elektrische installaties ontwikkelen, aangezien een hoog percentage van de (accidentele) woningbranden een elektrische oorzaak hebben en om ervoor te zorgen dat elektrische installaties veilig zijn en klaar zijn voor nieuwe toepassingen die erop gericht zijn emissievrije gebouwen tot stand te brengen.

(35 quinquies)   Het is bijzonder belangrijk om rekening te houden met de relatie tussen water en energie om het hoofd te bieden aan het gecombineerde verbruik van energie en water en de toenemende druk op deze twee hulpbronnen. Doeltreffend waterbeheer en hergebruik van water kunnen een grote bijdrage leveren aan energiebesparingen, die niet alleen voordelen opleveren voor het klimaat, maar ook economische en sociale voordelen.

(36)  Elektrische voertuigen zullen naar verwachting van cruciaal belang zijn voor de decarbonisatie en de efficiëntie van het elektriciteitssysteem, met name door het verlenen van flexibiliteits-, balancerings- en opslagdiensten, voornamelijk door middel van de ontwikkeling van slim opladen en aggregatie. Dit potentieel van elektrische voertuigen om in het elektriciteitssysteem te worden geïntegreerd en bij te dragen tot systeemefficiëntie en de verdere absorptie van hernieuwbare elektriciteit moet ten volle worden benut, onder meer door middel van de installatie van publieke oplaadinfrastructuur op parkeerplaatsen. Gebouwen zijn bijzonder belangrijk voor opladen, omdat elektrische voertuigen daar regelmatig en gedurende lange perioden worden geparkeerd. Traag slim en bidirectioneel opladen is voordelig en de installatie van laadpunten in particuliere ruimten kan zorgen voor energieopslag voor het betrokken gebouw. In combinatie met door slimme meters verschafte gegevens en door het voertuig gegenereerde gegevens, kan oplaadinfrastructuur voor elektrische voertuigen ook flexibele oplossingen en integratie van slimme en bidirectionele oplaaddiensten en systeemintegratiediensten in het algemeen bieden. Elektrische voertuigen die geschikt zijn voor bidirectioneel laden vergroten de capaciteit van gebouwen en het elektriciteitssysteem om vraag en aanbod van stroom in evenwicht te brengen, met name tijdens piekuren en tegen lagere kosten, en stellen gebruikers in staat dergelijke diensten actief te leveren tegen een passende vergoeding.

(37)  In combinatie met een groter productieaandeel van hernieuwbare elektriciteit produceren elektrische voertuigen minder broeikasgasemissies. Elektrische voertuigen vormen een belangrijk onderdeel van een overgang naar schone energie op basis van energie-efficiëntiemaatregelen, alternatieve brandstoffen, hernieuwbare energie en innovatieve beheersoplossingen inzake energieflexibiliteit. De bouwvoorschriften kunnen op doeltreffende wijze worden benut door gerichte vereisten in te voeren ter ondersteuning van de uitrol van oplaadinfrastructuur op parkeerterreinen van al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen. De lidstaten moeten belemmeringen wegnemen, zoals netaansluiting en capaciteitsknelpunten, gescheiden prikkels en administratieve complicaties voor individuele eigenaren die op hun parkeerplaats een laadpunt willen installeren.

(38)  Voorbekabeling creëert de juiste voorwaarden voor de snelle uitrol van laadpunten, indien en wanneer nodig. Met een onmiddellijk beschikbare infrastructuur zijn de installatiekosten van laadpunten voor individuele eigenaren lager en zijn gebruikers van elektrische voertuigen verzekerd van toegang tot laadpunten. Door op Unieniveau voorschriften inzake elektromobiliteit op te stellen voor het vooraf uitrusten van parkeerplaatsen en het installeren van laadpunten, wordt het gebruik van elektrische voertuigen in de nabije toekomst op doeltreffende wijze bevorderd, terwijl het pad wordt geëffend voor verdere ontwikkelingen met lagere kosten op middellange tot lange termijn. ▌ De lidstaten moeten ervoor zorgen dat laadpunten toegankelijk zijn voor personen met een handicap.

(39)  Slim opladen en tweerichtingsladen maken de integratie van gebouwen in het energiesysteem mogelijk. Voor de integratie van het energiesysteem zijn de laadpunten waar elektrische voertuigen vaak voor langere tijd worden geparkeerd, zoals bij de woning of op het werk, van bijzonder groot belang en daarom moet er voor slimme oplaadmogelijkheden worden gezorgd. Aangezien tweerichtingsladen bijdraagt tot een groter gebruik van hernieuwbare elektriciteit door het elektrische wagenpark in de vervoerssector en door het elektriciteitssysteem in het algemeen, en essentieel is voor de aftopping van pieken, waardoor de behoefte aan stroomvoorziening tijdens piekuren en dus de totale systeemkosten worden verlaagd, moet die mogelijkheid ook worden geboden, niet in de laatste plaats omdat het eigenaren van elektrische voertuigen in staat stelt om dergelijke functies tegen een passende vergoeding beschikbaar te stellen voor een actieve rol in het energiesysteem, in overeenstemming met hun recht om zelf geproduceerde energie op te wekken, te delen, op te slaan of te verkopen.

(40)  Het aanmoedigen van groene mobiliteit is een essentieel onderdeel van de Europese Green Deal en gebouwen kunnen een belangrijke rol spelen door te voorzien in de nodige oplaadinfrastructuur, niet alleen voor elektrische voertuigen maar ook voor fietsen. Een verschuiving naar actieve mobiliteit, zoals fietsen, kan de uitstoot van broeikasgassen door het vervoer aanzienlijk verminderen. Tegen de achtergrond van de toename van de verkoop van elektrisch ondersteunde fietsen en andere voertuigtypen van categorie L, en om de installatie van laadpunten in een later stadium te vergemakkelijken, moet voorbekabeling voor dergelijke voertuigen in nieuwe voor bewoning bestemde gebouwen verplicht worden gesteld en moeten, indien dit technisch en economisch haalbaar is, voorbekabeling en leidingen verplicht worden gesteld in voor bewoning bestemde gebouwen die grondig worden gerenoveerd. Zoals uiteengezet in het klimaatdoelstellingsplan 2030 zal het vergroten van het aandeel van schoon en efficiënt privé- en openbaar vervoer, zoals fietsen, verontreiniging door vervoer drastisch verminderen en grote voordelen opleveren voor individuele burgers en gemeenschappen. Het gebrek aan fietsparkeerplaatsen vormt een belangrijke belemmering voor het fietsgebruik, zowel in voor bewoning als in niet voor bewoning bestemde gebouwen. De overgang naar schonere mobiliteit kan effectief worden ondersteund door in vereisten van de Unie en in nationale bouwvoorschriften vereisten vast te stellen voor een minimumaantal fietsparkeerplaatsen, en het aanleggen van fietsparkeerplaatsen en aanverwante infrastructuur in gebieden waar fietsen doorgaans minder als vervoermiddel worden gebruikt, kan leiden tot een toename van het gebruik ervan. De eis om te voorzien in fietsparkeerplaatsen mag niet afhankelijk zijn van, of noodzakelijkerwijs gekoppeld zijn aan, de beschikbaarheid en het aanbod van parkeerplaatsen voor auto’s, die in bepaalde omstandigheden niet beschikbaar kunnen zijn. In bouwvoorschriften moeten ook de “minimum” parkeervereisten voor auto’s worden vervangen door “maximum” parkeervereisten, met name in die gebieden waar al goed openbaar vervoer en goede actieve mobiliteitsopties zijn. De lidstaten moeten lokale autoriteiten ondersteunen bij het ontwikkelen en uitvoeren van plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit, met bijzondere aandacht voor de integratie van huisvestingsbeleid met duurzame mobiliteit en stadsplanning, zodat er wordt gezorgd voor en prioriteit wordt gegeven aan de toegankelijkheid van alle nieuwe grote stedelijke ontwikkelingen door actieve mobiliteit en openbaar vervoer.

(40 bis)  Er zal tevens behoefte zijn aan technische ondersteuning om de capaciteit van lokale autoriteiten op te bouwen door middel van opleidingen en workshops, bijvoorbeeld om aanbestedingen op te stellen waarin rekening wordt gehouden met gegevens over de hele levenscyclus en om de koolstofemissies gedurende de hele levenscyclus te monitoren.

(40 ter)  Wanneer zij uitvoering geven aan de vereisten inzake elektromobiliteit als bedoeld in deze richtlijn moeten de lidstaten met name rekening houden met de economische situatie van kwetsbare huishoudens en kwetsbare micro- en kleine ondernemingen, en in staat zijn de installatie van de infrastructuur in kwestie dienovereenkomstig aan te passen.

(41)  De agenda’s van de digitale interne markt en de energie-unie moeten op elkaar worden afgestemd en moeten op gemeenschappelijke doelstellingen gericht zijn. Door de digitalisering van het energiesysteem evolueert het energielandschap snel, van de integratie van hernieuwbare energie tot slimme netten en gebouwen die gereed zijn voor slimme toepassingen (“smart-ready buildings”). Om de gebouwensector te digitaliseren, zijn de connectiviteitsdoelstellingen en ambities van de Unie voor de uitrol van communicatienetwerken van hoge capaciteit voor slimme huizen en goed verbonden gemeenschappen, van groot belang. Er moeten gerichte prikkels worden geboden ter bevordering van systemen die gereed zijn voor slimme toepassingen, en digitale oplossingen in de gebouwde omgeving. Dit zou nieuwe mogelijkheden voor energiebesparing bieden doordat consumenten nauwkeurigere informatie over hun verbruikspatronen krijgen en netwerkbeheerders het net effectiever kunnen beheren.

(42)  Om een concurrerende en innovatieve markt voor slimme gebouwdiensten te bevorderen die bijdraagt tot efficiënt energieverbruik en integratie van hernieuwbare energie in gebouwen, en om investeringen in renovatie te ondersteunen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat belanghebbenden rechtstreeks toegang hebben tot gegevens over de bouwsystemen. Om buitensporige administratieve kosten voor derden te vermijden, moeten de lidstaten de volledige interoperabiliteit van diensten en van de gegevensuitwisseling binnen de Unie bevorderen.

(43)  De indicator van gereedheid voor slimme toepassingen (“smart readiness indicator”) moet worden gebruikt om na te gaan in welke mate gebouwen geschikt zijn om door middel van informatie- en communicatietechnologieën en elektronische systemen de werking van gebouwen aan de behoeften van de bewoners en het net aan te passen en de energie-efficiëntie en algehele prestatie van gebouwen te verbeteren. De indicator van gereedheid voor slimme toepassingen moet ervoor zorgen dat de eigenaren en bewoners van gebouwen zich bewust worden van de waarde van gebouwautomatisering en elektronisch toezicht op technische bouwsystemen, en moet bewoners meer zekerheid geven over de werkelijke besparingen die die nieuwe functieverbeteringen opleveren. De indicator van gereedheid voor slimme toepassingen biedt met name voordelen voor grote gebouwen met een hoge energievraag. Voor andere gebouwen moet het gebruik van het systeem voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen, facultatief zijn voor de lidstaten.

(44)  Toegang tot voldoende subsidies en financiering is van cruciaal belang om de energie-efficiëntiedoelstellingen voor 2030 en 2050 te halen en om het aantal mensen dat in energiearmoede leeft te verminderen. Er zijn uniale financiële instrumenten en andere maatregelen ingevoerd of aangepast om de energieprestaties van gebouwen te verbeteren en energiearmoede uit te bannen. De recentste initiatieven om de beschikbaarheid van financiering op het niveau van de Unie te verhogen, omvatten onder meer het vlaggenschiponderdeel “Renoveren” van de ▌ herstel- en veerkrachtfaciliteit, het Sociaal Klimaatfonds en het REPowerEU-plan. Energierenovaties kunnen worden ondersteund aan de hand van verscheidene andere belangrijke EU-programma’s in het kader van het meerjarig financieel kader 2021-2027, met inbegrip van de fondsen voor het cohesiebeleid en het bij Verordening (EU) 2021/523 van het Europees Parlement en de Raad(23) opgerichte InvestEU-fonds. De Unie voorziet via kaderprogramma’s voor onderzoek en innovatie in subsidies of leningen om de beste technologieën te stimuleren en de energieprestatie van gebouwen te verbeteren, onder meer via partnerschappen met het bedrijfsleven en de lidstaten zoals het Europese partnerschap voor de transitie naar schone energie en het Europees partnerschap Built4People. Overeenkomstig Verordening (EU) 2021/1119 moet de Commissie binnen de gebouwensector sectorspecifieke partnerschappen voor de energietransitie opzetten door belangrijke belanghebbenden samen te brengen.

(45)  Er dient gebruik te worden gemaakt van financiële instrumenten van de Unie om de doelstellingen van deze richtlijn in de praktijk te brengen, maar die instrumenten mogen niet in de plaats van nationale maatregelen komen. Zij dienen vanwege de omvang van de benodigde renovatie-inspanning met name te worden gebruikt voor het verschaffen van passende, innoverende financieringsmiddelen om investeringen in de energieprestaties van gebouwen te stimuleren. Zij kunnen een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van nationale, regionale en plaatselijke energie-efficiëntiefondsen, -instrumenten of -mechanismen die dergelijke financieringsmogelijkheden verschaffen aan particuliere eigenaren, aan het midden- en kleinbedrijf, en aan energie-efficiëntiedienstenbedrijven.

(46)   Financiële mechanismen, toelagen en subsidies van de Unie, stimulansen en de mobilisering van financiële instellingen voor energierenovaties van gebouwen die zijn afgestemd op de behoeften van verschillende eigenaren en huurders van gebouwen, moeten een centrale rol krijgen in nationale langetermijnrenovatiestrategieën, en moeten door de lidstaten actief worden bevorderd. Zulke maatregelen moeten aan energie-efficiëntie gerelateerde hypotheken voor de gecertificeerde op energie-efficiëntie gerichte renovatie van gebouwen stimuleren door sociale waarborgen en investeringen voor overheidsinstanties in een energie-efficiënt gebouwenbestand bevorderen, bijvoorbeeld door publiek-private partnerschappen of energieprestatiecontracten, of het beperken van het vermeende risico van de investeringen. Financiële regelingen moeten een belangrijke premie bieden voor grondige renovaties, met name van de slechtst presterende gebouwen, om ze financieel aantrekkelijk te maken, en zo worden ontworpen dat ze toegankelijk zijn voor groepen die moeite hebben om reguliere financiering te verkrijgen.

(46 bis)  De lidstaten moeten financiële instellingen garanties bieden ter bevordering van gerichte financiële producten, toelagen en subsidies, om de energieprestaties van gebouwen waarin kwetsbare huishoudens gehuisvest zijn te verbeteren, alsook voor eigenaars in de slechtst presterende meergezinswoningen en gebouwen in landelijke gebieden, en andere groepen die moeilijk toegang hebben tot financiering of moeilijk een traditionele hypotheek kunnen krijgen. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat die groepen profiteren van kostenneutrale renovatieregelingen, bijvoorbeeld door middel van volledig gesubsidieerde renovatieregelingen, of combinaties tussen subsidies en energieprestatiecontracten en regelingen via de energierekening. Op het niveau van de Unie moet een speciaal renovatie-instrument, de “EU-renovatielening”, worden ingesteld om huiseigenaren toegang te geven tot leningen van de Unie voor langetermijnleningskosten voor ingrijpende renovaties.

(46 ter)   Financiering speelt een sleutelrol bij de verwezenlijking van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie voor 2030. Om de investeringskloof te verkleinen, de financiering en de energie-efficiëntie te verbeteren en de uitrol van hernieuwbare energiebronnen te stimuleren, is een kosteneffectiever gebruik van de bestaande financieringsmogelijkheden nodig, evenals de ontwikkeling en invoering van innovatieve financieringsmechanismen om investeringen in de renovatie van gebouwen te ondersteunen en huiseigenaren in het kader van nationale initiatieven bij te staan. Financiële mechanismen, stimulansen en de mobilisering van particuliere investeringen van financiële instellingen voor energierenovaties van gebouwen moeten een centrale rol krijgen in de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen. Financiële instellingen moeten meer informatie over hun financiële producten verspreiden om eigenaren, huurders en gebruikers van gebouwen te informeren over financiële diensten om energieprestaties te verbeteren. Financiële instellingen, met inbegrip van kredietinstellingen en andere financiëlemarktdeelnemers die beleggen in door onroerend goed gedekte producten, alsook regelgevende instanties moeten toegang hebben tot informatie over de energieprestatie van gebouwen. Voor dergelijke instellingen moeten de normen voor hypotheekportefeuilles gelden.

(46 quater)  Groene hypotheken en groene particuliere leningen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het transformeren van de economie en het verminderen van de koolstofemissies. De lidstaten dienen de toepasselijke wetgeving aan te passen en ondersteunende maatregelen te ontwikkelen om het gebruik van groene hypotheken en groene particuliere leningen, alsook de systematische verzameling van gegevens te vergemakkelijken.

(46 quinquies)  De lidstaten moeten prioriteit geven aan de toewijzing van een deel van het Europees Sociaal Fonds aan de technische opleiding van werknemers op het gebied van energie-efficiëntie in de bouw- en renovatiesector. De lidstaten moeten registers opstellen van hun professionals in de bouwwaardeketen, met gedetailleerde informatie over de beschikbaarheid van vaardigheden en gekwalificeerde professionals op de markt. Deze registers moeten openbaar toegankelijk zijn en regelmatig worden bijgewerkt.

(46 sexies)   De voordelen van de financiële “pay-as-you-save”-regeling op middellange termijn, na de terugbetaling van de lening, omvatten een nettovoordeel voor huiseigenaren in termen van jaarlijkse besparingen op de energiekosten en een hogere waarde van het onroerend goed.

(47)   Financiering alleen zal niet volstaan om aan de renovatiebehoeften tegemoet te komen. ▌ Het opzetten van toegankelijke en transparante adviesinstrumenten en instrumenten voor administratieve bijstand, zoals onafhankelijke centrale aanspreekpunten die kosteloos geïntegreerde diensten inzake energierenovatie aanbieden of tussenpersonen en advies, en het uitvoeren van andere maatregelen en initiatieven, zoals die welke worden bedoeld in het initiatief “Slimme financiering voor slimme gebouwen” van de Commissie, zijn onontbeerlijk om het juiste faciliterende kader te bieden en belemmeringen voor renovatie weg te nemen. Het moet worden erkend dat lokale actoren, zoals gemeentelijke autoriteiten, energieagentschappen en hernieuwbare-energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van burgers, van centraal belang zijn om aan de nationale renovatiebehoeften te voldoen. Andere samenwerkingsmaatregelen, zoals publiek-private partnerschappen, spelen een belangrijke rol en moeten actief worden bevorderd en ondersteund door de lidstaten. Naast financiering en technische ondersteuning moeten de lidstaten in hun nationale plannen voor de renovatie van gebouwen de buurt- en wijkaanpak voor de renovatie van gebouwen en hernieuwbare verwarming en koeling opnemen en deze actief stimuleren. Lokale initiatieven, zoals door burgers geleide renovatieprogramma’s op wijk- of gemeentelijk niveau, moeten ook worden voorzien van financiële en technische ondersteuning, aangezien dergelijke initiatieven de betrokkenheid van burgers bij de energietransitie vergroten, lokale sociale patronen in stand houden, schaalvoordelen hebben en oplossingen bieden die passen bij de lokale context en behoeften.

(47 bis)   Toegang tot betrouwbaar advies en betrouwbare informatie doet het vertrouwen toenemen en vergemakkelijkt het proces om de energie-efficiëntie in bestaande gebouwen te verbeteren, met name voor burgers. Centrale aanspreekpunten kunnen in dat verband een belangrijke rol spelen om potentiële projecten, met name kleinschaligere projecten, te koppelen aan marktspelers, met inbegrip van burgers, overheidsinstellingen en projectontwikkelaars, richtsnoeren over vergunningsprocedures te verstrekken, de toegang tot financiering voor de renovatie van gebouwen te bevorderen en te helpen bij het verspreiden van informatie over voorwaarden. Lokale centrale aanspreekpunten kunnen ook helpen om vraag en aanbod te coördineren. Zij kunnen eigenaren en beheerders van gebouwen helpen bij renovatieprojecten en bijdragen tot de integratie van individuele projecten in de bredere strategie van steden. Ze kunnen bovendien helpen bij het prioriteren van de slechtst presterende gebouwen door termijnen vast te stellen en gerichte steun te bieden ten behoeve van verschillende onderdelen van het gebouwenbestand op basis van het bouwjaar. Daarnaast zijn centrale aanspreekpunten van belang om burgers aan te moedigen renovatieprojecten op te starten, door het verstrekken van advies en onderzoeksmogelijkheden, het bieden van hulp bij de zoektocht naar aannemers en bij het navigeren door aanbestedingen en offertes, en het bieden van ondersteuning tijdens de renovatie. Er is meer technische ondersteuning nodig om centrale aanspreekpunten op te richten en te ontwikkelen en de nodige deskundigheid te mobiliseren.

(48)   Inefficiënte gebouwen hangen vaak samen met energiearmoede en sociale problemen. Kwetsbare huishoudens staan in het bijzonder bloot aan stijgende energieprijzen, aangezien zij een groter deel van hun budget besteden aan energieproducten. Lagere energierekeningen als gevolg van de renovatie van gebouwen kunnen energiearmoede terugdringen en voorkomen. Tegelijkertijd kost het geld om een gebouw te renoveren en is het van essentieel belang ervoor te zorgen dat de sociale gevolgen van de kosten voor renovatie, met name voor kwetsbare huishoudens, beperkt zijn. De renovatiegolf mag niemand achterlaten en moet worden aangegrepen als een kans om de situatie van kwetsbare huishoudens en mensen die in een sociale woning wonen te verbeteren, terwijl wordt gezorgd voor een eerlijke transitie naar klimaatneutraliteit. Daarom moeten financiële stimulansen en andere beleidsmaatregelen in de eerste plaats gericht zijn op kwetsbare huishoudens ▌ en mensen die in een sociale woning wonen, en moeten de lidstaten in hun nationale plannen voor de renovatie van gebouwen maatregelen vaststellen die moeten worden genomen om uithuiszettingen ten gevolge van renovatie te voorkomen, zoals kortingen op de huurprijs en huurplafondmaatregelen. Het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad inzake een eerlijke transitie naar klimaatneutraliteit biedt een gemeenschappelijk kader en een gedeeld begrip van omvattende beleidsmaatregelen en investeringen die nodig zijn om een eerlijke transitie te waarborgen.

(48 bis)  In de hele Unie worden vrouwen onevenredig hard getroffen door energiearmoede en dat is waarom de lidstaten de nodige ondersteuning moeten bieden om energiearmoede onder vrouwen te verminderen. De lidstaten moeten meer inspanningen leveren om naar gender uitgesplitste gegevens te verzamelen in het kader van de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen van de lidstaten, met het oog op gerichter beleid en gerichtere maatregelen.

(49)  Om ervoor te zorgen dat potentiële kopers of huurders in een vroeg stadium rekening kunnen houden met de energieprestatie van een gebouw, moeten gebouwen of gebouwunits die te koop of te huur worden aangeboden, een energieprestatiecertificaat hebben, en moeten de energieprestatieklasse en -indicator in alle advertenties worden vermeld. De toekomstige koper of huurder van een gebouw of gebouwunit dient via het energieprestatiecertificaat correcte informatie te krijgen over de energieprestatie van het gebouw, alsmede praktisch advies over hoe die kan worden verbeterd. In het certificaat dient ook informatie te worden verstrekt over het primaire en finale energieverbruik, de energiebehoefte, de productie van hernieuwbare energie, de broeikasgasemissies en de binnenmilieukwaliteit, en het moet aanbevelingen bevatten voor de verbetering van de energieprestatie en het aardopwarmingsvermogen (GWP) gedurende de levenscyclus.

(49 bis)   Bij de overweging van ondersteunende beleidsmaatregelen ten behoeve van minimumnormen voor energieprestaties moet speciale aandacht worden besteed aan kwetsbare huishoudens, met name huishoudens waarvan het recht op huurbescherming mogelijk in gevaar komt of die worden blootgesteld aan hoge energiekosten en niet over de middelen beschikken om het gebouw waarin zij wonen, te renoveren. De lidstaten moeten voorzien in waarborgen op nationaal niveau, zoals mechanismen voor sociale ondersteuning.

(49 ter)   De energietransitie biedt de kans om huisvesting van betere kwaliteit toegankelijker te maken, op voorwaarde dat de kosten van de renovatie zo veel mogelijk in evenwicht worden gebracht met de energiebesparingen en de huurbescherming wordt gewaarborgd. De transitie kan ook helpen om huishoudens uit energie- en vervoersarmoede te halen indien subsidies en overheidsfinanciering beschikbaar worden gesteld aan personen met beperkte toegang tot marktconforme leningen. Daarnaast zijn participatieve modellen voor sociale huisvesting en gehuurde gebouwen van essentieel belang, zodat huurders kunnen samenwerken met de huisvestingsmaatschappijen, huisbazen en verenigingen van eigenaren op het gebied van de reikwijdte en kosten van de renovaties. Dit kan helpen om de kosten evenwichtig te houden en de huurbescherming te waarborgen. Er moeten mogelijkheden voor capaciteitsopbouw voor lokale aanbieders van huisvesting worden gecreëerd om participatieve modellen en een beter gecoördineerde sectoroverschrijdende aanpak op nationaal, regionaal en lokaal niveau te verspreiden.

(50)  De beschikbaarheid van met digitale instrumenten verzamelde gegevens vergemakkelijkt de monitoring van het gebouwenbestand, met lagere administratieve kosten als gevolg. Daarom moeten nationale databanken voor de energieprestatie van gebouwen worden opgezet en moet de daarin vervatte informatie worden doorgegeven aan de waarnemingspost voor het gebouwenbestand.

(51)  Gebouwen waarin overheidsinstanties zijn gehuisvest en gebouwen die veelvuldig door het publiek worden bezocht, dienen een voorbeeldfunctie te vervullen door te tonen dat er met zorg voor het milieu en energiegebruik rekening wordt gehouden en daarom dient voor die gebouwen regelmatig energiecertificering plaats te vinden. De verspreiding van informatie over die energieprestatie onder het publiek kan worden verbeterd door die energieprestatiecertificaten op een opvallende plaats aan te brengen, met name in gebouwen van een zekere omvang waarin overheidsinstanties zijn gehuisvest of die veelvuldig door het publiek worden bezocht, zoals gemeentehuizen, scholen, winkels, winkelcentra, supermarkten, restaurants, schouwburgen, banken en hotels.

(51 bis)   De Commissie moet technische richtsnoeren opstellen voor de renovatie van gebouwen die tot het historisch erfgoed behoren en voor historische centra om ervoor te zorgen dat ecologische ambities worden verwezenlijkt en het cultureel erfgoed wordt beschermd. Bij de opstelling van nationale renovatieplannen moet worden voorzien in een gestructureerde en permanente raadpleging van de organisaties die de in de bouwsector werkzame personen vertegenwoordigen, ook met betrekking tot historische gebouwen.

(51 ter)  Bestaande vrijstellingen voor cultureel erfgoed en tijdelijke gebouwen moeten worden behouden voor beschermde gebouwen en erfgoed, terwijl nieuwe innovatieve oplossingen worden ontwikkeld en getest. Er moet ook worden voorzien in een vrijstelling voor erfgoedgebouwen waarvan de officiële bescherming wordt voorbereid, alsook voor andere gebouwen die naar behoren in stand moeten worden gehouden als onderdeel van een aangewezen omgeving of vanwege hun bijzondere architectonische en historische waarde, indien deze voorbereidingen vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn van start zijn gegaan. Technische bijstand is van essentieel belang om de renovatie van openbare gebouwen te stimuleren, met inbegrip van financiële steun voor de replicatie en opschaling van proefprojecten en demonstratieprojecten, waarbij wordt voortgebouwd op de ervaringen die zijn opgedaan in het kader van Horizon 2020-financiering voor slimme steden. De lidstaten moeten hun huidige nationale procedures voor de klassering van gebouwen als erfgoed en historische gebouwen herzien, zodat deze status vóór de datum van omzetting van deze richtlijn kan worden verleend.

(52)  De laatste jaren is het aantal airconditioningsystemen in de Europese landen toegenomen. Dat veroorzaakt aanzienlijke problemen op het gebied van piekbelasting, waardoor de kostprijs van elektriciteit stijgt en de energiebalans wordt verstoord. Er moet prioriteit worden verleend aan strategieën die bijdragen tot betere thermische prestaties van gebouwen tijdens de zomer. Daartoe moet de nadruk komen te liggen op maatregelen om oververhitting te voorkomen, bijvoorbeeld zonwering en voldoende thermisch vermogen in de gebouwconstructie, en verder ontwikkeling en toepassing van technieken voor passieve koeling en in het bijzonder van technieken die bijdragen tot het verbeteren van de kwaliteit van het binnenmilieu en van het microklimaat rond gebouwen.

(53)  Regelmatig onderhoud en regelmatige controle van verwarmings-, elektrische, brandblus-, ventilatie- en airconditioningsystemen door gekwalificeerd personeel draagt bij tot handhaving van de correcte afstelling ervan in overeenstemming met de productspecificatie en leidt tot optimale prestaties uit milieu-, veiligheids- en energieoogpunt. Een onafhankelijke beoordeling van het gehele verwarmings-, elektrische, brandblus-, ventilatie- en airconditioningsysteem dient regelmatig plaats te vinden gedurende de levensduur van deze systemen, vooral vóór vervanging of verbetering. Om de administratieve lasten voor eigenaars en huurders van gebouwen zoveel mogelijk te beperken, moeten de lidstaten trachten controles en certificeringen zoveel mogelijk met elkaar te combineren.

(54)  Een gemeenschappelijke benadering van de energieprestatiecertificering van gebouwen, renovatiepaspoorten, indicatoren van gereedheid voor slimme toepassingen en de controle van verwarmings-, ventilatie- en airconditioningsystemen alsook elektrische installaties, uitgevoerd door gekwalificeerde of gecertificeerde deskundigen, wier onafhankelijkheid op basis van objectieve criteria wordt gegarandeerd, draagt bij tot gelijke voorwaarden wat betreft de inspanningen die in de lidstaten worden gedaan om energie in de gebouwensector te besparen en zal toekomstige eigenaars of gebruikers duidelijkheid verschaffen over energieprestatie op de uniale vastgoedmarkt. Om de kwaliteit van de energieprestatiecertificaten, de renovatiepaspoorten en de indicatoren van gereedheid voor slimme toepassingen en van de controle van de thermische eigenschappen van verwarmings-, airconditioning- en controlesystemen van gebouwen in de gehele Unie te garanderen, dient in iedere lidstaat een onafhankelijk controlemechanisme te worden opgezet.

(55)  Aangezien de lokale en regionale overheden van cruciaal belang zijn voor een succesvolle uitvoering van deze richtlijn, dienen zij, in voorkomend geval en voor zover passend overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving, te worden geraadpleegd over en betrokken bij planningkwesties, het ontwikkelen van programma’s voor informatievoorziening, opleiding en bewustmaking, en de uitvoering van deze richtlijn op nationaal of regionaal niveau. Dat overleg kan tevens ertoe dienen dat er aan plaatselijke stedenbouwkundigen en bouwinspecteurs adequate sturing wordt gegeven om de vereiste taken te vervullen. Daarnaast dienen de lidstaten architecten en stedenbouwkundigen in staat te stellen en aan te moedigen om zich bij het plannen, ontwerpen, bouwen en renoveren van industrie- en woongebieden terdege op de optimale combinatie van verbeteringen in energie-efficiëntie, gebruikmaking van energie uit hernieuwbare bronnen en gebruikmaking van stadsverwarming en -koeling te beraden, onder meer via het gebruik van 3D-modellering en simulatietechnologie. Daarnaast moeten bij de openbare raadpleging over de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen andere sociaal-economische partners worden betrokken, waaronder vakbonden en woningcoöperaties, eigenaren van gebouwen, grondeigenaren en de bouwsector, entiteiten die werken met kwetsbare huishoudens en daklozen, en andere partners uit het maatschappelijk middenveld, zoals huurdersorganisaties en consumentenorganisaties, en moeten dialogen op meerdere niveaus worden opgezet.

(56)  Installateurs en aannemers zijn van cruciaal belang voor de succesvolle uitvoering van deze richtlijn. Daarom dient een adequaat aantal installateurs en aannemers door middel van opleiding en andere maatregelen een passend competentieniveau te hebben voor het installeren en integreren van de vereiste technologie inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie.

(57)  Ter bevordering van de doelstelling om de energieprestaties van gebouwen te verbeteren moet uiterlijk op 31 december 2026 aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen met betrekking tot de concrete gegevens in verband met de aanpassing van bepaalde delen van het in bijlage I bedoelde algemene kader aan de technische vooruitgang, met betrekking tot de vaststelling van een methodologisch kader voor het berekenen van de kostenoptimale minimumeisen inzake energieprestaties,] met betrekking tot de aanpassing van de drempelwaarden voor emissievrije gebouwen en de berekeningsmethode voor het aardopwarmingsvermogen (GWP) gedurende de levenscyclus, met betrekking tot de minimumnormen voor de binnenmilieukwaliteit, met betrekking tot de vaststelling van een gemeenschappelijk Europees kader voor renovatiepaspoorten en met betrekking tot een Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven(24). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(58)   Om een doeltreffende uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn te waarborgen, ondersteunt de Commissie de lidstaten met behulp van verschillende instrumenten, zoals het instrument voor technische ondersteuning(25), dat technische expertise op maat levert voor het ontwerpen en uitvoeren van hervormingen, onder meer die welke erop gericht zijn het jaarlijkse percentage energierenovaties van al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen tegen 2030 te verhogen en grondige energierenovaties te bevorderen. De technische ondersteuning heeft bijvoorbeeld betrekking op de versterking van de administratieve capaciteit, de ondersteuning van beleidsontwikkeling en -uitvoering en de uitwisseling van relevante beste praktijken.

(59)  Daar de doelstellingen van deze richtlijn, met name de energie-efficiëntie van gebouwen verhogen en de broeikasgasemissies van gebouwen verminderen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt gezien de complexiteit van de gebouwensector en omdat de vereiste energie-efficiëntie onvoldoende kan worden gerealiseerd door de nationale woningmarkt, maar vanwege de omvang en de effecten van de acties beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel vastgelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstellingen ter verwezenlijken.

(60)  De rechtsgrondslag van dit initiatief is artikel 194, lid 2, VWEU, dat de Unie machtigt de maatregelen vast te stellen die nodig zijn om de doelstellingen van de Unie op het gebied van energiebeleid te verwezenlijken. Het voorstel draagt bij tot de energiebeleidsdoelstellingen van de Unie zoals uiteengezet in artikel 194, lid 1, VWEU, met name de verbetering van de energieprestatie en de vermindering van de broeikasgasemissies van gebouwen, hetgeen bijdraagt tot de instandhouding en de verbetering van het milieu.

(61)  Overeenkomstig punt 44 van het Interinstitutioneel Akkoord inzake “Beter wetgeven” moeten de lidstaten voor zichzelf en in het belang van de Unie hun eigen tabellen opstellen, die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar maken. Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van een of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd, in het bijzonder naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Commissie/België (zaak C-543/17).

(62)  De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot die bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijn materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijn.

(63)  Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VIII, deel B, genoemde termijnen voor de omzetting in nationaal recht en de toepassingsdata van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

1.  Deze richtlijn stimuleert de verbetering van de energieprestatie van gebouwen en de vermindering van broeikasgasemissies door gebouwen in de Unie, met als doel tegen 2050 tot een emissievrij gebouwenbestand te komen en met inachtneming van ▌ de klimatologische omstandigheden buiten het gebouw ▌, de plaatselijke omstandigheden ▌, de eisen voor de binnenmilieukwaliteit en de bijdrage van het gebouwenbestand aan de flexibiliteit aan de vraagzijde, teneinde de efficiëntie van het energiesysteem en de kostenefficiëntie te verbeteren.

2.  Deze richtlijn voorziet in voorschriften met betrekking tot:

a)  het algemeen, gemeenschappelijk kader voor een methode voor de berekening van de geïntegreerde energieprestatie van gebouwen en gebouwunits;

b)  de toepassing van minimumeisen op de energieprestatie van nieuwe gebouwen en nieuwe gebouwunits;

c)  de toepassing van minimumeisen op de energieprestatie van:

i)  bestaande gebouwen en gebouwunits die een ingrijpende renovatie ondergaan;

ii)  tot de bouwschil behorende onderdelen van gebouwen die, na te zijn vernieuwd of vervangen, een significant effect op de energieprestatie van de bouwschil hebben;

iii)  technische bouwsystemen wanneer ze worden geïnstalleerd, vervangen of verbeterd;

d)  de toepassing van minimumnormen voor energieprestaties op bestaande gebouwen en bestaande gebouwunits, overeenkomstig de artikelen 3 en 9;

d bis)  een geharmoniseerd kader voor de beoordeling van het aardopwarmingsvermogen gedurende de levenscyclus;

d ter)  zonne-energie in gebouwen;

d quater)  de geleidelijke afschaffing van het gebruik van fossiele brandstoffen in gebouwen;

e)  renovatiepaspoorten;

f)  nationale plannen voor de renovatie van gebouwen;

g)  duurzame mobiliteitsinfrastructuur in en naast gebouwen; en

h)  slimme gebouwen;

h bis)   op de natuur gebaseerde oplossingen die het goede gebruik en de aanpassing van de openbare ruimte rond de gebouwen versterken met elementen zoals houtmaterialen, groendaken en groengevels en oplossingen die zijn geïnspireerd en worden ondersteund door de natuur, die tegelijkertijd milieu-, sociale en economische voordelen kunnen opleveren en helpen bij het opbouwen van weerbaarheid;

i)  de energieprestatiecertificering van gebouwen of gebouwunits;

j)  de regelmatige keuring van verwarmings-, ventilatie- en airconditioningsystemen in gebouwen;

k)  onafhankelijke systemen voor de controle van energieprestatiecertificaten, renovatiepaspoorten, indicatoren van gereedheid voor slimme toepassingen (smart readiness indicators) en inspectieverslagen;

k bis)   de prestaties op het gebied van de binnenmilieukwaliteit van gebouwen.

3.  De vereisten in deze richtlijn zijn minimumvereisten en beletten niet dat een lidstaat verdergaande maatregelen handhaaft of treft. Zulke maatregelen moeten verenigbaar zijn met het VWEU. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.  “gebouw”: een overdekte constructie met muren waarvoor energie gebruikt wordt om het binnenmilieu te regelen;

2.  “emissievrij gebouw”: gebouw met een zeer hoge energieprestatie, zoals vastgesteld volgens bijlagen I en III, dat bijdraagt tot de optimalisering van het energiesysteem door flexibiliteit aan de vraagzijde, waarbij de zeer lage resterende hoeveelheid energie die nog nodig is, volledig wordt gedekt door energie uit:

a)   hernieuwbare bronnen, ter plaatse gegenereerd of opgeslagen;

b)  hernieuwbare bronnen, in de buurt gegenereerd en overeenkomstig Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED] via het net geleverd;

c)  een hernieuwbare-energiegemeenschap in de zin van Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED]; of

d)  hernieuwbare energie en afvalwarmte van een efficiënt systeem voor stadsverwarming en -koeling, in de zin van Richtlijn (EU) …/… [herschikte EED], overeenkomstig de vereisten van bijlage III;

3.  “bijna-energieneutraal gebouw”: gebouw met een zeer hoge energieprestatie, zoals vastgesteld volgens bijlage I, die niet lager mag liggen dan het kostenoptimale niveau voor 2023 zoals gerapporteerd door de lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 2, en waarbij de dichtbij nul liggende of zeer lage hoeveelheid energie die is vereist, in zeer aanzienlijke mate wordt geleverd uit hernieuwbare bronnen, en energie die ter plaatse of dichtbij uit hernieuwbare bronnen wordt geproduceerd, bevat;

3 bis.   “slechtst presterend gebouw”: een in energieprestatieklasse E, F of G geklasseerd gebouw;

3 ter.   “passief systeem”: een ontwerpbeginsel of bouwelement dat de energieprestatie of een of meer parameters voor het binnenmilieu in stand houdt of verbetert zonder hulp van een energiebron;

4.  “minimumnormen voor energieprestaties”: regels op grond waarvan bestaande gebouwen moeten voldoen aan een energieprestatie-eis als onderdeel van een breed renovatieplan voor een gebouwenbestand of op een triggermoment op de markt (verkoop of huur), in een bepaalde periode of tegen een specifieke datum, in overeenstemming met het beginsel “energie-efficiëntie eerst”, als gevolg waarvan de renovatie van een bestaand gebouw in gang wordt gezet;

4 bis.  “energie-efficiëntie eerst”: energie-efficiëntie eerst zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 18), van Verordening (EU) 2018/1999;

5.  “openbare organen”: overheidsinstanties zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 10, van Richtlijn (EU) .../... [herschikte EED];

6.  “technisch bouwsysteem”: technische uitrusting voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, ventilatie, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ingebouwde verlichting, gebouwautomatisering en -controle, elektrisch aangedreven zonwering, elektrische installaties, laadstations voor elektrische voertuigen, opwekking en opslag van hernieuwbare energie ter plaatse, of een combinatie daarvan, met inbegrip van systemen die gebruikmaken van energie uit hernieuwbare bronnen, van een gebouw of gebouwunit;

6 bis.   “flexibiliteit aan de vraagzijde”: het vermogen van actieve afnemers om op externe signalen te reageren en hun energieopwekking en -verbruik, afzonderlijk of via aggregatie, op dynamische en tijdafhankelijke wijze aan te passen, hetgeen mogelijk is aan de hand van slimme, gedecentraliseerde energiebronnen, met inbegrip van vraagbeheer, energieopslag en gedistribueerde productie van hernieuwbare energie, ter ondersteuning van een betrouwbaarder, duurzamer en efficiënter energiesysteem;

6 ter.  “koelingssysteem”: een combinatie van de passieve en actieve bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling waardoor de temperatuur wordt verlaagd;

6 quater.  “elektrische installatie”: een systeem bestaande uit vaste onderdelen, met inbegrip van schakelborden, elektrische kabels, aardingssystemen, stopcontacten, schakelaars en verlichtingsarmaturen, die tot doel hebben de elektrische stroom in een gebouw naar alle gebruikspunten te distribueren of elektriciteit die ter plaatse is opgewekt te gebruiken of te transporteren;

6 quinquies.  “systeemefficiëntie”: de selectie van energie-efficiënte oplossingen die een kosteneffectief decarbonisatietraject, extra flexibiliteit en een efficiënt gebruik van hulpbronnen mogelijk maken;

6 sexies.  “ventilatiesysteem”: een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn om de binnenlucht met buitenlucht te verversen;

7.  “systeem voor gebouwautomatisering en -controle”: een systeem dat alle producten, software en technische diensten omvat die het energie-efficiënt, zuinig en veilig functioneren van technische bouwsystemen kunnen ondersteunen door middel van automatische controles en het vergemakkelijken van het handmatig beheer van die technische bouwsystemen;

8.  “energieprestatie van een gebouw”: de berekende of van de meter afgelezen hoeveelheid energie die nodig is om aan de vraag naar energie te voldoen die verband houdt met een normaal gebruik van het gebouw, waaronder energie die wordt gebruikt voor verwarming, koeling, ventilatie, warmwatervoorziening, verlichting en technische bouwsystemen;

9.  “primaire energie”: energie uit hernieuwbare en niet-hernieuwbare bronnen die geen omzetting of transformatie heeft ondergaan;

9 bis.  “finale energie”: energie uit hernieuwbare of niet-hernieuwbare bronnen die een conversie- of transformatieproces heeft ondergaan om te waarborgen dat zij klaar is voor verbruik en levering aan eindgebruikers;

9 ter.  “van de meter afgelezen”: gemeten door een relevant apparaat, zoals een energiemeter, een stroommeter, een apparaat voor stroommeting en -monitoring of een elektriciteitsmeter;

10.  “niet-hernieuwbare primaire-energiefactor”: niet-hernieuwbare primaire energie voor een bepaalde energiedrager, met inbegrip van de geleverde energie en de berekende energieverliezen als gevolg van de levering van energie aan de gebruikspunten, gedeeld door de geleverde energie;

11.  “hernieuwbare primaire-energiefactor”: hernieuwbare primaire energie uit een plaatselijke, dichtbije of verafgelegen energiebron die via een bepaalde energiedrager wordt geleverd, met inbegrip van de geleverde energie en de berekende energieverliezen als gevolg van de levering van energie aan de gebruikspunten, gedeeld door de geleverde energie;

12.  “totale primaire-energiefactor”: de gewogen som van de hernieuwbare en niet-hernieuwbare primaire-energiefactoren voor een bepaalde energiedrager;

13.  “energie uit hernieuwbare bronnen” of “hernieuwbare energie”: energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen als gedefinieerd in artikel 2, punt 1), van Richtlijn (EU) 2018/2001;

14.  “bouwschil”: de geïntegreerde onderdelen die de binnenruimte van een gebouw scheiden van de buitenwereld;

15.  “gebouwunit”: gedeelte, verdieping of appartement in een gebouw dat is ontworpen of gewijzigd om afzonderlijk te worden gebruikt;

16.  “onderdeel van een gebouw”: technisch bouwsysteem of een onderdeel van de bouwschil;

17.  “woning”: een fysieke ruimte bestaande uit een kamer of een reeks kamers in een permanent gebouw of een structureel afgescheiden gedeelte van een gebouw dat ontworpen is voor bewoning en uitvoering van algemene levensverrichtingen door één particulier huishouden gedurende het hele jaar;

18.  “renovatiepaspoort”: document met een op maat gesneden stappenplan voor de grondige renovatie van een specifiek gebouw in een maximaal aantal stappen met het oog op de transformatie van het gebouw tot een emissievrij gebouw uiterlijk in 2050;

19.  “grondige renovatie”: renovatie in overeenstemming met het beginsel “energie-efficiëntie eerst” en inspanningen om de tijdens de renovatie gegenereerde broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus te verminderen, waarbij de nadruk ligt op essentiële gebouwelementen, zoals muur-, dak- en vloerisolatie, vervanging van buitenschrijnwerk, ventilatie- en verwarmings- of verwarmingssystemen, en behandeling van thermische bruggen, om te zorgen voor het nodige comfort van de bewoners in de zomer en de winter, of een renovatie die resulteert in een vermindering van de primaire energievraag met ten minste 60 % voor de slechtst presterende gebouwen waarvoor het technisch en economisch niet haalbaar is om de normen van een emissievrij gebouw te halen, en die een gebouw of gebouweenheid transformeert:

a)  vóór 1 januari 2027, tot een bijna-energieneutraal gebouw;

b)  vanaf 1 januari 2027, tot een emissievrij gebouw;

20.  “gefaseerde grondige renovatie”: grondige renovatie die wordt uitgevoerd in een maximaal aantal stappen zoals beschreven in een renovatiepaspoort overeenkomstig artikel 10, hetgeen het gebruik van energieprestatiecontracten kan omvatten;

21.  “ingrijpende renovatie”: de renovatie van een gebouw, waarbij, afhankelijk van de keuze van een lidstaat:

a)  de totale kosten van de renovatie met betrekking tot de bouwschil of de technische bouwsystemen hoger zijn dan 25 % van de waarde van het gebouw, exclusief de grond; of

b)  meer dan 25 % van de oppervlakte van de bouwschil een renovatie ondergaat;

22.  “operationele broeikasgasemissies”: broeikasgasemissies die samenhangen met het energieverbruik van de technische bouwsystemen tijdens het gebruik en de exploitatie van het gebouw;

23.  “broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus”: de gecombineerde broeikasgasemissies die verband houden met het gebouw, in alle fasen van de levenscyclus ervan, rekening houdend met de voordelen van hergebruik en recycling aan het einde van de levensduur, van “wieg” (de winning van de grondstoffen die worden gebruikt bij de bouw van het gebouw), via de productie en verwerking van materialen en de operationele fase van het gebouw, tot “einde van de levensduur” (ontmanteling van het gebouw en hergebruik, recycling, andere nuttige toepassingen en verwijdering van de materialen);

24.  “aardopwarmingsvermogen (global warming potential of GWP)”: indicator voor de kwantificering van de potentiële bijdrage van een gebouw aan de opwarming van de aarde gedurende de gehele levenscyclus van het gebouw;

25.  “gescheiden prikkels”: gescheiden prikkels zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 52, van [herschikte EED];

26.  “energiearmoede”: energiearmoede zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 49, van [herschikte EED];

27.  “kwetsbare huishoudens”: huishoudens die in energiearmoede verkeren of het risico lopen in energiearmoede te belanden, of huishoudens, met inbegrip van huishoudens met een lager middeninkomen, die aanzienlijke gevolgen ondervinden van de kosten van de transitie en niet over de middelen beschikken om het gebouw waarin zij wonen te renoveren;

28.  “Europese norm of EN-norm”: een door het Europees Comité voor normalisatie, het Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie of het Europees Instituut voor telecommunicatienormen goedgekeurde en voor publiek gebruik ter beschikking gestelde norm;

29.  “energieprestatiecertificaat”: een door een lidstaat, of door een door deze lidstaat aangewezen rechtspersoon erkend certificaat waarin het resultaat van de berekening van de energie- en klimaatprestatie van een gebouw of gebouwunit is opgenomen, welke is berekend volgens een overeenkomstig artikel 4 goedgekeurde methodologie;

30.  “warmtekrachtkoppeling”: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische of mechanische energie;

31.  “kostenoptimaal niveau”: het energieprestatieniveau dat gedurende de geraamde economische levensduur de laagste kosten met zich meebrengt, vastgesteld aan de hand van de kostenoptimale methodologie, waarbij:

a)  de laagste kosten worden bepaald aan de hand van:

i)  de categorie en het gebruik van het betrokken gebouw;

ii)  de energiegerelateerde investeringskosten op basis van officiële prognoses;

iii)  de onderhouds- en bedrijfskosten, met inbegrip van energiekosten, rekening houdend met de kosten van broeikasgasemissierechten;

iv)  de externe milieu- en gezondheidskosten van energieverbruik;

v)  inkomsten van ter plaatse geproduceerde energie, waar van toepassing;

vi)  kosten voor afvalbeheer, waar van toepassing; ▌

vi bis)   de sociale neveneffecten van de renovatie, bouw of sloop van gebouwen, met inbegrip van de aanpassing van bebouwde gebieden;

b)  de geraamde economische levensduur door elke lidstaat wordt bepaald en deze betrekking heeft op de resterende geraamde economische levensduur van een gebouw, waarbij de energieprestatie-eisen voor het gebouw in zijn geheel worden vastgesteld, hetzij op de geraamde economische levensduur van een onderdeel van een gebouw, waarbij de energieprestatie-eisen voor afzonderlijke onderdelen van gebouwen worden vastgesteld.

Het kostenoptimale niveau ligt binnen het scala van prestatieniveaus waar de berekende kosten-batenanalyse over de geraamde economische levensduur positief is;

32.  “laadpunt”: laadpunt als gedefinieerd in artikel 2, punt 41), van [AFIR];

32 bis.  “voorbekabeling”: alle maatregelen die nodig zijn om de installatie van oplaadpunten mogelijk te maken, met inbegrip van gegevensoverdracht, kabeltracés, ruimten voor transformatoren en elektriciteitsmeters, en aanpassing van het schakelbord;

33.  “geïsoleerd microsysteem”: systeem met een verbruik van minder dan 500 GWh in 2022, zonder interconnectie met andere systemen;

34.  “slim opladen”: slim opladen zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 14 terdecies, van Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED];

35.  “tweerichtingsladen”: tweerichtingsladen zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 14 quindecies, van Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED];

35 bis.   “digitaal verbonden laadpunt”: een laadpunt dat in realtime informatie kan verzenden en ontvangen, dat in twee richtingen met het elektriciteitsnet en met het elektrisch voertuig kan communiceren, en dat op afstand kan worden gemonitord en beheerd, onder meer om de laadsessie te starten en te stoppen en om de elektriciteitsstromen te meten;

36.  “normen voor hypotheekportefeuilles”: mechanismen die hypotheekverstrekkers, met inbegrip van banken, beleggers en andere relevante financiële instellingen, zoals eindhouders van hypotheken in special purpose vehicles, securitisatiemaatschappijen en andere intermediaire instanties, ertoe verplichten een traject uit te stippelen om de mediane energieprestatie van de portefeuille van gebouwen van door hun hypotheken gedekte gebouwen tegen 2030 en 2050 te verhogen, om betrouwbare, empirisch onderbouwde en betaalbare oplossingen voor hun klanten te waarborgen, in overeenstemming met de decarbonisatieambitie van de Unie, de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen en de desbetreffende energiedoelstellingen op het gebied van energieverbruik in gebouwen, waarbij wordt uitgegaan van de definitie van duurzame economische activiteiten in de EU-taxonomie, en in overeenstemming met de energieprestatiecertificaten en het aardopwarmingspotentieel, overeenkomstig deze richtlijn;

36 bis.   “financiële “pay-as-you-save”-regeling”: een leenregeling die uitsluitend gericht is op verbeteringen van de energieprestaties, waarbij de aflossingen van de lening op jaarbasis niet hoger zijn dan het monetaire equivalent van de jaarlijkse energiebesparingen, rekening houdend met de indexering van de energiekosten en de herfinanciering van de lening;

36 ter.   “energiebenchmark voor gebouwen”: een informatieplatform voor het openbaar maken van de energieprestaties en het jaarlijkse verbruik van afzonderlijke gebouwen met meerdere units in de loop van de tijd ten opzichte van soortgelijke gebouwen of ten opzichte van gemodelleerde simulaties van een overeenkomstig een specifieke norm gebouwd referentiegebouw (zoals een minimumnorm voor energieprestaties), waarbij gebruik wordt gemaakt van de reeks energieprestatieklassen;

37.  “digitaal gebouwlogboek”: gemeenschappelijk register voor alle relevante gebouwgegevens, met inbegrip van gegevens met betrekking tot de energieprestaties, zoals energieprestatiecertificaten, renovatiepaspoorten en indicatoren van gereedheid voor slimme toepassingen, alsook met betrekking tot het aardopwarmingspotentieel en de binnenmilieukwaliteit, aan de hand waarvan weloverwogen beslissingen kunnen worden genomen en informatie kan worden gedeeld binnen de bouwsector, tussen eigenaren en bewoners van gebouwen, financiële instellingen en overheidsinstanties;

38.  “airconditioningsysteem”: een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt geregeld of kan worden verlaagd;

39.  “verwarmingssysteem”: een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt verhoogd;

40.  “warmtegenerator”: het onderdeel van een verwarmingssysteem dat nuttige warmte genereert voor in bijlage I genoemde toepassingen via één of meerdere van de volgende processen:

a)  de verbranding van brandstof in bijvoorbeeld een cv-ketel;

b)  het joule-effect, dat plaatsvindt in de verwarmingselementen van een verwarmingssysteem met elektrische weerstand;

c)  het opvangen van warmte uit de lucht, ventilatieafvoerlucht, of een water- of aardwarmtebron met behulp van een warmtepomp;

40 bis.   “warmtepomp”: een machine, toestel of installatie die/dat warmte van een bron, zoals de lucht, het water of de bodem, overdraagt aan putten, zoals gebouwen of industriële installaties, voor het leveren van verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik;

41.  “energieprestatiecontract”: een energieprestatiecontract zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 29, van Richtlijn (EU) …/… [herschikte EED];

42.  “cv-ketel”: het geheel van ketellichaam en brander dat de verbrandingswarmte op vloeistoffen overbrengt;

43.  “nominaal vermogen”: het maximale verwarmingsvermogen, uitgedrukt in kW, dat door de fabrikant voor continu gebruik is aangegeven en gegarandeerd, waarbij het door hem aangegeven nuttig rendement wordt gehaald;

44.  “stadsverwarming of -koeling”: de distributie van thermische energie in de vorm van stoom, warm water of gekoelde vloeistoffen vanuit een centrale productie-installatie via een netwerk dat verbonden is met meerdere gebouwen of locaties, voor het verwarmen of koelen van ruimten of processen;

44 bis.  “geïntegreerd district”: een wijk die is uitgekozen op basis van een analyse van het gebouwenbestand, rekening houdend met het specifieke potentieel van dat gebied voor energie-efficiëntiemaatregelen, door middel van duidelijke en meetbare doelstellingen, waarbij modelroutekaarten voor de renovatie van soortgelijke gebouwtypen worden opgesteld, in aansluiting op een adequate analyse van de plaatselijke omstandigheden, teneinde een snelle, middelenefficiënte en onderling gecoördineerde transformatie van gebouwen tot stand te brengen, evenals andere aspecten, zoals de sociale structuur, de economische en milieuomstandigheden en de energievoorzieningsinfrastructuur van gebouwen;

45.  “bruikbare vloeroppervlakte”: de oppervlakte van de vloer van een gebouw die vereist is als parameter voor het kwantificeren van specifieke gebruiksomstandigheden uitgedrukt per vloeroppervlakte-eenheid en voor het toepassen van vereenvoudigingen en indelings- en de (her)bestemmingsregels, rekening houdend met de nationale, Europese en internationale normen;

45 bis.   “afvalwarmte”: onvermijdelijke warmte die als bijproduct in industriële of stroomopwekkingsinstallaties of in de tertiaire sector wordt opgewekt, die ongebruikt terecht zou komen in lucht of water zonder verbinding met een stadsverwarmings- of -koelingssysteem, wanneer een warmtekrachtkoppelingsproces is gebruikt of zal worden gebruikt of warmtekrachtkoppeling niet haalbaar is;

46.  “referentievloeroppervlakte”: de vloeroppervlakte die als referentiegrootte wordt gebruikt voor de beoordeling van de energieprestatie van een gebouw, berekend als de som van de bruikbare vloeroppervlakte van de ruimten binnen de bouwschil die voor de beoordeling van de energieprestatie is gespecificeerd;

47.  “beoordelingsgrens”: de grens waarop de geleverde en de geëxporteerde energie worden gemeten of beoordeeld;

48.  “ter plaatse”: het terrein en de grond waarop het gebouw zich bevindt en het gebouw zelf;

49.  “dichtbij geproduceerde energie uit hernieuwbare bronnen”: energie uit hernieuwbare bronnen die is geproduceerd binnen een perimeter, op lokaal of wijkniveau, rond het beoordeelde gebouw, die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a)  de energie kan alleen binnen die perimeter op lokaal of districtsniveau worden gedistribueerd en gebruikt via een speciaal distributienetwerk;

b)  er kan een specifieke primaire-energiefactor worden berekend die alleen geldt voor de energie uit hernieuwbare bronnen die binnen die perimeter op lokaal of districtsniveau wordt geproduceerd; en

c)  de energie kan ter plaatse voor het beoordeelde gebouw worden gebruikt door middel van een speciale aansluiting op de energieproductiebron, waarbij die speciale aansluiting specifieke apparatuur vereist voor de veilige levering en de meting van energie voor het eigen gebruik van het beoordeelde gebouw;

50.  “diensten in verband met de energieprestatie van gebouwen of EPB-diensten”: diensten zoals verwarming, koeling, ventilatie, warm water voor huishoudelijke doeleinden en verlichting en andere waarvan het energieverbruik in aanmerking wordt genomen voor de energieprestatie van gebouwen;

51.  “energiebehoeften”: de energie die moet worden geleverd aan of onttrokken uit een geklimatiseerde ruimte om de gewenste ruimtecondities gedurende een bepaalde tijd te handhaven, met inachtneming van de transmissie- en ventilatieverliezen en de zonne- en interne winsten overeenkomstig de EN-normen, zonder rekening te houden met eventuele inefficiënties van technische bouwsystemen;

52.  “energieverbruik”: energietoevoer naar een technisch bouwsysteem dat een EPB-dienst levert die bedoeld is om in een energiebehoefte te voorzien;

53.  “voor eigen gebruik”: deel van ter plaatse of dichtbij geproduceerde hernieuwbare energie dat gelijktijdig door technische systemen ter plaatse wordt gebruikt voor EPB-diensten;

54.  “andere toepassingen ter plaatse”: energie die ter plaatse wordt gebruikt voor andere doeleinden dan EPB-diensten, zoals apparaten, diverse en hulpbelastingen, thuisbatterijen, energieopslagsystemen, of laadpunten voor elektromobiliteit;

55.  “rekeninterval”: het discrete tijdsinterval dat wordt gebruikt voor de berekening van de energieprestatie;

56.  “geleverde energie”: energie, uitgedrukt per energiedrager, die door de beoordelingsgrens heen wordt geleverd aan de technische bouwsystemen om te voorzien in de in aanmerking genomen toepassingen of om de geëxporteerde energie te produceren;

57.  “geëxporteerde energie”: het aandeel van de hernieuwbare energie dat naar het energienet wordt geëxporteerd in plaats van ter plaatse te worden gebruikt voor eigen gebruik of voor andere toepassingen ter plaatse, uitgedrukt per energiedrager en per primaire-energiefactor;

57 bis.   “secundair materiaal”: materiaal dat uit eerder gebruik of uit afval is teruggewonnen ter vervanging van primaire materialen zoals gedefinieerd in de bouwkadernorm EN 15643;

57 ter.  “fietsparkeerplaats”: een voor minstens één fiets bestemde ruimte die een veilige en gemakkelijke stallingsmogelijkheid biedt voor diverse soorten fietsen en die verlicht en beschermd tegen weersinvloeden kan zijn;

57 quater.  “aanpalende parkeerruimte”: een voor gebruik door bewoners, bezoekers of werknemers van een gebouw bestemde parkeerruimte die zich op het eigendomsgebied of in de directe nabijheid van het gebouw bevindt;

57 quinquies.   “circulariteit”: de vermindering van de behoefte aan winning van nieuwe materialen door de vraag naar nieuwe materialen te verminderen, door gebruikte materialen te repareren, herbestemmen, hergebruiken en recyclen en door de levensduur van producten en gebouwen te verlengen;

57 sexies.  “toereikendheid”: het tot een minimum beperken van de vraag naar energie, materialen, grond, water en andere natuurlijke hulpbronnen gedurende de levenscyclus van gebouwen en goederen;

57 septies.   “materiaalstaat”: een register met betrekking tot het type, de bron en de hoeveelheid van voor de bouw of renovatie van een gebouw gebruikte bouwproducten en -materialen die van invloed zijn op de thermische prestaties, de technische efficiëntie van het systeem in overeenstemming met bijlage I, alsmede de brandprestaties en de binnenmilieukwaliteit;

57 octies.  “binnenmilieukwaliteit”: een reeks parameters met betrekking tot een gebouw, waaronder binnenluchtkwaliteit, thermisch comfort, verlichting en akoestiek, die van invloed zijn op de gezondheid en het welzijn van de gebruikers van een gebouw;

57 nonies.  “gezond binnenklimaat”: het binnenklimaat van een gebouw dat de gezondheid, het comfort en het welzijn van de gebruikers optimaliseert in overeenstemming met specifieke prestatieniveaus, onder meer met betrekking tot daglicht, binnenluchtkwaliteit en thermisch comfort, zoals het beperken van oververhitting en het verbeteren van de akoestische kwaliteit.

Artikel 3

Nationaal plan voor de renovatie van gebouwen

1.  Elke lidstaat stelt een nationaal plan voor de renovatie van gebouwen vast om ervoor te zorgen dat vóór het einde van 2050 het nationale bestand van zowel openbare als particuliere al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen tot een in hoge mate energie-efficiënt en koolstofvrij gebouwenbestand is gerenoveerd met als doel de transformatie van bestaande gebouwen in emissievrije gebouwen.

Elk plan voor de renovatie van gebouwen is in overeenstemming met het beginsel “energie-efficiëntie eerst” en omvat:

a)  een overzicht van het nationale gebouwenbestand voor verschillende gebouwtypen, met inbegrip van hun aandeel in het gebouwenbestand, in het bijzonder gebouwen die zijn gecategoriseerd als officieel beschermd als onderdeel van een aangewezen omgeving of vanwege hun bijzondere architecturale of historische waarde, bouwperioden en klimaatzones van elke lidstaat, op basis, waar passend, van statistische steekproeven, energie- en levenscyclus-GWP-benchmarking en de nationale databank voor energieprestatiecertificaten overeenkomstig artikel 19, een overzicht van marktbelemmeringen en gevallen van marktfalen, het aandeel kwetsbare huishoudens, en een overzicht van de capaciteit in de bouwsector en de sectoren energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, alsmede de beschikbaarheid van centrale aanspreekpunten in overeenstemming met artikel 15 bis van deze richtlijn en artikel 21, lid 2 bis, van Richtlijn (EU) …/… [herschikte EED];

a bis)  een overzicht van het ten uitvoer gelegde en geplande beleid, met inbegrip van het beleid in het kader van het pact voor vaardigheden dat is uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 1 juli 2020 getiteld “Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht”, om de beschikbaarheid van gekwalificeerde beroepsbeoefenaars in de bouw-, efficiëntie- en hernieuwbare-energiesector te vergroten en investeringen in de ontwikkeling van de vereiste vaardigheden te stimuleren, met inbegrip van bij- of omscholing en gerichte opleidings- en onderwijsprogramma’s, voor zowel publieke als particuliere belanghebbenden, op basis van een kwantitatieve en kwalitatieve beoordeling aan de hand van de in bijlage II vermelde kernprestatie-indicatoren, om te voldoen aan de doelstellingen, in overeenstemming met deze richtlijn en de daaruit voortvloeiende marktbehoeften voor geschoolde professionals in de bouw- en renovatiesector;

b)  een routekaart met nationaal vastgestelde streefcijfers, meetbare voortgangsindicatoren en specifieke tijdschema’s zodat alle bestaande gebouwen tegen 2030, 2040 en 2050 hogere energieprestatieklassen bereiken, met het oog op de doelstelling van klimaatneutraliteit in 2050, om te zorgen voor een zeer energie-efficiënt en koolstofvrij nationaal gebouwenbestand en de transformatie van bestaande gebouwen tot emissievrije gebouwen tegen 2050;

c)  een overzicht van de uitgevoerde en geplande beleidslijnen en maatregelen, met inbegrip van de duur ervan, in overeenstemming met de uitvoering van de routekaart uit hoofde van punt b) van deze alinea, met inbegrip van de beleidslijnen en maatregelen die zijn uiteengezet in de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen die overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EU) 2018/1999 bij de Commissie zijn aangemeld, met bijzondere aandacht voor kwetsbare huishoudens en mensen die in sociale woningen wonen;

d)  een gedetailleerde routekaart tot 2050 met betrekking tot de investeringsbehoeften voor de uitvoering van het plan voor de renovatie van gebouwen, de openbare en particuliere financieringsbronnen en -maatregelen en de administratieve middelen voor de renovatie van gebouwen, met inbegrip van de plannen die zijn uiteengezet in de nationale energie- en klimaatplannen die overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EU) 2018/1999 bij de Commissie zijn aangemeld;

d bis)  een routekaart voor het terugdringen van energiearmoede en voor behaalde energiebesparingen bij kwetsbare huishoudens en mensen die in sociale woningen wonen, met inbegrip van nationaal vastgestelde streefcijfers en een overzicht van de uitgevoerde en geplande beleidslijnen en financieringsmaatregelen ter ondersteuning van de uitbanning van energiearmoede.

1 bis.   De in lid 1, tweede alinea, punt b), bedoelde routekaart omvat:

a)   nationale streefcijfers en emissies gedurende de hele levenscyclus voor verschillende gebouwtypologieën, die moeten worden vastgesteld na de algemene inventarisatie voor de jaren 2025, 2030, 2035 en 2040, in overeenstemming met het in de Overeenkomst van Parijs vastgestelde palradmechanisme en een routekaart voor prestaties gedurende de gehele levenscyclus tegen 2050 die strookt met de doelstelling om de opwarming van de aarde tot 1,5 °C te beperken, alsook indicatieve nationale doelstellingen die gericht zijn op de grondige renovatie van ten minste 35 miljoen gebouwunits tegen 2030, ter ondersteuning van het bereiken van een jaarlijks energierenovatiepercentage van 3 % of meer voor de periode tot 2050;

b)  de geraamde beschikbaarheid van bouwmaterialen en renovatiematerialen, met inbegrip van geprefabriceerde bouwonderdelen, zoals isolerende materialen, materialen met geïntegreerde fotovoltaïsche panelen, materialen met gerecycleerde inhoud, secundaire bouwmaterialen en, indien van toepassing, lokale duurzame materialen, alsmede nationale streefcijfers voor het circulaire gebruik van materialen, gerecycleerde inhoud en secundaire materialen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 305/2011(26), en toereikendheid voor elke periode van vijf jaar;

c)   het primaire en het finale energieverbruik van het nationale gebouwenbestand en de broeikasgasemissiereducties ervan;

d)   specifieke tijdschema’s zodat gebouwen tegen 2030 en elke vijf jaar daaropvolgend hogere energieprestatieklassen bereiken dan die van artikel 9, lid 1, in overeenstemming met het traject om het nationale gebouwenbestand te transformeren tot emissievrije gebouwen;

e)  een overzicht van de potentiële kostenefficiëntie, de beschikbaarheid en de verwachte productie en consumptie van hernieuwbare energie voor de verwarming en koeling van gebouwen, uitgesplitst naar technologie en brandstof;

f)  nationale streefcijfers voor de bouw en renovatie van stadsverwarmings- en -koelingssystemen overeenkomstig de uitgebreide beoordeling van het potentieel inzake verwarming en koeling als bedoeld in artikel 23 van Richtlijn (EU) …/... [herschikte EED];

g)  een tijdschema met streefcijfers voor de uitrol van zonne-energie en warmtepompen in gebouwen, in overeenstemming met artikel 9 bis;

h)   nationale plannen om het gebruik van fossiele brandstoffen in gebouwen af te schaffen, met het oog op een geplande uitfasering tegen 2035, en indien dit niet haalbaar is, en dit aan de Commissie werd aangetoond, tegen 2040;

i)   een op feitelijke gegevens gebaseerde raming van de verwachte energiebesparing, broeikasgasemissiereducties en voordelen in ruimere zin, hetgeen ook de binnenmilieukwaliteit omvat, eventueel op basis van een geïntegreerde districtsbenadering;

j)   en ramingen van de bijdrage van het plan voor de renovatie van gebouwen aan het behalen van het bindende nationale streefcijfer van de lidstaat voor broeikasgasemissies op grond van Verordening (EU) .../… [herziene verordening inzake de verdeling van de inspanningen], de energie-efficiëntiestreefcijfers van de Unie overeenkomstig Richtlijn (EU) …/…. [herschikte EED], de streefcijfers voor hernieuwbare energie van de Unie, met inbegrip van het ▌ streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de gebouwensector overeenkomstig Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED], en de klimaatdoelstelling voor 2030 en de doelstelling inzake klimaatneutraliteit voor 2050 van de Unie overeenkomstig Verordening (EU) 2021/1119;

2.  Elke lidstaat stelt om de vijf jaar aan de hand van het model in bijlage II een ontwerp van zijn plan voor de renovatie van gebouwen op en dient dit in bij de Commissie. Elke lidstaat dient het ontwerp van zijn plan voor de renovatie van gebouwen in samen met het in artikel 9 van Verordening (EU) 2018/1999 bedoelde ontwerp van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan, en zijn uitgebreide verwarmings- en koelingsbeoordeling uit hoofde van artikel 23 van Richtlijn (EU).../... [herschikte EED], en, indien de lidstaat een ontwerp van actualisering indient, van het in artikel 14 van ▌ Verordening (EU) 2018/1999 bedoelde ontwerp van actualisering. In afwijking van artikel 9, lid 1, en artikel 14, lid 1, van die verordening en afhankelijk van de afzonderlijke raadpleging waarin lid 3 van dit artikel voorziet, dienen de lidstaten het eerste ontwerp van het plan voor de renovatie van gebouwen uiterlijk op 30 juni 2024 in bij de Commissie.

3.  Ter ondersteuning van de ontwikkeling van zijn plan voor de renovatie van gebouwen betrekt elke lidstaat de regionale en lokale autoriteiten bij het opstellen van het plan voor de renovatie van gebouwen om de opname van lokale actieplannen of investeringen te vergemakkelijken, en houdt hij, voordat hij het ontwerp van dat plan indient bij de Commissie, een openbare raadpleging over zijn ontwerp van het plan. Bij de openbare raadpleging worden met name lokale en regionale autoriteiten en andere sociaal-economische partners betrokken, waaronder het maatschappelijk middenveld en instanties die met kwetsbare huishoudens werken. De openbare raadpleging behelst evaluaties vooraf en achteraf van het plan voor de renovatie van gebouwen en omvat opties voor de vormgeving van de beleidsmaatregelen, programma’s en stimulansen van overheidswege, alsook sociale waarborgen die de in artikel 15 bedoelde waarborgen kunnen omvatten, om de toegankelijkheid, geschiktheid en betaalbaarheid van de renovatieoplossingen te waarborgen. Elke lidstaat voegt een samenvatting van de resultaten van de openbare raadpleging als bijlage bij zijn ontwerp van het nationale plan voor de renovatie van gebouwen. Elke lidstaat houdt naar behoren rekening met de standpunten van de belanghebbenden die in de evaluaties vooraf en achteraf naar voren zijn gebracht, en legt uit hoe deze in zijn definitieve plan voor de renovatie van gebouwen zijn terug te zien.

4.  De Commissie beoordeelt het ontwerp van de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen, waarbij zij met name nagaat of:

a)  het ambitieniveau van de nationaal vastgestelde streefcijfers toereikend is en in overeenstemming is met de nationale verbintenissen inzake klimaat en energie die zijn vastgelegd in de nationale geïntegreerde energie- en klimaatplannen;

b)  de beleidslijnen en maatregelen volstaan om de nationaal vastgestelde streefcijfers te halen;

c)  de toewijzing van budgettaire en administratieve middelen volstaat voor de uitvoering van het plan;

c bis)   de voorwaarden voor de functionerende financieringsregelingen voor renovatie toereikend zijn voor het bereiken van de nationale doelstelling ter beperking van energiearmoede en voor de succesvolle inclusie van energiearme consumenten en kwetsbare huishoudens;

c ter)  het plan naar behoren rekening houdt met de doelstellingen van Richtlijn 2008/50/EG(27) en zorgt voor overeenstemming met de toepasselijke wetgeving en de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid;

c quater)  in het plan prioriteit wordt gegeven aan de slechtst presterende gebouwen die voor bewoning worden gebruikt;

d)  de openbare raadpleging op grond van lid 3 voldoende inclusief is geweest; ▌

e)  het plan voldoet aan de voorschriften van lid 1 en in overeenstemming zijn met het model in bijlage II;

e bis)   nationale en lokale autoriteiten technische bijstand nodig hebben om de uitvoering van deze plannen te vergemakkelijken;

e ter)  het plan voorziet in voldoende geschoolde werknemers en doeltreffende initiatieven op het gebied van scholing en opleiding.

Na raadpleging van het bij artikel 30 ingestelde comité kan de Commissie de lidstaten landspecifieke aanbevelingen doen overeenkomstig artikel 9, lid 2, en artikel 34 van Verordening (EU) 2018/1999.

Met betrekking tot het eerste ontwerp van het plan voor de renovatie van gebouwen kan de Commissie uiterlijk zes maanden na de indiening van het plan door een lidstaat aan die lidstaat landspecifieke aanbevelingen doen.

5.  Bij elke herziening houdt de lidstaat in zijn definitieve plan voor de renovatie van gebouwen rekening met de eventuele aanbevelingen van de Commissie. Een lidstaat die besluit geen gevolg te geven aan een aanbeveling of een aanzienlijk deel daarvan, motiveert dit tegenover de Commissie en maakt zijn redenen openbaar.

6.  Elke lidstaat dient om de vijf jaar zijn plan voor de renovatie van gebouwen in bij de Commissie, met gebruikmaking van het model in bijlage II. Elke lidstaat dient zijn plan voor de renovatie van gebouwen in, samen met het in artikel 3 van Verordening (EU) 2018/1999 bedoelde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan, en, indien de lidstaat een actualisering indient, van de in artikel 14 van die verordening bedoelde actualisering. In afwijking van artikel 3, lid 1, en artikel 14, lid 2, van die verordening dienen de lidstaten het eerste ontwerp van het plan voor de renovatie van gebouwen uiterlijk op 30 juni 2024 in bij de Commissie en de definitieve plannen voor de renovatie van gebouwen uiterlijk op 30 juni 2025.

7.  Elke lidstaat voegt nadere informatie over de uitvoering van zijn meest recente langetermijnrenovatiestrategie of plan voor de renovatie van gebouwen als bijlage bij zijn ▌ definitieve plan voor de renovatie van gebouwen. Elke lidstaat geeft aan of zijn nationale streefcijfers zijn gehaald.

8.  Elke lidstaat neemt in zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslagen overeenkomstig de artikelen 17 en 21 van Verordening (EU) 2018/1999 informatie op over de uitvoering van de in lid 1, punt b), van dit artikel bedoelde nationale streefcijfers en over de bijdrage van het plan voor de renovatie van gebouwen aan het behalen van het bindende nationale streefcijfer van de lidstaat voor broeikasgasemissies overeenkomstig Verordening (EU) .../… [herziene verordening inzake de verdeling van de inspanningen], de energie-efficiëntiestreefcijfers van de Unie overeenkomstig Richtlijn (EU) …/… [herschikte EED], de streefcijfers voor hernieuwbare energie van de Unie, met inbegrip van het indicatieve streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de gebouwensector overeenkomstig Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED], en de klimaatdoelstelling voor 2030 en de doelstelling inzake klimaatneutraliteit voor 2050 van de Unie overeenkomstig Verordening (EU) 2021/1119.

Artikel 3 bis

Een geïntegreerde wijkgerichte benadering voor de renovatie van gebouwen

1.  De lidstaten kunnen regionale en lokale autoriteiten de bevoegdheid geven geïntegreerde wijken aan te wijzen teneinde geïntegreerde renovatieprogramma’s op wijkniveau uit te rollen. Die programma’s gaan in op sociale patronen, energie, mobiliteit, groene infrastructuur, afvalwaterverwerking en -beheer en andere aspecten van stadsplanning die op wijkniveau in overweging moeten worden genomen, en houden rekening met lokale en regionale hulpbronnen, circulariteit en toereikendheid.

2.  In de plannen wordt rekening gehouden met de uitgebreide verwarmings- en koelingsbeoordelingen zoals bedoeld in artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU, de renovatie of constructie van efficiënte verwarmings- en koelingssystemen in overeenstemming met artikel 24 van Richtlijn (EU) …/... [herschikking EED] en de vereiste infrastructuur, alsook de installaties en infrastructuur van hernieuwbare-energiegemeenschappen. De lidstaten houden op wijkniveau rekening met de optimalisering van het energiesysteem in overeenstemming met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel, en bevorderen tegelijkertijd de flexibiliteit aan de vraagzijde.

3.  De lidstaten voeren op lokaal niveau geïntegreerde mobiliteitsplannen en plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit uit die zijn afgestemd op de geïntegreerde renovatieprogramma’s en waarin planning en uitrol van openbaar vervoer met andere vormen van actieve en gedeelde mobiliteit zijn opgenomen, alsmede de bijbehorende infrastructuur voor exploitatie, opladen, opslaan en parkeren.

4.  Op grond van artikel 15 bis opgerichte éénloketsystemen kunnen als basis dienen voor besluiten over het ontwerp van geïntegreerde renovatieprogramma’s die bedoeld zijn om gemeenschappen nieuw leven in te blazen en te ondersteunen.

Artikel 4

Vaststelling van een methodologie voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen

De lidstaten passen voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen een methodologie toe overeenkomstig het algemeen, gemeenschappelijk kader in bijlage I. Die methodologie wordt vastgesteld op nationaal of op regionaal niveau.

Artikel 5

Vaststelling van de minimumeisen inzake energieprestatie

1.  De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen opdat minimumeisen voor de energieprestatie van gebouwen of gebouwunits worden vastgesteld met het oog op ten minste het bereiken van de kostenoptimale niveaus en hogere referentiewaarden, zoals eisen voor bijna-energieneutrale gebouwen en eisen voor emissievrije gebouwen. De energieprestatie wordt berekend volgens de in artikel 4 bedoelde methodologie. De berekening van kostenoptimale niveaus geschiedt volgens het in artikel 6 bedoelde vergelijkend methodologisch kader.

Teneinde ten minste kostenoptimale niveaus en hogere referentiewaarden zoals eisen voor bijna-energieneutrale gebouwen en eisen voor emissievrije gebouwen te bereiken, nemen de lidstaten de noodzakelijke maatregelen opdat er minimumeisen inzake energieprestatie en renovatieverplichtingen worden vastgesteld voor alle onderdelen van een gebouw die, wanneer zij worden vervangen of vernieuwd, een belangrijk effect op de energieprestatie van het gebouw hebben. De energieprestatie van onderdelen van een gebouw wordt berekend volgens de in artikel 4 bedoelde methodologie.

Bij het vaststellen van de eisen kunnen de lidstaten onderscheid maken tussen nieuwe en bestaande gebouwen alsmede tussen verschillende categorieën gebouwen.

In die eisen wordt rekening gehouden met de gesteldheid van een gezond binnenklimaat op basis van een optimale binnenmilieukwaliteit, alsook met de plaatselijke omstandigheden, de gebruiksbestemming en de ouderdom van het gebouw.

De lidstaten toetsen hun minimumvereisten voor energieprestatie regelmatig en ten minste om de vijf jaar en passen ze zo nodig aan de technische vooruitgang in de gebouwensector, de resultaten van de in artikel 6 bedoelde berekening van de kostenoptimaliteit en de geactualiseerde nationale streefcijfers en beleidsinitiatieven inzake energie en klimaat aan.

1 bis.   De lidstaten kunnen een tussentijds minimumvereiste voor energieprestaties vaststellen, waaronder het bereiken van een minimaal efficiëntieniveau voor de bouwschil, het maximale energieverbruik per kWh/m²/jaar, de bereidheid om gebruik te maken van lagetemperatuurverwarming, warmtepompen of flexibele elektrische ruimteverwarming en een minimale vraagresponscapaciteit.

2.  De lidstaten kunnen besluiten de in lid 1 bedoelde eisen niet op te leggen of niet toe te passen voor gebouwen die officieel beschermd zijn als onderdeel van een daartoe aangewezen omgeving, dan wel vanwege hun bijzondere architectonische of historische waarde, voor zover de toepassing van bepaalde minimumeisen inzake energieprestatie hun karakter of aanzicht op onaanvaardbare wijze zou veranderen. De lidstaten zien erop toe dat de renovatie van monumenten plaatsvindt overeenkomstig de nationale regels inzake monumentenzorg, de internationale normen inzake monumentenzorg en de oorspronkelijke architectuur van de desbetreffende monumenten. [Am. 6]

3.  De lidstaten kunnen beslissen om ten aanzien van de volgende categorieën gebouwen geen eisen als bedoeld in lid 1 vast te stellen of toe te passen:

a)  gebouwen die worden gebruikt voor erediensten en religieuze activiteiten;

b)  tijdelijke gebouwen die niet langer dan twee jaar gebruikt worden, industriepanden, werkplaatsen, depots en niet voor bewoning bestemde dienstgebouwen met een zeer lage energie- en verwarmings- of koelingsbehoefte, infrastructuurvoorzieningen, zoals transformatorstations, onderstations en drukregelingsinstallaties, spoorwegconstructies en niet voor bewoning bestemde gebouwen van landbouwbedrijven die in gebruik zijn bij een sector die onder een nationale sectorovereenkomst inzake energieprestatie valt;

c)  residentiële gebouwen die minder dan vier maanden per jaar worden gebruikt, respectievelijk bedoeld zijn om minder dan vier maanden per jaar te worden gebruikt, of gedurende een beperkte gebruikstijd per jaar en met een verwacht energieverbruik van minder dan 25 % van wat het jaarlijkse energiegebruik zou opleveren;

d)  alleenstaande gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van minder dan 50 m2.

Artikel 6

Berekening van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie

1.  De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 29 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door een vergelijkend methodologisch kader vast te leggen voor de berekening van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie voor gebouwen en onderdelen van gebouwen. Uiterlijk 30 juni 2024 evalueert de Commissie het vergelijkend methodologisch kader voor de berekening van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie in bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, en voor afzonderlijke onderdelen van gebouwen, die in overeenstemming zijn met de nationale trajecten die zijn vastgesteld in de nationale energie- en klimaatplannen die bij de Commissie zijn ingediend uit hoofde van artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999.

Het vergelijkend methodologisch kader wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage VII en maakt een onderscheid tussen nieuwe en bestaande gebouwen en tussen verschillende categorieën van gebouwen.

2.  De lidstaten berekenen de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie aan de hand van het in lid 1 bedoelde vergelijkend methodologisch kader, waarbij zij rekening houden met het GWP gedurende de levenscyclus, en aan de hand van de relevante parameters, zoals de klimatologische omstandigheden en de praktische toegankelijkheid van energie-infrastructuur, en vergelijken de resultaten van die berekening met de geldende minimumeisen inzake energieprestatie.

2 bis.  In elk verslag houden de lidstaten naar behoren rekening met in het bijzonder de invloed van veranderingen in energieprijzen, bouwmaterialen en loonkosten ten opzichte van het vorige verslag, teneinde de kostenoptimale niveaus zo nodig aan te passen. De lidstaten corrigeren hun berekeningen voor eventuele verschillen tussen reële marktprijzen en tijdelijke prijsregelingen en maatregelen voor directe inkomenssteun en maken in hun berekeningen gebruik van driejaarsgemiddelden voor zowel de energieprijzen van de afgelopen jaren als de verwachte toekomstige prijzen.

3.  Indien het resultaat van de overeenkomstig lid 2 uitgevoerde vergelijking aantoont dat de geldende minimumeisen inzake energieprestatie meer dan 15 % minder energie-efficiënt zijn dan de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie, past de betrokken lidstaat de geldende minimumeisen inzake energieprestatie aan binnen twaalf maanden vanaf het moment dat de resultaten van die vergelijking beschikbaar zijn.

4.  De Commissie publiceert een verslag over de voortgang van de lidstaten bij het bereiken van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie. De lidstaten brengen verslag uit aan de Commissie en maken gebruik van het model in bijlage III bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 244/2012 van de Commissie(28).

Artikel 7

Nieuwe gebouwen

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat nieuwe gebouwen vanaf de volgende data emissievrije gebouwen zijn conform bijlage III:

a)  vanaf 1 januari 2026: nieuwe gebouwen die eigendom zijn van of geëxploiteerd of gebruikt worden door overheidsinstanties; en

b)  vanaf 1 januari 2028: alle nieuwe gebouwen.

Zolang de voorschriften van lid 1 nog niet van toepassing zijn, zorgen de lidstaten ervoor dat alle nieuwe gebouwen ten minste bijna-energieneutrale gebouwen zijn en aan de overeenkomstig artikel 5 vastgestelde minimumeisen voor energieprestatie voldoen.

2.  De lidstaten zorgen ervoor dat het GWP gedurende de levenscyclus wordt berekend overeenkomstig bijlage III en wordt vermeld op het energieprestatiecertificaat van het gebouw ▌ vanaf 1 januari 2027, voor alle nieuwe gebouwen.

2 bis.  Uiterlijk op 31 december 2025 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 29 een gedelegeerde handeling vast om deze richtlijn aan te vullen door een geharmoniseerd EU-kader voor de berekening van het GWP gedurende de levenscyclus vast te stellen, dat is ontwikkeld in een inclusief proces van belanghebbenden en voortbouwt op het Level(s)-kader en norm EN 15978.

2 ter.  Om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, publiceren de lidstaten uiterlijk op 1 januari 2027 een routekaart waarin de invoering van grenswaarden voor het totale cumulatieve GWP gedurende de levenscyclus van alle nieuwe gebouwen wordt uiteengezet en stellen zij streefcijfers vast voor nieuwe gebouwen vanaf 2030, rekening houdend met een progressieve neerwaartse trend, alsook maximumvereisten, die voor verschillende klimaatzones en gebouwtypologieën zijn gespecificeerd.

Bij het vaststellen van maximumwaarden voor het totale cumulatieve GWP gedurende de levenscyclus stellen de lidstaten passende benchmarks vast op basis van gerapporteerde gegevens voor de desbetreffende soorten gebouwen, overeenkomstig de in lid 2 vermelde eisen.

Op verzoek van de lidstaten vaardigt de Commissie op verzoek van lidstaten richtsnoeren uit, deelt ze bewijsmateriaal over bestaande nationale beleidsmaatregelen en biedt ze technische ondersteuning met het oog op het bepalen van passende nationale benchmarkwaarden.

Deze maximale grenswaarden stemmen overeen met de doelstellingen van de Unie om klimaatneutraliteit te bereiken.

3.  De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 29 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn met als doel bijlage III aan te passen aan de technologische vooruitgang en innovatie met het oog op het bereiken van klimaatneutraliteit, in bijlage III aangepaste maximumwaarden voor energieprestaties vast te stellen voor gerenoveerde gebouwen en vervolgens, rekening houdend met kostenoptimaliteit, de maximumdrempels voor energieprestaties van emissievrije gebouwen te verlagen.

4.  Uiterlijk ... [24 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn] zorgen de lidstaten ervoor dat nieuwe gebouwen beschikken over optimale binnenmilieukwaliteitsniveaus, met inbegrip van luchtkwaliteit, warmtecomfort, een groot vermogen tot beperking van en aanpassing aan de klimaatverandering, onder meer door groene infrastructuur, voldoen aan normen op het gebied van brandveiligheid en noodverlichting, risico’s in verband met intense seismische activiteit beperken en prioriteit geven aan toegankelijkheid voor personen met een handicap. De lidstaten besteden ook aandacht aan koolstofverwijderingen via koolstofopslag in of op gebouwen.

4 bis.  De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat het gebruik van verwarmingssystemen op basis van fossiele brandstoffen in nieuwe gebouwen, niet is toegestaan met ingang van... [datum van omzetting van deze richtlijn]. Hybride verwarmingssystemen, verwarmingsketels die gecertificeerd zijn om te werken op hernieuwbare brandstoffen en andere technische bouwsystemen die niet uitsluitend gebruikmaken van fossiele brandstoffen, die voldoen aan de vereisten van artikel 11, lid 1, worden voor de toepassing van dit lid niet beschouwd als verwarmingssystemen op basis van fossiele brandstoffen.

4 ter.  Uiterlijk op 1 januari 2025 stelt de Commissie een gedelegeerde handeling vast om deze richtlijn aan te vullen door drempels vast te stellen voor nieuwe emissievrije gebouwen voor de toepassing van bijlage III bij deze richtlijn, met inbegrip van een beschrijving van de berekeningsmethode per type gebouw en toegepast klimaat op basis van bijlage A bij de belangrijkste Europese normen voor de energieprestatie van gebouwen overeenkomstig bijlage I bij deze richtlijn. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van hun overeenkomstige nationale waarden, met inbegrip van een beschrijving van de berekeningsmethode per type gebouw en toegepast klimaat, op basis van bijlage A bij de belangrijkste Europese normen voor de energieprestatie van gebouwen overeenkomstig bijlage I bij deze richtlijn.

Artikel 7 bis

Nieuw Europees Bauhaus

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat ontwikkelaars van renovatieprojecten van gebouwen informatie krijgen over de doelstellingen en de mogelijkheden voor deelname aan het Nieuw Europees Bauhaus-initiatief wanneer zij advies inwinnen of financiering of bouwvergunningen aanvragen.

2.  De lidstaten geven lokale overheden de bevoegdheid om specifieke ondersteuningsmaatregelen te ontwikkelen voor referentiegebouwen als bedoeld in bijlage VII die cultureel verrijkend, duurzaam en inclusief zijn in overeenstemming met het Nieuw Europees Bauhaus-initiatief. De maatregelen kunnen financiële regelingen voor renovaties omvatten die laten zien hoe individuele gebouwen of hele buurten op een betaalbare, duurzame en sociaal inclusieve manier kunnen worden getransformeerd tot emissievrije gebouwen en wijken, waarbij de bredere voordelen worden gemaximaliseerd, in een participatieve en bottom-upaanpak.

3.  De lidstaten stellen nationale industriële routekaarten op om de beschikbaarheid te vergroten van lokaal aanpasbare geprefabriceerde bouwelementen voor de renovatie van gebouwen die verschillende functies hebben, waaronder esthetiek, opwekking van energie voor isolatie en groene infrastructuur, en die de biodiversiteit, het waterbeheer, de toegankelijkheid en de mobiliteit bevorderen.

Artikel 8

Bestaande gebouwen

1.  De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer bestaande gebouwen een ingrijpende renovatie ondergaan, de energieprestatie van het gebouw of van het gerenoveerde deel daarvan tot het niveau van de overeenkomstig artikel 5 vastgestelde minimumeisen inzake energieprestatie wordt opgevoerd, voor zover dat technisch, functioneel en economisch haalbaar is.

Die eisen worden toegepast op het gerenoveerde gebouw of de gerenoveerde gebouwunit als geheel. Daarnaast of in plaats daarvan kunnen er eisen worden toegepast op de gerenoveerde onderdelen van een gebouw.

2.  Daarnaast treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat na de vernieuwing of vervanging van een tot de bouwschil behorend onderdeel van een gebouw dat een significant effect op de energieprestatie van de bouwschil heeft, de energieprestatie van dat onderdeel van een gebouw aan minimumeisen inzake energieprestatie voldoet, voor zover dat technisch, functioneel en economisch haalbaar is.

2 bis.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer een technisch bouwsysteem wordt vernieuwd of vervangen, de energieprestatie van het systeem wordt geoptimaliseerd overeenkomstig artikel 11.

2 ter.  De lidstaten zorgen ervoor dat het GWP gedurende de levenscyclus van onderdelen van gebouwen en eenheden die een ingrijpende renovatie ondergaan, wordt berekend op basis van reeds beschikbare informatie over de geleverde materialen of, indien dat technisch of economisch niet haalbaar is, aan de hand van referentiewaarden.

3.  De lidstaten zorgen er met betrekking tot gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan voor dat het gebruik van alternatieve systemen met een hoog rendement wordt aangemoedigd, voor zover dat technisch, functioneel en economisch haalbaar is. De lidstaten zorgen met betrekking tot gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan voor de uitvoering van passieve verwarmings- en koelingselementen, normen voor de kwaliteit van een gezond binnenmilieu, een hoog vermogen tot beperking van en aanpassing aan de klimaatverandering, onder meer door middel van groene infrastructuur, koolstofverwijdering en koolstofopslag, inachtneming van de brandveiligheidsnormen, beperking van risico’s in verband met intense seismische activiteit en de verwijdering van gevaarlijke stoffen zoals asbest. De lidstaten waarborgen, met betrekking tot gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan en gebouwen waarin de renovaties ook gemeenschappelijk gebruikte ruimten zoals entrees, trappenhuizen, liften en parkeerplaatsen, alsmede toiletten/sanitaire ruimtes betreffen, de toegankelijkheid voor personen met een handicap.

3 bis.  De lidstaten stimuleren het gebruik van digitale technologieën voor analyse, simulatie en beheer van gebouwen, ook met betrekking tot ingrijpende renovaties.

3 ter.  De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat het gebruik van verwarmingssystemen op basis van fossiele brandstoffen in gebouwen die een ingrijpende of grondige renovatie of een renovatie van het verwarmingssysteem ondergaan niet is toegestaan met ingang van... [datum van omzetting van deze richtlijn]. Indien hybride verwarmingssystemen, verwarmingsketels die gecertificeerd zijn om te werken op hernieuwbare brandstoffen en andere technische bouwsystemen die niet uitsluitend gebruikmaken van fossiele brandstoffen, voldoen aan de vereisten van artikel 11, lid 1, worden zij voor de toepassing van dit lid niet beschouwd als verwarmingssystemen op basis van fossiele brandstoffen.

De lidstaten zorgen ervoor dat bij renovaties waarbij technische bouwsystemen op basis van fossiele brandstoffen worden vervangen, prioriteit wordt gegeven aan kwetsbare huishoudens en mensen die in een sociale woning verblijven.

3 quater.   Uiterlijk op 1 januari 2027 nemen de lidstaten bijzondere administratieve en financiële stimuleringsmaatregelen voor de grondige renovatie van de slechtst presterende gebouwen met meerdere woningen.

Artikel 9

Minimumnormen voor energieprestaties

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat gebouwen voldoen aan minimumnormen voor energieprestaties, te beginnen met de slechtst presterende gebouwen.

1 bis.  De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)  gebouwen en gebouwunits die eigendom zijn van overheidsorganen, met inbegrip van instellingen, organen of instanties van de Unie en die welke door dergelijke organen worden gehuurd na ... [datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] op zijn laatst

i)  vanaf 1 januari 2027 ten minste energieprestatieklasse E hebben; en [Am. 20cp1]

ii)  vanaf 1 januari 2030 ten minste energieprestatieklasse D hebben;

b)  niet voor bewoning bestemde gebouwen en gebouwunits, andere dan die welke in punt a) bedoeld zijn, op zijn laatst

i)  vanaf 1 januari 2027 ten minste energieprestatieklasse E hebben; en

ii)  vanaf 1 januari 2030 ten minste energieprestatieklasse D hebben;

c)  voor bewoning bestemde gebouwen en gebouwunits op zijn laatst

i)  vanaf 1 januari 2030 ten minste energieprestatieklasse E hebben; en

ii)  vanaf 1 januari 2033 ten minste energieprestatieklasse D hebben.

In hun routekaart als bedoeld in artikel 3, lid 1, punt b), stellen de lidstaten uiterlijk in 2040 en 2050 een lineair traject vast voor de geleidelijke verwezenlijking van hogere energieprestatieklassen voor de in dit lid bedoelde gebouwen ▌, in overeenstemming met het traject om het nationale gebouwenbestand te transformeren tot emissievrije gebouwen en de klimaatneutraliteitsdoelstelling te verwezenlijken.

1 ter.  De lidstaten kunnen sociale publieke huisvesting vrijstellen van de in lid 1 bis, punt a), bedoelde verplichting, indien dergelijke renovaties niet kostenneutraal zijn of zouden leiden tot huurverhogingen voor mensen in sociale woningen die verder gaan dan de kostenbesparingen op de energiefactuur. [Am. 35]

1 quater.  De Commissie kan, op basis van een met redenen omkleed verzoek van een lidstaat dat is opgenomen in het nationale plan voor de renovatie van gebouwen of een latere wijziging daarvan, besluiten een lidstaat toe te staan de in lid 1 bis, punt c), bedoelde minimumnormen voor energieprestaties ten aanzien van voor bewoning bestemde gebouwen en gebouwunits aan te passen voor specifieke delen of specifieke subsegmenten van hun gebouwenbestand, om redenen van economische en technische haalbaarheid en de beschikbaarheid van geschoolde arbeidskrachten. Lidstaten die voornemens zijn hun minimumnormen voor energieprestaties aan te passen, stellen de Commissie in kennis van hun geplande maatregelen en lineaire verbeteringen van de energieprestaties, en brengen verslag uit over de vooruitgang die is geboekt bij het verwezenlijken van gelijkwaardige prestatieverbeteringen in voor bewoning bestemde gebouwen als onderdeel van de in artikel 3, lid 8, bedoelde verslaglegging over de geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslagen. De lidstaten stellen huurwoningen niet onevenredig vrij in vergelijking met andere gebouwsegmenten wanneer zij aanpassingen van de minimumnormen voor energieprestaties toepassen. [Am. 36]

1 quinquies.  De aanpassing van de in de leden 1 ter en 1 quater bedoelde minimumnormen voor energieprestaties is van toepassing op maximaal 22 % van de in lid 1 bis, punt c), bedoelde totale voor bewoning bestemde gebouwen en is niet van toepassing na 1 januari 2037. [Am. 37]

2.  Naast de overeenkomstig lid 1 vastgestelde minimumnormen voor energieprestaties stelt elke lidstaat minimumnormen voor energieprestaties vast voor de renovatie van alle andere bestaande gebouwen.

▌ In voorkomend geval worden die minimumnormen voor energieprestaties vastgesteld met het oog op de nationale routekaart en de in het nationale plan voor de renovatie van gebouwen opgenomen doelstellingen voor ▌ 2040 en 2050 en met het oog op de transformatie van het nationale gebouwenbestand tot emissievrije gebouwen tegen 2050.

3.  De lidstaten ondersteunen de naleving van de minimumnormen voor energieprestaties overeenkomstig artikel 15 met alle volgende maatregelen:

a)  voorzien in passende financiële maatregelen, waaronder subsidies, met name die welke gericht zijn op kwetsbare huishoudens, huishoudens met een middeninkomen en mensen die ▌in een sociale woning wonen, in overeenstemming met artikel 22 van Richtlijn (EU) .../…. [herschikte EED];

b)  verlenen van technische bijstand, onder meer informatiediensten, administratieve steun en geïntegreerde renovatiediensten via centrale aanspreekpunten, met bijzondere aandacht voor kwetsbare huishoudens en mensen die in een sociale woning wonen, overeenkomstig artikel 22 van Richtlijn (EU) .../.... [herschikte EED]; [Am. 39]

c)  opzetten van geïntegreerde publieke en private financieringsregelingen ter stimulering van grondige en gefaseerde grondige renovaties, uit hoofde van artikel 15; [Am. 40]

d)  wegnemen van niet-economische belemmeringen, met inbegrip van gescheiden prikkels;

e)  monitoring van sociale effecten, met name op de meest kwetsbare huishoudens; [Am. 42]

e bis)   vaststellen van een kader om te zorgen voor voldoende en gekwalificeerde arbeidskrachten teneinde de tijdige toepassing van de minimumnormen voor energieprestaties overeenkomstig de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen mogelijk te maken, onder meer door middel van een strategie om de beroepsopleiding van jongeren en de omscholing van werknemers te vergemakkelijken en aantrekkelijker arbeidskansen te creëren. [Am. 41]

4.  Wanneer een gebouw wordt gerenoveerd om te voldoen aan een minimumnorm voor energieprestaties, zorgen de lidstaten ervoor dat wordt voldaan aan de minimumeisen inzake energieprestatie voor onderdelen van gebouwen uit hoofde van artikel 5 en, in het geval van ingrijpende renovatie, aan de minimumeisen inzake energieprestatie voor bestaande gebouwen uit hoofde van artikel 8.

4 bis.  De lidstaten bevorderen energieopslag voor hernieuwbare energie om zelfconsumptie van hernieuwbare energie mogelijk te maken en de volatiliteit te verminderen, en bevorderen en voorzien in stimulansen voor de kosteneffectieve en vroegtijdige vervanging van verwarmingstoestellen en de eventueel benodigde daaruit voortvloeiende optimalisering van de desbetreffende technische bouwsystemen. [Am. 43]

5.  De lidstaten kunnen beslissen om ten aanzien van de volgende categorieën gebouwen de in de leden 1 en 2 bedoelde minimumnormen voor energieprestaties niet toe te passen:

a)  gebouwen die officieel beschermd zijn als onderdeel van een daartoe aangewezen omgeving, dan wel vanwege hun bijzondere architectonische of historische waarde zorgvuldig onderhouden moeten worden, of ander erfgoed, voor zover de naleving van de normen hun karakter of aanzicht op onaanvaardbare wijze zou veranderen, of indien de renovatie ervan niet technisch of economisch haalbaar is; [Am. 29/rev]

b)  gebouwen die worden gebruikt voor erediensten en religieuze activiteiten;

c)  tijdelijke gebouwen die niet langer dan twee jaar gebruikt worden, industriepanden, werkplaatsen, depots en niet voor bewoning bestemde infrastructurele bevoorradingsstations, zoals transformatorstations, onderstations, drukregelinstallaties, spoorwegconstructies alsook gebouwen voor dienstverlening met een zeer lage energie- en verwarmings- of koelingsbehoefte en niet voor bewoning bestemde gebouwen van landbouwbedrijven die gebruikt worden door een sector die onder een nationale sectorovereenkomst inzake energieprestatie valt; [Am. 44]

d)  residentiële gebouwen die minder dan vier maanden per jaar worden gebruikt, respectievelijk bedoeld zijn om minder dan vier maanden per jaar te worden gebruikt, of gedurende een beperkte gebruikstijd per jaar en met een verwacht energieverbruik van minder dan 25 % van wat het jaarlijkse energiegebruik zou opleveren;

e)  alleenstaande gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van minder dan 50 m2.

6.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen met het oog op de uitvoering van de in de leden 1 en 2 bedoelde minimumnormen voor energieprestaties, met inbegrip van passende toezichtsmechanismen. De lidstaten voorzien in passende kaders voor financiële steun en sociale waarborgen overeenkomstig artikel 15 om te voldoen aan minimumnormen voor energieprestaties.

De maatregelen van het kader voor financiële steun zijn toereikend, doeltreffend, transparant en niet-discriminerend, ondersteunen de verwezenlijking van aanzienlijke verbeteringen in de energieprestatie van gebouwen wanneer een verbetering anderszins economisch niet haalbaar is, en omvatten gerichte maatregelen ter ondersteuning van kwetsbare huishoudens. De maatregelen kunnen de oprichting omvatten van een fonds voor de renovatie van energieprestaties, dat moet fungeren als hefboom voor het verhogen van particuliere en overheidsinvesteringen voor projecten ter verbetering van de energieprestatie van gebouwen, met inbegrip van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie in gebouwen of onderdelen van gebouwen.

In voorkomend geval dient de Commissie, als onderdeel van het meerjarig financieel kader voor 2028-2034, wetgevingsvoorstellen in om bestaande financiële instrumenten van de Unie te versterken en aanvullende financiële instrumenten van de Unie voor te stellen ter ondersteuning van de uitvoering van deze richtlijn. [Am  22cp2]

6 bis.  Ten laatste op 31 december 2027, en daarna elke twee jaar, moet de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voorleggen over de vooruitgang in de richting van verbetering van de energie-efficiëntie en de energieprestatie van gebouwen. In het verslag moet met name aandacht worden besteed aan en een beoordeling worden opgenomen van bestaande financiële maatregelen, en aanvullende instrumenten worden gepresenteerd ter facilitering van een rechtvaardige transitie, met inbegrip van passende financiële middelen, op Unie-, lidstaat- en plaatselijk niveau om een rechtvaardige transitie te garanderen en alle negatieve sociaal-economische effecten, met name in de meest betroffen regio’s en gemeenschappen, te beperken. [Am. 54]

Artikel 9 bis

Zonne-energie in gebouwen

1.  Uiterlijk... [24 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn] zorgen de lidstaten ervoor dat alle nieuwe gebouwen zodanig worden ontworpen dat hun potentieel voor de opwekking van zonne-energie wordt geoptimaliseerd op basis van de zonnestraling ter plaatse, wat de kosteneffectieve installatie van zonne-energietechnologieën mogelijk maakt.

2.  De lidstaten moedigen, door middel van voorlichtingsmaatregelen en gestroomlijnde vergunningsregelingen, de uitrol aan van geschikte zonne-energie-installaties in alle gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd of grondig worden gerenoveerd in combinatie met de renovatie van de bouwschil, waarbij technische bouwsystemen worden vervangen en apparatuur voor elektriciteitsopslag, EV-oplaadinfrastructuur, warmtepomptechnologie en systemen voor gebouwautomatisering en -controle worden geïnstalleerd.

3.  De lidstaten zorgen voor de uitrol van geschikte zonne-energie-installaties, voor zover dit technisch geschikt en economisch en functioneel haalbaar is, en wel als volgt:

a)  uiterlijk... [24 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn] op alle nieuwe openbare gebouwen en nieuwe niet voor bewoning bestemde gebouwen;

b)  uiterlijk op 31 december 2026 op alle bestaande openbare gebouwen en niet voor bewoning bestemde gebouwen;

c)  uiterlijk op 31 december 2028 op alle nieuwe voor bewoning bestemde gebouwen en overdekte parkeerruimtes;

d)  uiterlijk op 31 december 2032 op alle gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan.

4.  De lidstaten stellen op nationaal niveau criteria vast, en maken deze openbaar, voor de praktische uitvoering van de in lid 3 bepaalde termijnen en voor mogelijke vrijstellingen voor specifieke soorten gebouwen, in overeenstemming met het beoordeelde technische en economische potentieel van de zonne-energie-installaties en de kenmerken van de gebouwen die onder deze verplichtingen vallen.

5.  De uitrol van geschikte zonne-energie-installaties op alle nieuwe voor bewoning bestemde gebouwen en overdekte parkeerruimtes en op alle gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd als bedoeld in lid 3, punten c) en d), wordt in voorkomend geval gecombineerd met zolder- en dakisolatie, rekening houdend met de werking van het gebouw. De uitrol van geschikte zonne-energie-installaties als bedoeld in lid 3 wordt gecombineerd met de vergunningsprocedure voor de installatie van zonne-energie-apparatuur in kunstmatige constructies als bedoeld in artikel 16 quater van Richtlijn (EU) 2018/2001 (gewijzigde RED als voorgesteld bij COM (2022)0222). Voor zonne-installaties van minder dan 50 kW staan de lidstaten een procedure voor eenvoudige kennisgeving toe, zoals vastgesteld in artikel 17 van Richtlijn (EU) 2018/2001.

6.  De lidstaten stellen in hun nationale plannen voor de renovatie van gebouwen een tijdschema vast met streefcijfers voor hun nationale bijdrage aan de uitrol van zonne-energie en warmtepompen in gebouwen.

7.  De lidstaten zorgen ervoor dat hun regelgevingskaders de nodige administratieve, technische en financiële capaciteiten en stimulansen bieden voor de toepassing van zonne-energie in gebouwen, ook in combinatie met technische bouwsystemen zoals huishoudelijke batterijen, warmtepompen voor eigen verbruik of grootschalige warmtepompen die warmte verdelen via stadsverwarmingssystemen. De lidstaten zorgen op het gebied van regelgeving voor een gelijk speelveld voor zonne- en verwarmingstechnologieën.

8.  De lidstaten zorgen ervoor dat vertegenwoordigers van de nationale regelgevende instanties, exploitanten van distributiesystemen, hernieuwbare-energiegemeenschappen, consumentenorganisaties, opslagaanbieders en andere belanghebbenden beoordelen of er voor het verwezenlijken van de doelstellingen van dit artikel behoefte is aan aanvullende maatregelen met betrekking tot het distributiesysteem. Deze beoordeling omvat de vereiste aansluiting en aanschaf van flexibele gedistribueerde energieopwekking in overeenstemming met de bepalingen van Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad(29) en van Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad(30), met name rekening houdend met een noodzakelijk gelijk speelveld en een billijke vergoeding voor actieve klanten en energiegemeenschappen.

9.  De lidstaten stimuleren maatregelen die de brandveiligheid van installaties voor zonne-energie in gebouwen waarborgen, ook in combinatie met technische bouwsystemen zoals huishoudelijke batterijen of warmtepompen voor zelfconsumptie.

Artikel 10

Renovatiepaspoort

1.  Uiterlijk op 31 december 2023 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 29 gedelegeerde handelingen vast tot aanvulling van deze richtlijn door de vaststelling van een gemeenschappelijk Europees kader voor renovatiepaspoorten, op basis van de criteria van lid 3 van dit artikel.

2.  Uiterlijk op 31 december 2024 voeren de lidstaten een regeling voor renovatiepaspoorten tot uitvoering van het gemeenschappelijk kader dat overeenkomstig lid 1 is vastgesteld.

2 bis.   Om geen belemmeringen te creëren zorgen de lidstaten ervoor dat renovatiepaspoorten financieel worden ondersteund in het kader van nationale plannen voor de renovatie van gebouwen, met name voor huiseigenaren die uitsluitend eigenaar zijn van de woning waarin zij wonen. De lidstaten zorgen ervoor dat gebouwrenovatiepaspoorten met de nodige financiële steun beschikbaar worden gesteld voor kwetsbare huishoudens die hun gebouw geheel of gedeeltelijk willen renoveren.

3.  Het renovatiepaspoort voldoet aan alle van de volgende eisen:

a)  het wordt afgegeven in een digitaal formaat dat geschikt is om af te drukken, door een gekwalificeerde en gecertificeerde deskundige, na een bezoek ter plaatse;

b)  het omvat een holistisch renovatiestappenplan waarin een maximaal aantal op elkaar voortbouwende renovatiestappen wordt aangegeven in overeenstemming met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel om een grondige renovatie te realiseren met het oog op de transformatie van het gebouw tot een emissievrij gebouw uiterlijk in 2050, en waarin wordt uiteengezet hoe minimumnormen voor energieprestaties kunnen worden nageleefd en met welke maatregelen de broeikasgasemissies gedurende de hele levenscyclus van het renovatieproces verminderd kunnen worden;

c)  het vermeldt de verwachte voordelen in termen van energiebesparing, besparingen op de energierekening en broeikasgasemissiereducties gedurende de hele levenscyclus, waarbij de renovatiestappen worden aangegeven die tot de relevante verbeteringen moeten leiden;

c bis)   het bevat informatie over een mogelijke aansluiting op een efficiënt stadsverwarmingsnet, het aandeel van individuele of collectieve opwekking en zelfconsumptie van hernieuwbare energie;

c ter)   het bevat informatie over een scala aan geraamde kosten voor elke aanbevolen renovatiestap, alsook de geraamde kosten van een grondige renovatie die één fase omvat als referentiescenario;

c quater)   het omvat de materiaalstaat, informatie over de circulariteit van bouwproducten en bredere voordelen in verband met gezondheid, comfort, de binnenmilieukwaliteit, veiligheid zoals brandveiligheid, elektrische veiligheid en seismische veiligheid, en het verbeterde aanpassingsvermogen van het gebouw aan de klimaatverandering;

d)  het bevat informatie over mogelijke financiële en technische ondersteuning en geactualiseerde contactgegevens van het dichtstbijzijnde centrale aanspreekpunt overeenkomstig artikel 15 bis;

d bis)  het bevat informatie over ingrijpende renovaties van het gebouw als bedoeld in artikel 8, lid 1, en over de aanpassing of vervanging van een onderdeel van een gebouw dat deel uitmaakt van de bouwschil en een aanzienlijk effect heeft op de energieprestatie van de bouwschil, als bedoeld in artikel 8, lid 2.

Het renovatiepaspoort kan aanvullende informatie bevatten, rekening houdend met de samenstelling van het huishouden en alle geplande renovaties, met inbegrip van renovaties die geen verband houden met energie, overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijk.

3 bis.   De lidstaten scheppen de voorwaarden voor de integratie van de renovatiepaspoorten in het digitaal gebouwlogboek, en verzamelen technische en wettelijke informatie met essentiële gegevens voor eigenaren van gebouwen voor het plannen en uitvoeren van grondige en gefaseerde grondige renovaties.

Artikel 11

Technische bouwsystemen

1.  Ten behoeve van een optimaal energiegebruik van technische bouwsystemen stellen de lidstaten systeemeisen met gebruik van energiebesparingstechnologieën vast in verband met de algehele energieprestatie, het adequaat installeren, dimensioneren, afstellen en controleren van de technische bouwsystemen en in voorkomend geval hydraulische balancering die in nieuwe of bestaande gebouwen worden geïnstalleerd. Bij het vaststellen van de eisen houden de lidstaten rekening met de ontwerpomstandigheden en de typische of gemiddelde werkingsomstandigheden en zorgen zij ervoor dat apparatuur wordt gebruikt die voldoet aan de criteria voor de hoogste beschikbare energie-efficiëntieklassen overeenkomstig de desbetreffende rechtshandelingen van de Unie inzake energie-etikettering, rekening houdend met systeemefficiëntie en het energie-efficiëntie-eerstbeginsel.

Er worden systeemeisen vastgesteld voor nieuwe technische bouwsystemen en voor de vervanging of de verbetering van technische bouwsystemen, en die eisen worden toegepast voor zover zij technisch, economisch en functioneel haalbaar zijn.

De lidstaten stellen eisen vast met betrekking tot de broeikasgasemissies van of het soort brandstof dat wordt gebruikt door warmtegeneratoren, mits dergelijke eisen technologisch neutraal zijn en in overeenstemming zijn met de doelstelling om het gebruik van fossiele brandstoffen voor verwarming en koeling uit te faseren. De lidstaten zorgen ervoor dat de eisen die zij vaststellen voor technische bouwsystemen, ten minste in overeenstemming zijn met de meest recente kostenoptimale niveaus en rekening houden met de relevante economische en milieuoptimaliseringsnormen voor de dimensionering.

De lidstaten zorgen ervoor dat de vervanging van verouderde en inefficiënte technische bouwsystemen, indien dit technisch en economisch haalbaar is, deel uitmaakt van de in een renovatiepaspoort vermelde stappen, in overeenstemming met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel.

2.  De lidstaten schrijven voor dat nieuwe gebouwen ▌ worden uitgerust met zelfregulerende apparatuur die de temperatuur in elke kamer apart regelt of, indien dat gerechtvaardigd is, in een aangewezen verwarmde of gekoelde zone van de gebouwunit en in voorkomend geval met hydraulische balancering. In bestaande gebouwen is de installatie van dergelijke zelfregulerende apparatuur en in voorkomend geval hydraulische balancering vereist wanneer warmte- of koudegeneratoren worden vervangen, indien dat technisch en economisch haalbaar is.

3.  De lidstaten schrijven voor dat er meet- en regelapparatuur moet worden geïnstalleerd voor de monitoring en regulering van de milieukwaliteit op het relevante eenheidsniveau en, indien dit technisch en economisch haalbaar is, in de volgende gebouwen:

a)  emissievrije gebouwen;

b)  nieuwe gebouwen;

c)   bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd;

d)  niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmingssystemen, koelingssystemen of systemen voor gecombineerde ruimteverwarming en -koeling met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW;

e)  openbare gebouwen en gebouwen die sociale diensten van algemeen belang leveren, zoals onderwijs, gezondheidszorg en sociale bijstand.

Bij de beoordeling van de economische haalbaarheid van een installatie als bedoeld in de eerste alinea houden de lidstaten ook rekening met de meetbare gezondheidsvoordelen ervan.

De lidstaten zorgen ervoor dat gegevens over de binnenmilieukwaliteit en andere relevante gegevens die met behulp van meet- en regelapparatuur worden verzameld, interoperabel zijn met de digitale gebouwlogboeken overeenkomstig artikel 19, lid 6, en in overeenstemming zijn met de Unieregels en nationale regels inzake gegevensbescherming.

4.  De lidstaten zorgen ervoor dat, indien een technisch bouwsysteem wordt geïnstalleerd of gewijzigd, de algehele energieprestatie en in voorkomend geval de prestatie met betrekking tot het GWP gedurende de levenscyclus van het ▌ hele ▌ systeem worden verbeterd, zo nodig gestaafd door gegevens over de prestaties tijdens het gebruik. De resultaten worden gedocumenteerd in een digitaal gebouwlogboek en doorgegeven aan de eigenaar en huurder van het gebouw, zodat ze beschikbaar blijven en kunnen worden gebruikt voor de controle op de inachtneming van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde minimumeisen en voor de afgifte van energieprestatiecertificaten.

De lidstaten kunnen nieuwe stimulansen en financiering vaststellen om de overstap van verwarmings- en koelingssystemen op basis van fossiele brandstoffen naar systemen op basis van niet-fossiele brandstoffen aan te moedigen, in combinatie met investeringen in woningen ter verbetering van de energie-efficiëntie.

4 bis.   De lidstaten stellen de voorschriften vast om ervoor te zorgen dat, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is, niet voor bewoning bestemde gebouwen met systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn uitgerust, zoals hieronder uitgezet:

a)  uiterlijk op 31 december 2024 niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmingssystemen, koelingssystemen of systemen voor gecombineerde ruimteverwarming en -ventilatie met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW;

b)  uiterlijk op 31 december 2029 niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmingssystemen, koelingssystemen of systemen voor gecombineerde ruimteverwarming en -ventilatie met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW.

De lidstaten zetten duidelijke parameters uit voor de vaststelling van de economische haalbaarheid van het uitrusten van niet voor bewoning bestemde gebouwen met systemen voor gebouwautomatisering en -controle.

4 ter.   De in lid 4 bis bedoelde systemen voor gebouwautomatisering en -controle kunnen:

a)  het energieverbruik permanent controleren, bijhouden, analyseren en de bijsturing ervan mogelijk maken;

b)  de energie-efficiëntie van het gebouw toetsen, efficiëntieverliezen van technische bouwsystemen opsporen, en de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de voorzieningen of technische installaties informeren over mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren;

c)  communicatie met verbonden technische bouwsystemen en andere apparaten in het gebouw mogelijk maken, en interoperabel zijn met technische bouwsystemen van verschillende soorten eigendomstechnologieën, toestellen en fabrikanten;

d)  doeltreffende monitoring van de binnenmilieukwaliteit, ter waarborging van de gezondheid en veiligheid van de personen die zich daar bevinden.

4 quater.   De lidstaten stellen voorschriften vast om ervoor te zorgen, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is, dat nieuwe voor bewoning bestemde gebouwen en voor bewoning bestemde gebouwen die ingrijpende renovaties ondergaan met verwarmingssystemen, koelingssystemen of gecombineerde ruimteverwarmings-, koelings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW met ingang van 1 januari 2025 uitgerust zijn met de volgende elementen:

a)  de functie van permanent elektronisch toezicht van systemen in het gebouw op het relevante niveau van het gebouw en de unit, waarmee de efficiëntie wordt gemeten en de eigenaren of beheerders van het gebouw worden geïnformeerd wanneer zich significante variaties voordoen en wanneer onderhoud aan het systeem noodzakelijk is;

b)  doeltreffende controle- en balanceringsfuncties om optimale energieopwekking, ‑distributie en ‑opslag en optimaal energieverbruik te waarborgen;

c)  flexibiliteit aan de vraagzijde;

d)  een doeltreffend systeem voor het monitoren van de binnenmilieukwaliteit, ter waarborging van de gezondheid en veiligheid van de personen die zich daar bevinden.

4 quinquies.  Naast de in lid 4, onder c), genoemde eisen worden voor bewoning bestemde gebouwen met een bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 1 000 m² ook uitgerust met een functionaliteit die de volgende twee mogelijkheden biedt:

a)  benchmarking van de energie-efficiëntie van het gebouw, opsporing van efficiëntieverliezen van technische bouwsystemen en informatieverstrekking aan de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de voorzieningen of technische installaties over mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren;

b)  communicatie met verbonden technische bouwsystemen en andere apparaten in het gebouw en interoperabiliteit met de technische bouwsystemen van verschillende soorten eigendomstechnologieën, toestellen en fabrikanten.

4 sexies.  De lidstaten schrijven voor dat, voor zover dit technisch en economisch haalbaar is, niet voor bewoning bestemde gebouwen zijn uitgerust met automatische regeleenheden voor de verlichting. De automatische regeleenheden voor de verlichting moeten:

a)   de aanwezigheid per zone kunnen controleren voor binnenverlichting met automatische detectie;

b)   per zone automatisch het verlichtingsvermogen kunnen dimmen op basis van daglichtniveaus overdag;

c)   de mogelijkheid bieden tot continue monitoring, vastlegging en foutdetectie;

d)   de mogelijkheid bieden tot controle door de eindgebruiker;

e)   communicatie met relevante aangesloten technische bouwsystemen in het gebouw mogelijk maken.

Artikel 11 bis

Binnenmilieukwaliteit

1.  De lidstaten stellen eisen vast voor de toepassing van adequate normen voor de binnenmilieukwaliteit in gebouwen om een gezond binnenklimaat te handhaven.

2.  Uiterlijk ... [24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] stellen de lidstaten eisen vast op basis van meetbare indicatoren die gebaseerd zijn op die van het Level(s)-kader.

De indicatoren voor de binnenmilieukwaliteit worden in het gebouw gemeten en omvatten ten minste:

a)  het kooldioxidegehalte;

b)  de temperatuur en het thermisch comfort;

c)  de relatieve luchtvochtigheid;

d)  het verlichtingsniveau van daglicht of toereikende daglichtniveaus;

e)  het aantal luchtverversingen per uur;

f)  het akoestisch comfort in de binnenruimten, zoals toetsing van de nagalmtijd en het niveau van het achtergrondlawaai en de spraakverstaanbaarheid.

Emissies van deeltjes afkomstig uit binnenruimtes en grenswaarden voor verontreinigende stoffen afkomstig uit binnenruimtes en vluchtige organische stoffen die op grond van Verordening (EG) nr. 1272/2008(31) als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn aangemerkt, met inbegrip van formaldehyde, worden gerapporteerd op basis van de beschikbare gegevens op productniveau, of, indien beschikbaar, directe metingen van de relevante bronnen met betrekking tot het binnenklimaat van het gebouw.

3.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 29 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze richtlijn aan te vullen door een methodologisch kader in te voeren voor de berekening van de normen voor de binnenmilieukwaliteit.

4.  De lidstaten zorgen ervoor dat nieuwe gebouwen en gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, voldoen aan adequate normen voor de binnenmilieukwaliteit.

Artikel 12

Infrastructuur voor duurzame mobiliteit

1.  Met betrekking tot nieuwe niet voor bewoning bestemde gebouwen en niet voor bewoning bestemde gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, voor zover die renovatie de parkeerruimte of de elektrische installaties van het gebouw omvat, met meer dan vijf parkeerplaatsen, voor zover de parkeerruimte zich binnen het gebouw bevindt, aanpalende parkeerruimte betreft of duidelijk verbonden is met het gebouw, zorgen de lidstaten voor de installatie van:

a)  ▌minstens één laadpunt voor elke vijf parkeerplaatsen;

b)  ▌voorbekabeling voor elke parkeerplaats om de installatie van laadpunten voor elektrische voertuigen, elektrisch ondersteunde fietsen en andere voertuigen van categorie L in een later stadium mogelijk te maken; en

c)   ▌fietsparkeerplaatsen die ten minste 15 % van de totale gebruikerscapaciteit van niet voor bewoning bestemde gebouwen vertegenwoordigen, rekening houdend met de ruimte die ook nodig is voor fietsen met grotere afmetingen dan standaardfietsen.

De lidstaten zorgen ervoor dat de voorbekabeling zo wordt gedimensioneerd dat gelijktijdig en efficiënt gebruik van het verwachte aantal laadpunten mogelijk is, en ondersteunen in voorkomend geval de installatie van een belasting- of laadbeheersysteem voor zover dit technisch en economisch haalbaar en gerechtvaardigd is.

In afwijking van de eerste alinea, punt a), zorgen de lidstaten ervoor dat voor nieuwe kantoorgebouwen en kantoorgebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan en meer dan vijf parkeerplaatsen hebben, ten minste één laadpunt wordt geïnstalleerd voor elke twee parkeerplaatsen.

2.  Met betrekking tot alle niet voor bewoning bestemde gebouwen met meer dan twintig parkeerplaatsen waarborgen de lidstaten, voor zover dit technisch en economisch haalbaar is, dat uiterlijk 1 januari 2027 ten minste één laadpunt wordt geïnstalleerd voor elke tien parkeerplaatsen en ▌ fietsparkeerplaatsen met een totale gebruikerscapaciteit van ten minste 15 % van het gebouw alsmede fietsparkeerplaatsen voor fietsen die groter zijn dan standaardfietsen. In het geval van gebouwen die eigendom zijn van of gebruikt worden door overheidsinstanties, waarborgen de lidstaten uiterlijk 1 januari 2033 dat voorbekabeling wordt voorzien voor ten minste één op twee parkeerplaatsen.

3.  De lidstaten kunnen, na een beoordeling door de lokale autoriteiten, waarbij rekening wordt gehouden met lokale kenmerken, waaronder demografische, geografische en klimatologische omstandigheden, de voorschriften voor het aantal fietsparkeerplaatsen overeenkomstig de leden 1 en 2 aanpassen voor specifieke categorieën niet voor bewoning bestemde gebouwen ▌.

4.  Met betrekking tot nieuwe voor bewoning bestemde gebouwen en voor bewoning bestemde gebouwen die ingrijpende renovaties ondergaan, ingeval die renovaties de parkeerruimte of de elektrische installaties van het gebouw omvatten, met meer dan drie parkeerplaatsen, ingeval de parkeerruimte zich binnen het gebouw bevindt, aanpalende parkeerruimte betreft of duidelijk verbonden is met het gebouw, zorgen de lidstaten voor de installatie:

a)  in nieuwe voor bewoning bestemde gebouwen, van voorbekabeling op elke parkeerplaats en, in voor bewoning bestemde gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, van voorbekabeling of, indien dit technisch en economisch niet haalbaar is, van kabelleidingen om de installatie van laadpunten voor elektrische voertuigen, elektrisch ondersteunde fietsen en andere voertuigen van categorie L op elke parkeerplaats in een later stadium mogelijk te maken. De lidstaten zorgen ervoor dat de voorbekabeling zo wordt gedimensioneerd dat gelijktijdig gebruik van de laadpunten op alle parkeerplaatsen mogelijk is;

a bis)  van minstens één laadpunt;

b)  van ten minste twee fietsparkeerplaatsen voor elke woning in nieuwe voor bewoning bestemde gebouwen;

b bis)  van minstens twee fietsparkeerplaatsen voor elke woning in voor bewoning bestemde gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is;

b ter)  in nieuwe voor bewoning bestemde gebouwen met ten minste drie woningen waar er geen parkeerplaatsen voor auto’s zijn, van ten minste twee fietsparkeerplaatsen voor elke woning, voor zover dat technologisch en economisch haalbaar is.

In afwijking van de eerste alinea kunnen de lidstaten, na een beoordeling door de lokale autoriteiten en rekening houdend met lokale kenmerken, waaronder demografische, geografische en klimatologische omstandigheden, de voorschriften voor het aantal fietsparkeerplaatsen aanpassen.

5.  De lidstaten kunnen besluiten de leden 1, 2 en 4 niet toe te passen op specifieke categorieën gebouwen wanneer de vereiste voorbekabeling afhankelijk is van geïsoleerde microsystemen, of de gebouwen zich bevinden in de ultraperifere gebieden in de zin van artikel 349 VWEU indien dit tot aanzienlijke problemen voor het functioneren van het lokale energiesysteem en een gevaar voor de stabiliteit van het lokale net leidt.

5 bis.  Naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van een lidstaat kan de Commissie besluiten die lidstaat toe te staan de voorschriften in de leden 1 en 2 voor specifieke categorieën gebouwen aan te passen indien:

a)  het gebouw eigendom is van en gebruikt wordt door een micro-onderneming of een kleine of middelgrote onderneming, als omschreven in artikel 2 van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie(32); of

b)  de gebouwen tijdelijk worden gebruikt overeenkomstig artikel 9.

5 ter.  De lidstaten kunnen de eisen voor het aantal parkeerplaatsen overeenkomstig de leden 1, 2 en 4, voor specifieke categorieën van niet voor bewoning bestemde gebouwen aanpassen indien het voldoen aan de eisen van de leden 1, 2 en 4, tot onevenredige kosten zou leiden, economisch niet haalbaar of niet te rechtvaardigen zou zijn, of indien lokale omstandigheden de naleving van de eisen niet rechtvaardigen. [Am. 5]

6.  De lidstaten zorgen ervoor dat de in de leden 1, 2 en 4, van dit artikel bedoelde laadpunten geschikt zijn voor slim opladen en, in voorkomend geval, tweerichtingsladen, en dat zij worden geëxploiteerd op basis van niet aan eigendomsrechten gebonden en niet-discriminerende communicatieprotocollen en normen, op interoperabele wijze en in overeenstemming met alle wettelijke normen en protocollen in de krachtens artikel 19, leden 6 en 7, van Verordening (EU) …/… [AFIR] vastgestelde gedelegeerde handelingen.

7.  De lidstaten zorgen ervoor dat exploitanten van niet-openbaar toegankelijke laadpunten deze exploiteren overeenkomstig artikel 5, lid 4, van Verordening (EU) .../….[AFIR], indien van toepassing.

8.  De lidstaten voorzien in maatregelen om de procedure voor de installatie van laadpunten in nieuwe en bestaande al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen te stimuleren, te vereenvoudigen, te harmoniseren en te versnellen, met name bij verenigingen van mede-eigenaren, en regelgevingsbelemmeringen, waaronder problemen inzake vergunnings- en goedkeuringsprocedures van overheden of netbeheerders weg te werken en iedereen in de Unie het “recht om op te laden” toe te kennen. De lidstaten nemen belemmeringen voor de installatie van laadpunten in voor bewoning bestemde gebouwen met parkeerplaatsen weg, met name de noodzaak om toestemming te verkrijgen van de verhuurder of mede-eigenaren voor een particulier laadpunt voor eigen gebruik. Een verzoek van huurders of mede-eigenaren om laadapparatuur op een parkeerplaats te installeren, kan worden afgewezen indien er ernstige en legitieme redenen zijn voor een dergelijke weigering.

De lidstaten zorgen ervoor dat de tijd tussen de aanvraag van een laadpunt door een huurder of een eigenaar in een gebouw en de installatie van het laadpunt redelijk is en in elk geval niet meer dan zes maanden bedraagt.

De Commissie publiceert uiterlijk in op 1 januari 2025 richtsnoeren met een nadere vaststelling van de normen en protocollen die aan de nationale en lokale overheidsinstanties moeten worden aanbevolen met betrekking tot de brandveiligheid in overdekte parkeerruimtes.

De lidstaten zorgen ervoor dat technische bijstand beschikbaar is voor eigenaren van gebouwen en huurders die laadpunten en fietsparkeerplaatsen willen installeren.

Met betrekking tot bestaande voor bewoning bestemde gebouwen met meer dan drie parkeerplaatsen nemen de lidstaten maatregelen om te zorgen voor de installatie van voorbekabeling die in verhouding staat tot het aantal lichte batterijvoertuigen dat op hun grondgebied is geregistreerd.

8 bis.  Voor eigenaren en huurders van gebouwen die niet de mogelijkheid hebben om een laadpunt bij hun woning te installeren, voeren de lidstaten maatregelen in die hen in staat stellen te verzoeken om de installatie van een openbaar laadpunt in de buurt van hun woning, in overeenstemming met de doelstellingen van Verordening (EU) …/… [AFIR]. De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat het aantal geïnstalleerde openbaar toegankelijke laadpunten overeenkomt met het aantal binnen dezelfde gebieden ontvangen verzoeken.

9.  De lidstaten waarborgen een coherent beleid voor gebouwen, actieve en groene mobiliteit, klimaat, energie, biodiversiteit en stedelijke planning.

Om voor een doeltreffende combinatie van particuliere e-mobiliteit, actieve mobiliteit en openbaar vervoer te zorgen, ondersteunen de lidstaten lokale overheden bij de ontwikkeling en uitvoering van duurzame stedelijke mobiliteitsplannen, met extra aandacht voor de integratie van het huisvestingsbeleid met duurzame mobiliteit en stadsplanning.

Artikel 13

Gebouwen die gereed zijn voor slimme toepassingen

1.  De Commissie stelt overeenkomstig artikel 29 gedelegeerde handelingen vast met betrekking tot een facultatieve gemeenschappelijke Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen. De waardering wordt gebaseerd op een evaluatie van het vermogen van een gebouw of een gebouwunit om zijn werking aan te passen aan de behoeften van de gebruiker, met name wat betreft de binnenmilieukwaliteit, en aan het net, alsmede om de energie-efficiëntie en de algehele prestatie ervan te verbeteren.

Overeenkomstig bijlage IV stelt de facultatieve gemeenschappelijke Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen, het volgende vast:

a)  de definitie voor de indicator van gereedheid voor slimme toepassingen; ▌

b)  een berekeningsmethode daarvoor.

2.  Uiterlijk op 31 december 2024 stelt de Commissie ▌ overeenkomstig artikel 29 een gedelegeerde handeling vast ter wijziging van deze richtlijn op grond waarvan de gemeenschappelijke Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen overeenkomstig bijlage IV op dezelfde datum verplicht moet worden toegepast op niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmingssystemen, airconditioningsystemen en gecombineerde ruimteverwarmings-, airconditioning- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW. Met ingang van 1 januari 2030 is de gemeenschappelijke Unieregeling van toepassing op niet voor bewoning bestemde gebouwen met een nominaal vermogen van 70 kW.

3.  Na raadpleging van de relevante belanghebbenden stelt de Commissie een uitvoeringshandeling vast met een nadere technische regeling van de effectieve uitvoering van de in lid 1 bedoelde regeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen, met een tijdschema voor een vrijblijvende testfase op nationaal niveau, en een toelichting over de complementariteit van de regeling met de in artikel 16 bedoelde energieprestatiecertificaten.

Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 30, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

4.  Uiterlijk op 31 december 2024 ▌stelt de Commissie na raadpleging van de relevante belanghebbenden een uitvoeringshandeling vast met een nadere technische regeling van de effectieve toepassing van de in lid 2 bedoelde regeling op niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmingssystemen, airconditioningsystemen of gecombineerde verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW.

Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 30, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 14

Gegevensuitwisseling

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat eigenaren, huurders en beheerders van gebouwen rechtstreeks toegang hebben tot gegevens over hun bouwsystemen, met inbegrip van gegevens over technische bouwsystemen. Met hun toestemming wordt toegang verleend aan of worden gegevens ter beschikking gesteld van een derde partij onder voorbehoud van de bestaande contractuele overeenkomst. De lidstaten schrijven het gebruik van internationale normen en beheersformaten voor uitgewisselde gegevens voor en bevorderen de volledige interoperabiliteit van diensten en van de gegevensuitwisseling binnen de Unie overeenkomstig lid 5. De geaggregeerde en geanonimiseerde gegevens over bouwsystemen worden openbaar gemaakt.

Voor de toepassing van deze richtlijn omvatten de gegevens over bouwsystemen alle relevante ruwe gegevens met betrekking tot de energieprestatie van onderdelen van een gebouw, de energieprestatie van gebouwdiensten en de geplande levensduur van verwarmingssystemen, sensoren, systemen voor gebouwautomatisering en -controle, en meters en laadpunten voor e-mobiliteit, en worden deze gekoppeld aan het digitale gebouwlogboek. Zowel verwerkte als niet-verwerkte gegevens worden voor de toepassing van dit artikel aanvaardbaar geacht, mits zij aan de vereisten van de eerste alinea voldoen.

1 bis.   De lidstaten zorgen ervoor dat lokale autoriteiten toegang hebben tot gegevens over de energieprestaties van gebouwen op hun grondgebied die nodig zijn om de opstelling van verwarmings- en koelingsplannen te vergemakkelijken en voegen operationele geografische informatiesystemen en de bijbehorende databanken toe, in overeenstemming met Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad(33). De lidstaten zorgen ervoor dat de lokale autoriteiten over de nodige middelen voor gegevens- en informatiebeheer beschikken.

2.  Bij het opzetten van de regels betreffende het beheer en de uitwisseling van gegevens, houden de lidstaten of, wanneer een lidstaat dat heeft bepaald, de aangewezen bevoegde instanties zich aan de geharmoniseerde regels van de Unie die zijn vastgelegd in de in lid 5 genoemde uitvoeringshandelingen en het toepasselijke rechtskader van de Unie. De regels voor toegang en eventuele heffingen mogen voor derden geen belemmering vormen of discriminatie creëren bij het verkrijgen van toegang tot gegevens over bouwsystemen.

3.  Eigenaren, huurders en beheerders van gebouwen worden geen extra kosten in rekening gebracht voor de toegang tot hun gegevens of voor een verzoek om hun gegevens ter beschikking van derden te stellen onder voorbehoud van de bestaande contractuele overeenkomst. De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de vaststelling van de betrokken tarieven voor de toegang tot gegevens door andere in aanmerking komende partijen, zoals financiële instellingen, aggregatoren, energieleveranciers, leveranciers van energiediensten en nationale bureaus voor de statistiek of andere nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling, productie en verspreiding van Europese statistieken. De lidstaten of, in voorkomend geval, de aangewezen bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat tarieven die worden opgelegd door gereguleerde entiteiten die gegevensdiensten verstrekken, redelijk en naar behoren verantwoord zijn. De lidstaten stimuleren het delen van gegevens over bouwsystemen.

4.  De regels over de toegang tot en de opslag van gegevens voor de toepassing van deze richtlijn moeten in overeenstemming zijn met het Unierecht ter zake. De verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze richtlijn geschiedt overeenkomstig Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad.

4 bis.  Uiterlijk op 31 december 2023 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 29 gedelegeerde handelingen vast tot aanvulling van deze richtlijn door de vaststelling van interoperabiliteitseisen en niet-discriminerende en transparante procedures voor de toegang tot de in dit artikel bedoelde gegevens.

5.  Uiterlijk op 31 december 2023 stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast waarin de interoperabiliteitseisen en niet-discriminerende en transparante procedures voor de toegang tot de in dit artikel bedoelde gegevens worden gespecificeerd.

Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 30, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

De Commissie maakt een raadplegingsstrategie bekend, waarin de raadplegingsdoelstellingen, de beoogde belanghebbenden en de raadplegingsactiviteiten ter ontwikkeling van de uitvoeringshandelingen worden uiteengezet.

Artikel 15

Financiële stimulansen, vaardigheden en marktbelemmeringen

1.  De lidstaten voorzien in passende financiering en ondersteunende maatregelen, in combinatie met andere EU-instrumenten, zoals de herstel- en veerkrachtfaciliteit, het Sociaal Klimaatfonds en de fondsen van het cohesiebeleid. Zij bestemmen bij de uitvoering van EU-programma’s en in nationale financieringsregelingen voor renovaties gepaste bedragen en wijzen gepaste middelen toe voor het aanpakken van marktbelemmeringen en het stimuleren van de nodige investeringen in energierenovaties in overeenstemming met hun nationale plan voor de renovatie van gebouwen en met het oog op de transformatie van het nationale gebouwenbestand tot een bestand van emissievrije gebouwen voor 2050, onder meer door het gebruik van publiek-private partnerschappen te bevorderen en te vereenvoudigen.

De lidstaten zorgen ervoor dat de aanvraag van en de procedures in het kader van financiering eenvoudig en gestroomlijnd zijn om de toegang tot financiering voor huishoudens te vergemakkelijken.

1 bis.  Overheidsfinanciering dient ter tegemoetkoming in kosten vooraf in verband met renovaties die door huishoudens moeten worden uitgevoerd. De lidstaten vergemakkelijken de toegang tot betaalbare bankleningen, speciale kredietlijnen en volledig door de overheid gefinancierde renovaties.

In financiële stimulansen in de vorm van toelagen of garanties wordt rekening gehouden met op inkomsten gebaseerde parameters bij de toekenning van financiële steun, om ervoor te zorgen dat zij in de eerste plaats gericht zijn op kwetsbare huishoudens en mensen die in sociale woningen wonen, in overeenstemming met artikel 22 van Richtlijn (EU) …/… [herschikte EED]. De lidstaten ontwikkelen speciale regelingen voor renovaties in verband met energie-efficiëntie, met name financiële maatregelen, en zorgen ervoor dat alle nationale programma’s voor financiële steunverlening speciale bedragen omvatten die specifiek bedoeld zijn voor kwetsbare huishoudens en aan de behoeften van deze huishoudens beantwoorden. De lidstaten kunnen gebruikmaken van de nationale energie-efficiëntiefondsen om regelingen en programma’s in dit verband te financieren overeenkomstig artikel 28 van Richtlijn (EU) …/… [herschikte EED].

2.  De lidstaten nemen passende regelgevende maatregelen om niet-economische belemmeringen voor de renovatie van gebouwen weg te nemen. Met betrekking tot gebouwen met meer dan één gebouwunit kunnen dergelijke maatregelen onder meer bestaan in het schrappen van unanimiteitsvereisten in mede-eigendomsstructuren, het aanpassen van het mandaat en de verantwoordelijkheden van beheerders van gebouwen bij de behandeling van energierenovatieprojecten, of het toestaan dat mede-eigendomsstructuren directe ontvangers van financiële steun, zoals leningen en toelagen, zijn.

3.  De lidstaten maken zo kosteneffectief mogelijk gebruik van de nationale financiering en de beschikbare financiering die op EU-niveau is vastgesteld, met name de herstel- en veerkrachtfaciliteit, het Sociaal Klimaatfonds, de fondsen van het cohesiebeleid, InvestEU, veilingopbrengsten uit de handel in emissierechten uit hoofde van Richtlijn 2003/87/EG [gewijzigde ETS] en andere openbare financieringsbronnen. Deze financieringsbronnen worden ingezet met het oog op de totstandbrenging van een emissievrij gebouwenbestand voor 2050.

4.  Om de mobilisering van investeringen te ondersteunen, zorgen de lidstaten ervoor dat op doeltreffende wijze financieringsmogelijkheden en financiële instrumenten worden ingesteld, te weten energie-efficiëntieleningen en -hypotheken voor de renovatie van gebouwen, energieprestatiecontracten, financiële “pay-as-you-save”-regelingen, fiscale stimulansen, waaronder verlaagde belastingtarieven voor renovatiewerken en -materialen, belastingregelingen, regelingen via de energierekening, garantiefondsen, normen voor hypotheekportefeuilles, economische instrumenten voor het bieden van stimulansen voor de toepassing van maatregelen op het gebied van toereikendheid en circulariteit, financiering voor grondige renovaties en financiering voor renovaties met een significante minimumdrempel voor gerichte energiebesparingen, en gerichte vermindering van broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus.

De lidstaten zorgen ervoor dat informatie over beschikbare financiering en financiële instrumenten op een gemakkelijk toegankelijke en transparante wijze ter beschikking van het publiek wordt gesteld, onder meer langs digitale weg.

De lidstaten en de betrokken financiële instanties evalueren de toepasselijke wetgeving en stellen ondersteunende maatregelen vast ter vergemakkelijking van het gebruik van renovatieleningen en energie-efficiëntiehypotheken, en de ontwikkeling van innovatieve kredietproducten voor de financiering van grondige renovaties en gefaseerde grondige renovaties overeenkomstig de stappen uit het renovatiepaspoort. De Commissie en de Europese Investeringsbank bieden toegang tot financiering onder gunstige voorwaarden om de uitrol van financiële instrumenten en innovatieve regelingen, zoals een Europese renovatielening of een Europees garantiefonds voor de renovatie van gebouwen, te vergemakkelijken. De desbetreffende financiering en financiële instrumenten oriënteren bovendien investeringen naar een energie-efficiënt bestand van overheidsgebouwen, in overeenstemming met de richtsnoeren van Eurostat over de registratie van energieprestatiecontracten in overheidsrekeningen.

4 bis.  Uiterlijk op … [12 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn] stelt de Commissie overeenkomstig artikel 29 een gedelegeerde handeling vast tot aanvulling van deze richtlijn om ervoor te zorgen dat normen voor hypotheekportefeuilles financiële instellingen er daadwerkelijk toe aansporen de voor renovaties verstrekte volumes te verhogen en ondersteunende maatregelen voor financiële instellingen en de nodige waarborgen tegen potentieel contraproductief kredietgedrag voor te schrijven, zoals het beperken of weigeren van toegang tot krediet voor huishoudens die in woningen met een lage energieprestatie wonen, of het beperken van hun hypothecaire leningen tot consumenten die woningen met een hoge energieprestatie kopen.

5.  De lidstaten vergemakkelijken de samenvoeging van projecten met het oog op toegang voor investeerders en pakketoplossingen voor potentiële klanten. De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat op energie-efficiëntie en toegankelijkheid gerichte kredietverleningsproducten voor de renovatie van gebouwen op ruime schaal en op niet-discriminerende wijze door financiële instellingen worden aangeboden en zichtbaar en toegankelijk zijn voor consumenten. De lidstaten zorgen ervoor dat banken en andere financiële instellingen en investeerders informatie ontvangen over de manieren waarop zij de verbetering van de energieprestatie van gebouwen kunnen financieren. ▌

6.  De lidstaten monitoren de beschikbaarheid van vaardigheden en gekwalificeerde beroepsbeoefenaren overeenkomstig artikel 3 en ontwikkelen maatregelen en financiering ter bevordering van opleidings- en scholingsprogramma’s, onder meer op het gebied van digitale technologieën, om de beroepsmatige herkwalificatie van werknemers en de totstandbrenging van nieuwe werkgelegenheid te vergemakkelijken, teneinde te waarborgen dat er voldoende arbeidskrachten zijn die beschikken over vaardigheden die aansluiten bij de behoeften in de gebouwensector. De lidstaten nemen maatregelen om de deelname aan dergelijke programma’s te bevorderen, met name door micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), en met inachtneming van de genderdimensie. Overeenkomstig artikel 15 bis ingestelde centrale aanspreekpunten kunnen de toegang tot dergelijke programma’s en de omscholing van werknemers vergemakkelijken.

7.  De Commissie stelt gemeenschappelijke Unienormen vast voor innovatieve financiële regelingen, en in het bijzonder voor “pay-as-you-save”-regelingen, waarin verplichte minimumeisen voor publieke en private actoren worden vastgesteld.

8.  De Commissie staat ▌ de lidstaten bij bij het opstellen van nationale of regionale programma’s voor financiële ondersteuning, teneinde de energieprestaties van – met name bestaande – gebouwen te verbeteren en de broeikasgasemissies ervan te verminderen door onder meer ondersteuning te bieden bij het uitwisselen van beste praktijken tussen de verantwoordelijke nationale of regionale overheden of organen. Om een gelijk speelveld te waarborgen en het beschikbare investeringspotentieel zo goed mogelijk te benutten, zorgen de lidstaten ervoor dat dergelijke programma’s zodanig worden ontwikkeld dat zij toegankelijk zijn voor organisaties met een beperktere administratieve, financiële en organisatorische capaciteit, zoals micro-ondernemingen en kmo’s, energiegemeenschappen, burgerinitiatieven, lokale overheden en energieagentschappen. De lidstaten verlenen steun aan lokale initiatieven, zoals door burgers geleide renovatieprogramma’s en programma’s voor hernieuwbare verwarming en koeling op wijk- of gemeentelijk niveau.

8 bis.  De lidstaten voorzien in passende financiering, ondersteunende maatregelen en andere instrumenten voor de uitvoering van onderzoeks- en ontwikkelingsresultaten met betrekking tot energie-efficiënte bouwsystemen en -materialen, met inbegrip van de productie, met name door micro-ondernemingen en kmo’s.

9.  De lidstaten koppelen hun financiële maatregelen voor verbetering van de energieprestatie en vermindering van de broeikasgasemissies in het kader van de renovatie van gebouwen aan de beoogde en verwezenlijkte energiebesparing en verbeteringen op dat gebied, zoals bepaald door één of meer van de volgende criteria:

a)   de energieprestatie en de broeikasgasreductie van de apparatuur die of het materiaal dat voor de renovatie wordt gebruikt; in welk geval de apparatuur of het materiaal dat voor de renovatie is gebruikt, geïnstalleerd moet worden door een installateur met het desbetreffende niveau van certificering of kwalificatie en ten minste moet voldoen aan de minimale energieprestatie of hogere referentiewaarden voor verbeterde prestaties met betrekking tot het energieverbruik van gebouwen;

b)  standaardwaarden voor de berekening van energie- en broeikasgasemissiebesparingen in gebouwen;

c)  de dankzij de renovatie verwezenlijkte verbetering, door de voor en na de renovatie afgegeven energieprestatiecertificaten met elkaar te vergelijken;

d)  de resultaten van een energieaudit;

e)  de resultaten van een andere relevante, transparante en proportionele methode die de verbetering in energieprestatie aantoont, waaronder door vergelijking van de prestatie voor en na de renovatie door middel van slimmemetersystemen.

De in deze alinea uiteengezette eisen zijn niet van toepassing op financiering voor kwetsbare huishoudens.

10.  Uiterlijk met ingang van 1 januari 2024 geven de lidstaten geen financiële stimulansen meer voor de installatie van op fossiele brandstoffen gestookte cv-ketels ▌.

11.  De lidstaten stimuleren grondige renovatie en omvangrijke programma’s die gericht zijn op een groot aantal gebouwen, met name de slechtst presterende gebouwen, onder meer door middel van renovatieprogramma’s voor geïntegreerde districten, en resulteren in een algehele vermindering van de vraag naar primaire energie met ten minste 60 %, met toenemende financiële, fiscale, administratieve en technische bijstand op basis van het bereikte prestatieniveau, waarbij hogere financiële deelname is voorbehouden aan grondige renovaties of aan de in lid 1 bis bedoelde groepen.

11 bis.  De lidstaten laten de bevordering van financiële stimulansen gepaard gaan met beleid en maatregelen ter voorkoming van uithuiszetting als gevolg van renovatie.

13.  Lidstaten die eigenaren van gebouwen of gebouwunits financiële stimulansen geven voor de renovatie van gehuurde gebouwen of gebouwunits, zorgen ervoor dat de financiële stimulansen zowel de eigenaren als de huurders ten goede komen. De lidstaten voeren doeltreffende sociale waarborgen in om met name kwetsbare huishoudens te beschermen, onder meer door huursteun te verlenen of plafonds voor huurverhogingen op te leggen, of door een financiële “pay-as-you-save”-regeling voor huurverhogingen in te voeren, die waarborgt dat de huurverhoging niet hoger uitvalt dan de besparingen op de energierekening als gevolg van energiebesparingen door renovatie.

13 bis.  De lidstaten nemen passende maatregelen om regelgevings-, wettelijke en administratieve belemmeringen voor de opschaling van woningbouwcoöperaties, met inbegrip van coöperaties zonder winstoogmerk, weg te nemen. De lidstaten zorgen ervoor dat dergelijke woningbouwcoöperaties en geïntegreerde districten voor financiële stimulansen in aanmerking komen. De Commissie faciliteert de uitwisseling tussen de lidstaten van beste praktijken met betrekking tot de totstandbrenging van een operationele status voor woningbouwcoöperaties zonder winstoogmerk en biedt richtsnoeren voor maatregelen om de invoering daarvan te stroomlijnen.

Artikel 15 bis

Centrale aanspreekpunten voor energie-efficiëntie in gebouwen

1.   De lidstaten zorgen voor de oprichting van faciliteiten voor technische bijstand, onder meer via inclusieve centrale aanspreekpunten voor energie-efficiëntie in gebouwen, die gericht zijn op alle actoren die betrokken zijn bij de renovatie van gebouwen, waaronder huiseigenaren en administratieve, financiële en economische actoren, met inbegrip van micro-ondernemingen en kmo’s. De lidstaten zorgen ervoor dat de faciliteiten voor technische bijstand in hun gehele grondgebied in gelijke mate beschikbaar zijn, afhankelijk van de bevolkingsspreiding, door ten minste één centraal aanspreekpunt per regio en in elk geval één centraal aanspreekpunt per 45 000 inwoners in te stellen.

De Commissie werkt samen met de Europese Investeringsbank, de lidstaten en de regio’s om ten minste tot en met 31 december 2029 de werking en de continuïteit van de financiering voor centrale aanspreekpunten voor energie-efficiëntie in gebouwen te vergemakkelijken.

2.  De lidstaten werken samen met de betrokken regionale en lokale autoriteiten alsook met particuliere belanghebbenden om op nationaal, regionaal en lokaal niveau centrale aanspreekpunten in te stellen voor energie-efficiëntie in gebouwen. De lidstaten kunnen de overeenkomstig artikel 21, lid 2 bis, van de Richtlijn (EU) …/… [herschikte EED] ingestelde centrale aanspreekpunten aanwijzen als centrale aanspreekpunten voor de toepassing van dit artikel.

Centrale aanspreekpunten voor energie-efficiëntie in gebouwen zijn onafhankelijke, sectoroverschrijdende en interdisciplinaire openbare entiteiten die hun diensten kosteloos aan de gebruiker verlenen. Zij verstrekken op maat gesneden advies over energie-efficiëntie in gebouwen aan verschillende doelgroepen en kunnen renovatieprogramma’s voor geïntegreerde districten begeleiden. Centrale aanspreekpunten kunnen samenwerken met particuliere actoren die diensten verlenen en bevorderen die van belang zijn voor energierenovatie, zoals financieringsoplossingen en de uitvoering van energierenovaties, en die, in voorkomend geval, potentiële projecten, met name kleinschaligere projecten, verbinden met marktdeelnemers.

Om de instelling en diensten van centrale aanspreekpunten voor energie-efficiëntie in gebouwen te vergemakkelijken, herzien de lidstaten hun aanbestedingsregels voor aanbestedingen voor energierenovaties.

Centrale aanspreekpunten ondersteunen lokaal ontwikkelde projecten door middel van de verlening van technisch, administratief en financieel advies en technische, administratieve en financiële bijstand, waaronder:

a)  de verlening van rechtsbijstand, versterkte bescherming om gescheiden stimulansen in particuliere huurwoningen weg te nemen, gestroomlijnde informatie over technische ondersteuning, op maat gesneden technische bijstand en beschikbare financieringsmogelijkheden, met name toelage- en subsidieregelingen, en oplossingen voor huishoudens, micro-ondernemingen en kmo’s, en openbare organen;

b)  de verbinding van potentiële projecten, met name kleinschaligere projecten, met marktdeelnemers;

c)  de verstrekking van advies over het gedrag inzake energieverbruik met het oog op de actieve betrokkenheid van de consumenten, en de verlening van toegang tot betaalbare energieaanbiedingen;

d)  de verstrekking van informatie over en de verlening van toegang tot opleidingsprogramma’s en scholing, onder meer voor lokale autoriteiten en sociale diensten, om technische bijstand te verlenen, om te zorgen voor meer beroepsbeoefenaren op het gebied van energie-efficiëntie en om beroepsbeoefenaren bij en om te scholen teneinde aan de marktbehoeften te beantwoorden;

e)  de verzameling van geaggregeerde gegevens per typologie uit energie-efficiëntieprojecten, vergemakkelijkt door de centrale aanspreekpunten, en de indiening van deze informatie bij de Commissie. De informatie wordt uiterlijk op … [datum van omzetting van deze richtlijn], en vervolgens om het jaar, door de Commissie in een verslag gepubliceerd om ervaringen uit te wisselen en de grensoverschrijdende samenwerking tussen de lidstaten te bevorderen, teneinde voorbeelden van beste praktijken uit verschillende bouw-, huisvestings- en ondernemingstypologieën te bevorderen;

f)  de ondersteuning van bewustmakingsactiviteiten, waaronder de verstrekking van informatie over stimulansen voor het regelen van de binnenmilieukwaliteit en voor de installatie van de nodige apparatuur tijdens ingrijpende renovaties;

g)  de verlening en ontwikkeling van holistische steun aan alle huishoudens, met bijzondere aandacht voor kwetsbare huishoudens, mensen die in sociale woningen wonen en mensen met gezondheidsproblemen die in verband zijn gebracht met de slechtst presterende gebouwen, alsmede aan erkende ondernemingen en installateurs die renovatiediensten verlenen die zijn aangepast aan de verschillende woningtypologieën en geografische gebieden, en de verlening van bijstand voor de verschillende stadia van het renovatieproject, in het bijzonder om de toepassing van de minimumnormen voor energieprestaties, zoals bepaald in artikel 9, te vergemakkelijken;

h)  de verstrekking van informatie over de toegankelijkheid en beschikbaarheid van hernieuwbare energie voor eigen verbruik, hernieuwbare-energiegemeenschappen en andere alternatieven voor verwarming en koeling in gebouwen op fossiele brandstoffen, alsook informatie over materialen en oplossingen voor energie-efficiëntie, energieopslag en technologieën voor hernieuwbare energie voor gebouwen;

i)  de bevordering van de betrokkenheid van betrokken lokale belanghebbenden en burgers bij de evaluatie van de gevolgen van minimumnormen voor energieprestaties voor de betaalbaarheid en kwaliteit van huisvesting.

De lidstaten werken samen met lokale en regionale overheden om samenwerking onder openbare organen, energieagentschappen en door de gemeenschap geleide initiatieven te stimuleren en centrale aanspreekpunten door middel van een geïntegreerd proces te bevorderen, te ontwikkelen en op te schalen. De Commissie voorziet de lidstaten van richtsnoeren voor de ontwikkeling van die centrale aanspreekpunten met het oog op de totstandbrenging van een geharmoniseerde aanpak voor de hele Unie.

Artikel 16

Energieprestatiecertificaten

1.  ▌ Het energieprestatiecertificaat bevat naast de energieprestatie van een gebouw, uitgedrukt door een numerieke indicator van het primaire en het finale energieverbruik in kWh/(m2/jaar), en het GWP gedurende de levenscyclus, uitgedrukt door een numerieke indicator van de broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus in kgCO2eq/(m2/jaar), ook referentiewaarden, zoals minimumeisen inzake energieprestaties, minimumnormen voor energieprestaties, vereisten voor bijna-energieneutrale gebouwen en vereisten voor emissievrije gebouwen, zodat de eigenaren of huurders van het gebouw of van een gebouwunit de energieprestatie ervan kunnen vergelijken en beoordelen. Het energieprestatiecertificaat bevat aanvullende numerieke indicatoren, in het bijzonder het totale jaarlijkse energieverbruik (kWh/jaar), de jaarlijkse energiebehoeften voor verwarming, koeling, ventilatie en warm water, het energieverbruik per vierkante meter per jaar (kWh/(m2/jaar)), het jaarlijkse verbruik van niet-hernieuwbare primaire energie in kWh/(m2/jaar), en de finale energie voor verwarming, koeling, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ventilatie, ingebouwde verlichting en andere gebouwdiensten, en kan bovendien aanvullende efficiëntie- en veiligheidseisen voor apparaten omvatten.

2.  Uiterlijk op 31 december 2025 voldoet het energieprestatiecertificaat aan het model uit bijlage V.

In afwijking van de eerste alinea mogen lidstaten die hun systeem voor de certificering van de energieprestatie van gebouwen tussen 1 januari 2019 en … [datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] hebben herzien, dat systeem blijven gebruiken om te voldoen aan artikel 9, lid 1, en mogen zij voor de vaststelling van hun slechtst presterende gebouwen als referentie gegevens uit hun gebouwenbestand tussen 1 januari 2019 en … [datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] gebruiken, mits ten minste het gelijkwaardige aantal of de gelijkwaardige bruikbare vloeroppervlakte van de in artikel 9, lid 1 bis, genoemde slechtst presterende gebouwen of het gelijkwaardige niveau van verbetering van de energieprestatie wordt gerenoveerd. Lidstaten die de in de tweede alinea genoemde afwijking genieten, werken in overeenstemming met de eerste alinea voor 1 januari 2030 hun prestatieklassen bij op basis van de prestatie van hun nationale gebouwenbestand tussen 1 januari 2019 en … [datum van inwerkingtreding van deze richtlijn].

In overeenstemming met de eerste alinea van dit lid vermelden de lidstaten de energieprestatieklasse van het gebouw volgens een gesloten schaal, waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de letters A tot en met G. De letter A stemt overeen met emissievrije gebouwen als omschreven in artikel 2, punt 2. De lidstaten kunnen een energieklasse A+ invoeren voor gebouwen die aan alle onderstaande voorwaarden voldoen:

a)  hoge efficiëntienormen met een energiebehoefte voor verwarming, koeling, ventilatie en warm water van minder dan 15 kWh/m2/jaar;

b)  een hogere productie van kWh hernieuwbare energie ter plaatse op basis van een maandelijks gemiddelde;

c)  CO2-positiviteit met betrekking tot het GWP gedurende de levenscyclus van het gebouw, met inbegrip van bouwmaterialen en energie-installaties tijdens de productie, de installatie, het gebruik, het onderhoud en de sloop.

De letter G stemt overeen met de 15 % slechtst presterende gebouwen in het nationale gebouwenbestand op het moment van invoering van de schaal. De lidstaten zorgen ervoor dat de resterende klassen, A tot en met F, zo worden ingedeeld dat de energieprestatie-indicatoren gelijkmatig zijn verdeeld over de energieprestatieklassen. De lidstaten garanderen een gemeenschappelijke visuele identiteit voor energieprestatiecertificaten op hun grondgebied.

2 bis.  De lidstaten kunnen de uitrol van energieprestatiecertificaten financieren als maatregel op grond van artikel 8 van Richtlijn (EU) …/… [herschikte EED].

2 ter.   De lidstaten stellen een register van energieprestatiecertificaten op overeenkomstig artikel 19, onder meer om renovatieregelingen voor geïntegreerde districten in overeenstemming met de klimaatdoelstellingen van de Unie te vergemakkelijken.

3.  De lidstaten zorgen ervoor dat de energieprestatiecertificaten kwalitatief, betrouwbaar en betaalbaar zijn. Zij zorgen ervoor dat de energieprestatiecertificaten betaalbaar zijn, niets kosten voor kwetsbare huishoudens en worden afgegeven door onafhankelijke deskundigen na een bezoek ter plaatse. De energieprestatiecertificaten zijn duidelijk en gemakkelijk leesbaar, zijn beschikbaar in een machineleesbaar formaat en zijn in overeenstemming met bijlage V.

4.  Het energieprestatiecertificaat bevat aanbevelingen voor de kosteneffectieve verbetering van de energieprestatie tot kostenoptimaal niveau, de vermindering van de broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus en de verbetering van de binnenmilieukwaliteit van een gebouw of een gebouwunit, alsmede aanbevelingen voor de verbetering van de mate van gereedheid voor slimme toepassingen overeenkomstig artikel 13, tenzij het gebouw of de gebouwunit reeds voldoet aan de desbetreffende norm voor emissievrije gebouwen.

De in het energieprestatiecertificaat opgenomen aanbevelingen omvatten:

a)  maatregelen die zijn uitgevoerd in verband met een ingrijpende renovatie van de bouwschil of ▌technische bouwsystemen; en

b)  maatregelen die betrekking hebben op afzonderlijke onderdelen van een gebouw en losstaan van een ingrijpende renovatie van de bouwschil of ▌technische bouwsystemen.

5.  De in het energieprestatiecertificaat opgenomen aanbevelingen moeten technisch haalbaar zijn voor het gebouw in kwestie en een raming bieden van de energiebesparingen, de vermindering van de operationele broeikasgasemissies gedurende de verwachte gebruiksduur van het gebouw en de verbetering van de prestatie-indicatoren voor de binnenmilieukwaliteit. Zij kunnen een raming bieden van de terugverdientijd of de kostenvoordelen gedurende de economische levensduur ervan, alsmede informatie over de beschikbare financiële stimulansen, administratieve en technische bijstand en financiële voordelen die in grote lijnen verband houden met het bereiken van de referentiewaarden. Zodra de desbetreffende, in de artikelen 7, 8 en 11 bis uiteengezette rapportagemechanismen en streefcijfers van kracht zijn, bevat het energieprestatiecertificaat onder meer aanbevelingen ter zake.

6.  In de aanbevelingen wordt onder meer een beoordeling van de resterende levensduur van de ruimteverwarmingssystemen en airconditioningsystemen opgenomen en wordt aangegeven of het ruimte- en waterverwarmingssysteem of het airconditioningsysteem kan worden aangepast om te werken bij efficiëntere temperatuurinstellingen, zoals afgifte op lage temperatuur bij met water gevulde verwarmingssystemen, met inbegrip van ontwerpeisen voor het thermisch vermogen en temperatuur-/debieteisen.

6 bis.   In de aanbevelingen worden, waar relevant, mogelijke alternatieven genoemd voor de vervanging van de technische bouwsystemen voor verwarming en koeling, in overeenstemming met de klimaatdoelstellingen voor 2030 en 2050, die geschikt zijn voor het desbetreffende type gebouw, waarbij rekening wordt gehouden met lokale en systeemgerelateerde omstandigheden.

7.  In het energieprestatiecertificaat wordt aangegeven waar de eigenaar of huurder meer informatie kan verkrijgen, onder meer over de kostenoptimaliteit van de in het certificaat gedane aanbevelingen en de contactgegevens en het adres van het dichtstbijzijnde, overeenkomstig artikel 15 bis ingestelde centrale aanspreekpunt. De beoordeling van de kostenoptimaliteit is gebaseerd op een reeks standaardvoorwaarden in overeenstemming met artikel 6, bijvoorbeeld de beoordeling van energiebesparing en onderliggende energieprijzen en een voorlopige kostenraming. Daarnaast bevat zij informatie over de stappen die moeten worden ondernomen om de aanbevelingen ten uitvoer te leggen, alsook over eventuele beschikbare financiële steun. Aan de eigenaar of huurder kan ook andere informatie worden verstrekt over aanverwante onderwerpen als energieaudits of stimulansen van financiële of andere aard en financieringsmogelijkheden, of advies over manieren om de klimaatbestendigheid van het gebouw en de veiligheid van de geïnstalleerde apparatuur te verhogen.

8.  De certificering van gebouwunits is mogelijk op basis van:

a)  een gemeenschappelijke certificering voor het gehele gebouw; of

b)  de keuring van een andere representatieve gebouwunit met dezelfde energiekenmerken in hetzelfde gebouw.

9.  De certificering van eengezinswoningen mag gebaseerd zijn op de beoordeling van een ander representatief gebouw met een soortgelijk ontwerp, een soortgelijke omvang en een soortgelijke feitelijke energieprestatie, indien dergelijke overeenstemming kan worden gegarandeerd door de deskundige die het energieprestatiecertificaat afgeeft.

9 bis.  De Commissie ontwikkelt, na raadpleging van de betrokken belanghebbenden en na evaluatie van de bestaande methoden en instrumenten, een Europese certificeringsregeling voor energie-efficiëntiemeters. Deze certificeringsregeling kan door de lidstaten worden gebruikt om het gebruik van gecertificeerde metertechnologieën voor energie-efficiëntie te stimuleren en energieprestatiecertificaten te ondersteunen met realtime-metingen.

10.  Het energieprestatiecertificaat is niet langer dan vijf jaar geldig. Voor gebouwen met energieprestatieklasse A+, A, B of C, vastgesteld overeenkomstig lid 2, is de maximale geldigheidsperiode van het energieprestatiecertificaat niettemin tien jaar.

11.  De lidstaten stellen vereenvoudigde procedures voor de bijwerking van energieprestatiecertificaten beschikbaar wanneer alleen afzonderlijke onderdelen worden verbeterd (afzonderlijke of op zichzelf staande maatregelen), teneinde de kosten voor de afgifte van het bijgewerkte certificaat te verlagen.

De lidstaten stellen vereenvoudigde procedures voor de bijwerking van energieprestatiecertificaten beschikbaar wanneer maatregelen worden uitgevoerd die in een renovatiepaspoort zijn opgenomen, teneinde de kosten voor de afgifte van het bijgewerkte certificaat te verlagen, of wanneer een zogenaamde “digitale tweeling” van een gebouw wordt gebruikt en gegevens van de prestaties van dat gebouw kunnen worden bijgewerkt.

Artikel 17

Afgifte van energieprestatiecertificaten

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat een digitaal energieprestatiecertificaat wordt afgegeven voor:

a)  gebouwen en gebouwunits die worden gebouwd, een ingrijpende renovatie hebben ondergaan, worden verkocht, aan een nieuwe huurder worden verhuurd of waarvoor een huurcontract wordt verlengd, of waarvan de hypotheek wordt geherfinancierd;

b)  gebouwen die eigendom zijn van of worden gebruikt door openbare organen.

De verplichting om een energieprestatiecertificaat af te geven geldt niet wanneer er voor het desbetreffende gebouw of de desbetreffende gebouwunit een geldig certificaat voorhanden is dat overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU of de onderhavige richtlijn is afgegeven. De lidstaten zorgen ervoor dat kwetsbare huishoudens financiële steun ontvangen voor de uitgifte van energieprestatiecertificaten.

2.  De lidstaten eisen dat bij de bouw, ingrijpende renovatie, verkoop of verhuur van een gebouw of gebouwunit of bij de vernieuwing van een huurcontract of de herfinanciering van een hypotheek het energieprestatiecertificaat aan de toekomstige koper of huurder wordt getoond en aan de koper of huurder wordt overhandigd.

3.  Wanneer een gebouw vóór de bouw of ingrijpende renovatie ervan wordt verkocht of verhuurd, kunnen de lidstaten de verkoper er in afwijking van de leden 1 en 2 toe verplichten een beoordeling van de toekomstige energieprestatie van dat gebouw te verstrekken. In dat geval wordt het energieprestatiecertificaat uiterlijk na de voltooiing van de bouw of de renovatie van het gebouw afgegeven en wordt daarin de status vermeld “zoals gebouwd”.

4.  De lidstaten eisen dat gebouwen en gebouwunits die te koop of te huur worden aangeboden, een geldig energieprestatiecertificaat hebben, en dat de energieprestatie-indicator en -klasse uit het energieprestatiecertificaat van het gebouw of de gebouwunit, naargelang het geval, in online- en offline-advertenties, alsook op vastgoedwebsites, worden vermeld.

De lidstaten voeren steekproefsgewijze of andere controles uit om de naleving van deze voorschriften te waarborgen.

5.  De bepalingen van dit artikel worden uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke nationale regelgeving inzake gemeenschappelijk eigendom of gemeenschappelijk bezit.

6.  De mogelijke gevolgen van energieprestatiecertificaten voor eventuele gerechtelijke procedures worden overeenkomstig de nationale regelgeving bepaald.

7.  De lidstaten zorgen ervoor dat alle afgegeven energieprestatiecertificaten worden geüpload naar de in artikel 19 bedoelde databank voor de energieprestatie van gebouwen. De upload bevat de volledige energieprestatiecertificaten, met inbegrip van alle gegevens die nodig zijn voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen.

Artikel 18

Affichering van energieprestatiecertificaten

1.  De lidstaten ▌ zorgen ervoor dat in niet voor bewoning bestemde gebouwen of gebouwen die door openbare organen worden gebruikt en vaak door het publiek worden bezocht en waarvoor overeenkomstig artikel 17, lid 1, een energieprestatiecertificaat is afgegeven, het energieprestatiecertificaat op een voor het publiek duidelijk zichtbare, opvallende plaats wordt geafficheerd.

2.  De lidstaten schrijven voor dat in gebouwen waarvoor overeenkomstig artikel 17, lid 1, een energieprestatiecertificaat is afgegeven en waar een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 vaak door het publiek wordt bezocht, het energieprestatiecertificaat op een voor het publiek duidelijk zichtbare, opvallende plaats wordt geafficheerd.

3.  De bepalingen van de leden 1 en 2 houden geen verplichting in om de in het energieprestatiecertificaat opgenomen aanbevelingen te afficheren.

Artikel 19

Databanken voor de energieprestatie van gebouwen

1.  Elke lidstaat zet een nationale databank voor de energieprestatie van gebouwen op, die het mogelijk maakt gegevens te verzamelen over de energieprestatie van afzonderlijke gebouwen en de algehele energieprestatie van het nationale gebouwenbestand.

De databank is interoperabel met andere relevante onlineplatforms en overheidsdiensten en maakt het mogelijk gegevens uit alle relevante bronnen te verzamelen met betrekking tot energieprestatiecertificaten, keuringen, het renovatiepaspoort van gebouwen, de indicator van gereedheid voor slimme toepassingen, energiebenchmarks voor gebouwen en het berekende of van de meter afgelezen energieverbruik van de betrokken gebouwen. Om deze databank te vullen, kunnen ook gebouwtypologieën en energiebenchmarks voor gebouwen worden verzameld. Daarnaast kunnen gegevens worden verzameld en opgeslagen betreffende operationele en ingebedde emissies en het GWP gedurende de levenscyclus, aan de hand van metingen op basis van het Level(s)-kader.

2.  De geaggregeerde en geanonimiseerde gegevens over het gebouwenbestand worden openbaar toegankelijk gemaakt, met inachtneming van de Unie- en nationale regels inzake gegevensbescherming. De opgeslagen gegevens zijn machineleesbaar en kunnen via een geschikte digitale interface worden ingezien. De lidstaten zorgen ervoor dat eigenaren, huurders en beheerders van gebouwen alsmede gecertificeerde deskundigen gemakkelijk en kosteloos toegang hebben tot het volledige energieprestatiecertificaat, en financiële instellingen wat betreft de blootstelling van gebouwen aan voor bewoning bestemd of zakelijk onroerend goed dat aan hun niet-handelsportefeuille is toegewezen. Voor gebouwen die te huur of te koop worden aangeboden, zorgen de lidstaten ervoor dat de toekomstige huurder of koper toegang krijgt tot het volledige energieprestatiecertificaat, met de goedkeuring van de eigenaar van het gebouw.

3.  De lidstaten maken informatie openbaar over het aandeel gebouwen in het nationale gebouwenbestand waarvoor een energieprestatiecertificaat beschikbaar is, alsmede geaggregeerde of geanonimiseerde gegevens betreffende de energieprestatie, het energieverbruik en het GWP gedurende de levenscyclus van de betrokken gebouwen. De openbare informatie wordt ten minste tweemaal per jaar bijgewerkt. De lidstaten stellen geanonimiseerde of geaggregeerde informatie op verzoek ter beschikking van openbare en onderzoeksinstellingen, zoals nationale bureaus voor de statistiek.

4.  De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie in de nationale databank ten minste eenmaal per jaar wordt doorgegeven aan de waarnemingspost voor het gebouwenbestand.

5.  Uiterlijk op 30 juni 2024 stelt de Commissie een uitvoeringshandeling vast met betrekking tot een gemeenschappelijk model voor de overdracht van de informatie aan de waarnemingspost voor het gebouwenbestand, met de mogelijkheid van voortdurende realtime-updates.

Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 30, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

6.  Met het oog op de samenhang en de consistentie van de informatie zorgen de lidstaten ervoor dat de nationale databank voor de energieprestatie van gebouwen interoperabel en geïntegreerd is met andere administratieve databanken die informatie over gebouwen bevatten, zoals het nationale gebouwkadaster en digitale gebouwlogboeken.

6 bis.   Uiterlijk op 31 december 2024 stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast ter ondersteuning van de doelmatige werking van digitale gebouwlogboeken door een gemeenschappelijk model vast te stellen voor:

a)  een gestandaardiseerde aanpak voor gegevensverzameling, gegevensbeheer en interoperabiliteit, en het rechtskader daarvoor;

b)  de koppeling van bestaande databanken.

Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 30, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

6 ter.  Uiterlijk op … [24 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn], en vervolgens om het jaar, publiceert de Commissie een samenvattend verslag over de situatie en voortgang met betrekking tot het gebouwenbestand van de Unie op lokaal, regionaal en nationaal niveau. De lidstaten gebruiken het samenvattend verslag om zich bij renovaties te richten op clusters van inefficiënte gebouwen, teneinde de energiearmoede terug te dringen.

Artikel 20

Keuringen

1.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen voor het instellen van regelmatige keuringen van verwarmings-, ventilatie en airconditioning systemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW. Het nominale vermogen van het systeem wordt gebaseerd op de som van het nominale vermogen van de verwarmings- en airconditioninggeneratoren.

2.  De lidstaten kunnen afzonderlijke keuringsregelingen vaststellen voor de keuring van voor bewoning en niet voor bewoning ontworpen systemen.

3.  De lidstaten kunnen de frequentie van de keuringen laten variëren naargelang het type en het nominaal vermogen van het systeem, rekening houdend met de kosten voor de keuring van het systeem en de geraamde energiekostenbesparingen die uit de keuring kunnen voortvloeien. De systemen worden ten minste eens in de vijf jaar gekeurd. Systemen met generatoren met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW en systemen die koolmonoxide uitstoten worden ten minste om het jaar gekeurd om veiligheidsredenen.

4.  De keuring omvat een beoordeling van de warmte- en airconditioninggenerator of ‑generatoren, de circulatiepompen, onderdelen van ventilatiesystemen, alle lucht- en waterdistributiesystemen, systemen met hydronische balancering, waar passend, en het controlesysteem. De lidstaten kunnen besluiten aanvullende, onder bijlage I vallende bouwsystemen in de keuringsregelingen op te nemen.

De keuring omvat een beoordeling van het rendement en de dimensionering van de verwarmings- en airconditioninggenerator of -generatoren en van de belangrijkste onderdelen daarvan, vergeleken met de behoeften van het gebouw, en houdt rekening met het vermogen van het systeem om zijn prestatie onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren met behulp van de beschikbare energiebesparende technologieën, en bij veranderende omstandigheden door variërend gebruik. In voorkomend geval wordt bij de keuring nagegaan of het haalbaar is het systeem met andere, efficiëntere temperatuurinstellingen te laten werken, bijvoorbeeld op lage temperatuur bij met water gevulde verwarmingssystemen, onder meer door middel van het ontwerp van eisen voor het thermisch vermogen en temperatuur- en debieteisen, waarbij de veilige werking van het systeem wordt gewaarborgd. Bij de keuring wordt tevens beoordeeld of de technische bouwsystemen gereed zijn om met hernieuwbare energiebronnen en, in voorkomend geval, op lage temperaturen te werken.

De keuringsregeling omvat een beoordeling van de dimensionering van het ventilatiesysteem, vergeleken met de behoeften van het gebouw, en houdt rekening met het vermogen van het ventilatiesysteem om zijn prestatie onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren.

Indien na een overeenkomstig dit artikel verrichte keuring niets aan het systeem of aan de behoeften van het gebouw is veranderd, kunnen de lidstaten besluiten dat de dimensionering van de belangrijkste onderdelen of de werking bij andere temperaturen niet opnieuw moet worden beoordeeld.

De lidstaten zorgen ervoor dat de energie-efficiëntie van elektrische installaties van niet voor bewoning bestemde gebouwen wordt beoordeeld als onderdeel van bestaande regelingen voor veiligheidskeuringen en dat daarbij naar behoren rekening wordt gehouden met de beschikbare norm voor hun optimale ontwerp, dimensionering, beheer en monitoring.

5.  Technische bouwsystemen die expliciet vallen onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling waarin een overeengekomen niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld, zoals energieprestatiecontracten, of die worden beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant en daarom aan prestatiemonitoringmaatregelen aan de systeemzijde zijn onderworpen, zijn vrijgesteld van de in lid 1 neergelegde voorwaarden, op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als lid 1.

6.  ▌ De lidstaten kunnen maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de gebruikers worden geadviseerd over de vervanging van generatoren, andere wijzigingen van het systeem en alternatieve oplossingen om ▌ het rendement en de geschikte dimensie van die systemen te beoordelen.

9.  Gebouwen die voldoen aan artikel 11, lid 4 ter, of artikel 11, lid 4 quater, zijn vrijgesteld van de in lid 1 van dit artikel vastgestelde voorschriften.

10.  De lidstaten voorzien in keuringsregelingen ▌, waaronder in digitale instrumenten voor installaties van industrieel formaat, alsook in checklists, om na te gaan of aan de in artikel 11, leden 4 ter, en 4 quater, vastgelegde voorschriften wordt voldaan, en om te certificeren dat de geleverde bouw- en renovatiewerken voldoen aan de vooropgezette energieprestaties en in overeenstemming zijn met de minimumeisen inzake energieprestaties, operationele broeikasgasemissies, binnenmilieukwaliteit en brandveiligheid zoals vastgelegd in de bouwvoorschriften of in gelijkwaardige regelgeving.

11.  De lidstaten nemen een beknopte analyse van de controleregelingen en de resultaten daarvan op als bijlage bij het in artikel 3 bedoelde plan voor de renovatie van gebouwen.

Artikel 21

Verslagen over de keuring van verwarmings-, ventilatie- en airconditioningsystemen

1.  Na elke keuring van een verwarmings-, ventilatie- of airconditioningsysteem of een systeem voor gebouwautomatisering en -controle wordt een keuringsverslag uitgebracht. Het keuringsverslag bevat het resultaat van de overeenkomstig artikel 20 verrichte keuring alsmede aanbevelingen voor een kostenoptimale verbetering van de energieprestatie en veiligheid van het gekeurde systeem.

Die aanbevelingen kunnen worden gebaseerd op een vergelijking van de energieprestatie van het gekeurde systeem met het best haalbare systeem dat beschikbaar is, met gebruikmaking van energiebesparende technologieën, en met een soortgelijk systeem waarvan alle relevante onderdelen voldoen aan het door de desbetreffende wetgeving vereiste energieprestatieniveau.

2.  Het keuringsverslag wordt aan de eigenaar of huurder van het gebouw overhandigd.

2 bis.  In het geval van technische bouwsystemen die op fossiele brandstoffen werken, voorzien de aanbevelingen in alternatieve, op hernieuwbare energie gebaseerde systemen of, voor een eventuele restvraag, verbindingen met efficiënte stadsverwarmings- en -koelingssystemen. In de aanbevelingen wordt rekening gehouden met de economische levensduur van de huidige installatie.

3.  Het keuringsverslag wordt overeenkomstig artikel 19 naar de nationale databank voor de energieprestatie van gebouwen geüpload.

Artikel 22

Onafhankelijke deskundigen

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat de energieprestatiecertificering van gebouwen, de opstelling van renovatiepaspoorten, de beoordeling van de gereedheid voor slimme toepassingen en de keuring van verwarmings- en airconditioningsystemen op onafhankelijke wijze worden uitgevoerd door gekwalificeerde of gecertificeerde ondernemingen en deskundigen, die gebruikmaken van keuringsapparatuur met een EN-certificering en hetzij zelfstandig hetzij in dienst van een openbaar orgaan of particuliere onderneming optreden.

De deskundigen worden gecertificeerd overeenkomstig artikel 26 van Richtlijn (EU) …/… [herschikte EED], naargelang hun bekwaamheid.

2.  De lidstaten stellen informatie over scholing en certificering beschikbaar aan het publiek. De lidstaten zien erop toe dat regelmatig bijgewerkte lijsten van gekwalificeerde of gecertificeerde deskundigen, dan wel regelmatig bijgewerkte lijsten van gecertificeerde ondernemingen die de diensten van dergelijke deskundigen aanbieden, aan het publiek beschikbaar worden gesteld.

Artikel 23

Certificering van beroepsbeoefenaren in de gebouwensector

1.  Uiterlijk op … [in artikel 26, lid 4, van Richtlijn (EU) …/… [herschikte EED] vastgestelde datum] stellen de lidstaten een nationaal actieplan vast om te voorzien in voldoende en adequaat geschoolde arbeidskrachten, en om ervoor te zorgen dat beroepsbeoefenaren in de gebouwensector en bouwondernemingen die geïntegreerde renovatiewerken uitvoeren overeenkomstig de vastgestelde streefcijfers en meetbare voortgangsindicatoren over de nodige bekwaamheid beschikken in overeenstemming met artikel 3, lid 1, van deze richtlijn en artikel 26 van Richtlijn (EU) …/… [herschikte EED].

1 bis.  Om voor voldoende beroepsbeoefenaren te zorgen in overeenstemming met lid 1, waarborgen de lidstaten dat er voldoende scholingsprogramma’s beschikbaar zijn die leiden tot een kwalificatie of certificering met betrekking tot geïntegreerde werken, met inbegrip van de meest recente innovatieve oplossingen daarvoor. De lidstaten treffen maatregelen om de deelname aan dergelijke programma’s, met name door micro-ondernemingen, kmo’s en zelfstandigen, te stimuleren.

2.  Waar passend en haalbaar zorgen de lidstaten ervoor dat certificerings- of gelijkwaardige kwalificatieregelingen beschikbaar zijn voor aanbieders van geïntegreerde renovatiewerken, zoals bouwondernemingen, wanneer dit niet onder artikel 18, lid 3, van Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED] of artikel 26 van Richtlijn (EU) …/…. [herschikte EED] valt.

Artikel 24

Onafhankelijk controlesysteem

1.  De lidstaten zien erop toe dat overeenkomstig bijlage VI onafhankelijke controlesystemen worden ingesteld voor de energieprestatiecertificaten en dat onafhankelijke controlesystemen worden ingesteld voor de renovatiepaspoorten, de indicatoren van gereedheid voor slimme toepassingen en de keuringsverslagen van verwarmings- en airconditioningsystemen. De lidstaten kunnen afzonderlijke systemen voor de controle op energieprestatiecertificaten, renovatiepaspoorten, indicatoren voor slimme gereedheid en verslagen inzake de keuring van verwarmings- en airconditioningsystemen instellen.

2.  De lidstaten mogen de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de onafhankelijke controlesystemen delegeren.

Indien zij dit doen, moeten zij ervoor zorgen dat de onafhankelijke controlesystemen overeenkomstig bijlage VI ten uitvoer worden gelegd.

3.  De lidstaten vereisen dat de in lid 1 bedoelde energieprestatiecertificaten, renovatiepaspoorten, indicatoren van gereedheid voor slimme toepassingen en keuringsverslagen op verzoek ter beschikking worden gesteld van de bevoegde instanties of organen.

Artikel 25

Evaluatie

De Commissie, bijgestaan door het in artikel 30 bedoelde comité, verricht uiterlijk eind 2027 een evaluatie van deze richtlijn in het licht van de ervaring die is opgedaan en de vooruitgang die is geboekt met de toepassing ervan en doet zo nodig voorstellen.

In het kader van die evaluatie beoordeelt de Commissie:

a)   of de toepassing van deze richtlijn in combinatie met andere wetgevingsinstrumenten met betrekking tot de energie-efficiëntie en broeikasgasemissies van gebouwen, met name door middel van koolstofbeprijzing, voldoende vooruitgang oplevert in de richting van een volledig koolstofvrij en emissievrij gebouwenbestand voor 2050, dan wel of verdere bindende EU-maatregelen moeten worden genomen, met name verplichte minimumnormen voor energieprestaties voor het hele gebouwenbestand;

b)  het passende rechtsinstrument, niveau en tijdschema met betrekking tot de reductiedoelstellingen voor het GWP gedurende de levenscyclus van het gebouwenbestand van de Unie, op basis van het in artikel 1, lid 2, punt d bis), bedoelde geharmoniseerde kader;

c)  op welke manier bij alle EU-maatregelen rekening kan worden gehouden met een holistische benadering op alle ruimtelijke schalen, waaronder landschapsarchitectuur, stedelijke planning, infrastructuur en ontwerp, ter bevordering van een duurzame bebouwde omgeving.

De Commissie gaat na ▌op welke wijze de lidstaten geïntegreerde stads- of buurtbenaderingen in het gebouwen- en energie-efficiëntiebeleid van de Unie hebben toegepast, waarbij wordt gewaarborgd dat elk gebouw aan de minimumeisen inzake energieprestaties voldoet, alsook op welke wijze van dergelijke benaderingen kan worden gebruikgemaakt om aan de EU-normen te voldoen door middel van geïntegreerde renovatieprogramma’s die van toepassing zijn op een aantal gebouwen in een ruimtelijke context in plaats van op een enkel gebouw.

Artikel 26

Informatie

1.  De lidstaten organiseren en houden voortdurend voorlichtings- en bewustmakingscampagnes ter bevordering van de publieke interesse in en steun voor de verbetering van de energie-efficiëntie van gebouwen en de verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn. Zij nemen de nodige maatregelen om de eigenaren en huurders van gebouwen en gebouwunits en alle betrokken marktdeelnemers, met inbegrip van lokale en regionale overheden en energiegemeenschappen, in te lichten over de verschillende methoden en praktijken waarmee de energieprestatie kan worden verbeterd, zoals energiebeheerdiensten, energieprestatiecontracten en de overeenkomstig artikel 15 bis ingestelde centrale aanspreekpunten. De lidstaten nemen met name de nodige maatregelen om kwetsbare huishoudens op maat gesneden informatie te verstrekken. Deze informatie wordt tevens doorgegeven via lokale overheden en maatschappelijke organisaties.

De lidstaten stellen de eigenaren, huurders en beheerders van gebouwen in kennis van de verschillende methoden en praktijken waarmee de energie- en emissieprestatie, de brandveiligheid en de elektrische en seismische veiligheid van gebouwen kan worden verbeterd.

2.  De lidstaten verstrekken eigenaren en huurders van gebouwen met name informatie over de energieprestatiecertificaten en het doel daarvan, alsmede over kostenoptimale maatregelen, en, voor zover van toepassing, de beschikbare financiële instrumenten om de energieprestatie van het gebouw te verbeteren en om cv-ketels op fossiele brandstoffen te vervangen door duurzamere alternatieven. De lidstaten verstrekken deze informatie door middel van toegankelijke en transparante adviesinstrumenten, zoals renovatieadvies en de overeenkomstig artikel 15 bis ingestelde centrale aanspreekpunten, met bijzondere aandacht voor kwetsbare huishoudens.

De Commissie staat de lidstaten op hun verzoek bij bij het organiseren van voorlichtingscampagnes in het kader van lid 1 en de eerste alinea van dit lid, die de vorm van EU-programma’s kunnen aannemen.

3.  De lidstaten zorgen ervoor dat begeleiding en scholing beschikbaar zijn, met een genderperspectief, voor degenen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van deze richtlijn. Die begeleiding en scholing zijn toegespitst op het belang van betere energieprestatie en moeten het in beschouwing nemen van de optimale combinatie van verbeteringen op het gebied van energie-efficiëntie, de vermindering van broeikasgasemissies, gebruikmaking van energie uit hernieuwbare bronnen en stadsverwarming en -koeling bij het plannen, ontwerpen, bouwen en renoveren van industrie- en woongebieden, mogelijk maken. Dergelijke begeleiding en scholing hebben ook betrekking op structurele verbeteringen, aanpassing aan de klimaatverandering, brandveiligheid, risico’s in verband met sterke seismische activiteit, de verwijdering van gevaarlijke stoffen zoals asbest, emissies van luchtverontreinigende stoffen (met inbegrip van fijnstof), de binnenmilieukwaliteit en toegang voor personen met een handicap. De lidstaten streven ernaar middelen voor scholing toe te wijzen aan lokale en regionale overheden, hernieuwbare-energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van burgers die zich op buurtniveau inzetten voor de verbetering van de energieprestatie, de energie-efficiëntie en hernieuwbare energie en de vermindering van de broeikasgasemissies, en in het bijzonder aan kwetsbare huishoudens.

4.  De Commissie verbetert haar informatiediensten voortdurend, en met name de website die is opgezet als Europees portaal voor de energie-efficiëntie van gebouwen, gericht is op burgers, beroepsbeoefenaren en autoriteiten, en tot doel heeft de lidstaten bij te staan bij hun voorlichtings- en bewustmakingsactiviteiten. Deze website kan als informatie ook links bevatten naar het desbetreffende Unierecht en nationale, regionale en lokale regelgeving ter zake, links naar de Europa-websites, met daarop de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie, links naar beschikbare financiële instrumenten, en voorbeelden van beste praktijken op nationaal, regionaal en lokaal niveau, onder meer met betrekking tot de overeenkomstig artikel 15 bis ingestelde centrale aanspreekpunten. In het kader van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie, het Sociaal Klimaatfonds en de herstel- en veerkrachtfaciliteit zet de Commissie haar informatiediensten voort en intensiveert zij deze om het gebruik van de beschikbare fondsen te bevorderen door geïnteresseerde belanghebbenden, waaronder nationale, regionale en lokale overheden te voorzien van bijstand en informatie over de financieringsmogelijkheden, onder meer via de faciliteit voor Europese plaatselijke bijstand op energiegebied, in samenwerking met de Europese Investeringsbank, met inachtneming van de meest recente wijzigingen van het regelgevingskader.

Artikel 27

Raadpleging

Om de doeltreffende uitvoering van deze richtlijn te vergemakkelijken, voeren de lidstaten overleg met de betrokken belanghebbenden, waaronder lokale en regionale overheden, overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving en voor zover dit passend is. Dergelijk overleg is met name van belang voor de toepassing van artikel 26.

Artikel 28

Aanpassing van bijlage I op basis van de technische vooruitgang

De Commissie stelt in overeenstemming met artikel 29 een gedelegeerde handeling vast:

a)  tot wijziging van deze richtlijn door de aanpassing van de punten 4 en 5 van bijlage I op basis van de technische vooruitgang; en

b)   tot aanvulling van deze richtlijn door de opname daarin van richtsnoeren voor de lidstaten over de beoordeling van de energieprestatie van doorzichtige onderdelen van de bouwschil.

Artikel 29

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.  De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.  De in de artikelen 6, 7, 10, 11 bis en 13, artikel 14, lid 4 bis, en de artikelen 15 en 28 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd, met ingang van … [datum van inwerkingtreding van deze richtlijn].

3.  Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 6, 7, 10, 11 bis en 13, artikel 14, lid 4 bis, en de artikelen 15 en 28 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in het besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.  Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door de lidstaten aangewezen deskundigen, en wel overeenkomstig de in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven vastgelegde beginselen.

5.  Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad gelijktijdig hiervan in kennis.

6.  Een overeenkomstig artikel 6, 7, 10, 11 bis of 13, artikel 14, lid 4 bis, of artikel 15 of 28 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt slechts in werking indien noch het Europees Parlement, noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie vóór het verstrijken van deze termijn hebben meegedeeld dat zij geen bezwaar zullen maken. Deze termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 30

Comitéprocedure

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 32

Omzetting

1.  De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op … [24 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn] te voldoen aan de artikelen 1 tot en met 3, de artikelen 5 tot en met 26, de artikelen 29 en 32, de bijlagen I tot en met III en de bijlagen V tot en met IX. Zij delen de Commissie onmiddellijk de tekst van die bepalingen en een concordantietabel mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In die bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.  De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 33

Intrekking

Richtlijn 2010/31/EU, gewijzigd bij de in bijlage VIII, deel A, genoemde handelingen, wordt met ingang van […] ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijnen voor de omzetting in nationaal recht en de data voor de toepassing van de in bijlage VIII, deel B, genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IX.

Artikel 34

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen 4, 27, 28, 30, 31, 33, 34 en 35 en bijlage IV zijn van toepassing met ingang van … [de dag na de datum van omzetting/24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn plus 1 dag].

Artikel 35

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te …,

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

BIJLAGE I

Algemeen gemeenschappelijk kader voor het berekenen van de energieprestatie van gebouwen

(bedoeld in artikel 4)

1.  De energieprestatie van een gebouw wordt bepaald op grond van het berekende of het werkelijke van de meter afgelezen energieverbruik en geeft het normale energieverbruik weer voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ventilatie, ingebouwde verlichting en andere technische bouwsystemen. De lidstaten zorgen ervoor dat het normale energieverbruik representatief is voor de werkelijke bedrijfsomstandigheden voor elke relevante typologie en het normale gebruikersgedrag weerspiegelt. ▌Het normale energieverbruik en het normale gebruikersgedrag worden gebaseerd op beschikbare nationale statistieken, bouwvoorschriften en metergegevens.

Wanneer de energieprestatie van gebouwen wordt berekend aan de hand van metergegevens, moet de berekeningsmethode van zodanige aard zijn dat de invloed van het gedrag van de bewoners en van het plaatselijke klimaat, die niet in het resultaat van de berekening mogen worden weerspiegeld, kan worden geïdentificeerd. Metergegevens die worden gebruikt om de energieprestatie van gebouwen te berekenen, moeten ten minste om het uur worden afgelezen en moeten differentiëren tussen energiedragers.

De lidstaten kunnen zich baseren op het van de meter afgelezen energieverbruik onder normale bedrijfsomstandigheden om de juistheid van het berekende energieverbruik te controleren en een vergelijking tussen de berekende en de werkelijke prestaties mogelijk te maken. Van de meter afgelezen energieverbruik voor verificatie- en vergelijkingsdoeleinden mag worden gebaseerd op maandelijkse metingen.

Ten behoeve zowel van energieprestatiecertificering als conformiteit met de minimumeisen inzake energieprestatie wordt de energieprestatie van een gebouw uitgedrukt in een numerieke indicator van het primaire energieverbruik per eenheid referentievloeroppervlakte per jaar, in kWh/(m2.jaar). Er wordt gebruikgemaakt van numerieke indicatoren van het eindenergieverbruik per eenheid referentievloeroppervlakte per jaar, in kWh/(m².y) en van de energiebehoeften overeenkomstig ISO 52000 in kWh/(m².y). De methode voor de bepaling van de energieprestatie van een gebouw is transparant en vatbaar voor innovatie en weerspiegelt beste praktijken, met name op basis van aanvullende indicatoren.

De lidstaten beschrijven hun nationale berekeningsmethode op basis van bijlage A bij de belangrijkste Europese normen inzake de energieprestatie van gebouwen, met name EN ISO 52000-1, EN ISO 52003-1, EN ISO 52010-1, EN ISO 52016-1, EN ISO 52018-1, EN 16798-1, EN 52120-1 en EN 17423 of vervangende documenten. De onderhavige bepaling vormt geen juridische codificatie van deze normen.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat voor gebouwen waar stadsverwarming of ‑koeling wordt geleverd, de voordelen van die levering, met name het percentage hernieuwbare energie, worden erkend en in de berekeningsmethode in aanmerking worden genomen via afzonderlijk gecertificeerde of erkende primaire-energiefactoren.

2.  De energiebehoeften en het energieverbruik voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ventilatie, verlichting en andere technische bouwsystemen worden berekend per tijdsinterval van een uur of minder, teneinde rekening te houden met wisselende omstandigheden die een aanzienlijke invloed hebben op de werking en prestaties van het systeem en het binnenklimaat, en teneinde de door de lidstaten op nationaal of regionaal niveau bepaalde normen inzake kosten, gezondheid, milieukwaliteit van de binnenruimten en comfort te optimaliseren. De berekening omvat een raming van het thermische reactievermogen van het gebouw en de capaciteit ervan om het energienet flexibiliteit te bieden.

Wanneer productspecifieke regelgeving voor energiegerelateerde producten die is vastgesteld krachtens Richtlijn 2009/125/EG, specifieke eisen inzake productinformatie bevat met het oog op de berekening van de energieprestatie en het aardopwarmingsvermogen (GWP) gedurende de levenscyclus uit hoofde van de onderhavige richtlijn, vereisen de nationale berekeningsmethoden geen aanvullende informatie.

Primaire energie wordt berekend op basis van dynamische en toekomstgerichte primaire-energiefactoren (waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen niet-hernieuwbaar, hernieuwbaar en totaal) per energiedrager, die erkend zijn door de nationale autoriteiten en waarbij rekening wordt gehouden met de verwachte energiemix op basis van het nationale energie- en klimaatplan. Die primaire-energiefactoren kunnen op hun beurt gebaseerd zijn op nationale, regionale of plaatselijke informatie. Primaire-energiefactoren kunnen worden vastgesteld op jaarlijkse, seizoensbepaalde, maandelijkse, dagelijkse of uurlijkse basis of op specifiekere informatie die beschikbaar wordt gesteld voor afzonderlijke stadssystemen.

▌De gekozen opties en de gegevensbronnen worden gerapporteerd overeenkomstig EN 17423 of een vervangend document. De lidstaten gebruiken een primaire-energiefactor voor elektriciteit ▌die de elektriciteitsmix in het land weerspiegelt. Bij het bepalen van die factoren zien de lidstaten erop toe dat optimale energieprestaties van de bouwschil worden nagestreefd.

3.  Om de energieprestatie van een gebouw uit te drukken, bepalen de lidstaten aanvullende numerieke indicatoren voor het totale verbruik van primaire (niet-hernieuwbare en hernieuwbare) energie en voor de geproduceerde operationele en ingebedde broeikasgasemissies in kg CO2-equivalent per m2 per jaar gedurende de verwachte levensduur van het gebouw.

3 bis.  Bij de berekening van primaire-energiefactoren ten behoeve van de berekening van de energieprestatie van gebouwen kunnen lidstaten rekening houden met geleverde hernieuwbare energiebronnen en met ter plaatste opgewekte en gebruikte hernieuwbare energiebronnen.

4.  Bij de bepaling van de methodologie worden ten minste de volgende aspecten in aanmerking genomen:

a)  de volgende feitelijke thermische kenmerken van het gebouw, inclusief scheidingswanden:

i)  warmtecapaciteit;

ii)  isolatie;

iii)  passieve verwarming;

iv)  koelingselementen;

v)  koudebruggen;

b)  verwarmingsinstallatie en warmwatervoorziening, met inbegrip van de isolatiekenmerken;

b bis)   capaciteit van ter plaatse geïnstalleerde hernieuwbare energiebronnen, bidirectionele laadinfrastructuur voor elektrische voertuigen, vraagrespons en opslag;

c)  airconditioningsystemen;

d)  natuurlijke en mechanische ventilatie, wat luchtdichtheid en warmteterugwinning kan omvatten;

e)  ingebouwde lichtinstallatie (vooral buiten de woonsector);

f)  ontwerp, plaatsing en plaatsbepaling van het gebouw, met inbegrip van het buitenklimaat;

g)  passieve zonnesystemen en zonwering;

h)  de omstandigheden betreffende het binnenklimaat, inclusief het kunstmatig binnenklimaat;

i)  interne belasting;

i bis)   gebouwautomatisering en controlesystemen en de mogelijkheden daarvan om de energieprestatie te monitoren, te controleren en te optimaliseren;

i ter)   efficiëntie van elektrische installaties (IEC EN 60364-8-1).

5.  Er wordt rekening gehouden met de positieve invloed van de volgende aspecten:

a)  plaatselijke blootstelling aan zonlicht, actieve zonnesystemen en andere verwarmings- en elektriciteitssystemen op basis van energie uit hernieuwbare bronnen;

b)  elektriciteit geproduceerd door middel van warmtekrachtkoppeling;

c)  stadsverwarmings- en stadskoelingssystemen of blokverwarmings- en blokkoelingssystemen;

d)  natuurlijk licht;

d bis)   mogelijkheid van flexibiliteit aan de vraagzijde (EN 50491-12-1).

6.  Ten behoeve van de berekening moeten gebouwen op een geschikte wijze worden onderverdeeld in de volgende categorieën:

a)  eengezinswoningen van verschillende typen;

b)  appartementencomplexen;

c)  kantoren;

d)  onderwijsgebouwen;

e)  ziekenhuizen;

f)  hotels en restaurants;

g)  sportvoorzieningen;

h)  groot- en kleinhandelsgebouwen;

i)  andere typen energieverbruikende gebouwen.

BIJLAGE II

Model voor de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen

(bedoeld in artikel 3)

EPBD artikel 3

Verplichte indicatoren

Facultatieve indicatoren / opmerkingen

a)  Overzicht van het nationale gebouwenbestand

Aantal gebouwen en totale vloeroppervlakte (m2):

—  per type gebouw (inclusief openbare gebouwen en sociale woningen)

—  per energieprestatieklasse

—  BENG

—  slechtst presterend (definitie opnemen)

Overzicht van de soorten energiebronnen voor ruimte- en waterverwarming en -koeling en geschatte houdbaarheidsdata van verwarmings- en koelingssystemen

—  jaarlijkse vervangingspercentages voor verwarmings- en koelingsapparaten voor ruimteverwarming en -koeling

—  aantal en type apparaten die jaarlijks worden vervangen (over de voorgaande vijf jaar die onder het plan vallen)

—  type apparaten dat wordt geïnstalleerd

Overzicht van het totale percentage, het aantal en de ligging van leegstaande panden en leegstand in gebouwen in gemeenschappelijk bezit

Aantal gebouwen die zijn gecategoriseerd als officieel beschermd als onderdeel van een aangewezen omgeving of vanwege hun bijzondere architecturale of historische waarde ten opzichte van 2020.

Aantal gebouwen en totale vloeroppervlakte (m2):

—  per leeftijd van het gebouw

—  per grootte van het gebouw

—  per klimaatzone

—  sloop (aantal en totale vloeroppervlakte)

Aantal energieprestatiecertificaten:

—  per type gebouw (inclusief openbare gebouwen)

—  per energieprestatieklasse

Aantal energieprestatiecertificaten:

—  per bouwperiode

Jaarlijkse renovatiepercentages: aantal en totale vloeroppervlakte (m2):

—  per type gebouw

—  tot bijna-energieneutrale en tot emissievrije gebouwen

—  per grondigheidsniveau van de renovatie (gewogen gemiddelde renovatie)

—  grondige renovaties

—  openbare gebouwen

 

Jaarlijks primair en finaal energieverbruik (ktoe) (jaarlijkse vraag in ktoe en seizoensgebonden piekvraag in GWh/dag):

—  per type gebouw

—  per eindgebruik

Energiebesparing (ktoe):

—  per type gebouw

—  openbare gebouwen

Aandeel hernieuwbare energie in de gebouwensector (opgewekte MW):

—  voor verschillende toepassingen

—  ter plaatse

—  elders

Vermindering van de energiekosten (EUR) per huishouden (gemiddeld)

Primaire-energievraag van gebouwen in de top 15 % (drempel substantiële bijdrage) en de top 30 % (drempel “geen ernstige afbreuk doen aan”) van het nationale gebouwenbestand, overeenkomstig de gedelegeerde EU-taxonomieverordening Klimaat

Aandeel verwarmingssysteem in de gebouwensector per type cv-ketel/verwarmingssysteem

Jaarlijkse operationele broeikasgasemissies (kgCO2eq/(m2.jaar):

—  per type gebouw (inclusief openbare gebouwen)

Jaarlijkse operationele vermindering van operationele broeikasgasemissies (kgCO2eq/(m2.jaar):

—  per type gebouw (inclusief openbare gebouwen)

Jaarlijkse GWP gedurende de levenscyclus (kgCO2eq/(m2.jaar)):

—  — per type gebouw

Jaarlijkse GWP-reductie gedurende de levenscyclus (kgCO2eq/(m2.jaar)):

—  — per type gebouw

 

Marktbelemmeringen en marktfalen (beschrijving):

—  Gescheiden prikkels

—  Capaciteit van de bouw- en energiesector

Overzicht van de capaciteiten in de bouwsector en de sectoren energie-efficiëntie en hernieuwbare energie

Aantal:

—  bedrijven die energiediensten verlenen

—  bouwondernemingen

—  architecten en ingenieurs

—  geschoolde arbeidskrachten

—  micro-ondernemingen en kmo’s in de bouw-/renovatiesector

—  opleidingsprogramma’s en faciliteiten gericht op energierenovatie

—  centrale aanspreekpunten per 45 000 inwoners

—  hernieuwbare-energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van burgers

Marktbelemmeringen en marktfalen (beschrijving):

—  administratief

—  financieel

—  technisch

—  bewustzijn

—  ander

Projecties van het aantal werknemers in de bouwsector:

—  architecten/ingenieurs/geschoolde werknemers die met pensioen zijn gegaan

—  architecten/ingenieurs/geschoolde werknemers die de markt betreden

—  installateurs en/of installatiebedrijven van verwarmingssystemen

—  onderhoudspersoneel van verwarmingssystemen

—  jongeren in de sector

—  vrouwen in de sector

Overzicht en prognose van de prijsontwikkeling van bouwmaterialen en nationale marktontwikkelingen

Energiearmoede (uitgesplitst naar geslacht):

—  % personen getroffen door energiearmoede

—  aandeel van het besteedbaar huishoudensinkomen dat wordt besteed aan energie

—  bevolking die in slechte woonomstandigheden leeft (bv. lekkend dak) of met onvoldoende thermisch comfort

 

Primaire-energiefactoren:

—  per energiedrager

—  niet-hernieuwbare primaire-energiefactor

—  hernieuwbare primaire-energiefactor

—  totale primaire-energiefactor

 

Definitie van bijna-energieneutraal gebouw voor nieuwe en bestaande gebouwen

Beschrijving van de regio’s die horen bij elke klimaatzone aan de hand van bijlage III en aantal emissievrije gebouwen per klimaatzone

Overzicht van het wettelijke en administratieve kader

Kostenoptimale minimumeisen voor nieuwe en bestaande gebouwen

 

b)  Routekaart voor 2030, 2040, 2050

Streefcijfers voor jaarlijkse renovatiepercentages: aantal en totale vloeroppervlakte (m2):

—  per type gebouw

—  slechtst presterende

—  grondige renovaties

Streefcijfers voor het verwachte aandeel (%) gerenoveerde gebouwen:

—  per type gebouw

—  per grondigheidsniveau van de renovatie

—  per maatregel voor onderdelen van gebouwen die deel uitmaken van de bouwschil en technische bouwsystemen, die een aanzienlijke invloed hebben op de energieprestatie van het gebouw

 

Streefcijfer voor verwacht jaarlijks primair en finaal energieverbruik (ktoe) en jaarlijkse vraag in ktoe en seizoensgebonden piekvraag in GWh/dag:

—  per type gebouw

—  per eindgebruik

Verwachte energiebesparingen:

—  per type gebouw

—  aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de bouwsector (opgewekt aantal MW)

—  streefcijfers voor de uitrol van zonne-energie en warmtepompen in gebouwen

Streefcijfers voor de vervanging van oude en inefficiënte verwarmingstoestellen

Streefcijfers voor de uitfasering van fossiele brandstoffen uit verwarmings- en koelingssystemen

per type gebouw

als aandeel van de totale renovatie

voor gebouwen die ten minste energieprestatieklasse D behalen

Mijlpalen en trajecten voor gebouwen om de prestatieklassen overeenkomstig artikel 9, lid 1, en hogere energieprestatieklassen te verwezenlijken in overeenstemming met de doelstelling van klimaatneutraliteit

Streefcijfers voor de verhoging van het aandeel hernieuwbare energie in overeenstemming met de doelstelling voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de bouwsector als vastgesteld in Richtlijn (EU) .../... [gewijzigde RED]

Streefcijfers voor het koolstofvrij maken van verwarming en koeling, onder meer via stadsverwarmings- en -koelingsnetwerken die gebruikmaken van hernieuwbare energie en afvalwarmte, in overeenstemming met de vereisten van de artikelen 23 en 24 van Richtlijn (EU) .../... [gewijzigde EED] en de vereisten van de artikelen 15, 15 bis, 20, 23 en 24 van die richtlijn

 

Streefcijfers voor verwachte operationele broeikasgasemissies (kgCO2eq/(m2.jaar):

—  per type gebouw

Streefcijfers voor de verwachte broeikasgasemissies gedurende de hele levenscyclus (kgCO2eq/(m2.jaar) met mijlpalen om de vijf jaar:

—  per type gebouw

Streefcijfers voor de verwachte reductie van broeikasgasemissies gedurende de hele levenscyclus (%) met mijlpalen om de vijf jaar:

—  per type gebouw

Streefcijfers die zijn afgestemd op Verordening (EU) nr. 305/2011 voor circulair gebruik van materialen, gerecycleerde inhoud en secundaire materialen, en toereikendheid, met mijlpalen om de vijf jaar, in voorkomend geval

Streefcijfers om de verwijdering van koolstof in verband met de tijdelijke opslag van koolstof in of op gebouwen te verhogen

Uitsplitsing tussen emissies die vallen onder hoofdstuk III [vaste installaties], hoofdstuk IV bis [nieuwe emissiehandel voor gebouwen en wegvervoer] van Richtlijn 2003/87/EG en rest van het bestand

Verwachte bredere voordelen

—  Scheppen van nieuwe banen

—  % daling van personen getroffen door energiearmoede

—  % vermindering van het aantal mensen in een ontoereikend binnenklimaat en verlaging van de kosten voor gezondheidsstelsels als gevolg van verbeteringen van de gezondheid door verbetering van de milieukwaliteit van de binnenruimten na renovatie

—  hulpbronnenefficiëntie, inclusief efficiëntie van watergebruik

—  Stijging van bbp (aandeel en in miljard EUR)

Bijdrage aan het bindende nationale streefcijfer voor broeikasgasemissies krachtens [herziene verordening inzake de verdeling van de inspanningen]

 

Bijdrage aan de energie-efficiëntiedoelstellingen van de Unie overeenkomstig Richtlijn (EU) …/…. [herschikte EED] (aandeel en cijfer in ktoe, primair en finaal verbruik):

—  afgezet tegen de algemene energie-efficiëntiedoelstelling

 

Bijdrage aan het streefcijfer voor hernieuwbare energie van de Unie overeenkomstig Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED] (aandeel, opgewekte MW):

—  afgezet tegen het algemene streefcijfer voor energie uit hernieuwbare bronnen

—  afgezet tegen het ▌streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de gebouwensector

 

Bijdrage aan de klimaatdoelstelling voor 2030 en de doelstelling inzake klimaatneutraliteit voor 2050 van de Unie overeenkomstig Verordening (EU) 2021/1119 (aandeel en cijfer in (kgCO2eq/(m2.jaar)):

—  afgezet tegen de algemene decarbonisatiedoelstelling

 

c)  Overzicht van uitgevoerde en geplande beleidslijnen en maatregelen

Beleidslijnen en maatregelen met betrekking tot de volgende elementen:

a)  de identificatie van kostenoptimale wijzen van aanpak van renovatie voor verschillende typen gebouwen en klimaatzones, waarbij rekening wordt gehouden met potentieel relevante interventiemomenten in de levenscyclus van het gebouw;

b)  nationale minimumnormen voor energieprestaties overeenkomstig artikel 9 en andere beleidslijnen en acties gericht op de slechtst presterende segmenten van het nationale gebouwenbestand;

c)  de bevordering van grondige renovatie van gebouwen, met inbegrip van gefaseerde grondige renovatie;

c bis)  hoge milieukwaliteit van de binnenruimten in zowel nieuwe als gerenoveerde gebouwen;

d)  kwetsbare afnemers slagvaardiger maken en beschermen en energiearmoede verzachten, met inbegrip van beleidslijnen en maatregelen op grond van artikel 22 van Richtlijn (EU) …/… [herschikte EED], en betaalbaarheid van huisvesting;

e)  de oprichting van centrale aanspreekpunten of soortgelijke mechanismen voor het verstrekken van advies en bijstand op technisch, administratief en financieel gebied;

f)  het koolstofvrij maken van verwarming en koeling, onder meer via efficiënte stadsverwarmings- en stadskoelingsnetwerken in overeenstemming met [herziene EED], en de uitfasering van fossiele brandstoffen voor verwarming en koeling in gebouwen met het oog op een geplande uitfasering uiterlijk in 2035 en, indien dit niet haalbaar is en dit aan de Commissie kan worden aangetoond, uiterlijk in 2040;f bis) de routekaart voor de uitfasering van het gebruik van fossiele brandstoffen in gebouwen uiterlijk in 2035 en, indien dit niet haalbaar is en dit aan de Commissie kan worden aangetoond, uiterlijk in 2040;

g)  de bevordering van hernieuwbare energiebronnen in gebouwen in overeenstemming met het streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de gebouwensector als vastgesteld in artikel 15 bis, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED];

g bis)  de plaatsing van zonne-energie-installaties op gebouwen;

h)  de vermindering van broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus voor de bouw, de renovatie, het gebruik en het einde van de levensduur van gebouwen, en de invoering van koolstofverwijdering;

h bis)  de vermindering van de totale ecologische voetafdruk van alle onderdelen en componenten van gebouwen, onder meer door het gebruik van duurzame, secundaire, bij voorkeur lokaal geproduceerde bouw- en renovatieproducten;

i)  preventie en hoogwaardige behandeling van bouw- en sloopafval overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG, met name wat betreft de afvalhiërarchie en de doelstellingen van de circulaire economie;

i bis)  een toename van het aantal gebouwen dat beschikt over een energieprestatiecertificaat, ook voor huishoudens met een laag inkomen;

j)  stads- en buurtbenaderingen, met inbegrip van de rol van hernieuwbare-energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van burgers;

k)  de verbetering van gebouwen die eigendom zijn van openbare organen, met inbegrip van de beleidslijnen en maatregelen op grond van de artikelen 5, 6 en 7 van de [herschikte EED];

l)  de bevordering van slimme technologieën en infrastructuur voor duurzame mobiliteit in gebouwen;

m)  het aanpakken van marktbelemmeringen en marktfalen;

n)  het aanpakken van vaardigheidskloven en -mismatches in menselijke capaciteiten, en de bevordering van onderwijs, opleiding, bij- en omscholing in de bouwsector en de sectoren energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, met daarbij ook een genderdimensie; en

n bis)   kernprestatie-indicatoren voor acties op het gebied van bij- en/of omscholing evenals nieuwe banen

o)  bewustmakingscampagnes en andere adviesinstrumenten.

o bis)  de bevordering van slimme technologieën voor monitoring, analyse en simulatie van de energieprestaties van gebouwen gedurende de hele levenscyclus, met inbegrip van 3D-modelleringstechnologieën;

o ter)  nieuwe inspectieregelingen, met inbegrip van digitale hulpmiddelen en checklists, om de naleving van de mogelijkheden voor automatisering en controle van gebouwen te verifiëren;

o quater)  de bevordering van oplossingen voor energiebeheer, zoals energieprestatiecontracten;

o quinquies)  maatregelen met het oog op de toename van het aantal gebouwen met een energieprestatiecertificaat of een alternatief meetsysteem in real time;

o sexies)  ontwikkeling en ondersteuning van door burgers aangestuurde initiatieven op het gebied van energie-efficiëntie en renovatie, met name de rol van hernieuwbare-energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van burgers;

Voor alle beleidslijnen en maatregelen:

—  Naam van beleidslijn of maatregel

—  Korte beschrijving (precieze reikwijdte, doel en werkwijze)

—  Gekwantificeerde doelstelling

—  Soort beleidslijn of maatregel (zoals wetgevend; economisch; fiscaal; opleiding, bewustmaking)

—  Geplande begroting en financieringsbronnen

—  Entiteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het beleid

—  Verwachte gevolgen

—  Stand van uitvoering

—  Datum inwerkingtreding

—  Uitvoeringstermijn

Beleidslijnen en maatregelen met betrekking tot de volgende elementen:

a)  verhoging van de klimaatbestendigheid van gebouwen;

b)  bevordering van de markt voor energiediensten;

c)  verhoging van de brandveiligheid;

d)  verhoging van de weerbaarheid tegen rampenrisico’s, waaronder risico’s in verband met intense seismische activiteit;

e)  verwijdering van gevaarlijke stoffen, waaronder asbest; en

f)  toegankelijkheid voor personen met een beperking.

Voor alle beleidslijnen en maatregelen:

—  administratieve middelen en capaciteiten

—  betrokken gebied(en):

—  slechtst presterende

—  minimumnormen voor energieprestaties

—  energiearmoede, sociale huisvesting

—  openbare gebouwen

—  voor bewoning bestemd (één gezin, meer gezinnen)

—  niet voor bewoning bestemd

—  bedrijfsleven

—  hernieuwbare energiebronnen

—  uitfasering van fossiele brandstoffen voor verwarming en koeling

—  broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus

—  circulaire economie en afval

—  centrale aanspreekpunten

—  renovatiepaspoorten

—  slimme technologieën

—  duurzame mobiliteit in gebouwen

—  stads- en buurtbenaderingen

—  vaardigheden, opleiding

—  bewustmakingscampagnes en adviesinstrumenten

—  vermelding van het aantal personen dat een opleiding volgt in de bouwsector in hun eigen lidstaat

—  geografische dekking van beroepsonderwijs en -opleiding

—  aantal bedrijven dat opleidingen en leerlingplaatsen aanbiedt

—  participatie van vrouwen en jongeren in programma’s voor beroepsonderwijs en -opleiding, en voor leerlingplaatsen

—  begonnen en afgeronde programma’s voor beroepsonderwijs en -opleiding, en voor leerlingplaatsen

—  aantal campagnes voor bewustmaking van de mogelijkheden voor het volgen van beroepsonderwijs en -opleiding

d)  Gedetailleerde routekaart van investeringsbehoeften, begrotingsmiddelen en administratieve middelen

—  Totale investeringsbehoeften voor 2030, 2040, 2050 (in miljoen EUR)

—  Overheidsinvesteringen (in miljoen EUR)

—  Particuliere investeringen (in miljoen EUR), met inbegrip van op energie-efficiëntie gerichte leningen, hypotheken voor de renovatie van gebouwen, uitgifte van obligaties of andere financieringsmechanismen

—  Begrotingsmiddelen

—  Gewaarborgde begroting

 

d bis)  Routekaart inzake energiearmoede

—  Streefcijfers voor het terugdringen van energiearmoede

—  Aantal huishoudens dat in energiearmoede verkeert

—  Lijst van ten uitvoer gelegde en geplande beleidsmaatregelen om energiearmoede te verminderen

—  Lijst van ten uitvoer gelegde en geplande subsidiemaatregelen om energiearmoede te verminderen

 

BIJLAGE III

Eisen voor nieuwe en gerenoveerde emissievrije gebouwen en berekening van het GWP gedurende de levenscyclus

(bedoeld in artikel 2, lid 2, en artikel 7)

I.  Eisen voor emissievrije gebouwen

Het totale jaarlijkse primaire energieverbruik van een nieuw emissievrij gebouw moet voldoen aan de maximumdrempels in de onderstaande tabel.

De lidstaten kunnen ervoor kiezen interne regio’s in verschillende klimaatzones in te delen op basis van gegevens van Eurostat over klimaatomstandigheden, voor zover dit in overeenstemming is met de onderstaande tabel.

 

vereisten voor bestaande gebouwen

EU-klimaatzone

Voor bewoning bestemd gebouw

Kantoorgebouw

Ander niet voor bewoning bestemd gebouw*

Middellandse Zee

<60 kWh/(m2.jaar)

<70 kWh/(m2.jaar)

< totaal primair energieverbruik BENG zoals vastgesteld op nationaal niveau

Maritiem

<60 kWh/(m2.jaar)

<85 kWh/(m2.jaar)

< totaal primair energieverbruik BENG zoals vastgesteld op nationaal niveau

Continentaal

<65 kWh/(m2.jaar)

<85 kWh/(m2.jaar)

< totaal primair energieverbruik BENG zoals vastgesteld op nationaal niveau

Noordelijk

<75 kWh/(m2.jaar)

<90 kWh/(m2.jaar)

< totaal primair energieverbruik BENG zoals vastgesteld op nationaal niveau

*Opmerking: De drempel moet lager zijn dan de drempel voor het totale primaire energieverbruik die op lidstaatniveau is vastgesteld voor bijna-energieneutrale niet voor bewoning bestemde gebouwen, andere dan kantoren.

_____________________

Het totale jaarlijkse primaire energieverbruik van een nieuw of gerenoveerd emissievrij gebouw wordt netto op jaar- of seizoensbasis volledig gedekt door

–  ter plaatse opgewekte of opgeslagen energie uit hernieuwbare bronnen die voldoet aan de criteria van artikel 7 van Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED],

–  energie voor eigen verbruik en gezamenlijk eigen verbruik in de zin van Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED] of lokaal gedeelde hernieuwbare-energieproductie, onder meer via een derde partij op de markt, of energie die wordt geleverd door een hernieuwbare-energiegemeenschap in de zin van artikel 22 van Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED], of

–  hernieuwbare energie uit stadsverwarmings- en -koelingssystemen of afvalwarmte.

Een emissievrij gebouw veroorzaakt ter plaatse geen koolstofemissies uit fossiele brandstoffen.

Wanneer het vanwege de aard van het gebouw of het gebrek aan toegang tot hernieuwbare-energiegemeenschappen of hernieuwbare energie uit stadsverwarming en ‑koeling of afvalwarmte technisch of economisch niet haalbaar is om geheel aan de eisen van de eerste alinea te voldoen, kan het resterende deel of al het totale jaarlijkse primaire energieverbruik ook worden gedekt door hernieuwbare energie van het net, gedocumenteerd met stroomafnameovereenkomsten en afnameovereenkomsten voor hernieuwbare verwarming en koeling als bedoeld in Richtlijn (EU) 2018/2001 [gewijzigde RED], of energie van een efficiënt systeem voor stadsverwarming en -koeling, overeenkomstig artikel 24, lid 1, van Richtlijn (EU) …/… [herschikte EED]. De Commissie verstrekt richtsnoeren over hoe aan de voornoemde criteria kan worden voldaan en hoe dit kan worden gecontroleerd, met bijzondere aandacht voor de technische en economische haalbaarheid. [Am. 67]

II.  Berekening van het ▌GWP ▌gedurende de levenscyclus van nieuwe gebouwen op grond van artikel 7, lid 2

Voor de berekening van het ▌GWP ▌gedurende de levenscyclus van nieuwe gebouwen op grond van artikel 7, lid 2, wordt het GWP meegedeeld als een numerieke indicator voor elk stadium van de levenscyclus, uitgedrukt als kgCO2e/m2 (van de bruikbare vloeroppervlakte) gemiddeld voor één jaar van een referentiestudieperiode van vijftig jaar. De gegevensselectie, scenariobepaling en berekeningen worden verricht overeenkomstig EN 15978 (EN 15978: 2011. Duurzaamheid van bouwwerken. Beoordeling van de milieuprestaties van gebouwen. Berekeningsmethode). De te beoordelen onderdelen van het gebouw en technische uitrusting zijn gedefinieerd in het gemeenschappelijke EU-kader Level(s) voor indicator 1.2. Wanneer er een nationaal berekeningsinstrument bestaat of voorgeschreven is voor het verschaffen van informatie of voor het verkrijgen van bouwvergunningen, kan dat instrument worden gebruikt voor de vereiste informatieverschaffing. Andere berekeningsinstrumenten mogen worden gebruikt als ze voldoen aan de minimumcriteria die in het gemeenschappelijk EU-kader Level(s) zijn vastgesteld. Er wordt gebruikgemaakt van gegevens over specifieke bouwproducten en technische bouwsystemen en de milieuproductverklaringen daarvan, die zijn berekend overeenkomstig [de herziene bouwproductenverordening], indien deze beschikbaar zijn.

BIJLAGE IV

GEMEENSCHAPPELIJK ALGEMEEN KADER VOOR DE WAARDERING VAN DE MATE WAARIN GEBOUWEN GEREED ZIJN VOOR SLIMME TOEPASSINGEN

1.  De Commissie stelt de definitie vast van de indicator van de gereedheid voor slimme toepassingen van gebouwen, alsook een methode ter berekening daarvan, ter beoordeling van de mogelijkheid om de werking van een gebouw of een gebouwunit aan te passen aan de behoeften van de gebruiker en aan het net, alsmede ter verbetering van de energie-efficiëntie en de algehele prestatie van het gebouw.

De indicator van gereedheid voor slimme toepassingen is geschikt om de mogelijkheden voor grotere energiebesparingen in beeld te brengen, vergelijkingen te maken en flexibiliteit door te voeren, en bestrijkt geavanceerde functies en mogelijkheden die voortvloeien uit het gebruik van onderling verbonden en intelligente apparaten.

In de methode wordt rekening gehouden met het bestaan van een digitale tweeling van het gebouw, waardoor een betere continue rapportage over en een beter beheer van het energieverbruik van het gebouw mogelijk is.

Bij het uitwerken van deze methode wordt rekening gehouden met aspecten als slimme meters, systemen voor gebouwautomatisering en -controle, zelfregulerende apparatuur voor de regulering van de binnenluchttemperatuur, ingebouwde huishoudelijke apparaten, laadpunten voor elektrische voertuigen, en energieopslag, alsook de gedetailleerde functionaliteit en interoperabiliteit van die aspecten. Ook de voordelen van die aspecten voor binnenklimaatbeheersing, energie-efficiëntie, energieprestatieniveaus en gerealiseerde flexibiliteit worden in aanmerking genomen.

2.  De methode is gebaseerd op de volgende essentiële functies die verband houden met het gebouw en de technische bouwsystemen ervan:

a)  het vermogen om de energieprestatie en de werking van het gebouw in stand te houden door aanpassing van het energieverbruik, bijvoorbeeld door het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen;

b)  het vermogen om de werking van het gebouw aan te passen aan de behoeften van de gebruiker, waarbij gelet moet worden op gebruikersvriendelijkheid, het behoud van een gezond binnenklimaat, en de mogelijkheid voor rapportage over het energieverbruik; en

c)  de flexibiliteit van de algehele energiebehoefte van een gebouw, waaronder de mogelijkheid om het gebouw deel te laten nemen aan zowel passieve en actieve als impliciete en expliciete, en door energie op te slaan en weer af te geven aan het net, bijvoorbeeld door de mogelijkheid van flexibiliteit, belastingverschuiving en energieopslag;

c bis)   het vermogen om de energie-efficiëntie en algehele prestatie ervan te verbeteren door het gebruik van energiebesparende technologieën.

3.  De methode kan voorts rekening houden met:

a)  de interoperabiliteit van systemen (slimme meters, systemen voor gebouwautomatisering en -controle, ingebouwde huishoudelijke apparaten, zelfregulerende apparatuur voor de regulering van de binnenluchttemperatuur, alsmede sensoren voor de binnenluchtkwaliteit en ventilatiesystemen), en

b)  de positieve invloed van bestaande communicatienetwerken, in het bijzonder het bestaan van voor hoge snelheid bestemde inpandige fysieke infrastructuur, zoals het vrijwillig te gebruiken “breedbandklaar”-keurmerk, en het bestaan van een toegangspunt voor meergezinswoningen, overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2014/61/EU van het Europees Parlement en de Raad2.

4.  De methode mag geen negatieve gevolgen hebben voor bestaande nationale maatregelen voor energiecertificering, en moet voortbouwen op soortgelijke initiatieven op nationaal niveau, waarbij rekening wordt gehouden met het eigendomsrecht, de gegevensbescherming en privacy en veiligheid van de eindgebruiker, overeenkomstig de desbetreffende gegevensbeschermings- en privacywetgeving van de Unie, alsook de beste beschikbare technieken voor cyberbeveiliging.

5.  De methode omschrijft het geschiktste formaat van de parameter voor de indicator van gereedheid voor slimme toepassingen en is eenvoudig, transparant en gemakkelijk te begrijpen voor consumenten, eigenaren, investeerders en vraagresponsmarktdeelnemers.

BIJLAGE V

MODEL VOOR ENERGIEPRESTATIECERTIFICATEN

(bedoeld in artikel 16)

1.  Op de voorpagina van het energieprestatiecertificaat worden ten minste de volgende elementen aangebracht:

a)  de energieprestatieklasse;

b)  het berekende jaarlijkse primaire-energieverbruik in kWh/(m2.jaar);

c)  het berekende jaarlijkse primaire-energieverbruik in kWh of MWh;

d)  het berekende jaarlijkse finale energieverbruik in kWh/(m².jaar);

e)  het berekende jaarlijkse finale energieverbruik in kWh of MWh;

f)  de productie van hernieuwbare energie in kWh of MWh;

g)  hernieuwbare energie in % van het energieverbruik;

h)  de operationele broeikasgasemissies (kgCO2/(m2.jaar);

i)  de broeikasgasemissieklasse (indien van toepassing);

i bis)  de berekende energiebehoeften overeenkomstig de EN-normen in kWh/(m2.jaar) en het finale energieverbruik in kWh of MWh;

i ter)  de verwachte resterende economische levensduur van de systemen en apparaten voor ruimte- en waterverwarming en/of -koeling;

i quater)  een duidelijke vermelding waaruit blijkt of het huidige gebouw of de huidige woning al dan niet flexibel gebruik kan maken van energie.

2.  Daarnaast bevat het energieprestatiecertificaat de volgende indicatoren:

a)  energieverbruik, piekbelasting, omvang van de generator of het systeem, belangrijkste energiedrager en belangrijkste elementtype voor elk van de toepassingen: verwarming, koeling, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ventilatie en ingebouwde verlichting;

b)  ter plaatse geproduceerde hernieuwbare energie, belangrijkste energiedrager en type hernieuwbare energiebron;

c)  antwoord (ja/nee) op de vraag of voor het gebouw het GWP gedurende de levenscyclus is berekend;

d)  de waarde van het GWP gedurende de levenscyclus (indien beschikbaar);

e)  informatie over koolstofverwijdering via tijdelijke koolstofopslag in of op gebouwen;

e)  antwoord (ja/nee) op de vraag of een renovatiepaspoort beschikbaar is voor het gebouw;

f)  de gemiddelde U-waarde voor de ondoorzichtige elementen van de bouwschil;

g)  de gemiddelde U-waarde voor de doorzichtige elementen van de bouwschil;

h)  meest voorkomende soort doorzichtig element (bv. dubbele beglazing);

i)  resultaten van de analyse van het risico op oververhitting (indien beschikbaar);

j)  de aanwezigheid van vaste sensoren die het niveau van de milieukwaliteit van de binnenruimten monitoren;

k)  de aanwezigheid van vaste regeleenheden die reageren op het niveau van de milieukwaliteit van de binnenruimten;

l)  het aantal en het type laadpunten voor elektrische voertuigen;

m)  aanwezigheid, type en omvang van energieopslagsystemen;

n)  haalbaarheid van de aanpassing van het verwarmingssysteem en het warmwatersysteem voor huishoudelijk gebruik zodat het met efficiëntere temperatuurinstellingen kan werken;

o)  haalbaarheid van de aanpassing van het airconditioningsysteem zodat het met efficiëntere temperatuurinstellingen kan werken;

p)  van de meter afgelezen energieverbruik;

p bis)   antwoord (ja/nee) op de vraag of het verwarmingsdistributiesysteem in het gebouw ontworpen is om bij lage temperaturen te werken;

p ter)   de aanwezigheid van een aansluiting op een netwerk voor stadsverwarming en -koeling, met inbegrip van de op stapel staande ontwikkeling van nabijgelegen energienetwerken in de volgende vijf jaar;

p quater)   lokale primaire-energiefactoren en bijbehorende koolstofemissiefactoren van het aangesloten lokale stadsverwarmings- en stadskoelingsnetwerk;

q)  operationele emissies van fijnstof (PM2.5) en prestatie-indicatoren voor de belangrijkste categorieën milieukwaliteit van de binnenruimten zodra de desbetreffende bepalingen van toepassing zijn;

q bis)  antwoord (ja/nee) op de vraag of het gebouw over mogelijkheden van flexibiliteit aan de vraagzijde beschikt;

q ter)  contactgegevens van het dichtstbijzijnde centrale aanspreekpunt voor advies over renovatie;

Het energieprestatiecertificaat bevat de volgende verwijzingen naar andere initiatieven, voor zover het volgende van toepassing is:

a)  antwoord (ja/nee) op de vraag of de gereedheid van het gebouw voor slimme toepassingen is beoordeeld;

b)  de waarde van de beoordeling van de gereedheid voor slimme toepassingen (indien beschikbaar), met inbegrip van de waarde van de ondersteuning van energiebesparende technologieën;

c)  antwoord (ja/nee) op de vraag of een digitaal gebouwlogboek beschikbaar is voor het gebouw.

Personen met een handicap hebben gelijke toegang tot de informatie in energieprestatiecertificaten.

2 bis.   Het energieprestatiecertificaat bevat een specifiek onderdeel over financiering, met daarin een lijst van beschikbare financieringsopties en groepen indicatoren die het meest van belang zijn voor financiële instellingen, hypotheekverstrekkers, nationale stimuleringsbanken en andere relevante instellingen die toegang tot financiering bieden.

BIJLAGE VI

ONAFHANKELIJKE SYSTEMEN VOOR DE CONTROLE VAN ENERGIEPRESTATIECERTIFICATEN

1.  Definitie van de kwaliteit van het energieprestatiecertificaat

De lidstaten voorzien in een duidelijke definitie van wat als een geldig energieprestatiecertificaat wordt beschouwd.

De definitie van een geldig energieprestatiecertificaat waarborgt:

a)  een controle van de geldigheid van de inputgegevens (met inbegrip van controles ter plaatse) van het gebouw, die worden gebruikt voor de afgifte van het energieprestatiecertificaat en de in het certificaat vermelde resultaten;

b)  de geldigheid van de berekeningen;

c)  een bovengrens voor de afwijking voor de energieprestatie van een gebouw, bij voorkeur uitgedrukt in de numerieke indicator van het primaire energieverbruik (kWh/(m2.jaar));

d)  een ondergrens voor het aantal elementen dat afwijkt van de standaardwaarden.

De lidstaten kunnen aanvullende elementen opnemen in de definitie van een geldig energieprestatiecertificaat, zoals de maximale afwijking voor de waarden van specifieke inputgegevens.

2.  Kwaliteit van het controlesysteem voor energieprestatiecertificaten

De lidstaten voorzien in een duidelijke definitie van de kwaliteitsdoelstellingen die en het niveau van statistisch vertrouwen dat het kader voor energieprestatiecertificaten moet bereiken. Het onafhankelijke controlesysteem waarborgt dat ten minste 90 % van de afgegeven energieprestatiecertificaten geldig is met een statistische betrouwbaarheid van 95 % voor de beoordeelde periode, die niet langer is dan één jaar.

Het kwaliteits- en het betrouwbaarheidsniveau worden gemeten aan de hand van aselecte bemonstering en nemen alle elementen in de definitie van een geldig energieprestatiecertificaat in aanmerking. Wanneer de onafhankelijke controlesystemen aan niet-gouvernementele instanties zijn gedelegeerd, vereisen de lidstaten dat de beoordeling van ten minste 25 % van de aselecte steekproef door een derde partij wordt geverifieerd.

De geldigheid van de inputgegevens wordt geverifieerd aan de hand van informatie die wordt verstrekt door de onafhankelijke deskundige. Die informatie kan het volgende omvatten: productcertificaten, specificaties of bouwplannen die details bevatten over de prestatie van de verschillende elementen van het energieprestatiecertificaat.

De geldigheid van de inputgegevens wordt geverifieerd door middel van bezoeken ter plaatse voor ten minste 10 % van de energieprestatiecertificaten die deel uitmaken van de aselecte bemonstering met het oog op de beoordeling van de algemene kwaliteit van de regeling.

Naast de minimale aselecte bemonstering om het algemene kwaliteitsniveau te bepalen, kunnen de lidstaten verschillende strategieën toepassen die er specifiek op gericht zijn gebreken in energieprestatiecertificaten op te sporen en aan te pakken, teneinde de algemene kwaliteit van de regeling te verbeteren. Een dergelijke gerichte analyse kan niet worden gebruikt als basis om de algemene kwaliteit van de regeling te meten.

De lidstaten waarborgen de kwaliteit van het algemene kader voor energieprestatiecertificaten via preventieve en reactieve maatregelen. Die maatregelen kunnen bestaan uit aanvullende opleiding voor onafhankelijke deskundigen, gerichte bemonstering, de verplichting om energieprestatiecertificaten opnieuw in te dienen, evenredige boetes en een tijdelijke of permanente uitsluiting van deskundigen.

Wanneer informatie aan een databank wordt toegevoegd, moeten de nationale autoriteiten de identiteit van de auteur van de toevoeging kunnen vaststellen voor toezicht- en verificatiedoeleinden.

3.  Beschikbaarheid van energieprestatiecertificaten

Via het onafhankelijke controlesysteem wordt gecontroleerd of de energieprestatiecertificaten beschikbaar zijn voor toekomstige kopers of huurders, zodat zij bij hun beslissing om te kopen of te huren, rekening kunnen houden met de energieprestatie van het gebouw.

Via het onafhankelijke controlesysteem wordt de zichtbaarheid van de energieprestatie-indicator en -klasse in advertenties gecontroleerd.

4.  Behandeling van gebouwtypologieën

Het onafhankelijke controlesysteem houdt rekening met verschillende gebouwtypologieën, met name die welke het vaakst voorkomen op de vastgoedmarkt, zoals eengezinswoningen, meergezinswoningen, kantoren of winkels.

5.  Openbaarmaking

De lidstaten publiceren in de nationale databank voor energieprestatiecertificaten regelmatig ten minste de volgende informatie over het kwaliteitssysteem:

a)  de definitie van een kwalitatief energieprestatiecertificaat;

b)  de kwaliteitsdoelstellingen voor de regeling voor energieprestatiecertificaten;

c)  de resultaten van de kwaliteitsbeoordeling, met inbegrip van het aantal geëvalueerde certificaten en de relatieve omvang daarvan ten opzichte van het totale aantal afgegeven certificaten in de betreffende periode (per typologie);

d)  noodmaatregelen om de algemene kwaliteit van energieprestatiecertificaten te verbeteren.

BIJLAGE VII

VERGELIJKEND METHODOLOGISCH KADER VOOR HET VASTSTELLEN VAN KOSTENOPTIMALE NIVEAUS VAN ENERGIEPRESTATIE-EISEN VOOR GEBOUWEN EN ONDERDELEN VAN GEBOUWEN

Aan de hand van het vergelijkend methodologisch kader kunnen de lidstaten de energie- en emissieprestatie van gebouwen en onderdelen van gebouwen alsmede de economische aspecten van maatregelen in verband met de energie- en emissieprestatie bepalen en ze met elkaar in verband brengen met het oog op het vaststellen van het kostenoptimale niveau om de doelstellingen inzake emissiereductie en klimaatneutraliteit uiterlijk in 2030 te verwezenlijken en om uiterlijk in 2050 over een emissievrij gebouwenbestand te beschikken.

Het vergelijkend methodologisch kader gaat vergezeld van richtsnoeren voor het gebruik van dat kader bij de berekening van kostenoptimale prestatieniveaus.

In het vergelijkend methodologisch kader kan rekening worden gehouden met gebruikspatronen, externe klimaatomstandigheden en toekomstige veranderingen daarvan volgens de beste beschikbare wetenschappelijke klimaatkennis, investeringskosten, de gebouwencategorie, onderhouds- en bedrijfskosten (inclusief energiekosten en besparingen), inkomsten van geëxporteerde energie, waar van toepassing, de milieu-, economische en gezondheidskosten van energieverbruik, de maatschappelijke externe effecten van de renovatie van gebouwen, bouw, sloop of verbouwing van woongebieden en kosten van afvalbeheer, waar van toepassing, en technologische ontwikkelingen. Het kader moet worden gestoeld op relevante Europese normen die verband houden met deze richtlijn.

De bredere externe effecten op het gebied van milieu, economie en gezondheid van verbeterde prestaties van gebouwen omvatten ten minste:

—  lagere broeikasgasemissies van gebouwen;

—  vermindering van de verontreiniging door gebouwen en de gevolgen daarvan op gebouw- en lokaal niveau, verbetering van de luchtkwaliteit;

—  verbetering van de levensstandaard en productiviteit dankzij een betere milieukwaliteit van de binnenruimten, wat leidt tot betere levens- en arbeidsomstandigheden;

—  lagere kosten voor de gezondheids- en socialezekerheidsstelsels;

—  integratie van gebouwen in het energienet door middel van netflexibiliteit, onder meer door het gebruik van slimme laadpunten voor elektrische voertuigen;

—  grotere voorzieningszekerheid door betere energieprestaties en de uitrol van zonne-energietechnologieën op gebouwen;

—  vermindering van de negatieve externe effecten, bijvoorbeeld vermeden kosten van koolstofemissies, vermeden gevolgen van en schade door klimaatverandering (matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering);

—  impact op koolstofbeprijzing, onder meer wat de niveaus, volatiliteit en gevoeligheid betreft;

—  stimulering van de lokale, regionale en nationale economie, onder meer door het scheppen van lokale banen, en met bijzondere aandacht voor micro-ondernemingen en kmo’s in de bouw- en renovatiesector.

De externe effecten op het gebied van milieu, energie, economie en gezondheid worden berekend vanaf het in 2025 in te dienen verslag.

De Commissie verstrekt daarnaast:

–  richtsnoeren ter begeleiding van het vergelijkend methodologisch kader; die richtsnoeren dienen om de lidstaten in staat te stellen de onderstaande maatregelen te treffen;

–  informatie over geraamde prijsontwikkelingen van energie en broeikasgasemissierechten over de lange termijn, en over de volatiliteit en gevoeligheid daarvan.

De energie- en emissieprestaties worden berekend volgens de op deze richtlijn gebaseerde methode. Voor de toepassing van het vergelijkend methodologisch kader door de lidstaten worden er per lidstaat door parameters uitgedrukte algemene voorwaarden vastgelegd. De Commissie doet aanbevelingen aan de lidstaten met betrekking tot hun kostenoptimale niveaus en de samenhang daarvan met hun trajecten op weg naar klimaatneutraliteit.

Het vergelijkend methodologisch kader vereist van de lidstaten dat ze:

–  referentiegebouwen definiëren die worden gekenmerkt door en representatief zijn voor hun functie(s) en geografische ligging, met inbegrip van interne en externe klimaatomstandigheden. Tot de referentiegebouwen behoren zowel nieuwe als bestaande al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen;

–  energie-efficiëntiemaatregelen definiëren die voor de referentiegebouwen moeten worden beoordeeld. Daarbij kan het gaan om maatregelen voor afzonderlijke gebouwen in hun geheel, voor afzonderlijke onderdelen van een gebouw of voor een combinatie van onderdelen van een gebouw;

–  de finale en primaire energiebehoefte en de daaruit voortvloeiende emissies van de referentiegebouwen beoordelen wanneer de vastgestelde energie-efficiëntiemaatregelen zijn toegepast;

–  de kosten (d.w.z. de netto contante waarde) van de op de referentiegebouwen (bedoeld in het eerste streepje) gedurende de verwachte levensduur toegepaste energie-efficiëntiemaatregelen (bedoeld in het tweede streepje) berekenen door toepassing van de beginselen van het vergelijkend methodologisch kader;

–  de totale kosten vanuit financieel en macro-economisch oogpunt berekenen.

Door de kosten van de energie-efficiëntiemaatregelen gedurende de verwachte economische levensduur te berekenen, beoordelen de lidstaten de kosteneffectiviteit van de verschillende niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie. Daardoor kunnen er kostenoptimale niveaus van energieprestatie-eisen worden vastgesteld.

BIJLAGE VIII

DEEL A

Ingetrokken richtlijn

met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan

(bedoeld in artikel 33)

Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13)

 

Richtlijn (EU) 2018/844 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 156 van 19.6.2018, blz. 75)

alleen artikel 1

Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1)

alleen artikel 53

DEEL B

Termijn voor omzetting in intern recht en toepassingsdata

(bedoeld in artikel 33)

Richtlijn

Omzettingstermijn

Toepassingsdata

2010/31/EU

9 juli 2012

wat betreft de artikelen 2, 3, 9, 11, 12, 13, 17, 18, 20 en 27: 9 januari 2013;

wat betreft de artikelen 4, 5 tot en met 8, 14, 15 en 16: 9 januari 2013 voor door overheidsinstanties gebruikte gebouwen en 9 juli 2013 voor andere gebouwen

(EU) 2018/844

10 maart 2020

 

BIJLAGE IX

Concordantietabel

Richtlijn 2010/31/EU

De onderhavige richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, punt 1

Artikel 2, punt 1

Artikel 2, punt 2

Artikel 2, punt 2

Artikel 2, punt 3

Artikel 2, punten 4 en 5

Artikel 2, punten 3, 3 bis, 4 en 5

Artikel 2, punten 6, 7, 8 en 9

Artikel 2, punten 10, 11 en 12

Artikel 2, punten 6, 7, 8 en 9

Artikel 2, punten 13, 14, 15 en 16

Artikel 2, punten 17, 18, 19 en 20

Artikel 2, punt 10

Artikel 2, punt 21

Artikel 2, punten 22, 23, 24, 25, 26 en 27

Artikel 2, punten 11, 12, 13 en 14

Artikel 2, punten 28, 29, 30 en 31

Artikel 2, punten 32, 33, 34, 35, 36 en 37

Artikel 2, punt 15

Artikel 2, punt 37

Artikel 2, punten 15, 15 bis, 15 ter, 15 quater, 16 en 17

Artikel 2, punten 38, 39, 40, 41, 42 en 43

Artikel 2, punt 18

Artikel 2, punt 19

Artikel 2, punt 44

Artikel 2, punten 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 56 en 57

Artikel 2, punt 20

Artikel 2 bis

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6

Artikelen 6 en 9

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 8, leden 1 en 9

Artikel 11

Artikel 8, leden 2 tot en met 8

Artikel 12

Artikel 8, leden 10 en 11

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 10

Artikel 15

Artikel 11

Artikel 16

Artikel 12

Artikel 17

Artikel 13

Artikel 18

Artikel 19

Artikelen 14 en 15

Artikel 20

Artikel 16

Artikel 21

Artikel 17

Artikel 22

Artikel 23

Artikel 18

Artikel 24

Artikel 19

Artikel 25

Artikel 19 bis

Artikel 20

Artikel 26

Artikel 21

Artikel 27

Artikel 22

Artikel 28

Artikel 23

Artikel 29

Artikel 26

Artikel 30

Artikel 27

Artikel 31

Artikel 28

Artikel 32

Artikel 29

Artikel 33

Artikel 30

Artikel 34

Artikel 31

Artikel 35

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage III

Bijlage I bis

Bijlage IV

Bijlage V

Bijlage II

Bijlage VI

Bijlage III

Bijlage VII

Bijlage IV

Bijlage VIII

Bijlage V

Bijlage IX

(1) PB C […] van […], blz. […].
(2) PB C […] van […], blz. […].
(3) Standpunt van het Europees Parlement en de Raad van ...(nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en Besluit van de Raad van ...
(4) Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).
(5) De Europese Green Deal, COM(2019)0640.
(6) Een renovatiegolf voor Europa — groenere gebouwen, meer banen, hogere levenskwaliteit, COM(2020)0662.
(7) Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”) (PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1).
(8) Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).
(9) Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).
(10) Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1).
(11) Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).
(12) Aanbeveling (EU) 2021/1749 van de Commissie van 28 september 2021 over “energie-efficiëntie eerst”: van beginselen tot praktijk – Richtsnoeren en voorbeelden voor de toepassing ervan in de besluitvorming in de energiesector en daarbuiten (PB L 350 van 4.10.2021, blz. 9).
(13) Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PB L 88 van 4.4.2011, blz. 5).
(14) Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).
(15) Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PB L 344 van 17.12.2016, blz. 1).
(16) Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten (PB L 285 van31.10.2009, blz. 10).
(17) Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 1).
(18) Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PB L 231 van 30.6.2021, blz. 159).
(19) Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2021 tot instelling van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (PB L 57 van 18.2.2021, blz. 17).
(20) Verordening (EU) .../... [verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Sociaal Klimaatfonds, zoals voorgesteld in COM(2021)0568].
(21) Richtlijn 2009/148/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan asbest op het werk (PB L 330 van 16.12.2009, blz. 28).
(22) Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PB L 344 van 17.12.2016, blz. 1).
(23) Verordening (EU) 2021/523 van het Europees Parlement en de Raad van 24 maart 2021 tot vaststelling van het InvestEU-programma en tot wijziging van Verordening (EU) 2015/1017 (PB L 107 van 26.3.2021, blz. 30).
(24) PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.
(25) Verordening (EU) 2021/240 van het Europees Parlement en de Raad van 10 februari 2021 tot vaststelling van een instrument voor technische ondersteuning (PB L 57 van 18.2.2021, blz. 1).
(26) Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PB L 88 van 4.4.2011, blz. 5).
(27) Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB L 152 van 11.6.2008, blz. 1).
(28) Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 244/2012 van de Commissie van 16 januari 2012 tot aanvulling van Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de energieprestatie van gebouwen middels het vaststellen van een vergelijkend methodologisch kader voor het berekenen van kostenoptimale niveaus van minimumenergieprestatie-eisen voor gebouwen en onderdelen van gebouwen (PB L 81 van 21.3.2012, blz. 18).
(29) Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 54).
(30) Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 125).
(31) Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1).
(32) Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).
(33) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

Laatst bijgewerkt op: 28 september 2023Juridische mededeling - Privacybeleid