Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2024 over de tenuitvoerlegging van de Verdragsbepalingen betreffende nationale parlementen (2023/2084(INI))
Het Europees Parlement,
– gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), met name artikel 5 over bevoegdheidstoedeling en subsidiariteit, artikel 10, lid 1, over representatieve democratie, artikel 10, lid 2, over de vertegenwoordiging van de Europese burgers, artikel 10, lid 3, over het recht van de EU-burger om aan het democratisch bestel van de Unie deel te nemen, artikel 10, lid 4, over de rol van de Europese politieke partijen, artikel 11 over participatiedemocratie, artikel 12 over de rol van de nationale parlementen, artikel 48, lid 3, over de gewone herzieningsprocedure en artikel 48, lid 7 (overbruggingsclausule),
– gezien Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie(1), dat gehecht is aan het Verdrag van Amsterdam, en Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid(2), dat gehecht is aan het Verdrag van Lissabon,
– gezien artikel 15 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de artikelen 41 en 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien zijn resoluties van 7 mei 2009 over de ontwikkeling van de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in het kader van het Verdrag van Lissabon(3), van 16 april 2014 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen(4) en van 19 april 2018 over de tenuitvoerlegging van de Verdragsbepalingen betreffende de nationale parlementen(5),
– gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen (COM(2021)0734),
– gezien de jaarverslagen van de Commissie over de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid en over de betrekkingen met de nationale parlementen voor 2018 van 11 juli 2019 (COM(2019)0333), voor 2019 van 30 juni 2020 (COM(2020)0272), voor 2020 van 23 juli 2021 (COM(2021)0417) en voor 2021 van 1 augustus 2022 (COM(2022)0366),
– gezien de jaarverslagen van het directoraat Betrekkingen met de nationale parlementen van het Europees Parlement, met name het verslag van 2022 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen van de EU,
– gezien zijn resoluties van 20 januari 2021 over de controle op de toepassing van het EU-recht in 2017, 2018 en 2019(6) en van 19 mei 2022 over het verslag van de Commissie over de rechtsstaat 2021(7),
– gezien zijn resolutie van 24 juni 2021 over gezonde regelgeving en subsidiariteit en evenredigheid in de Europese Unie – verslag over beter wetgeven betreffende de jaren 2017, 2018 en 2019(8),
– gezien het verslag van de taskforce inzake subsidiariteit, evenredigheid en minder en efficiënter optreden van 10 juli 2018 met als titel “Actieve subsidiariteit – een nieuwe manier van werken”(9),
– gezien zijn resoluties van 15 januari 2020 over het standpunt van het Europees Parlement over de Conferentie over de toekomst van Europa(10) en van 4 mei 2022 over de follow-up van de conclusies van de Conferentie over de toekomst van Europa(11),
– gezien zijn resolutie van 9 juni 2022 over de oproep tot een Conventie voor een herziening van de Verdragen(12),
– gezien zijn resolutie van 22 november 2023 over ontwerpen van het Europees Parlement tot herziening van de Verdragen(13),
– gezien artikel 13 van het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de Economische en Monetaire Unie (VSCB), waarin de organisatie van interparlementaire conferenties voor het bespreken van het begrotingsbeleid en andere onder dit Verdrag vallende kwesties is verankerd,
– gezien zijn resolutie van 15 maart 2023 over het Europees Semester voor coördinatie van het economisch beleid(14),
– gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Conferentie van de voorzitters van de parlementen van de Europese Unie, die op 24 en 25 april 2023 in Praag werd gehouden(15),
– gezien de conclusies van de plenaire vergadering van de 69e Conferentie van de organen van de parlementen die gespecialiseerd zijn in de aangelegenheden van de Unie (Cosac), die van 14 t/m 16 mei 2023 in Stockholm werd gehouden(16),
– gezien de Verklaring van León over parlementarisme, aangenomen tijdens de Conferentie ter gelegenheid van de Internationale Dag van het Parlementarisme – Versterking van de parlementen ter verbetering van de democratie, gehouden op 30 juni en 1 juli 2023 te León(17),
– gezien artikel 54 van zijn Reglement, alsmede artikel 1, lid 1, punt e), van en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,
– gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A9-0429/2023),
A. overwegende dat de actieve deelname van de nationale parlementen aan Europese aangelegenheden en een versterkte controle door de nationale parlementen van de nationale regeringen van cruciaal belang zijn voor het waarborgen van de democratische verantwoordingsplicht en de legitimiteit van het institutionele stelsel van de EU;
B. overwegende dat de nationale parlementen “actief bijdragen tot de goede werking van de Unie” (artikel 12 VEU) en samen met het Europees Parlement een essentiële rol spelen om de democratische legitimiteit van het EU-project te versterken, het vertrouwen van burgers te wekken en bij te dragen aan de bestendigheid en weerbaarheid van het Europese project;
C. overwegende dat de huidige instrumenten voor de deelname van de nationale parlementen aan Europese aangelegenheden veelal onbekend zijn, zowel bij besluitvormers als bij het brede publiek; overwegende dat deze instrumenten onder de aandacht moeten worden gebracht;
D. overwegende dat de parlementaire verantwoordingsplicht en controle van de nationale regeringen in het kader van Europese aangelegenheden, dat afhankelijk is van verschillende nationale werkwijzen, de hoeksteen zijn van de rol van de nationale parlementen in het kader van de huidige EU-Verdragen;
E. overwegende dat deze verantwoordingsplicht en controle kunnen worden vergemakkelijkt door meer transparantie in de Raad, met name met betrekking tot het stemgedrag en de standpunten van de lidstaten; overwegende dat de nationale parlementen en het Europees Parlement meer druk op de Raad moeten uitoefenen om transparanter te handelen en gedurende het hele wetgevingsproces meer verantwoording af te leggen; overwegende dat het hebben van toegang tot documenten van andere EU-instellingen de nationale parlementen bovendien in staat stelt naar behoren toezicht uit te oefenen;
F. overwegende dat een gebrek aan transparantie in de wetgevings- en besluitvormingsprocessen van de EU zowel de prerogatieven van de nationale parlementen uit hoofde van de Verdragen en de desbetreffende protocollen, als hun rol bij het toezicht op hun nationale regeringen zoals vertegenwoordigd in de Raad, dreigt te ondermijnen;
G. overwegende dat parlementair pluralisme het debat op Europees niveau verrijkt en daarom zeer gunstig is voor de Unie en de vertegenwoordiging van parlementaire minderheden in Europese aangelegenheden, en tegenwicht kan bieden aan de meerderheden in elk parlement, waarbij deze meerderheden ten volle en in overeenstemming met hun proportie in acht worden genomen; overwegende dat de standpunten en vertegenwoordiging van nationale parlementaire minderheden op EU-niveau in aanmerking moeten worden genomen en onder meer nuttig kunnen zijn in een toekomstig herzieningsproces van de EU-Verdragen, waarbij de bevoegdheden van de nationale parlementen met betrekking tot hun vertegenwoordiging in acht genomen moeten worden;
H. overwegende dat in Protocol nr. 2 (artikel 6) wordt erkend dat nationale parlementen regionale parlementen met wetgevende bevoegdheden kunnen raadplegen, maar dat de rol van regionale parlementen grotendeels afhankelijk is van de nationale regelingen en zeer vaak adviserend blijft; overwegende dat de Commissie, de Raad, de lidstaten en hun nationale parlementen rekening moeten houden met de rol en van regionale parlementen met wetgevende bevoegdheden en hun betrokkenheid moeten bevorderen, met name wanneer regionale exclusieve bevoegdheden kunnen worden aangetast;
I. overwegende dat veel leden van het Comité van de Regio’s in een regionaal lichaam gekozen zijn; overwegende dat er een debat zou kunnen worden gehouden over de rol die het Comité van de Regio’s kan spelen bij het betrekken van regionale parlementen bij het algehele integratieproces en de versterking van de Europese democratie;
J. overwegende dat de nationale parlementen en hun rol binnen het institutionele kader van de EU zijn behandeld in een aantal voorstellen in het verslag over het eindresultaat van de Conferentie over de toekomst van Europa; overwegende dat de ervaringen met de Conferentie over de toekomst van Europa hebben aangetoond dat er sprake is van vruchtbare samenwerking tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement;
K. overwegende dat de nationale parlementen een rol spelen bij elke herziening van de EU-Verdragen, in het bijzonder met het oog op het versterken van de parlementaire dimensie en het democratische bestel van de EU; overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 9 juni 2022 heeft opgeroepen tot een conventie voor een herziening van de Verdragen;
L. overwegende dat een Europese publieke ruimte kan worden bevorderd door een reeks fora op de Europese agenda en dat dergelijke fora kunnen worden goedgekeurd door middel van een gemeenschappelijke “Europese week”, waarin leden van nationale en regionale parlementaire kamers tegelijkertijd Europese aangelegenheden bespreken met leden van de Commissie, leden van het Europees Parlement en ministers van het fungerende voorzitterschap van de Raad; overwegende dat de ontwikkeling van een echte Europese publieke ruimte ook gebaat zou zijn bij een sterkere bewustwording en participatie van burgers, alsook bij een dialoog met burgers;
M. overwegende dat het betrekken van nationale parlementen bij EU-aangelegenheden ook moet worden versterkt via een thematische, commissiegebaseerde of ad-hocbenadering; overwegende dat het format van de interparlementaire commissievergaderingen verder moet worden bijgeschaafd;
N. overwegende dat de nationale parlementen belangstelling tonen om nauwer te worden betrokken bij de inhoud van het beleid en de wetgeving van de EU en niet alleen in het kader van het systeem voor vroegtijdige waarschuwing (EWS), dat uitsluitend betrekking heeft op subsidiariteit;
O. overwegende dat de tenuitvoerlegging van het recht van de nationale parlementen om de naleving van het subsidiariteitsbeginsel te controleren aan de hand van het EWS de betrokkenheid van de nationale parlementen bij de EU-besluitvorming heeft versterkt;
P. overwegende dat de gemotiveerde adviezen die door de nationale parlementen worden ingediend het Europese wetgevingsproces krachtiger maken, aangezien in deze adviezen wordt beoordeeld in hoeverre het subsidiariteitsbeginsel wordt nageleefd; overwegende dat de in artikel 4 van Protocol nr. 1 vastgestelde termijn van acht weken ontoereikend is gebleken om tijdig toezicht uit te oefenen op de naleving van het subsidiariteitsbeginsel en moet worden verlengd in het kader van de volgende herziening van het Verdrag;
Q. overwegende dat Europese politieke partijen een essentiële rol spelen bij het dichten van de kloof tussen de EU en de nationale parlementen; overwegende dat belemmeringen op het gebied van regelgeving een zinvoller samenspel van Europese politieke partijen en nationale partijen in de weg staan; overwegende dat er kan worden nagedacht over innovatieve en krachtigere instrumenten voor samenwerking tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement, met inbegrip van een intensievere dialoog tussen politieke stromingen en fracties;
R. overwegende dat in het uitvoeringsverslag van 2018 werd aanbevolen de nationale parlementen de mogelijkheid te bieden constructieve voorstellen in te dienen voor overweging door de Commissie, met inachtneming van het initiatiefrecht van de Commissie;
S. overwegende dat de Conferentie over de toekomst van Europa heeft aanbevolen dat nationale parlementen en regionale parlementen met wetgevende bevoegdheden “de mogelijkheid krijgen om een wetgevingsinitiatief op Europees niveau voor te stellen”, een instrument dat hen in de gelegenheid zou stellen constructieve voorstellen ter overweging door de Commissie voor te stellen, met inachtneming van het initiatiefrecht van de Commissie, na eerst de steun te hebben gekregen van het Parlement; overwegende dat het doel om volwaardig initiatiefrecht tot stand te brengen voor het Europees Parlement bij tal van gelegenheden werd aangehaald tijdens de huidige legislatuur;
T. overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 9 juni 2022 heeft aangedrongen op de invoering van een algemeen rechtstreeks initiatiefrecht op wetgevingsgebied voor het Europees Parlement; overwegende dat na de toekenning van dit recht “groene kaart”-procedures tot het Parlement moeten worden gericht;
U. overwegende dat de invoering van een “rode kaart”-procedure niet als een geschikt en constructief instrument kan worden beschouwd in het licht van het doel om de deelname van nationale parlementen aan het Europese integratieproces te verbeteren;
V. overwegende dat IPEX, een platform voor de voortdurende uitwisseling van informatie tussen de nationale parlementen onderling en tussen de nationale parlementen en de Europese instellingen, verder moet worden ontwikkeld in overeenstemming met de digitale strategie ervan; overwegende dat het Europees Parlement hierbij een belangrijke ondersteunende rol speelt;
W. overwegende dat de nationale parlementen over relevante bevoegdheden beschikken op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht overeenkomstig de artikelen 70, 85 en 88 VWEU en daarom een veel belangrijkere rol moeten krijgen in de toekomst met betrekking tot het veiligheids- en defensiebeleid van de Unie, ook door voort te bouwen op de interparlementaire conferentie over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GBVB/GVDB), zoals vastgesteld in artikel 10 van Protocol nr. 1;
Controle van overheidsactiviteiten in Europese aangelegenheden
1. is van mening dat de tenuitvoerlegging van de rechten en plichten van de nationale parlementen die voortvloeien uit het Verdrag van Lissabon hun rol binnen het Europese constitutionele kader heeft uitgebreid en zodoende heeft gezorgd voor meer pluralisme, democratische legitimiteit en een betere werking van de Unie;
2. is van mening dat de verantwoordingsplicht van nationale regeringen jegens de nationale parlementen, zoals erkend in artikel 10, lid 2, VEU, de hoeksteen vormt van de rol van de nationale parlementaire kamers in de Europese Unie; beschouwt de nationale parlementen als partners bij het behoud van het institutionele evenwicht van de EU; spoort de nationale parlementen aan ten volle gebruik te maken van hun Europese functie om rechtstreeks invloed en controle uit te oefenen op de inhoud van het Europees beleid, met name via toezicht op de nationale regeringen in hun hoedanigheid van leden van de Europese Raad; verzoekt de leden van de nationale en regionale parlementen om bij hun besluitvorming een Europees geweten te ontwikkelen en de rechtstreekse invloed die het EU-beleid heeft op hun kiezers te erkennen; prijst de goede ervaring met samenwerking tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement en is van mening dat de nationale parlementen en het Europees Parlement natuurlijke bondgenoten kunnen zijn bij het vormgeven van een sterkere parlementaire dimensie van de EU;
3. verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat de nationale parlementen voldoende tijd, de capaciteit, de middelen en de nodige toegang tot informatie krijgen om hun constitutionele rol te vervullen, namelijk het uitoefenen van toezicht op en dus de legitimering van de activiteiten van de nationale regeringen wanneer deze handelen op Europees niveau; herinnert aan het belang van toegang tot informatie en erkent dat de Raad de nodige waarborgen voor de beveiliging van documenten moet vaststellen en er tegelijkertijd voor moet zorgen dat de nationale parlementen democratische controle op hun respectieve regeringen kunnen uitoefenen, onder meer door toegang te verlenen tot de wetgevingsdatabank van de Raad, waarbij tevens de vertrouwelijkheid volledig in acht wordt genomen;
4. is van mening dat transparantie wat betreft de werkmethoden en de besluitvormingsprocedures van de EU-instellingen een randvoorwaarde vormt om de nationale parlementen in staat te stellen hun institutionele rol die voortvloeit uit de Verdragen op doeltreffende wijze te vervullen; dringt er daarom op aan dat het stemgedrag en de standpunten van de lidstaten in de Raad openbaar worden gemaakt; dringt er voorts op aan dat de nationale parlementen ten volle gebruikmaken van hun respectieve bevoegdheden, onder meer door hun interne organisatie, tijdschema’s en procedureregels aan te passen om dit mogelijk te maken; moedigt de nationale parlementen aan om innovatievere en krachtigere samenwerkingsinstrumenten in te voeren op politiek en administratief niveau, met inbegrip van intensievere vormen van uitwisseling en dialoog tussen Europese politieke stromingen en fracties, en verbindt zich hiertoe;
5. moedigt een sterkere politieke dialoog tussen de Europese instellingen en de nationale parlementen aan en herinnert eraan dat besluiten moeten worden genomen met inachtneming van de grondwettelijke bevoegdheden, de EU-Verdragen en het EU-acquis, waarbij rekening wordt gehouden met de duidelijke afbakening tussen de respectieve besluitvormingsbevoegdheden van de lokale, regionale, nationale en Europese organen;
6. stelt dat het afstemmen van het Europees semester op de agenda's van de nationale parlementen verder zou kunnen bijdragen tot de coördinatie van het economisch beleid, maar benadrukt hierbij dat dit afstemmen moet gebeuren zonder de bevoegdheden voor zelfbestuur en het specifieke reglement van orde van elke parlementaire kamer uit het oog te verliezen;
7. verlangt dat nationale parlementen een grotere rol gaan spelen bij de instelling van een periode van budgettaire dialoog en economische beleidsdialoog op nationaal niveau, gedurende welke de nationale parlementen kunnen samenwerken en het Europees semester kunnen bespreken en eraan bijdragen door hun eigen regeringen een mandaat te geven in hun betrekkingen met de Commissie en de Raad;
De ontwikkeling van een Europese publieke ruimte
8. benadrukt in dit verband het belang van het beginsel van evenredige vertegenwoordiging van leden van verschillende politieke partijen; beveelt daarom aan dat de nationale parlementaire delegaties die optreden voor de Europese instellingen een afspiegeling vormen van de politieke diversiteit;
9. merkt op dat de bindende wil van de parlementaire meerderheden tot uiting zou kunnen worden gebracht in de adviezen die de nationale parlementen binnen of buiten het kader van het EWS indienen; is evenwel voorstander van het idee om nationale parlementaire politieke minderheden de kans te geven afwijkende standpunten te uiten, die vervolgens opgenomen zouden kunnen worden in de bijlagen bij deze adviezen;
10. is van mening dat interactie met de nationale parlementen indirect kan worden uitgebreid door de Europese politieke partijen te versterken; herhaalt nogmaals het reeds lang geuite verzoek om deze partijen de mogelijkheid te bieden actief deel te nemen aan de politieke ruimte van de lidstaten, en de bij hen aangesloten partijen te steunen wanneer EU-kwesties in het geding zijn; dringt aan op een snelle afronding van de herschikte Verordening (EU, Euratom) nr. 1141/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22.10.2014 betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen(18) zodat Europese politieke partijen de bij hen aangesloten partijen kunnen steunen in de campagne voor de Europese verkiezingen en in referendumcampagnes met betrekking tot EU-aangelegenheden;
11. is van mening dat de instelling van een jaarlijkse Europese week de leden van het Europees Parlement, leden van de Commissie en ministers van de fungerende voorzitterschappen van de Raad in staat zou stellen te verschijnen voor alle nationale en, in voorkomend geval, regionale parlementen om samen met nationale parlementsleden de Europese agenda te bespreken en toe te lichten; stelt voor om een discussie op gang te brengen over het opstellen van een gezamenlijke politieke verklaring of raamovereenkomst tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement over de organisatie van de voorgestelde Europese week, om te zorgen voor een coherenter kader voor samenwerking op politiek, institutioneel en administratief niveau; is van mening dat de voorgestelde Europese week lering moet trekken uit de huidige en eerdere fora, zoals de parlementaire week van de Conferentie over het Europees Semester, de interparlementaire conferentie over stabiliteit, economische coördinatie en bestuur in de Europese Unie, alsook de Conferentie over de toekomst van Europa; is voorts van mening dat vergaderingen van politieke stromingen en bijeenkomsten van partijleden tussen en binnen nationale en Europese fracties in het kader van interparlementaire samenwerking in de EU toegevoegde waarde zouden kunnen opleveren in de vorm van een echt Europees politiek debat;
12. is van mening dat de sterkere betrokkenheid van nationale parlementen van kandidaat-lidstaten een cruciaal instrument is om de uitbreidingsstrategie van de EU te doen welslagen; stelt voor om vertegenwoordigers van de nationale parlementen van kandidaat-lidstaten bij de voorgestelde Europese week te betrekken;
Ondersteuning van een hervorming van het systeem voor vroegtijdige waarschuwing
13. onderstreept dat het belangrijkste prerogatief voor de nationale parlementen als gevolg van het Verdrag van Lissabon hun vermogen was om de naleving van het subsidiariteitsbeginsel in een vroeg stadium van de wetgevingsprocedures van de EU te controleren;
14. merkt op dat procedures zoals de “gele” of “oranje” kaarten niet op grote schaal zijn gebruikt; stelt voor dat alle EU-instellingen en -lidstaten het eens worden over een gemeenschappelijk begrip van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid dat oorspronkelijk aan het Verdrag van Amsterdam was gehecht, de desbetreffende jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie en de eigen praktijk van de Commissie; is van mening dat de ontwikkeling van deze gemeenschappelijke visie alle elementen van subsidiariteit moet omvatten en kan worden bevorderd door middel van nieuwe samenwerkingsinstrumenten;
15. erkent het verzoek van de nationale parlementen om verlenging van de termijn van acht weken waarbinnen zij een gemotiveerd advies kunnen indienen overeenkomstig artikel 3 van Protocol nr. 1; onderstreept echter dat het huidige Verdragskader niet in een dergelijke verlenging voorziet; merkt op dat de Commissie bijgevolg in 2019, als verzachtende maatregel, is begonnen met het uitsluiten van de feestperiode aan het einde van het jaar bij de vaststelling van de periode van acht weken waarbinnen de nationale parlementen gemotiveerde adviezen konden toezenden; is daarom van mening dat de invoering van een periode van twaalf weken moet worden overwogen in het kader van een volgende herziening van het Verdrag;
16. roept de nationale parlementen op om in hun definitieve met redenen omklede adviezen die naar de voorzitters van het Parlement, de Raad en de Commissie worden verstuurd, de met redenen omklede adviezen op te nemen van regionale parlementen met wetgevende bevoegdheden wanneer er gevolgen zijn voor exclusieve bevoegdheden op regionaal niveau;
17. stelt voor om een systeem op te zetten, ook wel “groene kaart”-procedure genoemd, waarbij ten minste een derde van de nationale parlementen de Commissie of het Europees Parlement, zodra het Parlement een algemeen rechtstreeks initiatiefrecht heeft gekregen, kan verzoeken om voorstellen in te dienen met als doel een positieve invloed uit te oefenen op het Europese debat; stelt in dit verband voor dat de Commissie of het Europees Parlement over de beoordelingsvrijheid beschikt om ofwel deze voorstellen mee te nemen, ofwel een formeel antwoord uit te spreken waarbij zij de redenen uiteenzet om de voorstellen niet op te volgen; wijst erop dat een dergelijke procedure niet kan bestaan uit een recht om initiatieven in te dienen of een recht om wetgeving in te trekken of te wijzigen, aangezien dit de Uniemethode en de verdeling van de bevoegdheden tussen het nationale en het Europese niveau zou ondergraven en dus in strijd zou zijn met de Verdragen;
Uitoefening van het recht op informatie
18. herhaalt dat artikel 12 VEU en Protocol nr. 1 de nationale parlementen het recht geven om rechtstreeks informatie te ontvangen van de Europese instellingen; stelt voor het recht op informatie uit te breiden tot regionale parlementen met wetgevende bevoegdheden;
19. beveelt aan dat nationale parlementen tijdig gebruikmaken van het IPEX-platform om het nationale controlemechanisme in een vroeg stadium te kunnen opstarten; beveelt aan IPEX te gebruiken als een kanaal om systematisch informatie uit te wisselen en bezwaren op het vlak van subsidiariteit in een vroeg stadium op te sporen; is ingenomen met de geactualiseerde versie van de IPEX-richtsnoeren, die is goedgekeurd tijdens de vergadering van de secretarissen-generaal in februari 2023 en die de nieuwe versie van het IPEX-platform en de mogelijkheden en instrumenten van deze nieuwe versie weerspiegelt;
Streven naar betere interinstitutionele samenwerking
20. neemt kennis van de bestaande samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in de Cosac, in de interparlementaire conferentie over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en in het kader van artikel 13 VSCB; neemt voorts kennis van recentere vormen van interparlementaire samenwerking, zoals de Gezamenlijke Parlementaire Controlegroep voor Europol en de interparlementaire commissievergadering over de evaluatie van Eurojust; benadrukt dat deze samenwerking moet worden uitgewerkt op basis van de beginselen van consensus, informatie-uitwisseling en overleg, zodat de nationale parlementen controle kunnen uitoefenen op de respectieve regeringen en overheden;
21. wijst er echter nogmaals op dat het huidige kader voor de betrekkingen tussen de Unie en de nationale parlementen zou kunnen worden vereenvoudigd en geharmoniseerd om het efficiënter en doeltreffender te maken; dringt in dit verband aan op een evaluatie van de samenwerking tussen de Unie en haar nationale parlementen in alle bestaande platforms en fora, met als doel om deze betrekkingen te versterken en aan te passen aan de huidige behoeften; moedigt de Europese instellingen en regionale parlementen met wetgevende bevoegdheden aan om zich actiever in te zetten en meer rechtstreekse interacties te onderhouden met elkaar, en daarbij de rol en bevoegdheden van de nationale parlementen ten volle in acht te nemen;
22. wijst erop dat de versterking van de politieke en technische dialoog tussen de parlementaire commissies en politieke fracties op zowel nationaal als Europees niveau een hoogst productieve stap in de richting van volledige interparlementaire samenwerking zou zijn; stelt in dit verband voor om op nationaal niveau meer bekendheid te geven aan mogelijke samenwerkingsinstrumenten; stelt daarom voor om bijkomende middelen toe te wijzen om dit doel te verwezenlijken, onder meer door het gebruik van videoconferenties, uitwisseling van personeel en proefprojecten te financieren;
23. erkent de relevantie van de interparlementaire commissievergaderingen die zijn vastgesteld in de artikelen 9 en 10 van Protocol nr. 1 en het sectorale succes van een “commissiemethode” bij interparlementaire samenwerking; is van oordeel dat de interinstitutionele samenwerking kan worden verbeterd als de leden van het Europees Parlement en de nationale parlementen meer belang zouden hechten aan de interparlementaire commissievergaderingen en als deze zouden worden voorbereid met het oog op nauwere samenwerking; is van mening dat het reglement van orde kan worden gewijzigd om sterkere vormen van samenwerking tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement te regelen, met volledige inachtneming van hun institutionele bevoegdheden en de verdeling daarvan;
24. raadt aan de nationale parlementen volledig te betrekken bij de voortdurende ontwikkeling van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid; is van mening dat deze betrokkenheid moet worden bevorderd in nauwe samenwerking met het Europees Parlement, in overeenstemming met artikel 10 van Protocol nr. 1 en met volledige inachtneming van de bepalingen van de nationale grondwetten met betrekking tot het veiligheids- en defensiebeleid; verzoekt de nationale parlementen meer in detail na te denken over de prioritering van de defensievermogens op EU-niveau, onder meer door middel van gezamenlijke interparlementaire bijeenkomsten tussen vertegenwoordigers van de nationale parlementen en leden van het Europees Parlement binnen het kader van de interparlementaire conferentie over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, en via politieke dialoog;
25. herinnert eraan dat het van belang is de samenwerking en dialoog tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement inzake het enquêterecht te intensiveren;
o o o
26. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en de parlementen van de lidstaten.
“Active subsidiarity – a new way of working”, verslag van de taskforce inzake subsidiariteit, evenredigheid en minder en efficiënter optreden, 10 juli 2018.