Index 
Aangenomen teksten
Woensdag 28 februari 2024 - Straatsburg
Het rijbewijs
 Aanvullend beschermingscertificaat met eenheidswerking voor gewasbeschermingsmiddelen
 Aanvullend beschermingscertificaat met eenheidswerking voor geneesmiddelen
 Aanvullend beschermingscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen (herschikking)
 Aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (herschikking)
 Standaardessentiële octrooien
 Geografische aanduidingen voor wijn, gedistilleerde dranken en landbouwproducten
 Snellere en veiligere vermindering van te veel ingehouden bronbelasting
 Rapportagevereisten
 Uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – jaarverslag 2023
 Uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid – jaarverslag 2023
 Mensenrechten en democratie in de wereld en het beleid van de Europese Unie op dit gebied – jaarverslag 2023
 Financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank – jaarverslag 2023
 Verslag over het verslag van de Commissie over de rechtsstaat 2023
 Aanbeveling aan de Raad, de Commissie en de EDEO over de situatie in Syrië

Het rijbewijs
PDF 655kWORD 259k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 februari 2024 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rijbewijs, tot wijziging van Richtlijn (EU) 2022/2561 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EU) 2018/1724 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EU) nr. 383/2012 van de Commissie (COM(2023)0127 – C9-0035/2023 – 2023/0053(COD))
P9_TA(2024)0095A9-0445/2023

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2023)0127),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 91, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9‑0035/2023),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 juni 2023(1),

–  na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

–  gezien artikel 59 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A9-0445/2023),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 28 februari 2024 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2024/... van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rijbewijs, tot wijziging van Richtlijn (EU) 2022/2561 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1724 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EU) nr. 383/2012 van de Commissie

P9_TC1-COD(2023)0053


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s(3),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(-1)   De Unie zet zich er met haar “Vision Zero”-doelstelling voor in het aantal verkeersdoden uiterlijk in 2050 tot nul te hebben gereduceerd, zoals herhaald in de strategie voor duurzame en slimme mobiliteit van 2020. In 2017 was de informele Raad Vervoer in Valletta het erover eens dat het aanhoudend hoge aantal doden en ernstig gewonden in het verkeer een groot maatschappelijk probleem is, en heeft hij een verklaring afgelegd waarin onder meer de Commissie wordt opgeroepen een verbeterd beleid voor verkeersveiligheid en een beter wettelijk kader voor het decennium na 2020 op te stellen om te zorgen voor minder doden en de bescherming van weggebruikers, met name kwetsbare personen, die het vaakst het slachtoffer zijn, te verbeteren. [Am. 1]

(-1 bis)  De tot dusver door overheidsinstanties geleverde inspanningen hebben geresulteerd in een afname van het aantal verkeersdoden van 51 400 in 2001 tot 19 800 in 2021. Deze cijfers lagen onder de doelstelling van de Unie om het aantal verkeersdoden tussen 2001 en 2020 met 75 % te verminderen. Bovendien stagneerde later de vooruitgang die is geboekt bij het halveren van het aantal verkeersdoden in het eerste decennium. [Am. 2]

(1)  De voorschriften betreffende het rijbewijs zijn onontbeerlijke elementen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid, dragen bij tot de veiligheid van het wegverkeer en vergemakkelijken het vrije verkeer van personen die zich in een andere lidstaat vestigen dan de lidstaat die het rijbewijs heeft afgegeven. Gezien het belang van individuele vervoermiddelen, bevordert en vergemakkelijkt het bezit van een door de gastlidstaat naar behoren erkend rijbewijs het vrije verkeer en de vrijheid van vestiging van personen. Evenzo heeft het onrechtmatig verkrijgen van een dergelijk document of van de rijbevoegdheid, of het verlies door een onrechtmatige gedraging van een rechtmatig verkregen rijbewijs, niet alleen gevolgen voor de lidstaat waar die inbreuken zijn begaan, maar ook voor de verkeersveiligheid in de hele Unie.

(2)  Het huidige kader moet worden aangepast aan het nieuwe tijdperk en duurzaam, inclusief, slim en veerkrachtig zijn. Het moet rekening houden met de noodzaak om de emissies en het energieverbruik van het vervoer terug te dringen, ook door meer gebruik te maken van door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuigen, en met digitalisering, demografische trends en technologische ontwikkelingen om het concurrentievermogen van de Europese economie te versterken. Het is belangrijk de administratieve procedures te vereenvoudigen en te digitaliseren, teneinde de resterende belemmeringen, zoals administratieve lasten, voor het vrije verkeer van bestuurders die zich in een andere lidstaat vestigen dan die welke het rijbewijs afgeeft, weg te nemen. Een geharmoniseerd standaardkader voor rijbewijzen van de Unie moet betrekking hebben op zowel fysieke als mobiele rijbewijzen van alle categorieën, en voorzien in de wederzijdse erkenning ervan wanneer zij naar behoren in overeenstemming met deze richtlijn zijn afgegeven. [Am. 3]

(3)  De Europese Unie heeft op 4 december 1980 het eerste fysieke rijbewijs van Europees model ingevoerd. Sindsdien zijn de regels betreffende een dergelijk Europees model de hoeksteen geworden van de meest geavanceerde rijbewijsstructuren ter wereld en bestrijken zij meer dan 250 miljoen bestuurders. Deze richtlijn moet derhalve voortbouwen op de opgebouwde ervaring en de praktijk en geharmoniseerde regels vaststellen inzake de normen van de Unie voor fysieke rijbewijzen. De in de Unie afgegeven fysieke rijbewijzen moeten met name een hoog beschermingsniveau bieden tegen fraude en vervalsing dankzij maatregelen tegen vervalsing en de mogelijkheid om microchips en QR-codes aan te brengen.

(4)  Er moet worden gewaarborgd dat de verwerking van persoonsgegevens voor de uitvoering van deze richtlijn in overeenstemming is met het kader inzake gegevensbescherming van de Unie, met name Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad(4) en Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad(5). [Am. 5]

(5)  Deze richtlijn stelt een rechtsgrondslag vast voor de opslag van een verplichte reeks persoonsgegevens in de fysieke rijbewijzen en de microchips of QR-codes daarvan en de mobiele rijbewijzen, met het oog op het aantonen en controleren van de rijbevoegdheid en identiteit van de persoon, teneinde een hoog niveau van verkeersveiligheid in de Unie te waarborgen, in overeenstemming met artikel 6, lid 1, punt e), en, in voorkomend geval, artikel 9, lid 2, punt g), van Verordening (EU) 2016/679. Deze gegevens moeten beperkt blijven tot wat nodig is om de rijbevoegdheid van een persoon aan te tonen, deze persoon te identificeren en zijn rijbevoegdheid en identiteit te controleren. Deze richtlijn voorziet ook in aanvullende waarborgen ter bescherming van de persoonsgegevens die tijdens de controle openbaar worden gemaakt. [Am. 6]

(6)  Om voor juridische duidelijkheid te zorgen en een naadloze overgang tussen deze richtlijn en Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rijbewijs te waarborgen(6), moeten de lidstaten aanvullende persoonsgegevens op een microchip kunnen opslaan, indien hierin is voorzien in de nationale wetgeving die in overeenstemming is met Verordening (EU) 2016/679. In alle gevallen moeten alle gegevens die op een dergelijke microchip zijn opgeslagen, slechts worden bewaard tot het einde van de geldigheidsperiode van het rijbewijs. Deze richtlijn dient echter niet als rechtsgrondslag voor de opneming van dergelijke aanvullende gegevens. [Am. 7]

(7)  Daarentegen mag de bij deze richtlijn vastgestelde QR-code, die het mogelijk maakt de authenticiteit van de op het fysieke rijbewijs afgedrukte informatie te verifiëren, niet leiden tot het opslaan van meer informatie dan die welke op het fysieke rijbewijs wordt vermeld.

(8)  Deze richtlijn biedt geen rechtsgrondslag voor het opzetten of bijhouden van nationale databanken voor de opslag van biometrische gegevens in de lidstaten, hetgeen een kwestie van nationale wetgeving is die moet voldoen aan het Unierecht inzake gegevensbescherming. Bovendien voorziet deze richtlijn niet in een rechtsgrondslag voor het opzetten of bijhouden van een gecentraliseerde databank van biometrische gegevens op Unieniveau.

(8 bis)  Het mobiele rijbewijs moet het hoogste beveiligingsniveau voor de voor identificatie en authenticatie gebruikte persoonsgegevens waarborgen, ongeacht of die gegevens lokaal in gedecentraliseerde registers of in de cloud worden opgeslagen, en met inachtneming van de verschillende risiconiveaus. Ondanks de noodzaak van sterke gebruikersauthenticatie mag het gebruik van biometrische gegevens voor het identificeren en authenticeren van persoonsgegevens geen voorwaarde worden voor het gebruik van het mobiele rijbewijs. Biometrische gegevens die gebruikt worden voor de authenticatie van een natuurlijke persoon krachtens Verordening (EU) 2016/679 mogen niet worden opgeslagen met behulp van cloudgebaseerde oplossingen zonder uitdrukkelijke toestemming van de gebruiker. Het gebruik van biometrische gegevens moet beperkt zijn tot specifieke scenario’s zoals beschreven in artikel 9 van deze verordening, en is onderworpen aan organisatorische en beveiligingsmaatregelen die in verhouding staan tot het risico dat die verwerking kan inhouden voor de rechten en vrijheden van natuurlijke personen, overeenkomstig Verordening (EU) 2016/679. [Am. 8]

(9)  Er zijn verdere verbintenissen nodig om de strijd tegen vervalsing en fraude met betrekking tot rijbewijzen te versnellen. Daarom is het wenselijk dat de oorspronkelijk bij Richtlijn 2006/126/EG vastgestelde datum waarop alle fysieke rijbewijzen die zijn afgegeven of in omloop zijn, moeten voldoen aan alle vereisten van het Unierecht, naar voren wordt geschoven.

(10)  De digitale transformatie is een van de prioriteiten van de Unie. Wat het wegvervoer betreft, zal zij bijdragen tot het wegnemen van de resterende administratieve belemmeringen, zoals de belemmeringen in verband met de duur van de afgifte van fysieke rijbewijzen en het vrije verkeer van personen. Daarom moet een afzonderlijke Unienorm worden vastgesteld voor mobiele rijbewijzen die in de Unie worden afgegeven. Om de digitale transformatie te vergemakkelijken, moeten naast fysieke rijbewijzen mobiele rijbewijzen standaard worden afgegeven vanaf [datum van vaststelling + 4 jaar], onverminderd het recht van de aanvrager om af te zien van ofwel een fysiek rijbewijs of beide rijbewijzen tegelijkertijdofwel een mobiel rijbewijs. De aanvrager moet het recht behouden om te allen tijde het formaat rijbewijs te verwerven waarvan de aanvrager aanvankelijk had afgezien. Een discretionaire aanpak moet de regel blijven, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat aanvragers uit economisch en operationeel oogpunt gelijke toegang hebben tot het fysieke en mobiele formaat. Het kiezen voor een fysiek rijbewijs mag daarom op geen enkele manier worden ontmoedigd, en aanvragers moeten in het bijzonder toegang blijven houden tot een fysiek rijbewijs wanneer zij geen mobiel rijbewijs kunnen of willen verwerven. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat het fysieke rijbewijs zonder onnodige vertraging, en binnen twee weken na de datum waarop het is aangevraagd, wordt afgegeven of opnieuw wordt afgegeven. [Am. 9]

(11)  Het mobiele rijbewijs moet niet alleen de op het fysieke rijbewijs vermelde informatie bevatten, maar ook informatie aan de hand waarvan de authenticiteit van de gegevens kan worden gecontroleerd, evenals een pointer voor eenmalig gebruik. Er moet echter voor worden gezorgd dat ook in die gevallen de hoeveelheid beschikbaar gestelde persoonsgegevens beperkt blijft tot wat op het fysieke rijbewijs zou worden vermeld en wat strikt noodzakelijk is voor de controle van de echtheid van die gegevens, met name de elektronische handtekening van de instantie van afgifte. Die aanvullende gegevens moeten verschillend zijn ingeval een persoon houder is van verschillende mobiele rijbewijzen, hetgeen mogelijk is op voorwaarde dat die door dezelfde lidstaat zijn afgegeven. [Am. 10]

(12)  De strategie voor duurzame en slimme mobiliteit bevat een visie voor de EU teneinde de duurzaamheid van mobiliteit en vervoer aanzienlijk te verbeteren. Emissies van het wegvervoer omvatten broeikasgasemissies, luchtverontreinigende stoffen, lawaai en microplastics van de slijtage van banden en wegen. Een grotere aanwezigheid van door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuigen op de weg is van cruciaal belang voor de groene transitie. In deze richtlijn moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid van nieuwe modellen met een hoger gewicht, beschikbaar in de rijbewijscategorieën B, C of D. Rijstijl is van invloed op deze emissies, met mogelijke negatieve gevolgen voor het milieu en de menselijke gezondheid. Rijopleidingen en -examens moeten bestuurders daarom in staat stellen hun effect op emissies te verminderen, waaronder door middel van ecorijden, en zich voor te bereiden op het besturen van emissievrije en emissiearme voertuigen. [Am. 11]

(13)  Om burgers en ingezetenen rechtstreeks te doen profiteren van de voordelen van de interne markt zonder onnodige extra administratieve lasten, voorziet Verordening (EU) 2018/1724 van het Europees Parlement en de Raad(7) in de toegang tot onlineprocedures die relevant zijn voor de werking van de interne markt, ook voor grensoverschrijdende gebruikers. De informatie waarop deze richtlijn betrekking heeft, is reeds opgenomen in bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1724. Daarnaast moet bijlage II bij die verordening worden gewijzigd om ervoor te zorgen dat elke verzoeker gebruik kan maken van volledig online uitgevoerde procedures.

(13 bis)  De nationale of regionale verschillen met betrekking tot de indeling van ambulances en de categorieën rijbewijzen die nodig zijn om dergelijke voertuigen te besturen, vormen een risico op verstoring van het grensoverschrijdende verkeer of het verkeer binnen dezelfde lidstaat. Op ambulances moet daarom uit hoofde van deze richtlijn een speciale behandeling van toepassing zijn. Daarom moet het in de hele Unie worden toegestaan ambulances op basis van een rijbewijs van categorie B te besturen twee jaar na de eerste afgifte van een rijbewijs van categorie B, mits de toegestane massa van de ambulance niet meer dan 4 250 kg bedraagt. [Am. 12]

(14)  Rijbewijzen moeten worden ingedeeld naar het soort voertuig waarvoor zij rijbevoegdheid geven. Dit moet gebeuren op een duidelijke en samenhangende manier en met volledige inachtneming van de technische kenmerken van de betrokken voertuigen en de vaardigheden die nodig zijn om deze te besturen.

(14 bis)  Individuele vervoermiddelen spelen een belangrijke rol voor miljoenen Europese burgers, met name voor degenen die in plattelandsgebieden wonen en personen met beperkte mobiliteit. Niettemin vormt de betaalbaarheid van een rijbewijs in sommige gevallen een belemmering. De lidstaten moeten nadenken over de ontwikkeling van passende infrastructuur in stedelijke, peri-urbane en plattelandsgebieden die nodig is om het aantal verkeersongevallen en de verkeerscongestie terug te dringen, en over gerichte beleidsmaatregelen en steunregelingen voor personen die het risico lopen op vervoersarmoede. [Am. 13]

(15)  Overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap van 13 december 2006, waarbij de EU sinds 21 januari 2011 partij is, moeten specifieke bepalingen worden vastgesteld om het voor personen met een handicap gemakkelijker te maken voertuigen te besturen. Bovendien moeten personen met beperkte mobiliteit, ongeacht hun vermogen om een voertuig te besturen, hun mobiliteitsrechten kunnen uitoefenen om vervoersarmoede te voorkomen. De uitvoering van die mobiliteitsrechten kan leiden tot het gebruik van aangepaste individuele of collectieve voertuigen, met inbegrip van speciale kenmerken of uitrusting, en passende infrastructuur, ook in plattelandsgebieden. In dat verband moeten de lidstaten, met voorafgaande toestemming van de Commissie, bepaalde specifieke typen motorvoertuigengemotoriseerde voertuigen van de toepassing van artikel 6 kunnen uitsluiten. [Am. 14]

(16)  De minimumleeftijd van de aanvragers van de verschillende categorieën van rijbewijzen moet op het niveau van de Unie worden vastgesteld. De lidstaten moeten voor het besturen van bepaalde categorieën van voertuigen evenwel een hogere minimumleeftijd kunnen instellen om de verkeersveiligheid verder te bevorderen. De lidstaten moeten in uitzonderlijke omstandighedenbij wijze van uitzondering lagere minimumleeftijden kunnen instellen teneinde rekening te houden met de nationale omstandigheden. Dit met name om het besturen van voertuigen van de brandweer en de burgerbescherming of in verband met het handhaven van de openbare orde of proefprojecten in verband met nieuwe voertuigtechnologieën mogelijk te maken. [Am. 15]

(16 bis)  Actieve mobiliteit, waaronder wandelen, en het gebruik van fietsen of elektrische fietsen en andere lichte vervoermiddelen zoals e-scooters, wordt gezien de groene transitie steeds populairder. Hun gebruikers zijn steeds vaker op de Europese wegen te vinden en delen die met andere individuele vervoermiddelen. Jongere gebruikers, die in toenemende mate gebruikmaken van met name e-scooters, gebruiken deze vaak zonder dat zij op de hoogte zijn van de toepasselijke normen, aangezien zij nog geen rijbewijs voor enige categorie hebben verkregen. Dit leidt tot een toenemend aantal ongevallen waarbij e-scooters betrokken zijn en waarbij zowel voetgangers als gebruikers van e-scooters de belangrijkste slachtoffers zijn. Gezien de algemene uitdagingen op het gebied van verkeersveiligheid moeten de lidstaten leeftijdsspecifieke educatie over verkeersregels en risicobewustzijn in hun leerplannen opnemen om de verkeersveiligheid te verbeteren. Dit moet zorgen voor een brede kennis van veiligheidsmaatregelen, zoals veiligheidsgordels en het dragen van een helm, en met name van de deelname van kwetsbare weggebruikers, zoals voetgangers, fietsers of e-scooters, en de veilige interactie met gemotoriseerde voertuigen. De lidstaten kunnen verdere maatregelen en regelingen invoeren voor gebruikers van personenauto’s teneinde het aantal verkeersongevallen terug te dringen en de verkeersveiligheidsregels en het risicobewustzijn te verbeteren. [Am. 16]

(16 ter)  De combinatie van een passende minimumleeftijd voor rijbewijzen in elke categorie, die zowel de mobiliteitsonafhankelijkheid van jonge bestuurders als hun tijdige toegang tot professioneel rijden vergemakkelijkt, en strengere voorwaarden voor beginnende bestuurders met betrekking tot onder meer alcohollimieten, kan de verkeersveiligheid ten goede komen. [Am. 17]

(16 quater)  De beoordeling van de geschiktheid van een bestuurder om veilig te rijden moet gebeuren op basis van specifieke criteria, waarbij in het bijzonder rekening moet worden gehouden met medische conditie van de bestuurder. Beslissingen over de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van rijbewijzen moeten op individuele basis worden genomen en gebaseerd zijn op de objectieve resultaten van onderzoeken en tests. Elke vorm van discriminatie van bestuurders met een rijbewijs uitsluitend op grond van leeftijd moet onaanvaardbaar zijn. [Am. 18]

(16 quinquies)  Het recht op een rijbewijs is een garantie voor bewegingsvrijheid en deelname aan het economische en sociale leven, vooral in landelijke en minder verstedelijkte gebieden met een beperkt openbaarvervoersnetwerk. Vooral voor ouderen, eenzame personen, personen met beperkte mobiliteit of personen met een handicap is individueel vervoer een belangrijk element in het ondersteunen van hun onafhankelijk en autonoom functioneren. Beperkingen op het recht om een rijbewijs te bezitten moeten gebaseerd zijn op objectieve criteria die op individuele basis worden vastgesteld en mogen geen risico op discriminatie inhouden. [Am. 19]

(17)  Er moet een systeem van fasering worden ingevoerd namelijk de bevoegdheid voor een rijbewijs van categorie B als voorwaarde stellen om de aanvrager in aanmerking te laten komen voor bepaalde andere categorieën rijbewijs, evenals gelijkwaardigheid tussen categorieën, met inbegrip van, in voorkomend geval, een minimumhoeveelheid ervaring alvorens in aanmerking te komen. Een dergelijk systeem moet gedeeltelijk bindend zijn voor alle lidstaten, maar moet de lidstaten ook de mogelijkheid bieden de gelijkwaardigheid op hun respectieve grondgebied wederzijds toe te passen. De lidstaten moeten ook een bepaalde gelijkwaardigheid kunnen vaststellen die beperkt is tot hun eigen grondgebied. [Am. 20]

(18)  Om redenen van verkeersveiligheid moeten minimumeisen voor de afgifte van een rijbewijs worden vastgesteld. De normen inzake rijexamens en de afgifte van rijbewijzen moeten worden geharmoniseerd. Daartoe moeten de eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag die samenhangen met het besturen van mechanisch aangedreven voertuigen worden gespecificeerd, moet het rijexamen op deze concepten worden gebaseerd, en moeten de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van die voertuigen worden aangegeven. Bij dergelijke eisen moet rekening worden gehouden met de verschillende praktijken die in alle lidstaten gangbaar zijn. [Ams. 242 en 305]

(18 bis)  Momenteel hebben de meeste lidstaten bij de afgifte van rijbewijzen voor groep 1, namelijk voor bestuurders van voertuigen van de categorieën A, A1, A2, AM, B, B1 en BE, een vorm van geschiktheidscontrole ingevoerd die verder gaat dan een test van het gezichtsvermogen. Een dergelijke controle kan variëren van een zelfbeoordelingsformulier tot een medisch onderzoek, uitgevoerd door een huisarts, een specialist of een testcentrum. Bij de verlenging van het rijbewijs voor groep 1 vereisen slechts enkele lidstaten een medisch onderzoek. Er zijn ook weinig lidstaten die een nationaal mechanisme hebben opgezet om significante veranderingen in de rijgeschiktheid te melden. In het algemeen zijn de eisen bij de afgifte en verlenging van rijbewijzen voor groep 2, namelijk voor bestuurders van voertuigen van de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 en D1E, strenger en gedetailleerder, door een medisch onderzoek verplicht te stellen. [Ams. 243 en 306]

(19)  Het bewijs dat wordt voldaan aan de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig, ten aanzien van bestuurders van een voertuig dat bestemd is voor het vervoer van personen of goederen, moet worden geleverd op het moment van afgifte van het rijbewijs en vervolgens periodiek. Deze periodieke controles overeenkomstig de nationale wettelijke bepalingen inzake minimumnormen zouden bijdragen tot de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers, concurrentieverstoringen voorkomen en helpen om beter rekening te houden met de verantwoordelijkheid van de bestuurders van dergelijke voertuigen. De lidstaten moeten medische onderzoeken kunnen opleggen teneinde de naleving te waarborgen van de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van andere mechanisch aangedrevengemotoriseerde voertuigen. Omwille van de transparantie moeten deze onderzoeken samenvallen met een verlenging van het rijbewijs. [Am. 21]

(19 bis)  Recente nieuwe medische technologieën hebben bijgedragen tot het verbeteren van de verkeersveiligheid. Technologieën die het risico van autorijden met specifieke medische aandoeningen tot een minimum beperken of wegnemen, zijn op de markt gebracht en worden gebruikt voor patiënten. Controletechnologieën, zoals continue glucosecontrole voor mensen met diabetes mellitus, stellen mensen in staat om hun medische aandoeningen effectief en continu onder controle te houden, waardoor het risico van autorijden in verband met hun ziekte wordt weggenomen. Bovendien worden technologieën zoals systemen voor continue glucosecontrole momenteel in hoog tempo ontwikkeld en verbeterd, waardoor de medische aandoeningen steeds beter onder controle blijven en de verkeersveiligheid toeneemt. [Am. 22]

(19 ter)  Het Europees Parlement heeft de Commissie in zijn resolutie van 23 november 2022 over preventie, beheer en betere zorg met betrekking tot diabetes in de EU naar aanleiding van de Werelddiabetesdag(8) opgeroepen om het desbetreffende rechtskader voor gezondheid en veiligheid op het werk en de verkeersveiligheidswetgeving te herzien om verdere discriminatie van mensen met diabetes te voorkomen. [Am. 23]

(20)  Teneinde uniforme rechten in de hele Unie te waarborgen, mede rekening houdend met de verkeersveiligheid, moeten rijbewijzen van de categorieën AM, A1, A2, A, B1 en B een administratieve geldigheidsduur van 15 jaar hebben, terwijl de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 en D1E een administratieve geldigheidsduur van vijf jaar hebben. De lidstaten moeten in uitzonderlijke gevallen een kortere termijn kunnen vaststellen, zoals gedefinieerd in deze richtlijn.

(20 bis)  Met opfriscursussen voor ervaren bestuurders kan de verkeersveiligheid worden verbeterd door grotere bewustwording en kunnen bestuurders worden verplicht om extra ervaring op te doen met nieuwe technologische oplossingen, zoals geavanceerde rijhulpsystemen, semigeautomatiseerde en geautomatiseerde systemen. Het gebruik van simulatoren kan hierbij van essentieel belang zijn om de vaardigheden van ervaren bestuurders op te frissen. Daarnaast kunnen rijsimulatoren ook ongunstige omstandigheden en noodscenario’s nabootsen en op die manier het reactievermogen en het beslissingsvermogen van de bestuurder in kritieke situaties verbeteren. [Am. 24]

(20 ter)  Een leven lang leren is van essentieel belang om de kennis van ervaren bestuurders actueel te houden, met name met betrekking tot ecorijden, de toenemende massa van voertuigen, de voortdurende technologische ontwikkeling van rijhulpsystemen en andere geautomatiseerde apparatuur, en alternatieve manieren van voertuigaandrijving. De lidstaten moeten daarom worden aangemoedigd om opleidingsmodules voor ervaren bestuurders te ontwikkelen. [Am. 25]

(21)  Om de lidstaten en, in naar behoren gemotiveerde gevallen, de Unie als geheel in staat te stellen te reageren op crises die het voor de nationale autoriteiten onmogelijk maken rijbewijzen te verlengen waarvan de geldigheid anders zou verstrijken, moet het mogelijk worden gemaakt de administratieve geldigheid van dergelijke rijbewijzen te verlengen voor de strikt noodzakelijke duur.

(22)  Het beginsel “één houder, één rijbewijs” moet voorkomen dat een persoon in het bezit is van meer dan één fysiek rijbewijs. Niettemin moet het beginsel ook worden uitgebreid zodat rekening wordt gehouden met de specifieke technische kenmerken van mobiele rijbewijzen.

(23)  Om redenen die verband houden met de verkeersveiligheid, moet elke lidstaat zijn nationale bepalingen inzake de intrekking, schorsing, verlenging en nietigverklaring van het rijbewijs kunnen toepassen op alle houders van een rijbewijs die hun gewone verblijfplaats op zijn grondgebied hebben verworven.

(24)  Houders van een rijbewijs dat is afgegeven door de lidstaat waar zij verblijven na inwisseling van een door een derde land afgegeven rijbewijs, moeten het recht hebben om door de Unie te rijden alsof zij het rijbewijs oorspronkelijk in de Unie hadden verkregen. Een dergelijke inwisseling kan uiteenlopende gevolgen hebben voor de verkeersveiligheid en het vrije verkeer van personen.

(25)  De Commissie moet de bevoegdheid krijgen om een besluit vast te stellen tot identificatie van derde landen die een niveau van verkeersveiligheid waarborgen dat vergelijkbaar is met dat van de Unie, en waarbij de houders van door deze landen afgegeven rijbewijzen de mogelijkheid krijgen hun rijbewijs in te wisselen onder soortgelijke voorwaarden als wanneer zij door een lidstaat waren afgegeven. De Commissie moet in verband hiermee kunnen beoordelen of een derde land beschikt over een opleiding voor beroepsbestuurders, certificeringsvoorschriften en examenprocedures die geheel of gedeeltelijk vergelijkbaar zijn met het niveau van de Unie, teneinde uiteindelijk een getuigschrift te kunnen afgeven dat vergelijkbaar is met het getuigschrift van vakbekwaamheid. Dit zou de houders van die certificaten van derde landen in staat kunnen stellen deze uit te wisselen tegen een Europees getuigschrift van vakbekwaamheid, mits zij een aanvullende vakbekwaamheidsopleiding volgen. Dit getuigschrift kan, naast het rijbewijs, het tweede verplichte vereiste voor beroepsbestuurders zijn om vervoersactiviteiten te mogen verrichten voor een in de Unie gevestigde vervoersonderneming. Deze voorwaarden moeten gedetailleerd zijn en duidelijk zijn omschreven voor alle relevante rijbewijscategorieën. [Am. 26]

(26)  De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om rijbewijzen die zijn afgegeven door derde landen die niet onder een dergelijk besluit van de Commissie vallen of waarvoor een dergelijk besluit de inwisseling niet uitdrukkelijk toestaat of verbiedt, overeenkomstig hun nationale voorschriften in te wisselen, op voorwaarde dat zij de desbetreffende Uniecode op het ingewisselde rijbewijs aanbrengen. Indien de houder van een dergelijk rijbewijs zijn verblijfplaats naar een nieuwe lidstaat overbrengt, mag van deze laatste niet worden verlangd dat hij het beginsel van wederzijdse erkenning op dat rijbewijs toepast.

(27)  “Rijbewijstoerisme”, namelijk het veranderen van woonplaats met het oog op het verkrijgen van een nieuw rijbewijs, teneinde de gevolgen van een in een andere lidstaat opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid te omzeilen, is een wijdverbreid verschijnsel dat negatieve gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid. Bestuurders mogen door van woonplaats te veranderen niet worden vrijgesteld van de hen opgelegde verplichtingen om hun rijbevoegdheid of rijbewijs terug te krijgen. Tegelijkertijd moet worden verduidelijkt dat elk gedrag van de kant van de burgers alleen mag leiden tot een rijverbod voor onbepaalde tijd indien dit naar behoren gerechtvaardigd is, en dat een dergelijk besluit alleen gevolgen mag hebben die beperkt zijn tot het grondgebied van de lidstaat die het heeft uitgevaardigd.

(27 bis)  Niet voor de weg bestemde mobiele machines bestrijken een grote verscheidenheid aan machines die doorgaans op vele manieren buiten de weg worden gebruikt. Zij omvatten bijvoorbeeld bouw- en bosbouwmachines (graafmachines, laadmachines, bulldozers enz.) en landbouwmachines (oogstmachines, cultivators, enz.). De bestaande richtlijn is niet van toepassing op dergelijke machines. Ze zijn echter onderworpen aan een lappendeken van nationale voorschriften met betrekking tot het benodigde rijbewijs en bijzondere opleidingseisen, aangezien ze zijn goedgekeurd voor gebruik op de openbare weg. De lidstaten moeten samenwerken om het gebruik van niet voor de weg bestemde mobiele machines in de hele Unie te vergemakkelijken, met name in grensoverschrijdende context en in het geval van seizoensarbeid of werk door gedetacheerde werknemers. De Commissie moet een platform voor samenwerking opzetten door de nationale autoriteiten en de relevante belanghebbenden te verzoeken om in alle lidstaten kennis en informatie over optimale werkwijzen voor bestuurders van voertuigen voor speciaal gebruik, zoals niet voor de weg bestemde mobiele machines, te bundelen, te verwerken en te verspreiden. De beraadslagingen van het samenwerkingsplatform moeten dienen als basis voor het verslag van de Commissie over de gevolgen van het gebruik van nationale bepalingen voor niet voor de weg bestemde mobiele machines en de impact daarvan op de interne markt en de verkeersveiligheid. Dit verslag kan, indien nodig, vergezeld gaan van een wetgevingsvoorstel aan het Europees Parlement en de Raad om het gebruik van niet voor de weg bestemde mobiele machines in de hele Unie te vergemakkelijken. [Am. 310]

(28)  Om de verkeersveiligheid te verbeteren, moet voor bepaaldede rijbewijscategorieën B, C en C1 een EU-wijde regeling voor begeleid rijden worden ingevoerd. De regels van een dergelijk systeem moeten aanvragers de mogelijkheid bieden om rijbewijzen in de desbetreffende categorieën te verwerven voordat de vereiste minimumleeftijd wordt bereikt. Het gebruik van deze rijbewijzen moet echter afhankelijk worden gesteld van de begeleiding door een ervaren bestuurder. In dergelijke situaties moet het de lidstaten om redenen van verkeersveiligheid worden toegestaan om op hun grondgebied strengere voorwaarden en regels vast te stellen met betrekking tot de door hen afgegeven rijbewijzen. [Am. 27]

(29)  De regeling voor begeleid rijden moet, zonder afbreuk te doen aan de algemene doelstelling om de verkeersveiligheid te verbeteren, het beroep van vrachtwagenchauffeur toegankelijker en aantrekkelijker maken voor jongere generaties, teneinde hun beroepsmogelijkheden te verruimen en het tekort aan bestuurders in de Unie te helpen aanpakken. Daarom moet zij betrekking hebben op rijbewijzen van categorie Cde categorieën C en C1 en de bijbehorende vereiste rijbewijzen van categorie B. [Am. 28]

(29 bis)  Partnerschappen tussen beroepsonderwijs en vervoers- en logistieke bedrijven moeten worden gestimuleerd, onder meer door specifieke steun vanuit de begroting van de Unie en door gebruikmaking van de inkomsten die uit hoofde van Richtlijn 2015/413 van het Europees Parlement en de Raad(9) daarvoor bestemd zijn, teneinde het tekort aan beroepsbestuurders in de Unie aan te pakken. Dergelijke partnerschappen moeten toekomstige beroepsbestuurders de kans bieden om beter vertrouwd te raken met de voordelen en uitdagingen van het beroep, om hun operationele en organisatorische vaardigheden te verbeteren en om ervaring op te doen, en daarnaast gebruik te maken van geavanceerde technologieën en technieken. Die steun zou onder andere kunnen bestaan uit medefinanciering door de EU voor het behalen van bepaalde kwalificaties zoals het getuigschrift van vakbekwaamheid of speciale opleidingen voor toekomstige bestuurders. [Am. 29]

(30)  Er moet voor worden gezorgd dat bestuurders die hun rijbewijs voor het eerst in een bepaalde categorie verwerven, de verkeersveiligheid niet in gevaar brengen door hun gebrek aan ervaring. Voor deze beginnende bestuurders moet een proeftijd van ten minste twee jaar worden vastgesteld. Als een beginnende bestuurder al een geldig rijbewijs voor een andere categorie heeft, moet de proeftijd alleen omvatten wat overblijft van de proeftijd van het bestaande rijbewijs, maar mag deze niet korter zijn dan zes maanden. Tijdens welke zijdie periode moeten bestuurders in de hele Unie aan strengere regels moeten worden onderworpen, en aan strengere sancties wanneer zij die regels breken, bijvoorbeeld onder invloed van alcohol of drugs, te hoge snelheid, het gebruik van niet-toegestane voertuigen, het niet gebruiken van veiligheidsapparatuur of het rijden zonder geldig rijbewijs. De handhavingsautoriteiten moeten mogelijk een technische nultolerantiedrempel vaststellen voor hun effectieve metingen, die niet hoger mag zijn dan 0,2 g/ml, om rekening te houden met accidentele blootstelling aan alcohol. De sancties voor dergelijk gedrag moeten doeltreffend, evenredig, afschrikkend en niet-discriminerend zijn en bij de zwaarte ervan moet zoveel mogelijk rekening worden gehouden met de middellangetermijn- en langetermijndoelstellingen van de Unie om het aantal doden en zwaargewonden te halveren en nagenoeg uit te bannen. Wat andere beperkingen voor beginnende bestuurders betreft, moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om aanvullende regels op hun grondgebied toe te passen. [Am. 30]

(31)  Teneinde de kennis en vaardigheden van de examinatoren, waaronder de inschatting van risico’s, te verbeteren, een objectievere beoordeling van kandidaten voor een rijbewijs mogelijk te maken en tot een grotere harmonisering van de rijexamens te komen, moeten minimumnormen betreffende de toegang tot het beroep van examinator en betreffende de opleidingsvereisten voor examinatoren worden vastgesteld. De Commissie moet bovendien de bevoegdheid krijgen om gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze minimumnormen te wijzigen en aan te passen aan technische, operationele of wetenschappelijke ontwikkelingen op dit gebied, met inbegrip van nieuwe geavanceerde rijhulpsystemen, wanneer dit nodig blijkt. [Am. 31]

(32)  Het begrip “gewone verblijfplaats” moet zodanig worden gedefinieerd dat een oplossing kan worden gevonden voor problemen die zich voordoen wanneer het niet mogelijk is de gewone verblijfplaats vast te stellen op grond van beroepsmatige of familiebanden. Ook moet worden voorzien in de mogelijkheid voor aanvragers om de theorie- of praktijkexamens af te leggen in de lidstaat waarvan zij ingezetene zijn, wanneer de lidstaat van hun gewone verblijfplaats niet de mogelijkheid biedt om die examens in de officiële taal van de eerstgenoemde lidstaat af te leggen. Er moetenkunnen specifieke regels worden vastgesteld voor diplomaten en hun gezinnen, wanneer hun missie vereist dat zij gedurende langere tijd in het buitenland wonen, mits dit geen extra risico’s voor de verkeersveiligheid met zich meebrengt. [Am. 32]

(33)  De lidstaten moeten elkaar ondersteunen bij de uitvoering van deze richtlijn. Waar mogelijk moeten zij het EU-rijbewijzennetwerk gebruiken om dergelijke ondersteuning te verlenen. Het EU-rijbewijzennetwerk, het zogenaamde “Resper”, is een knooppunt voor de uitwisseling van informatie tussen de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de afgifte van rijbewijzen, en voor het vergemakkelijken van de uitvoering van deze richtlijn.

(34)  Het EU-rijbewijzennetwerk heeft tot doel de erkenning van documenten en verworven rechten uit de lidstaten te waarborgen, documentfraude te bestrijden, de afgifte van meervoudige rijbewijzen te voorkomen en de handhaving van ontheffingen van de rijbevoegdheid te vergemakkelijken. De lidstaten moeten met name de mogelijkheid krijgen om systematisch na te gaan of de redenen die hebben geleid tot eerder opgelegde beperkingen, schorsingen, intrekkingen of nietigverklaringen van een rijbewijs of de rijbevoegdheid, niet langer bestaan. Het gebruik van Resper voor de uitvoering van andere handelingen van de Unie mag alleen worden toegestaan voor zover deze richtlijn daarin uitdrukkelijk voorziet.

(35)  Om zinvolle verslagen over de uitvoering van deze richtlijn te kunnen opstellen, moet de Commissie jaarlijks informatie ontvangen over het aantal afgegeven, verlengde, vervangen, ingetrokken en ingewisselde rijbewijzen voor elke categorie, met inbegrip van gegevens over de afgifte en het gebruik van mobiele rijbewijzen.

(35 bis)  Tijdens de voorbereidingen op de herziening van deze richtlijn moet de Commissie er zoveel mogelijk rekening mee houden dat de lidstaten met verschillende geografische en maatschappelijke uitdagingen worden geconfronteerd wanneer ze de verkeersveiligheid trachten te verbeteren. Sommige lidstaten zetten immers met succes de zogenaamde strafpuntensystemen in om de verkeersregels te proberen handhaven, terwijl andere lidstaten voor andere methoden kiezen, bijvoorbeeld door onmiddellijk strengere sancties op te leggen of meer werk te maken van gerichte handhavings- en preventiecampagnes. Daarnaast moet ook rekening worden gehouden met het feit dat strafpuntensystemen onderling aanzienlijk kunnen verschillen tussen de lidstaten die ervoor kiezen een dergelijk systeem toe te passen. In dit verband moeten er middelen en aandacht worden besteed aan andere maatregelen ter verbetering van de verkeersveiligheid en moet het aan de lidstaten worden overgelaten om hun verschillende uitdagingen aan te pakken op de manier die zij het meest doeltreffend achten. [Am. 247 en 311]

(35 ter)  De lidstaten moeten ook gegevens uitwisselen over hun beste praktijken op het gebied van verkeersveiligheidsmaatregelen en opleidingen voor risicobewustzijn, met name voor beginnende bestuurders en in het kader van een leven lang leren, het gebruik van een hulpsysteem per leeftijdsgroep door middel van feedbackinterventies met bewijzen van deelname en aanbevelingen van een rijinstructeur, verkeerspsycholoog of rijexaminator, alsook maatregelen om de verkeersveiligheid voor kwetsbare weggebruikers te verbeteren. [Am. 34]

(36)  Om de doelstellingen van deze richtlijn te verwezenlijken, met name om de bijlagen ervan aan te passen aan technische, operationele of wetenschappelijke ontwikkelingen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen met betrekking tot wijziging van de delen A, B en D van bijlage I, die de specificaties van fysieke rijbewijzen regelen; tot wijziging van deel C van bijlage I, waarin de specificaties voor mobiele rijbewijzen zijn vastgelegd; tot wijziging van deel E van bijlage I, dat de regels inzake de toepasselijke nationale en Uniecodes regelt; tot wijziging van de bijlagen II, III, V en VI, tot vaststelling van bepaalde minimumeisen voor de afgifte, geldigheid en verlenging van het rijbewijs; en tot wijziging van bijlage IV, waarin de minimumnormen voor examinatoren zijn vastgelegd. Deze bevoegdheid moet worden verleend voor een periode van vijf jaar, aangezien de technische, operationele en wetenschappelijke ontwikkelingen op de onder deze bijlagen vallende gebieden met regelmaat plaatsvinden. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven(10). Om met name te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde moment als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van gedelegeerde handelingen.

(37)  In verband met de geleidelijke digitalisering en automatisering, de steeds strengere emissiereductievereisten voor het wegvervoer en de constante technologische vooruitgang van mechanisch aangedrevengemotoriseerde voertuigen, moeten alle bestuurders op de hoogte blijven wat de kennis over nieuwe technologieën, verkeersveiligheid en duurzaamheid betreft. De bevordering vanlidstaten moeten ernaar streven een leven lang leren bij bestuurders te bevorderen en de deelname aan cursussen voor veilig rijden te stimuleren, onder meer door middel van feedbackinterventies met bewijzen van deelname en aanbevelingen van een rijinstructeur, verkeerspsycholoog of rijexaminator, hetgeen kan bijdragen tot inclusievere mobiliteit. Dat kan van cruciaal belang zijn om de vaardigheden van ervaren bestuurders actueel te houden op het gebied van verkeersveiligheid, nieuwe technologieën, ecorijden, waardoor de brandstofefficiëntie wordt verbeterd en de emissies worden verlaagd, en snelheidsbeheer. [Am. 35]

(38)  Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze richtlijn te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om het volgende te specificeren: interoperabiliteitskenmerken en veiligheidsmaatregelen die van toepassing zijn op de op fysieke rijbewijzen aangebrachte QR-codes; bepalingen met betrekking tot interoperabiliteit, veiligheid en het testen van mobiele rijbewijzen; de verlenging van de administratieve geldigheidsduur van rijbewijzen in de hele Unie in geval van een crisis; de inhoud van de zelfbeoordeling van lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor bestuurders van groep 1; de voorwaarden voor de inwisseling van rijbewijzen uit derde landen voor door de lidstaten afgegeven rijbewijzen, zonder dat de inwisseling op het rijbewijs wordt geregistreerd; en de interoperabiliteit tussen nationale systemen die verbonden zijn met het EU-rijbewijzennetwerk en de bescherming van in dat verband uitgewisselde persoonsgegevens. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad(11).

(39)  Omwille van de samenhang moeten Richtlijn (EU) 2022/2561 van het Europees Parlement en de Raad(12), die betrekking heeft op bepaalde aangelegenheden die onder deze richtlijn vallen, en Verordening (EU) 2018/1724 worden gewijzigd.

(40)  Richtlijn 126/2006/EG en Verordening (EU) nr. 383/2012 van de Commissie(13) moeten worden ingetrokken.

(41)  Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, omdat de regels voor de afgifte, verlenging, vervanging en inwisseling van rijbewijzen zouden leiden tot dermate uiteenlopende eisen dat het niveau van verkeersveiligheid en vrij verkeer van burgers waarin geharmoniseerde regels voorzien, niet zou kunnen worden bereikt, kunnen deze doelstellingen beter op het niveau van de Unie worden verwezenlijkt door minimumeisen vast te stellen. De Unie kan derhalve, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(42)  De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming is geraadpleegd overeenkomstig artikel 42, lid 1, van Verordening (EU) 2018/1725 en heeft op [DD/MM/JJJJ] advies uitgebracht.

(43)  Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken(14) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.  Bij deze richtlijn worden gemeenschappelijke regels vastgesteld betreffende:

a)  de modellen en normen voor en categorieën van rijbewijzen;

b)  de afgifte, geldigheid, verlenging en wederzijdse erkenning van rijbewijzen;

c)  bepaalde aspecten van de inwisseling, vervanging, intrekking, beperking, schorsing en nietigverklaring van rijbewijzen;

d)  bepaalde aspecten die onder meer van toepassing zijn op beginnende bestuurders.

2.  Onverminderd de artikelen 12 bis en 20 van deze richtlijn en het recht van de lidstaten om nationale categorieën toe te voegen aan de rijbewijzen die zij overeenkomstig bijlage I afgeven, is deze richtlijnis niet van toepassing op gemotoriseerde voertuigen op wielen of rupsbanden met ten minste twee assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en specifiekmobiele machines met eigen aandrijving die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2006/42/EG vallen en die zijn ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen,of gebouwd met het oog op het verrichten van werkzaamheden, zoals niet voor de weg bestemde mobiele machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd, en die slechts bijkomstig voor personen- of goederenvervoer overzoals gedefinieerd in [de verordening betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op niet voor de weg of voor het trekken van voertuigen voor personen- of goederenvervoer over de weg worden gebruiktbestemde mobiele machines die deelnemen aan het verkeer op de openbare weg en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020 (2023/0090(COD))]. [Am. 312]

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)  “rijbewijs”: een elektronisch of fysiek document ter bevestiging van de bevoegdheid om motorvoertuigengemotoriseerde voertuigen te besturen en waarin de voorwaarden zijn vermeld waaronder de houder bevoegd is om te rijden, in fysiek of digitaal formaat dan wel in beide formaten; [Am. 38]

2)  “fysiek rijbewijs”: een rijbewijs in zijn fysieke formaat, afgegeven overeenkomstig artikel 4;

3)  “mobiel rijbewijs”: een rijbewijs in zijn digitale formaat, afgegeven overeenkomstig artikel 5;

4)  “gemotoriseerd voertuig”: elk zichzelf over de weg voortbewegend wegvoertuig, anders dan een voertuig dat op rails wordt voortbewogen;

5)  “tweewielig voertuig”: een voertuig als bedoeld in artikel 4, lid 2, punt a), van Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad(15);

6)  “driewielig voertuig”: een voertuig als bedoeld in artikel 4, lid 2, punt b), van Verordening (EU) nr. 168/2013;

7)  “lichte vierwieler”: een voertuig als bedoeld in artikel 4, lid 2, punt f), van Verordening (EU) nr. 168/2013;

8)  “motorfiets”: een tweewielig voertuig met of zonder zijspan, als bedoeld in artikel 4, lid 2, punten c) en d), van Verordening (EU) nr. 168/2013;

9)  “gemotoriseerde driewieler”: een voertuig op drie symmetrisch geplaatste wielen, als bedoeld in artikel 4, lid 2, punt e), van Verordening (EU) nr. 168/2013;

10)  “motorvoertuig”: elk mechanisch aangedreven voertuig dat gewoonlijk wordt gebruikt voor het vervoer van personen of goederen over de weg, of om voertuigen voor het vervoer van personen of goederen over de weg voort te trekken. Deze term omvat trolleybussen, dat wil zeggen voertuigen die in verbinding staan met een elektrische leiding en niet op rails rijden;

11)  “zware vierwieler”: voertuigen als genoemd in artikel 4, lid 2, punt g), van Verordening (EU) nr. 168/2013;

11 bis)  “ambulance”: een voertuig van categorie M dat bestemd is voor het vervoer van zieken of gewonden en hiertoe een speciale uitrusting heeft, als bedoeld in bijlage I, deel A, punt 5.3, bij Verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad(16) onder “Criteria voor de indeling in voertuigcategorieën”, “Voertuigen voor speciale doeleinden”; [Am. 39]

11 ter)  “kampeerwagen”: een voertuig van categorie M dat voorzien is van een woongedeelte met een tafel en zitplaatsen, aparte of opklapbare slaapplaatsen, kookvoorzieningen en kasten en opbergmogelijkheden die allemaal vast in het woongedeelte bevestigd zijn, als bedoeld in bijlage I, deel A, punt 5.1, bij Verordening (EU) 2018/858 onder “Criteria voor de indeling in voertuigcategorieën”, “Voertuigen voor speciale doeleinden”; [Am. 40]

11 quater)  “door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuig”1 bis: een motorvoertuig dat geheel of gedeeltelijk wordt aangedreven op basis van een alternatieve brandstof en dat is goedgekeurd overeenkomstig Verordening (EU) 2018/858; [Am. 41]

11 quinquies)  “alternatieve brandstoffen”: brandstoffen of energiebronnen die, althans gedeeltelijk, dienen als vervanging van fossiele oliebronnen in de energievoorziening voor vervoer en die ertoe kunnen bijdragen dat de energievoorziening koolstofvrij wordt en de milieuprestaties van de vervoerssector beter worden. Deze omvatten:

a)   elektriciteit die wordt verbruikt in alle soorten elektrische voertuigen;

b)   waterstof;

c)   aardgas, met inbegrip van biomethaan, in gasvorm (Compressed Natural Gas – cng) en in vloeibare vorm (Liquefied Natural Gas – lng);

d)   vloeibaar petroleumgas (Liquefied Petroleum Gas – lpg);

e)   mechanische energie uit een opslagsysteem aan boord/bronnen aan boord, met inbegrip van afvalwarmte;

f)   enige andere “koolstofvrije brandstof”, d.w.z. alle brandstoffen zoals gedefinieerd in Richtlijn (EU) 2018/2001 waarbij de netto-emissies van de gebruikte brandstof (eu) kunnen worden beschouwd als nul, hetgeen bijvoorbeeld betekent dat het CO2-equivalent van de koolstof die aanwezig is in de chemische samenstelling van de gebruikte brandstof (eu) van biogene oorsprong is en/of is afgevangen, zodat uitstoot als CO2 in de atmosfeer is vermeden, of uit de lucht is afgevangen, met inbegrip van:

i)   hernieuwbare en/of synthetische brandstoffen zoals biobrandstoffen, biogas, brandstoffen uit biomassa, hernieuwbare vloeibare en gasvormige brandstoffen van niet-biologische oorsprong (RFNBO) voor vervoer of gerecycleerde koolstofbrandstof (RCF);

ii)   andere brandstoffen die niet zijn opgenomen in Richtlijn (EU) 2018/2001 maar eveneens onder de noemer koolstofvrije brandstof kunnen vallen, mits zij aan die criteria en de duurzaamheidscriteria van die richtlijn en de overeenkomstige gedelegeerde handelingen voldoen; en

iii)   een mengsel van twee of meer koolstofvrije brandstoffen, dat als een koolstofvrije brandstof wordt beschouwd; [Am. 42]

12)  “ontzegging van de rijbevoegdheid”: elke beslissing die leidt tot de intrekking, nietigverklaring, beperking of schorsing van het rijbewijs of van de rijbevoegdheid van een bestuurder van een motorvoertuig en waartegen niet langer beroep kan worden ingesteld. De maatregel kan een hoofdstraf, een bijkomende of aanvullende straf of een veiligheidsmaatregel vormen.

Artikel 3

Standaardspecificaties van de Unie inzake rijbewijzen en wederzijdse erkenning

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat hun nationale rijbewijzen worden afgegeven overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn en voldoen aan de standaardspecificaties van de Unie en andere criteria op grond van:

a)  artikel 4 voor fysieke rijbewijzen;

b)  artikel 5 voor mobiele rijbewijzen.

2.  De lidstaten zorgen ervoor dat fysieke en mobiele rijbewijzen die aan dezelfde persoon worden afgegeven, onderling volledig gelijkwaardig zijn en precies dezelfde rechten en voorwaarden inzake de rijbevoegdheid van die persoon vermelden.

3.  De lidstaten mogen niet als voorwaarde stellen dat de aanvrager in het bezit is van een fysiek of mobiel rijbewijs bij de afgifte, vervanging, verlenging of inwisseling van een rijbewijs in het andere formaat.

4.  Uiterlijk op [datum van vaststelling + vier jaar] zorgen de lidstaten ervoor dat aan aanvragers standaard uitsluitend mobiele rijbewijzen wordenzowel een mobiel als een fysiek rijbewijs wordt afgegeven. Tot die datum kunnen de lidstaten besluiten al dan niet mobiele rijbewijzen af te geven. [Am. 44]

5.  In afwijking van lid 4 biedenvoorzien de lidstaten in een recht voor aanvragers om op verzoek van de aanvrager de mogelijkheid om in plaats van of samen met een mobielafstand te doen van het fysieke of het digitale rijbewijs een fysiek rijbewijs af te geven. De lidstaten faciliteren dergelijke verzoeken van aanvragers en proberen hen op geen enkele wijze te beïnvloeden. [Am. 45]

5 bis.  In afwijking van lid 5 verlenen de lidstaten aanvragers die afstand hebben gedaan van een van de in lid 4 bedoelde formaten van hun rijbewijs, het recht te verzoeken om de afgifte of hernieuwde afgifte van dat formaat waarvan afstand is gedaan. Elk formaat waarvan afstand is gedaan, wordt onverwijld en uiterlijk twee weken na de datum van het verzoek van de aanvrager afgegeven of opnieuw afgegeven. [Am. 46]

6.  De door de lidstaten afgegeven rijbewijzen worden wederzijds erkend.

7.  In afwijking van lid 6 erkennen de lidstaten wederzijds alleen mobiele rijbewijzen die na [datum van vaststelling + drie jaar] overeenkomstig artikel 5 zijn afgegeven. Mobiele rijbewijzen die vóór die datum zijn afgegeven maar aan de eisen van artikel 5 voldoen, worden na die datum wederzijds erkend.

Artikel 4

Fysieke rijbewijzen

1.  De lidstaten geven fysieke rijbewijzen af op basis van de in deel A1 van bijlage I vastgestelde standaardspecificaties van de Unie.

2.  De lidstaten nemen alle dienstige maatregelen om vervalsing van rijbewijzen te voorkomen, ook met betrekking tot modellen van vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn afgegeven rijbewijzen. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis.

Het fysieke rijbewijs wordt beveiligd tegen vervalsing door middel van de in deel A2 van bijlage I vastgestelde standaardspecificaties van de Unie. De lidstaten mogen andere beveiligingskenmerken invoeren.

3.  Wanneer de houder van een geldig fysiek rijbewijs zonder administratieve geldigheidsduur zijn gewone verblijfplaats verwerft in een andere lidstaat dan die welke het rijbewijs heeft afgegeven, kan het gastland vanaf twee jaar na de datum waarop de houder zijn gewone verblijfplaats op zijn grondgebied heeft verworven, de in artikel 10, lid 2, bedoelde administratieve geldigheidsduur toepassen door het rijbewijs te verlengen.

4.  De lidstaten zorgen ervoor dat uiterlijk 19 januari 20302033 alle fysieke rijbewijzen die worden afgegeven of die in omloop zijn aan alle voorschriften van deze richtlijn voldoen. [Am. 47]

5.  De lidstaten kunnen besluiten een opslagmedium (microchip) in te bouwen als onderdeel van het fysieke rijbewijs. Wanneer een lidstaat besluit een microchip in te bouwen als onderdeel van zijn fysieke rijbewijs, kan hij, indien zijn nationale wetgeving inzake het rijbewijs daarin voorziet, ook besluiten om, naast het bepaalde in deel D van bijlage I, aanvullende gegevens op de microchip op te slaan. De bewaartermijn voor de persoonsgegevens die in de microchip zijn opgeslagen, wordt zo mogelijk afgestemd op de geldigheidsduur van het rijbewijs. [Am. 48]

Wanneer de lidstaten voorzien in de microchip als onderdeel van het fysieke rijbewijs, passen zij de in deel B van bijlage I vastgestelde technische voorschriften toe. De lidstaten kunnen aanvullende veiligheidskenmerken invoeren.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van een besluit over het inbouwen van een microchip in hun fysieke rijbewijzen, of van wijzigingen in een dergelijk besluit, binnen drie maanden na de vaststelling ervan. De lidstaten die reeds een microchip in hun fysieke rijbewijs hebben ingebouwd, stellen de Commissie daarvan in kennis binnen drie maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

6.  Wanneer de microchip niet als onderdeel van het fysieke rijbewijs wordt ingebouwd, kunnen de lidstaten ook besluiten om in de daarvoor bestemde ruimte een QR-code af te drukken op de door hen afgegeven fysieke rijbewijzen. Aan de hand van de QR-code kan de authenticiteit van de op het fysieke rijbewijs vermelde informatie worden gecontroleerd.

7.  De lidstaten zorgen ervoor dat de persoonsgegevens die nodig zijn voor de controle van de op het fysieke rijbewijs vermelde informatie niet door de controleur worden bewaard en dat de autoriteit die het rijbewijs afgeeft niet in kennis wordt gesteld van de controle.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met gedetailleerde bepalingen betreffende de interoperabiliteitskenmerken en de beveiligingsmaatregelen waaraan QR-codes op fysieke rijbewijzen moeten voldoen. Deze uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure aangenomen.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van maatregelen die gericht zijn op de invoering van een QR-code op hun rijbewijs of van elke wijziging van een dergelijke maatregel, binnen drie maanden na de vaststelling ervan.

8.  De Commissie is bevoegd om in voorkomend geval overeenkomstig artikel 21 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de delen A, B en D van bijlage I, teneinde rekening te houden met de technische, operationele en wetenschappelijke ontwikkelingen.

Artikel 5

Mobiele rijbewijzen

1.  De lidstaten geven mobiele rijbewijzen af op basis van de in deel C van bijlage I vastgestelde standaardspecificaties van de Unie.

2.  De lidstaten zorgen ervoor dat elektronische applicaties voor mobiele rijbewijzen, om het bestaan van de rijbevoegdheid van de houder van het rijbewijs te kunnen controleren, kosteloos beschikbaar zijn voor personen die hun gewone verblijfplaats op hun grondgebied hebben of voor personen die anderszins bevoegd zijn om houder te zijn van door hen afgegeven mobiele rijbewijzen.

Deze applicaties zijn gebaseerd op de overeenkomstig Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad(17) afgegeven Europese portemonnees voor digitale identiteit en waarborgen een passend niveau van beveiliging. [Am. 49]

3.  De lidstaten publiceren de lijst van beschikbare elektronische applicaties die voor de toepassing van dit artikel worden opgesteld en bijgehouden, en werken deze regelmatig bij.

De lidstaten zorgen ervoor dat de elektronische applicaties niet meer gegevens bevatten of, in geval van gebruik van een pointer, beschikbaar stellen dan bedoeld in deel D van bijlage I. [Am. 50]

4.  De lidstaten stellen elkaar de informatie ter beschikking die nodig is om toegang te krijgen tot de in deel C van bijlage I bedoelde nationale systemen die worden gebruikt voor de controle van mobiele rijbewijzen, en werken deze informatie regelmatig bij.

De lidstaten zorgen ervoor dat de persoonsgegevens die nodig zijn voor de controle van de rijbevoegdheid van de houder van het mobiele rijbewijs niet door de controleur worden bewaard en dat de instantie van afgifte van het rijbewijs de via de melding ontvangen informatie uitsluitend verwerkt met het oog op het beantwoorden van het controleverzoek. Persoonsgegevens worden verwerkt in overeenstemming met de Verordeningen (EU) 2016/679 en (EU) 2018/1725 en, indien van toepassing, Richtlijn 2002/58/EG, waarbij de beginselen van minimale gegevensverwerking, doelbinding en gegevensbescherming door ontwerp en door standaardinstellingen worden toegepast, in het bijzonder met betrekking tot technische maatregelen. [Am. 51]

5.  De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de lijst van relevante nationale systemen die bevoegd zijn gegevens en pointers voor mobiele rijbewijzen af te geven. De Commissie maakt via een beveiligd kanaal de lijst van deze nationale systemen van de lidstaten in elektronisch ondertekende of verzegelde en voor automatische verwerking geschikte vorm publiek beschikbaar. [Am. 52]

6.  De Commissie is bevoegd om in voorkomend geval overeenkomstig artikel 21 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van deel C van bijlage I, teneinde rekening te houden met de technische, operationele en wetenschappelijke ontwikkelingen.

7.  Uiterlijk [datum van vaststelling + 18 maanden] stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast met gedetailleerde bepalingen betreffende de interoperabiliteit, de beveiliging en het testen van mobiele rijbewijzen, met inbegrip van controlekenmerken en de interface met nationale systemen, rekening houdend met de nodige vereisten om de erkenning van die rijbewijzen door autoriteiten van derde landen te waarborgen. Deze uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure aangenomen. [Am. 53]

7 bis.  De Commissie verleent in dit verband bijstand aan de lidstaten, die dienen samen te werken met het oog op het wereldwijde gebruik en de wereldwijde erkenning van het Europese mobiele rijbewijs door middel van een wijziging van het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 19 september 1949, het internationaal verdrag inzake motorvoertuigen van 24 april 1926 en het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 8 november 1968. [Am. 54]

Artikel 6

Categorieën van rijbewijzen

1.  Het rijbewijs verschaft de bevoegdheid om gemotoriseerde voertuigen te besturen van de volgende categorieën:

a)  bromfietsen:

categorie AM:

—  tweewielige of driewielige voertuigen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 45 km per uur en een netto-maximumvermogen van niet meer dan 4 kW (met uitzondering van voertuigen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 25 km per uur); [Am. 55]

—  lichte vierwielers;

b)  motorfietsen en gemotoriseerde driewielers:

i)  categorie A1:

—  motorfietsen met een maximale cilinderinhoud van 125 cm3, een maximumvermogencm3, een netto-maximumvermogen van 11 kW en een vermogen per gewichtseenheid van minder dan 0,1 kW/kg; [Am. 56]

—  gemotoriseerde driewielers met een maximumvermogennetto-maximumvermogen van 15 kW; [Am. 57]

ii)  categorie A2:

—  motorfietsen met een maximumvermogennetto-maximumvermogen van 35 kW en een vermogen per gewichtseenheid van minder dan 0,2 kW/kg en niet afgeleid van een voertuig met een vermogen van meer dan 70 kW; [Am. 58]

iii)  categorie A:

—  motorfietsen;

—  gemotoriseerde driewielers met een vermogennetto-maximumvermogen van meer dan 15 kW.

Onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen kan aan motorvoertuigen van de in de punten a) en b) bedoelde categorieën een aanhangwagen worden gekoppeld met een toegestane maximummassa van ten hoogste de helft van het gewicht van de ledige massa van het trekkende voertuig; [Am. 59]

c)  motorvoertuigen:

i)  categorie B1:

—  zware vierwielers.

Categorie B1 is facultatief; in lidstaten waar deze rijbewijscategorie niet wordt ingevoerd, is voor het besturen van deze voertuigen een rijbewijs van categorie B vereist.

De lidstaten kunnen ook besluiten deze categorie uitsluitend in te voeren voor de in artikel 9, lid 4, eerste alinea, punt c), genoemde voertuigen en onder de in dat lid vastgestelde voorwaarden. Wanneer een lidstaat daartoe besluit, geeft hij dit op het rijbewijs aan met Uniecode 60.03;

ii)  categorie B:

—  motorvoertuigen met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3 500 kg en ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder niet meegerekend;

—  aan de motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld, mits de toegestane maximummassa daarvan niet meer bedraagt dan 750 kg.

Onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen kan aan de motorvoertuigen van deze categorie een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg worden gekoppeld, mits de toegestane maximummassa van dit samenstel niet meer bedraagt dan 4 250 kg. Voor zulke samenstellen met een massa van meer dan 3 500 kg eisen de lidstaten overeenkomstig de bepalingen van bijlage V dat een dergelijk samenstel slechts mag worden bestuurd indien de bestuurder:

—  een opleiding heeft voltooid, of

—  geslaagd is voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag.

De lidstaten kunnen ook eisen dat de bestuurder zowel een opleiding moet hebben voltooid als geslaagd moet zijn voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag.

De lidstaten vermelden de bevoegdheid om een dergelijk samenstel te besturen op het rijbewijs door middel van de in deel E van bijlage I vermelde relevante Uniecode;

iii)  categorie BE:

—  onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie B en een aanhangwagen of oplegger waarbij de toegestane maximum massa van de aanhangwagen of oplegger niet meer dan 3 500 kg bedraagt;

iv)  categorie C1:

—  motorvoertuigen niet behorende tot de categorieën D 1 of D met een toegestane maximum massa van meer dan 3 500 kg en ten hoogste 7 500 kg en die zijn ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder niet meegerekend;

—  aan motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een toegestane maximummassa van ten hoogste 750 kg;

v)  categorie C1E:

—  onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie C1 en een aanhangwagen of oplegger met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg, mits de toegestane massa van het samenstel ten hoogste 12 000 kg bedraagt;

—  onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie B en een aanhangwagen of oplegger met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg, mits de toegestane massa van het samenstel ten hoogste 12 000 kg bedraagt;

vi)  categorie C:

—  motorvoertuigen anders dan die van de categorieën D1 of D met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg en die zijn ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder niet meegerekend;

—  aan motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld waarvan de toegestane maximummassa niet meer dan 750 kg bedraagt;

vii)  categorie CE:

—  onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie C en een aanhangwagen of oplegger met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg;

viii)  categorie D1:

—  motorvoertuigen ontworpen en gebouwd voor het vervoer van meer dan 8 en ten hoogste 16 personen, de bestuurder niet meegerekend, en met een maximumlengte van 8 m; [Am. 60]

—  aan motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een toegestane maximummassa van ten hoogste 750 kg;

ix)  categorie D1E:

—  onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie D1 en een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg;

(x)  categorie D:

—  motorvoertuigen ontworpen en gebouwd voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder niet meegerekend. Aan motorvoertuigen die met een rijbewijs van categorie D mogen worden bestuurd, kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een toegestane maximummassa van ten hoogste 750 kg;

xi)  categorie DE:

—  onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie D en een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg.

2.  Met voorafgaande toestemming van de Commissie, die het effect van de voorgestelde maatregel op de verkeersveiligheid beoordeelt, kunnen de lidstaten bepaalde specifieke typen motorvoertuigengemotoriseerde voertuigen, waaronder speciale voertuigen voor personen met een handicap of in de bouwsector gebruikte voertuigen die onder meer als niet voor de weg bestemde mobiele machines zijn ingedeeld, uitsluiten van de toepassing van dit artikel. [Am. 69]

De lidstaten kunnen voertuigen die in gebruik zijn bij of onder controle staan van de strijdkrachten of de burgerbescherming, van de toepassing van deze richtlijn uitsluiten. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis.

Artikel 7

Minimumleeftijd

1.  De minimumleeftijd voor de afgifte van een rijbewijs is:

a)  16 jaar voor de categorieën AM, A1, B1 en T en B1; [Am. 70]

b)  18 jaar voor de categorieën A2, B, BE, C1 en C1E;

c)  met betrekking tot categorie A:

i)  20 jaar voor motorfietsen. Om motorfietsen van deze categorie te mogen besturen, is echter ten minste twee jaar rijervaring op motorfietsen met rijbewijs A2 vereist. Deze eis van twee jaar rijervaring hoeft echter niet te worden gesteld aan kandidaten van 24 jaar en ouder;

ii)  21 jaar voor gemotoriseerde driewielers van meer dan 15 kW;

d)  21 jaar voor de categorieën C, CE, D1 en D1E;

d bis)  onverminderd de omstandigheden van artikel 6, lid 1, van Richtlijn (EU) 2022/2561, 18 jaar voor de categorieën C, CE, D1 en D1E, voor beroepschauffeurs die nationaal en internationaal rijbewijzen gebruiken, op voorwaarde dat zij in het bezit zijn van een getuigschrift van vakbekwaamheid; [Am. 71]

e)  24 jaar voor de categorieën D en DE;

e bis)  onverminderd de omstandigheden van artikel 6, lid 1, van Richtlijn (EU) 2022/2561, 21 jaar voor de categorieën D en DE, voor beroepschauffeurs die nationaal en internationaal rijbewijzen gebruiken, op voorwaarde dat zij in het bezit zijn van een getuigschrift van vakbekwaamheid. [Am. 72]

2.  De lidstaten mogen de minimumleeftijd voor de afgifte van een rijbewijs aanpassen:

a)  voor categorie AM naar beneden tot 14 jaar of naar boven tot 18 jaar;

b)  voor categorie B1 naar boven tot 18 jaar;

De lidstaten kunnen besluiten geen rijbewijs voor categorie B1 af te geven voor kandidaten ouder dan 21 jaar voor de in artikel 9, lid 4, eerste alinea, punt c), genoemde voertuigen en onder de in dat lid vastgestelde voorwaarden. [Am. 73]

c)  voor categorie A1 naar boven tot 18 jaar, mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

i)  indien er een verschil van twee jaar is tussen de minimumleeftijd voor categorie A1 en de minimumleeftijd voor categorie A2;

ii)  indien een rijervaring van ten minste twee jaar op motorfietsen van categorie A2 is vereist voordat toestemming voor het besturen van motorfietsen van categorie A kan worden verleend, zoals bepaald in lid 1, punt c), i);

d)  voor de categorieën B en BE naar beneden tot 17 jaar.

3.  De lidstaten mogen de minimumleeftijd voor categorie C tot 18 jaar en voor categorie D tot 21 jaar verlagen wat betreft:

a)  voertuigen die worden gebruikt door de brandweer en de civiele bescherming en voertuigen voor de handhaving van de openbare orde; [Am. 74]

b)  voertuigen die op de weg worden getest met het oog op reparatie en onderhoud.

De lidstaten kunnen rijbewijzen die zijn afgegeven aan bestuurders die nog niet de in dit lid vermelde leeftijd hebben bereikt, wederzijds als op hun grondgebied geldige rijbewijzen erkennen. [Am. 75]

4.  Rijbewijzen die overeenkomstig de leden 2 en 3lid 2 worden afgegeven, zijn alleen geldig op het grondgebied van de lidstaat van afgifte tot de rijbewijshouder de in lid 1 vermelde leeftijd heeft bereikt. [Am. 76]

De lidstaten kunnen rijbewijzen die zijn afgegeven aan bestuurders die nog niet de in lid 1 vermelde leeftijd hebben bereikt, als op hun grondgebied geldige rijbewijzen erkennen.

5.  In afwijking van lid 1, punten d) en e), van dit artikel is, wanneer de kandidaat in het bezit is van een getuigschrift van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 6 van Richtlijn (EU) 2022/2561, de minimumleeftijd voor de afgifte van een rijbewijs als volgt:

a)   voor de categorieën C en CE, de minimumleeftijd als aangegeven in artikel 5, lid 2, punt a), i), van Richtlijn (EU) 2022/2561;

b)   voor de categorieën D1 en D1E, de minimumleeftijd als aangegeven in artikel 5, lid 3, punt a), i), tweede alinea, van die richtlijn;

c)   voor de categorieën D en DE, de minimumleeftijden als aangegeven in artikel 5, lid 3, punt a), i), eerste alinea, artikel 5, lid 3, punt a), ii), eerste alinea, en artikel 5, lid 3, punt b), van die richtlijn. [Am. 77]

Wanneer een lidstaat overeenkomstig artikel 5, lid 3, punt a), i), tweede alinea, of artikel 5, lid 3, punt a), ii), tweede alinea, van Richtlijn (EU) 2022/2561 op zijn grondgebied toestaat dat een voertuig vanaf een lagere leeftijd wordt bestuurd, is de geldigheid van het rijbewijs beperkt tot het grondgebied van de lidstaat van afgifte, totdat de rijbewijshouder de betreffende minimumleeftijd heeft bereikt als genoemd in de eerste alinea van dit lid, en in het bezit is van een getuigschrift van vakbekwaamheid.

Artikel 8

Voorwaarden en beperkingen

1.  De lidstaten geven op het rijbewijs aan of er voor de persoon aan wie het rijbewijs is afgegeven, bepaalde voorwaarden gelden om te mogen rijden. Daartoe gebruiken de lidstaten de overeenkomstige Uniecodes van deel E van bijlage I. Zij kunnen ook nationale codes gebruiken voor voorwaarden die niet onder deel E van bijlage I vallen, en in voorkomend geval melden zij dit onverwijld aan de Commissie, samen met bijzonderheden over de codes en de gevallen waarin zij worden gebruikt, bij de inwerkingtreding van deze richtlijn en in geval van [latere] nieuwe toevoegingen of wijzigingen van bestaande codes. [Am. 78]

Wanneer iemand wegens lichamelijke ongeschiktheid slechts bepaalde typen voertuigen of aangepaste voertuigen die deze ongeschiktheid compenseren, mag besturen, wordt het in artikel 10, lid 1, bedoelde examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag in een dergelijk voertuig afgenomen.

2.  De Commissie is bevoegd om in voorkomend geval overeenkomstig artikel 21 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van deel E van bijlage I, teneinde rekening te houden met de technische, operationele en wetenschappelijke ontwikkelingen.

Artikel 9

Fasering en gelijkwaardigheid van categorieën

1.  Rijbewijzen voor de categorieën BE, C1, C1E, C, CE, D1, D1E, D en DE worden slechts afgegeven aan bestuurders die reeds rijbevoegd zijn voor categorie B.

2.  De geldigheid van het rijbewijs wordt als volgt vastgesteld:

a)  rijbewijzen voor de categorieën C1E, CE, D1E of DE zijn ook geldig voor het besturen van samenstellen van categorie BE;

b)  rijbewijzen voor categorie CE zijn ook geldig voor categorie DE, zolang de houder bevoegd is voor categorie D;

c)  rijbewijzen voor categorie C1E of CE zijn ook geldig voor categorie D1E, zolang de houder bevoegd is voor categorie D1;

c bis)  rijbewijzen voor de categorieën CE en DE zijn ook geldig voor respectievelijk de categorieën C en D; [Am. 80]

d)  rijbewijzen voor de categorieën CE en DE zijn ook geldig voor het besturen van samenstellen van respectievelijk de categorieën C1E en D1E;

d bis)  rijbewijzen voor de categorieën C1E en D1E zijn ook geldig voor respectievelijk de categorieën C1 en D1; [Am. 81]

e)  rijbewijzen van alle categorieën zijn geldig voor voertuigen van categorie AM. Voor rijbewijzen die op zijn eigen grondgebied zijn afgegeven, kan een lidstaat echter de gelijkwaardigheid voor categorie AM beperken tot de categorieën A1, A2 en A, indien die lidstaat voor het verkrijgen van een rijbewijs van categorie AM een praktijkexamen verplicht stelt;

f)  rijbewijzen voor categorie A2 zijn ook geldig voor categorie A1;

g)  rijbewijzen voor de categorieën A, B, C of D zijn geldig voor respectievelijk de categorieën A1, A2, B1, C1 of D1;

h)  twee jaar nadat een rijbewijs voor categorie B voor de eerste keer is afgegeven, is het geldig voor het besturen van voertuigen opdoor alternatieve brandstoffen aangedreven voertuigen als bedoeld in artikel 2 van Richtlijn 96/53/EG van de Raad(18), [punt 11 quater)], van deze richtlijn voor de categorieën M en N zoals vastgesteld bij Verordening (EU) 2018/858(19) die bestemd zijn voor de openbare weg, met inbegrip van die welke in een of meer fasen zijn ontworpen en gebouwd met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg maar niet meer dan 4 250 kg zonder aanhangwagen, en voor het vervoer van personen met een maximum van acht zitplaatsen, de bestuurder niet meegerekend. Aan deze voertuigen kan een aanhangwagen of oplegger worden gekoppeld waarbij de toegestane maximummassa van dit samenstel niet meer dan 5 000 kg bedraagt; [Am. 82]

h bis)  twee jaar nadat een rijbewijs voor categorie B voor de eerste keer is afgegeven, is het geldig voor het besturen van ambulances zoals gedefinieerd in artikel 2, [punt 11 bis)], en andere voertuigen voor speciaal gebruik, alsook kampeerwagens zoals gedefinieerd in artikel 2, [punt 11 ter)], van deze richtlijn die niet zwaarder zijn dan 4 250 kg;

In de in artikel 20 van deze richtlijn bedoelde periodieke verslagen aan het Europees Parlement en de Raad evalueert de Commissie de gevolgen van de technologische vooruitgang op het gebied van medische nooduitrusting en/of van het gebruik van alternatieve brandstoffen voor de totale massa van ambulances. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 21 van deze richtlijn gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze richtlijn te wijzigen door het maximale gewicht van ambulances te actualiseren op basis van de conclusies in die periodieke verslagen.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 21 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze richtlijn te wijzigen door het maximale gewicht van de in de eerste alinea van dit punt bedoelde voertuigen te actualiseren om rekening te houden met de gevolgen van de technische vooruitgang en de ontwikkeling van alternatieve brandstoffen voor ambulances; [Am. 83]

h ter)  twee jaar nadat een rijbewijs voor categorie BE voor de eerste keer is afgegeven, is het geldig voor het besturen van door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuigen zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 11 quater), van deze richtlijn voor de categorieën M en N zoals vastgesteld bij Verordening (EU) 2018/858 die bestemd zijn voor de openbare weg, met inbegrip van die welke in een of meer fasen zijn ontworpen en gebouwd met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg maar niet meer dan 4 250 kg zonder aanhangwagen. Aan deze voertuigen kan een aanhangwagen of oplegger worden gekoppeld waarbij de toegestane maximummassa van de aanhangwagen of oplegger niet meer dan 3 500 kg bedraagt; [Am. 84]

h quater)  drie jaar nadat een rijbewijs voor categorie C1 voor de eerste keer is afgegeven, is het geldig voor het besturen van door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuigen zoals gedefinieerd in artikel 2, [punt 11 quater)], van deze richtlijn met een toegestane maximummassa van meer dan 7 500 kg maar niet meer dan 8 250 kg zonder aanhangwagen, die zijn ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder niet meegerekend. Aan deze voertuigen kan een aanhangwagen worden gekoppeld waarvan de toegestane maximummassa niet meer dan 750 kg bedraagt; [Am. 85]

h quinquies)  drie jaar nadat een rijbewijs voor categorie C1E voor de eerste keer is afgegeven, is het geldig voor het besturen van door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuigen als bedoeld in artikel 9, lid 2, punt h quater), en de aanhangwagen of oplegger daarvan met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg, mits de toegestane massa van het samenstel niet meer dan 12 750 kg bedraagt; [Am. 86]

h sexies)  drie jaar nadat een rijbewijs voor categorie D1 voor de eerste keer is afgegeven, is het geldig voor voertuigen die zijn ontworpen en gebouwd voor het vervoer van niet meer dan 22 personen, de bestuurder niet meegerekend, en met een maximumlengte van 8 meter. [Am. 88]

In het tweede uitvoeringsverslag dat de Commissie overeenkomstig artikel 20 van deze richtlijn bij het Europees Parlement en de Raad indient, beoordeelt zij het effect van de ontwikkeling en invoering van door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuigen en/of de toepassing van [de punten h) tot en met h quinquies) van dit artikel] op de verkeersveiligheid. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 21 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze richtlijn te wijzigen door de massadrempels van door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuigen aan te passen. [Am. 89]

3.  Voor het verkeer op hun grondgebied kunnen de lidstaten de volgende rijbewijzen gelijkwaardig verklaren:

a)  een rijbewijs van categorie B voor gemotoriseerde driewielers met een vermogen van meer dan 15 kW, mits de houder van het rijbewijs van categorie B ten minste 21 jaar is;

b)  een rijbewijs van categorie B voor motorfietsen van categorie A1.

De in de eerste alinea bedoelde gelijkwaardigheid wordt wederzijds erkend door de lidstaten die de gelijkwaardigheid hebben toegekend.

De lidstaten geven op het rijbewijs niet aan dat een houder bevoegd is om de in de eerste alinea bedoelde voertuigen te besturen, behalve door middel van de in deel E van bijlage I vermelde relevante Uniecodes.

De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van de in de eerste alinea bedoelde gelijkwaardigheid die op hun grondgebied is toegekend, met inbegrip van de nationale codes die eventueel vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn werden gebruikt. De Commissie stelt deze informatie ter beschikking van de lidstaten om de toepassing van dit lid te vergemakkelijken.

4.  De lidstaten mogen op hun grondgebied het besturen van de volgende categorieën voertuigen toestaan:

a)  voertuigen van categorie D1 met een toegestane maximummassa van 3 500 kg, uitgezonderd gespecialiseerde inrichtingen voor het vervoer van gehandicapte passagiers, door bestuurders van ten minste 21 jaar die ten minste twee jaar houder zijn van een rijbewijs van categorie B en op voorwaarde dat de betrokken voertuigen voor sociale doeleinden door niet-commerciële organisaties worden gebruikt en dat zij door vrijwilligers worden bestuurd;

b)  voertuigen met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg door bestuurders van ten minste 21 jaar die ten minste twee jaar houder zijn van een rijbewijs van categorie B, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

i)  de voertuigen zijn bedoeld om stilstaand uitsluitend voor opleidings- of recreatiedoeleinden te worden gebruikt;

ii)  zij moeten door niet-commerciële organisaties voor sociale doeleinden worden gebruikt;

iii)  zij zijn zodanig gewijzigd dat zij niet mogen worden gebruikt voor het vervoer van meer dan negen personen of voor het vervoer van andere goederen dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor hun doel;

c)  voertuigen van categorie B met een toegestane maximummassa van 2 500 kg en een maximumsnelheid die fysiek beperkt is tot 45 km per uur door bestuurders jonger dan 21 jaar die houder zijn van een rijbewijs voor categorie B1.

De lidstaten vermelden op het rijbewijs niet dat een houder bevoegd is om de in de eerste alinea, punten a) en b), bedoelde voertuigen te besturen, behalve door middel van de desbetreffende nationale codes.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van iedere toestemming die zij overeenkomstig dit lid hebben verleend.

4 bis.  De lidstaten mogen op hun grondgebied voertuigen van categorie D of D1 laten besturen door houders van een voor categorie C afgegeven rijbewijs, mits er geen andere personen in het voertuig worden vervoerd en de bestuurder een persoon is die de technische controle overeenkomstig Richtlijn 2014/45/EU uitvoert, of een monteur van de autoreparatiewerkplaats die een proefrit maakt, beide binnen een straal van 5 km rond de werkplaats, zodra het voertuig is gerepareerd, of voor onderhouds- of controledoeleinden. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van iedere toestemming die zij overeenkomstig dit lid hebben verleend. [Am. 91]

Artikel 10

Afgifte, geldigheid en verlenging

1.  Het rijbewijs wordt slechts afgegeven aan aanvragers die aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)  zij hebben overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen II en III met goed gevolg een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en een theorie-examen afgelegd en voldoen aan de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid;

b)  voor categorie AM zijn zij alleen geslaagd voor een theorie-examen. De lidstaten kunnen voor deze categorie eisen dat de aanvrager slaagt voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en een medisch onderzoek ondergaat.

Voor drie- en vierwielers van deze categorie kunnen de lidstaten een apart examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag verplicht stellen. Om een onderscheid te maken tussen de voertuigen van categorie AM kan er op het rijbewijs een nationale code worden aangebracht;

c)  voor categorie A2 of categorie A, en op voorwaarde dat zij ten minste twee jaar ervaring hebben opgedaan met een motorfiets van categorie A1, respectievelijk categorie A2:

i)  hebben zij met goed gevolg een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag afgelegd, of

ii)  hebben zij een opleiding voltooid overeenkomstig bijlage VI;

d)  zij hebben een opleiding voltooid of zijn geslaagd voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag, of hebben een opleiding voltooid en zijn geslaagd voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag overeenkomstig bijlage V wat betreft categorie B voor het besturen van een samenstel als bedoeld in artikel 6, lid 1, punt c), ii), derde alinea;

e)  zij hebben hun gewone verblijfplaats op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft, of leveren het bewijs dat zij ten minste zes maanden in een onderwijsinstelling in die lidstaat zijn ingeschreven.

1 bis.  De lidstaten stellen de nodige bepalingen vast om ervoor te zorgen dat personen met een handicap en wier examen plaatsvindt in een voertuig dat is aangepast aan hun handicap, worden vrijgesteld van het verrichten van taken die onverenigbaar zijn met hun handicap. [Am. 94]

2.  De administratieve geldigheidsduur van de door de lidstaten afgegeven rijbewijzen is ten minste als volgt: [Am. 95]

a)  vijftien jaar voor de categorieën AM, A1, A2, A, B, B1 en BE;

b)  vijf jaar voor de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 en D1E.

De verlenging van een rijbewijs kan een nieuwe administratieve geldigheidsduur doen ingaan voor een andere categorie of andere categorieën waarvoor de houder van het rijbewijs rijbevoegdheid heeft, voor zover dit in overeenstemming is met de bepalingen van deze richtlijn.

De aanwezigheid van een microchip of QR-code overeenkomstig respectievelijk artikel 4, lid 5, en artikel 4, lid 6, is geen noodzakelijke voorwaarde voor de geldigheid van een rijbewijs. Het verlies of het onleesbaar zijn van de microchip of de QR-code, of enige andere beschadiging ervan, heeft geen invloed op de geldigheid van het rijbewijs.

De lidstaten mogen de administratieve geldigheidsduur van rijbewijzen van alle categorieën die aan nieuwe bestuurders worden afgegeven, beperken in de zin van artikel 15, lid 1, teneinde specifieke maatregelen op deze bestuurders te kunnen toepassen om de verkeersveiligheid te verhogen.

Met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel mogen de lidstaten mogen de administratieve geldigheidsduur van individuele rijbewijzen van alle categorieën beperken, rekening houdend met de medische geschiktheid en het vermogen om veilig te rijden overeenkomstig bijlage III, als het nodig is om vaker medische controles uit te voeren of andere specifieke maatregelen toe te passen, bijvoorbeeld beperkingen voor verkeersovertreders, om de verkeersveiligheidsmaatregelen verder te verbeteren. [Ams. 253, 315 en 335]

De lidstaten beperken de in de eerste alinea omschreven administratieve geldigheidsduur van rijbewijzen van op hun grondgebied verblijvende houders die de leeftijd van 70 jaar hebben bereikt, tot vijf jaar of minder om vaker medische controles uit te voeren of andere specifieke maatregelen toe te passen, waaronder opfriscursussen. De beperkte administratieve geldigheidsduur gaat pas in bij verlenging van het rijbewijs. [Am. 97]

De lidstaten kunnen de in dit lid bedoelde administratieve geldigheidsduur van rijbewijzen van personen aan wie een tijdelijke verblijfsvergunning is verleend of die op hun grondgebied tijdelijke bescherming of passende bescherming genieten uit hoofde van het nationale recht, beperken. Daartoe is deze beperkte administratieve geldigheidsduur gelijk aan of korter dan de administratieve geldigheid van de tijdelijke verblijfsvergunning of van de tijdelijke bescherming of de passende bescherming.

3.  De verlenging van het rijbewijs op het moment dat de administratieve geldigheidsduur verstrijkt, is onderworpen aan beide volgende voorwaarden:

a)  er wordt nog steeds voldaan aan de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig zoals vermeld in bijlage III;

b)  op het moment van de aanvraag heeft de aanvrager zijn gewone verblijfplaats, of toont hij aan dat hij voor ten minste zes maanden in een onderwijsinstelling is ingeschreven, op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft.

4.  In geval van een crisis kunnen de lidstaten de administratieve geldigheidsduur van rijbewijzen die anders zouden verstrijken, met maximaal zes maanden verlengen. De verlenging kan worden herhaald wanneer de crisis aanhoudt.

Een dergelijke verlenging wordt naar behoren met redenen omkleed en onmiddellijk ter kennis van de Commissie gebracht. De Commissie maakt deze gegevens onmiddellijk bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie. De lidstaten erkennen de geldigheid van rijbewijzen waarvan de administratieve geldigheidsduur krachtens dit lid is verlengd.

Wanneer meerdere lidstaten door een crisis worden getroffen, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen om de administratieve geldigheidsduur te verlengen van alle of bepaalde categorieën rijbewijzen die anders zouden verstrijken. Deze verlenging mag niet meer dan zes maanden bedragen en kan worden herhaald wanneer de crisis aanhoudt. Deze uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 22, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure aangenomen.

Indien een lidstaat geen moeilijkheden ondervindt en naar verwachting niet zal ondervinden die de verlenging van rijbewijzen als gevolg van de in de derde alinea bedoelde crisis onmogelijk maken, of passende nationale maatregelen heeft genomen om de gevolgen van de crisis te verzachten, kan die lidstaat besluiten de bij de in de derde alinea bedoelde uitvoeringshandeling ingevoerde verlenging niet toe te passen, nadat hij de Commissie daarvan vooraf in kennis heeft gesteld. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder een crisis verstaan een uitzonderlijke, onverwachte en plotselinge, natuurlijke of door de mens veroorzaakte gebeurtenis van buitengewone aard en omvang die plaatsvindt binnen of buiten de Unie, met aanzienlijke directe of indirecte gevolgen voor het wegvervoer en die tevens de mogelijkheid voor houders van rijbewijzen of relevante nationale autoriteiten om de nodige procedures voor de verlenging ervan uit te voeren, verhindert of aanzienlijk beperkt.

5.  Onverminderd de nationale strafrechtelijke en politiële bepalingen kunnen de lidstaten voor de afgifte van het rijbewijs nationale voorschriften laten gelden die andere dan de in deze richtlijn vervatte voorwaarden behelzen. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis.

6.  De lidstaten kunnen bij de verlenging van een rijbewijs van de categorieën AM, A, A1, A2, B, B1 en BE verplichten tot een onderzoek om na te gaan of voldaan is aan de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig zoals vermeld in bijlage III in plaats van de zelfbeoordeling van punt 3 van die bijlage. In dat geval heeft het medisch onderzoek betrekking op alle in bijlage III vermelde vormen van medische ongeschiktheid.

De Commissie stelt uiterlijk [datum van vaststelling + 18 maanden] uitvoeringshandelingen vast waarin de inhoud van de in punt 3 van bijlage III bedoelde zelfbeoordeling wordt vastgesteld en die betrekking heeft op alle in die bijlage vermelde vormen van medische ongeschiktheid. Deze uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure aangenomen. [Am. 99]

Met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel kunnen de lidstaten bij de verlenging van een rijbewijs van de categorieën AM, A, A1, A2, B, B1, BE en T verplichten tot een onderzoek om na te gaan of voldaan is aan de minimumnormen inzake geschiktheid voor het besturen van een gemotoriseerd voertuig zoals vermeld in bijlage III. [Ams. 256 en 328]

6 bis.  De lidstaten stellen empirisch onderbouwde richtsnoeren voor huisartsen vast om te bepalen voor welke personen het besturen van een voertuig een risico vormt, en werken in coördinatie met de instanties die rijbewijzen afgeven. [Am. 100]

6 ter.  De lidstaten ontwikkelen nationale bewustmakingscampagnes om het algemene publiek bewust te maken van geestelijke of lichamelijke signalen die erop kunnen wijzen dat het besturen van een voertuig een risico vormt. [Am. 101]

7.  Geen enkele persoon mag houder zijn van meer dan één fysiek rijbewijs. Een persoon mag echter houder zijn vaneen mobiel rijbewijs op meerdere mobiele rijbewijzen, mits deze door dezelfde lidstaat zijn afgegevenapparaten opslaan. [Am. 102]

Geen enkele persoon mag houder van door meer dan één lidstaat afgegeven rijbewijzen zijn.

De lidstaten moeten weigeren een rijbewijs af te geven wanneer wordt vastgesteld dat de aanvrager reeds houder is van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen voor de toepassing van de derde alinea. De nodige maatregelen met betrekking tot de afgifte, vervanging, verlenging of inwisseling van een rijbewijs houden in dat bij de andere lidstaten wordt nagegaan of de aanvrager reeds houder is van een rijbewijs wanneer daaromtrent een redelijk vermoeden bestaat. Daartoe maken de lidstaten gebruik van het in artikel 19 genoemde EU-rijbewijzennetwerk.

Onverminderd artikel 3, lid 6, zien de lidstaten er bij het afgeven van een rijbewijs grondig op toe dat de houders voldoen aan de voorschriften van lid 1 van dit artikel, en passen zij hun nationale bepalingen inzake nietigverklaring of intrekking van het rijbewijs of de rijbevoegdheid toe indien wordt vastgesteld dat een rijbewijs is afgegeven zonder dat aan de eisen daarvoor is voldaan.

8.  De Commissie is bevoegd om in voorkomend geval overeenkomstig artikel 21 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de bijlagen II, III, V en VI, teneinde rekening te houden met de technische, operationele en wetenschappelijke ontwikkelingen.

8 bis.  De Commissie ontwikkelt op basis van deskundig advies een online opleidingscursus voor huisartsen waarmee zij alle aspecten van de rijgeschiktheid van een aanvrager kunnen beoordelen. [Am. 103]

Artikel 11

Inwisseling en vervanging van door lidstaten afgegeven rijbewijzen

1.  Indien de houder van een door een lidstaat afgegeven geldig rijbewijs zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht, kan hij of zij om inwisseling van zijn of haar rijbewijs tegen een gelijkwaardig rijbewijs verzoeken. De lidstaat die tot inwisseling overgaat, gaat na voor welke categorie het overgelegde rijbewijs nog geldig is.

2.  Onder voorbehoud van de naleving van het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen, kan de lidstaat van gewone verblijfplaats op de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs zijn nationale bepalingen toepassen die betrekking hebben op de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid en daartoe zo nodig overgaan tot inwisseling van dat rijbewijs.

3.  De lidstaat die tot inwisseling van een fysiek rijbewijs overgaat, zendt het oude rijbewijs terug naar de autoriteiten van de lidstaat die het heeft afgegeven en vermeldt de redenen van die procedure. De lidstaat die tot de inwisseling overgaat, informeert de autoriteit van de lidstaat van afgifte en vermeldt de redenen voor de inwisseling. De lidstaat van eerste afgifte van het rijbewijs ziet erop toe dat het oude mobiele rijbewijs niet meer kan worden weergegeven. Voor communicatiedoeleinden maken de lidstaten gebruik van het in artikel 19, lid 1, genoemde EU-rijbewijzennetwerk. [Am. 104]

4.  Een rijbewijs dat verloren of gestolen is, kan alleen worden vervangen door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de houder zijn of haar gewone verblijfplaats heeft. De autoriteiten vervangen het rijbewijs aan de hand van de gegevens die zij bezitten of, in voorkomend geval, op grond van een verklaring van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die het oorspronkelijke rijbewijs heeft afgegeven.

Artikel 11 bis

Artikel 11 bis Voorlopig rijbewijs

1.   Tijdens de vervanging, verlenging of inwisseling van een rijbewijs geeft de lidstaat die tot de vervanging, verlenging of inwisseling overgaat een voorlopig rijbewijs af in de vorm van een certificaat, ook al betreft het dezelfde lidstaat die het vorige rijbewijs heeft afgegeven. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 21 uiterlijk op 31 december 2025 een gedelegeerde handeling vast te stellen om deze richtlijn aan te vullen door een model van een standaardformulier voor een dergelijk certificaat vast te stellen. Bij het vaststellen van die gedelegeerde handeling houdt de Commissie terdege rekening met het risico van vervalsing van dergelijke formulieren.

2.   Het certificaat dat door een lidstaat overeenkomstig dit artikel wordt afgegeven, is geldig voor één maand of korter. Dergelijke certificaten worden door de lidstaten onderling erkend. Indien de vervanging, verlenging of inwisseling van het rijbewijs langer duurt, kunnen de lidstaten dit certificaat tweemaal verlengen, elke keer voor één maand of korter. Een dergelijk certificaat verliest zijn geldigheid wanneer de houder in het bezit komt van een fysiek of mobiel rijbewijs overeenkomstig artikel 3. [Am. 105]

Artikel 12

Inwisseling van door derde landen afgegeven rijbewijzen

1.  Wanneer een lidstaat voorziet in de inwisseling van een rijbewijs dat door een derde land is afgegeven aan een houder die zijn gewone verblijfplaats op zijn grondgebied heeft verworven, wisselt deze lidstaat het rijbewijs overeenkomstig de bepalingen van dit artikel in.

2.  Wanneer een lidstaat een rijbewijs inwisselt dat is afgegeven door een derde land waarvoor geen uitvoeringsbesluit als bedoeld in lid 7 is vastgesteld, wordt van deze inwisseling, evenals van iedere latere verlenging of vervanging, melding gemaakt op het door die lidstaat afgegeven rijbewijs door het aankruisen van de relevante code uit bijlage I, deel E. Indien de houder van dat rijbewijs zijn of haar gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat overbrengt, hoeft deze laatste het in artikel 3, lid 6, neergelegde beginsel van wederzijdse erkenning niet toe te passen.

De lidstaten passen bij deze inwisseling de bepalingen van hun nationale wetgeving toe overeenkomstig de in dit lid vastgestelde voorwaarden.

3.  Wanneer het rijbewijs wordt afgegeven voor een categorie en door een derde land waarvoor een uitvoeringsbesluit als bedoeld in lid 7 is vastgesteld, wordt deze inwisseling niet vermeld op het door de betrokken lidstaat afgegeven rijbewijs. In die gevallen wisselen de lidstaten het rijbewijs in overeenkomstig de voorwaarden van het betrokken uitvoeringsbesluit.

4.  Wanneer een door een lidstaat afgegeven rijbewijs is ingewisseld tegen een door een derde land afgegeven rijbewijs, eisen de lidstaten geen andere aanvullende voorwaarden dan die van artikel 10, lid 3, punt a), of registreren zij geen aanvullende informatie voor de inwisseling van dat rijbewijs voor een door hen afgegeven rijbewijs, met betrekking tot de categorieën van het oorspronkelijke rijbewijs.

Wanneer een aanvrager in de in de eerste alinea bedoelde situatie verzoekt om inwisseling van een rijbewijs dat ook geldig is voor categorieën waarvoor hij of zij in een derde land de rijbevoegdheid heeft verworven, gelden de volgende regels:

a)  wanneer het rijbewijs is afgegeven in een categorie en door een derde land waarvoor een uitvoeringsbesluit als bedoeld in lid 7 is vastgesteld, is lid 3 van toepassing;

b)  bij ontstentenis van een dergelijk uitvoeringsbesluit is lid 2 van toepassing.

5.  De in de leden 2, 3 en 4 bedoelde inwisseling is slechts mogelijk indien het door het derde land afgegeven rijbewijs is ingeleverd bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die de inwisseling verricht.

6.  De Commissie kan vaststellen dat een derde land een kader voor wegvervoer heeft dat geheel of gedeeltelijk een niveau van verkeersveiligheid waarborgt dat vergelijkbaar is met dat van de Unie, waardoor de door dit derde land afgegeven rijbewijzen kunnen worden ingewisseld zonder dat een dergelijke inwisseling wordt geregistreerd op de door de lidstaten afgegeven rijbewijzen, zo nodig nadat aan bepaalde vooraf vastgestelde voorwaarden is voldaan.

Wanneer de Commissie een dergelijk derde land identificeert, kan zij het kader voor wegvervoer van het derde land beoordelen in samenwerking met de lidstaten. De lidstaten hebben zes maanden de tijd om advies uit te brengen over het kader voor wegvervoer in het geïdentificeerde derde land. De Commissie gaat over tot de beoordeling zodra zij een advies van alle lidstaten heeft ontvangen of zodra de termijn voor het toezenden van de adviezen is verstreken, indien dat latereerder is. [Am. 106]

Bij de beoordeling van het bestaande kader voor wegvervoer in een derde land houdt de Commissie ten minste rekening met de volgende elementen:

a)  de geldende rijbewijsvereisten, zoals de indeling van rijbewijscategorieën, minimumleeftijdsvereisten, eisen en voorwaarden voor opleiding en rijexamens, en medische normen voor de afgifte van het rijbewijs;

b)  of het derde land mobiele rijbewijzen afgeeft en zo ja, de toepasselijke technische en structurele bijzonderheden voor de werking van het systeem;

c)  de mate waarin er vervalste rijbewijzen in omloop zijn en welke maatregelen worden genomen om vervalsing van rijbewijzen te voorkomen;

d)  de administratieve geldigheidsduur van de door het derde land afgegeven rijbewijzen;

e)  de verkeersomstandigheden in het derde land en de vraag of deze vergelijkbaar zijn met de verkeersomstandigheden op het wegennet in de Unie;

f)  de verkeersveiligheid van het derde land.;

f bis)  het in het derde land toegepaste systeem voor de inwisseling van EU-rijbewijzen. [Am. 107]

7.  De Commissie kan, na de in lid 6 bedoelde beoordeling te hebben verricht en door middel van uitvoeringsbesluiten, besluiten dat een derde land een kader voor wegvervoer heeft dat geheel of gedeeltelijk een niveau van verkeersveiligheid waarborgt dat vergelijkbaar is met dat van de Unie, waardoor de door dit derde land afgegeven rijbewijzen kunnen worden ingewisseld zonder dat een dergelijke inwisseling wordt geregistreerd op de door de lidstaten afgegeven rijbewijzen.

Het uitvoeringsbesluit bevat ten minste:

a)  de in artikel 6 bedoelde rijbewijscategorieën, ten aanzien waarvan een inwisseling kan plaatsvinden zonder vermelding ervan op het door een lidstaat afgegeven rijbewijs;

b)  de data van afgifte van de rijbewijzen van het derde land ten aanzien waarvan een inwisseling kan plaatsvinden zonder vermelding ervan op het door een lidstaat afgegeven rijbewijs;

c)  alle algemene voorwaarden waaraan moet worden voldaan om de authenticiteit van het officiële document dat moet worden ingewisseld, te verifiëren;

d)  alle algemene voorwaarden waaraan de aanvrager, voorafgaand aan de inwisseling, moet voldoen om aan te tonen dat aan de medische normen van bijlage III is voldaan.

Wanneer het rijbewijs van de aanvrager niet voldoet aan het bepaalde in de tweede alinea, punt a) of b), van dit lid, kunnen de lidstaten besluiten tot inwisseling van het rijbewijs overeenkomstig lid 2. Wanneer het rijbewijs van de aanvrager niet voldoet aan het bepaalde in de tweede alinea, punt c) of d), van dit lid, weigeren de lidstaten de inwisseling van het rijbewijs. Elke aanvullende voorwaarde die het uitvoeringsbesluit kan bevatten, voorziet hetzij in de toepasselijkheid van de nationale bepalingen van de lidstaat overeenkomstig lid 2, hetzij in de weigering tot inwisseling van het rijbewijs wanneer de aanvrager niet aan deze voorwaarden voldoet.

De uitvoeringsbesluiten worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

8.  Het in lid 7 bedoelde uitvoeringsbesluit voorziet in een periodieke toetsing, minstens om de vier jaar, van de verkeersveiligheidssituatie in het betrokken derde land. Afhankelijk van de conclusies van de toetsing handhaaft, wijzigt of schorst de Commissie, voor zover nodig, het in lid 7 bedoelde uitvoeringsbesluit of trekt zij dat in.

8 bis.  Een getuigschrift van vakbekwaamheid, of een gelijkwaardig getuigschrift, dat is afgegeven door een derde land als bedoeld in lid 2, kan worden vervangen door een nieuw getuigschrift van vakbekwaamheid dat is afgegeven door een lidstaat, indien de houder in die lidstaat een aanvullende opleiding van ten hoogste 35 uur heeft gevolgd. Die aanvullende vakbekwaamheidsopleiding wordt uitgevoerd in de EU-taal die het best wordt begrepen door een [kandidaat]. Indien nodig wordt, teneinde een hoog niveau van vakbekwaamheid en verkeersveiligheid te waarborgen, in overeenstemming met Richtlijn (EU) 2022/2561 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen(20), passende taalkundige ondersteuning geboden.

Om te beoordelen of een derde land beschikt over regels die geheel of gedeeltelijk vergelijkbaar zijn met die van de Unie die een niveau van verkeersveiligheid waarborgen dat geheel of gedeeltelijk vergelijkbaar is met dat van de Unie, is de Commissie bevoegd uiterlijk ... [2 jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 21 vast te stellen om deze richtlijn aan te vullen door de voorwaarden voor, en de criteria en methodologieën die moeten worden gebruikt bij, het beoordelen van de regels van derde landen inzake certificering en examenprocedures, of beide, vast te stellen.

Op basis van die [gedelegeerde handelingen/beoordelingsvoorwaarden, criteria en methodologieën], en in samenwerking met de lidstaten overeenkomstig de procedure als bedoeld in lid 6, stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast, met daarin haar besluit dat een specifiek derde land over regels beschikt inzake beroepsopleiding voor bestuurders en/of regels inzake certificering en examenprocedures die geheel of gedeeltelijk vergelijkbaar zijn met die van overeenkomstige regels van de Unie die een niveau van verkeersveiligheid waarborgen dat geheel of gedeeltelijk vergelijkbaar is met dat in de Unie. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. [Am. 108]

9.  De Commissie maakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en op haar website een lijst bekend van de derde landen waarvoor overeenkomstig lid 7de leden 7 en 8 bis een uitvoeringsbesluit is vastgesteld, en maakt dienovereenkomstig alle relevante wijzigingen bekend die overeenkomstig lid 98 zijn aangebracht. [Am. 109]

10.  De Commissie zet een kennisnetwerk op voor het verzamelen, verwerken en verspreiden van kennis en informatie over beste praktijken voor de integratie van buitenlandse beroepschauffeurs in de interne markt. Het netwerk omvat de relevante autoriteiten van de lidstaten, kenniscentra, universiteiten en onderzoekers, sociale partners en andere relevante actoren uit de sector van het wegvervoer.

Artikel 12 bis

Artikel 12 bis Samenwerkingsplatform

1.   De Commissie zet een samenwerkingsplatform op voor het aggregeren, verwerken en verspreiden van kennis en informatie over beste praktijken voor:

a)   de opleidingsprogramma’s voor bestuurders in de lidstaten, met inbegrip van de opleiding voor voertuigen voor speciaal gebruik zoals niet voor de weg bestemde mobiele machines;

b)   de afgifte van rijbewijzen voor en het normale gebruik van voertuigen voor speciaal gebruik, zoals niet voor de weg bestemde mobiele machines in de verschillende lidstaten, met inbegrip van de grensoverschrijdende gevolgen van verschillen tussen deze regels om het gebruik van dergelijke machines te vergemakkelijken; en

c)   eventuele andere passend geachte kwesties.

2.   Het platform omvat de relevante autoriteiten van de lidstaten en relevante belanghebbenden in de wegvervoersector, en faciliteert waar mogelijk het voortbouwen op deze beste praktijken. [Am. 320]

Artikel 13

Gevolgen van een beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid of van het rijbewijs

1.  Een lidstaat weigert een rijbewijs af te geven aan een aanvrager wiens rijbewijs in een andere lidstaat is beperkt, geschorst, ingetrokken of nietig verklaard.

2.  Een lidstaat weigert de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat aan een persoon is verstrekt, wanneer het rijbewijs of de rijbevoegdheid van die persoon op het grondgebied van de eerstgenoemde staat is beperkt, geschorst, ingetrokken of nietig verklaard.

3.  Een rijbewijs of rijbevoegdheid wordt voor de toepassing van dit artikel als beperkt, geschorst, ingetrokken of nietig verklaard beschouwd zolang de betrokkene nog niet voldoet aan de door een lidstaat gestelde voorwaarden waaraan hij of zij moet voldoen om zijn of haar rijbevoegdheid of rijbewijs te kunnen terugkrijgen of een nieuw rijbewijs te kunnen aanvragen.

De lidstaten zorgen ervoor dat alle voorwaarden die zij opleggen opdat de houder zijn of haar rijbevoegdheid of rijbewijs terugkrijgt of een nieuw rijbewijs kan aanvragen, evenredig en niet-discriminerend zijn ten opzichte van houders van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs en dat zij op zichzelf niet leiden tot een weigering voor onbepaalde tijd om een rijbewijs af te geven of een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen.

Een lidstaat trekt een rijbewijs in wanneer uit een medisch onderzoek ter bevestiging van de geldigheid als bedoeld in artikel 10 blijkt dat er tijdelijk sprake is van een verlies van lichamelijke en geestelijke geschiktheid met betrekking tot de in bijlage III vermelde medische aandoeningen. [Am. 110]

4.  Niets in dit artikel mag worden geïnterpreteerd in de zin dat het lidstaten belet een persoon voor onbepaalde tijd te verbieden op hun grondgebied een voertuig te besturen zonder hem of haar de mogelijkheid te bieden zijn of haar rijbevoegdheid of rijbewijs terug te krijgen of een nieuw rijbewijs aan te vragen, wanneer dit op grond van zijn of haar gedrag gerechtvaardigd is.

Indien een lidstaat overeenkomstig dit lid een rijverbod voor onbepaalde tijd heeft opgelegd, kan die lidstaat weigeren de geldigheid van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs op zijn respectieve grondgebied voor onbepaalde tijd te erkennen. In afwijking van lid 1 kunnen andere lidstaten, na overleg met de lidstaat die het rijverbod voor onbepaalde tijd oplegt, aan een dergelijke persoon een rijbewijs afgeven.

Artikel 14

Regeling voor begeleid rijden

1.  In afwijking van artikel 7, lid 1, respectievelijk punten b) en d), geven de lidstaten overeenkomstig artikel 10, lid 1, rijbewijzen af voor de categorieën B, C en C1 en C waarop de in bijlage I, deel E, gespecificeerde Uniecode 98.02 is aangebracht, aan aanvragers die de leeftijd van 17 jaar hebben bereikt. [Am. 111]

2.  Houders van een rijbewijs waarop de Uniecode 98.02 is aangebracht en die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt, mogen alleen rijden wanneer zij worden begeleid door een persoon op de voorste passagierszitplaats, die in staat is aanwijzingen te geven tijdens het rijden. De begeleider houdt zich aan de regels inzake rijden onder invloed van alcohol, drugs of andere factoren die het rijvermogen aantasten, en voldoetdie aan de volgende voorwaarden voldoet: [Am. 112]

a)  heeft een minimumleeftijd van 25 jaar;

b)  is in het bezit van een rijbewijsEU-rijbewijs van de relevante categorie dat meer dan vijf jaar geleden is afgegeven; [Am. 113]

c)  is in de afgelopen vijf jaar niet aan een ontheffing van de rijbevoegdheid onderworpen;

d)  is niet onderworpen geweest aan een strafrechtelijke beslissing die voortvloeit uit een verkeersgerelateerde overtreding;

e)  en beschikt, in het geval van een voertuig van categorie C of C1, over de kwalificatie en opleiding zoals vastgelegd in Richtlijn (EU) 2022/2561.; [Am. 114]

e bis)  heeft, in het geval van de voertuigcategorieën C en C1, een speciale 7-urige cursus gevolgd om de noodzakelijke professionele en pedagogische vaardigheden te leren, als onderdeel van de periodieke nascholing voor het getuigschrift van vakbekwaamheid.

De lidstaten kunnen besluiten de duur van deze cursus te verhogen tot maximaal 14 uur. [Am. 116]

3.  Om de naleving van dit artikel te waarborgen, kunnen de lidstaten de identificatie vereisen van de in lid 2 bedoelde begeleidende personen. De lidstaten kunnen het aantal mogelijke begeleiders beperken.

3 bis.  De regeling voor begeleid rijden beperkt niet de bestaande mogelijkheden voor lidstaten om de in artikel 7, lid 2, van deze richtlijn vastgelegde minimumleeftijd voor het besturen van voertuigen van categorie B te verlagen en de bijbehorende voorwaarden op nationaal niveau toe te passen. [Am. 117]

4.  De lidstaten kunnen aanvullende voorwaarden voor de afgifte van een rijbewijs met Uniecode 98.02 toepassen op aanvragers die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis. De Commissie maakt deze informatie toegankelijk voor het publiek.

4 bis.  De lidstaten kunnen de in lid 1 bedoelde leeftijd voor personen met vaste verblijfplaats op hun grondgebied verlagen met het oog op het uitvoeren van proefprojecten en het verzamelen van gegevens over de gevolgen van regelingen voor begeleid rijden met een lagere leeftijd in het kader van de opleiding van de aanvrager tot hij of zij 3 500 km heeft gereden. Indien een lidstaat van deze optie gebruik wil maken, doet hij de Commissie een gemotiveerd verzoek daartoe toekomen. De Commissie beoordeelt het desbetreffende verzoek in overleg met de lidstaat in kwestie en neemt binnen drie maanden een besluit. De Commissie kan het verzoek goedkeuren of afwijzen middels een gemotiveerd besluit, of het verzoek goedkeuren mits aan aanvullende voorwaarden wordt voldaan, ter waarborging van de verkeersveiligheid. Indien de Commissie een afwijking toestaat, blijven de bepalingen van de leden 2, 3 en 4 van toepassing. De lidstaten monitoren de resultaten van de goedgekeurde proefprojecten en doen deze aan de Commissie toekomen. De Commissie beoordeelt de verzoeken en, in voorkomend geval, de resultaten van de goedgekeurde proefprojecten in haar periodieke toetsingen. [Am. 118]

Artikel 15

Proeftijd

1.  De houder van een voor het eerst afgegeven rijbewijs van een bepaalde categorie wordt beschouwd als beginnende bestuurder en heeft een proeftijd van ten minste twee jaar. De lidstaten stellen regels vast inzake de duur van de proeftijd en de sancties voor beginnende bestuurders. [Am. 119]

1 bis.  De lidstaten stellen een verplichting vast voor beginnende bestuurders om een standaard Unieschijf op de achterruit van hun voertuig aan te brengen gedurende hun hele proefperiode. Uiterlijk [zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] stelt de Commissie een gedelegeerde handeling vast in overeenstemming met artikel 21 ter vaststelling van de gemeenschappelijke visuele specificaties van de gemeenschappelijke schijf. [Am. 268]

2.  De lidstaten stellen sancties vast voor beginnende bestuurders die rijden met een alcoholgehalte in het bloed van meer dan 0,0 g/ml0,2 g/mL of die onder invloed zijn van psychotrope stoffen of verdovende middelen. De handhavingsautoriteiten van de lidstaten stellen een technische nultolerantiemeetdrempel vast op basis van de laagste kwantificeringsgrens die rekening houdt met passieve of toevallige blootstelling en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. DezeDie sancties moeten doeltreffend, evenredig, afschrikkend en niet-discriminerend zijn, en kunnen ook een rijverbod inhouden en een afschrikkende werking hebben. [Am. 120]

2 bis.  De lidstaten stellen zwaardere sancties vast voor beginnende bestuurders, waaronder voor het niet gebruiken van de veiligheidsinrichtingen of het rijden zonder een geldig rijbewijs, en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. Die sancties moeten doeltreffend, evenredig, afschrikkend en niet-discriminerend zijn. [Am. 121]

2 ter.  De lidstaten kunnen de toepassing van het nultolerantiesysteem voor alcohol en illegale psychoactieve drugs uitbreiden tot alle bestuurders. [Am. 269]

3.  Om de verkeersveiligheid te verbeteren, kunnen de lidstaten op hun grondgebied aanvullende regels vaststellen voor beginnende bestuurders tijdens de proeftijd. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis. Deze regels beperken het rijden in de nacht niet. [Am. 122]

4.  De lidstaten brengen op rijbewijzen die tijdens een proeftijd zijn afgegeven, de in bijlage I, deel E, vermelde Uniecode 98.01 aan.

5.  Er geldt geen proeftijd voor bestuurders die een rijbewijs van categorie A2 of A verkrijgen overeenkomstig artikel 10, lid 1, punt c).

5 bis.  Voor bestuurders die tijdens hun proeftijd voor een eerder afgegeven rijbewijscategorie een rijbewijs voor een nieuwe categorie behalen, kan de proeftijd voor de nieuwe categorie worden beperkt rekening houdend met de reeds voltooide proeftijd, waarbij deze niet korter mag zijn dan zes maanden. Het beperken van de proeftijd mag niet indien het bestaande rijbewijs is afgegeven voor alleen categorie AM. [Am. 123]

5 ter.  De lidstaten worden aangemoedigd leeftijdspecifieke educatie over verkeersveiligheid en voorlichtingscursussen over verkeersrisico’s op te nemen in het onderwijsprogramma van de basis- en middelbare school. De lidstaten kunnen inkomsten die daarvoor uit hoofde van [Richtlijn (EU) 2015/413 van het Europees Parlement en de Raad(21)] zijn bestemd, gebruiken voor het financieel ondersteunen van dergelijke initiatieven. De Commissie kan de in [artikel 8 bis van die richtlijn] vermelde middelen ook gebruiken om dergelijke initiatieven financieel te steunen. [Am. 124]

Artikel 16

Examinatoren

1.  Examinatoren voor het rijbewijs moeten voldoen aan de minimumnormen van bijlage IV.

Examinatoren voor het rijbewijs die hun functie vóór 19 januari 2013de inwerkingtreding van deze richtlijn uitoefenden, moeten enkel voldoen aan de vereisten van kwaliteitsborging en regelmatige bijscholing. [Am. 125]

2.  De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 21 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage IV waar nodig te wijzigen zodat rekening wordt gehouden met de technische, operationele of wetenschappelijke ontwikkelingen.

Artikel 17

Gewone verblijfplaats

1.  Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder “gewone verblijfplaats” verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar, wegens persoonlijke enof beroepsmatige bindingen ofen, voor iemand zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen waaruit nauwe banden blijken tussen hemzelf of haarzelf en de plaats waar hij of zij woont. [Am. 126]

De gewone verblijfplaats van iemand die zijn of haar beroepsmatige bindingen op een andere plaats dan zijn of haar persoonlijke bindingen heeft en daardoor afwisselend op verschillende plaatsen in twee of meer lidstaten verblijft, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats als zijn of haar persoonlijke bindingen te bevinden, op voorwaarde dat hij of zij daar op geregelde tijden terugkeert. Deze laatste voorwaarde vervalt, wanneer de betrokkene voor een opdracht van een bepaalde duur in een lidstaat verblijft. Het feit dat een universiteit of een school wordt bezocht, houdt niet in dat de gewone verblijfplaats wordt verplaatst.

2.  Voor de toepassing van artikel 10, lid 3, punt b), en artikel 11, lid 4, wordt de gewone verblijfplaats van het personeel van diplomatieke diensten van de Unie of van haar lidstaten, of van hun gezinsleden die deel uitmaken van hun huishouden, geacht zich te bevinden op het grondgebied van de lidstaten die het rijbewijs dat wordt verlengd of vervangen, hebben afgegeven.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “diplomatieke diensten van de Unie” verstaan ambtenaren van de bevoegde diensten van het secretariaat-generaal van de Raad en van de Commissie, alsmede door de nationale diplomatieke diensten van de lidstaten gedetacheerd personeel en alle andere personeelsleden of contractanten die voor de instellingen, organen, bureaus en agentschappen van de Unie op het gebied van de externe vertegenwoordiging werkzaam zijn en die om hun contractuele taken te kunnen uitvoeren in een kalenderjaar ten minste 181 dagen op het grondgebied van een of meer derde landen moeten verblijven.

3.  Wanneer de houder van een rijbewijs niet overeenkomstig lid 1 kan aantonen dat hij of zij zijn of haar gewone verblijfplaats in een bepaalde lidstaat heeft gevestigd, kan hij of zij als laatste middel zijn of haar rijbewijs verlengen in de lidstaat die het oorspronkelijk heeft afgegeven.

4.  In afwijking van artikel 10, lid 1, punt e), en met het oog op de eerste afgifte van een rijbewijs van categorie B, kan een aanvrager wiens lidstaat van gewone verblijfplaats verschilt van de lidstaat van staatsburgerschap, zijn rijbewijs door deze laatste laten afgeven, indien de lidstaat van gewone verblijfplaats niet voorziet in de mogelijkheid om het theorie- of praktijkexamen af te leggen in een van de officiële talenEU-talen van de lidstaat van staatsburgerschap of met een tolk. [Am. 127]

Artikel 18

Gelijkwaardigheid van rijbewijzen naar een niet-EU-model

1.  Lidstaten passen de gelijkwaardigheid toe die vastgesteld is bij Besluit (EU) 2016/1945(22) van de Commissie voor bevoegdheden die behaald zijn vóór 19 januari 2013de inwerkingtreding van deze richtlijn en de categorieën die vastgesteld zijn in artikel 6 van deze richtlijn. [Am. 128]

2.  Vóór 19 januari 2013de inwerkingtreding van deze richtlijn verleende rijbevoegdheden worden niet ingetrokken of op welke wijze dan ook anders gekwalificeerd door de bepalingen van deze richtlijn. [Am. 129]

Artikel 19

Wederzijdse bijstand

1.  De lidstaten verlenen elkaar bijstand bij de uitvoering van deze richtlijn. Zij wisselen informatie uit over de rijbewijzen die zij hebben afgegeven, ingewisseld, vervangen, verlengd, beperkt, geschorst, ingetrokken, nietig verklaard of teruggenomen, over de ontzeggingen van de rijbevoegdheid die zij hebben opgelegd of voornemens zijn op te leggen, en raadplegen elkaar om na te gaan of een aanvrager van een rijbewijs in geen enkele lidstaat aan een ontzegging van de rijbevoegdheid is onderworpen. Zij gebruiken daartoe het daarvoor opgezette EU-rijbewijzennetwerk.

2.  De lidstaten kunnen het EU-rijbewijzennetwerk ook gebruiken voor de uitwisseling van informatie voor de volgende doeleinden:

a)  het mogelijk maken dat hun autoriteiten de geldigheid en authenticiteit van een rijbewijs controleren tijdens controles langs de weg of in het kader van maatregelen om vervalsing tegen te gaan;

b)  het faciliteren van onderzoeken om vast te stellen welke persoon aansprakelijk is voor verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen, overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/413 van het Europees Parlement en de Raad(23);

c)  het voorkomen, opsporen en onderzoeken van strafbare feiten als bedoeld in het verkeer overeenkomstig [VERWIJZING NAAR PRÜM II], op voorwaarde dat aan alle daarin vermelde noodzakelijke voorwaarden voor dat doel is voldaan en met passende inachtneming van de beginselen van doelbinding, noodzakelijkheid en evenredigheid; [Am. 130]

d)  het handhaven van Richtlijn (EU) 2022/2561;

e)  het uitvoeren en handhaven van [NIEUWE RICHTLIJN OVER DE UNIEBREDE GEVOLGEN VAN BEPAALDE ONTZEGGINGEN VAN DE RIJBEVOEGDHEID].

3.  De toegang tot het netwerk is beveiligd. Het netwerk voorziet zowel in synchrone (realtime) als asynchrone uitwisseling van informatie, alsook in het verzenden en ontvangen van beveiligde berichten, kennisgevingen en bijlagen.

De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de via het netwerk uitgewisselde informatie actueel is.

De lidstaten mogen alleen toegang tot het netwerk verlenen aan de instanties die bevoegd zijn voor de in de leden 1 en 2 genoemde doeleinden.

4.  De lidstaten verlenen elkaar ook bijstand bij de uitvoering van het mobiele rijbewijs, met name om de naadloze interoperabiliteit tussen de in bijlage I, deel C, bedoelde toepassingen en verificatiefuncties te waarborgen.

5.  Om de interoperabiliteit tussen de nationale systemen die verbonden zijn met het EU-rijbewijzennetwerk en de bescherming van in dit verband uitgewisselde persoonsgegevens te waarborgen, stelt de Commissie uiterlijk 6 juni 2026 uitvoeringshandelingen vast waarin de gedetailleerde operationele, technische en interfacevereisten van het EU-rijbewijzennetwerk worden vastgelegd. Deze uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure aangenomen.

6.  De lidstaten kunnen samenwerken bij de handhaving van een eventuele gedeeltelijke beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid of van een rijbewijs, met name wanneer de respectieve maatregelen beperkt zijn tot bepaalde rijbewijscategorieën of tot het grondgebied van bepaalde lidstaten, met name door middel van vermeldingen op de door hen afgegeven rijbewijzen.

Artikel 20

Evaluatie

De lidstaten stellen de Commissie jaarlijks in kennis van het aantal afgegeven, verlengde, vervangen, ingetrokken en ingewisselde rijbewijzen voor elke categorie, met inbegrip van gegevens over de afgifte en het gebruik van mobiele rijbewijzen. De lidstaten stellen de Commissie ook binnen drie maanden in kennis van wijzigingen in de door hen vastgestelde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die noodzakelijk zijn voor de naleving van deze richtlijn, indien deze gevolgen hebben voor de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn. [Am. 131]

De lidstaten wisselen ook gegevens uit over hun beste praktijken met betrekking tot verkeersveiligheidsmaatregelen en risicobewustmakingscursussen, met name voor beginnende bestuurders en in het kader van permanente educatie, soorten controles van de medische geschiktheid per leeftijdsgroep, het gebruik van rijhulpsystemen per leeftijdsgroep met feedback, bewijs van deelname en aanbevelingen van een rij-instructeur, verkeerspsycholoog of rijexaminator, alsook maatregelen ter verbetering van de verkeersveiligheid voor kwetsbare weggebruikers, waaronder maatregelen ter regulering van micromobiliteit. [Am. 132]

De Commissie wordt verzocht uiterlijk op 1 juli 2027 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in te dienen over de gevolgen van het gebruik van nationale bepalingen voor niet voor de weg bestemde mobiele machines en de gevolgen daarvan voor de interne markt en de verkeersveiligheid. Dit verslag kan, indien nodig, vergezeld gaan van een voorstel aan het Europees Parlement en de Raad om het gebruik van niet voor de weg bestemde mobiele machines in de hele Unie te vergemakkelijken. [Am. 321]

De lidstaten doen de Commissie jaarlijks statistieken toekomen over de aantallen verkeersongevallen per rijbewijscategorie die worden veroorzaakt door beginnende bestuurders die aan regelingen voor begeleid rijden deelnemen zoals bedoeld in artikel 14. De Commissie wordt gevraagd elke drie jaar een verslag voor te leggen met een vergelijking van de aantallen verkeersongevallen die worden veroorzaakt door bestuurders die een rijbewijs hebben behaald na deelname aan een regeling voor begeleid rijden en andere bestuurders. De gegevens in het verslag worden uitgesplitst per rijbewijscategorie. De Commissie maakt het verslag openbaar, waaronder via het CBE-portaal zoals opgericht uit hoofde van de [CBE-richtlijn[. [Am. 133]

Uiterlijk [inwerkingtreding + vijf jaar], en vervolgens om de vijf jaar, dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de uitvoering van deze richtlijn, met inbegrip van de gevolgen ervan voor de verkeersveiligheid.

Artikel 21

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.  De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.  De in artikel 4, lid 8, artikel 5, lid 6, artikel 8, lid 2, artikel 9, lid 2, artikel 10, lid 8, artikel 11, punt a, artikel 12, lid 8 bis en artikel 16, lid 2 en artikel 16 bis, lid 2, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van [datum van inwerkingtreding van de richtlijn]. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet. [Am. 134]

3.  Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 4, lid 8, artikel 5, lid 6, artikel 8, lid 2, artikel 10, lid 8, en artikel 16, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.  Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.  Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.  Een overeenkomstig artikel 4, lid 8, artikel 5, lid 6, artikel 8, lid 2, artikel 10, lid 8, en artikel 16, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien noch het Europees Parlement, noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 22

Comitéprocedure

1.  De Commissie wordt bijgestaan door het “comité voor het rijbewijs”. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Wanneer het advies van het comité via een schriftelijke procedure moet worden verkregen, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, door de voorzitter van het comité daartoe wordt besloten of door een eenvoudige meerderheid van de leden van het comité daarom wordt verzocht.

Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, neemt de Commissie de uitvoeringshandeling niet aan en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 8 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 23

Wijzigingen van Richtlijn (EU) 2022/2561

Richtlijn (EU) 2022/2561 wordt als volgt gewijzigd:

1)  in artikel 5, lid 2, van Richtlijn (EU) 2022/2561 wordt het volgende punt c) toegevoegd:"

“c) vanaf de leeftijd van 17 jaar een voertuig van de rijbewijscategorie Crijbewijscategorieën C en C1, mits de bestuurder houder is van het in artikel 6, lid 1, bedoelde getuigschrift en uitsluitend onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 14, lid 2, van Richtlijn [VERWIJZING-NAAR-DEZE-RICHTLIJN];. [Am. 135]

"

2)  in artikel 5, lid 3, wordt punt a) vervangen door:"

a) vanaf de leeftijd van 21 jaar:

   i) een voertuig van de rijbewijscategorieën D en D + E, mits hij houder is van het in artikel 6, lid 2, bedoelde getuigschrift.

Elke lidstaat kan bestuurders van een voertuig van de rijbewijscategorieën D1 en D1 + E toestemming verlenen om op zijn grondgebied vanaf de leeftijd van 18 jaar een dergelijk voertuig te besturen, mits hij houder is van het in artikel 6, lid 1, bedoelde getuigschrift.

Elke lidstaat kan de minimumleeftijd voor de categorieën D en DE voor bestuurders van bussen en touringcars verlagen tot:

   19 jaar op zijn grondgebied, mits deze bestuurders een volledige beroepsopleiding hebben gevolgd en houder zijn van het in artikel 6, lid 1, van Richtlijn (EU) 2022/2561 bedoelde getuigschrift;
   18 jaar op zijn grondgebied, mits deze bestuurders een volledige beroepsopleiding hebben gevolgd en houder zijn van het in artikel 6, lid 1, van Richtlijn (EU) 2022/2561 bedoelde getuigschrift, en deze voertuigen besturen zonder passagiers, of op lijnen van minder dan 50 km met passagiers.
   ii) een voertuig van de rijbewijscategorieën D en D + E, mits hij houder is van het in artikel 6, lid 1, bedoelde getuigschrift.

Elke lidstaat kan de minimumleeftijd voor de categorieën D en DE voor bestuurders van bussen en touringcars verlagen tot:

   19 jaar op zijn grondgebied, mits deze bestuurders een volledige beroepsopleiding hebben gevolgd en houder zijn van het in artikel 6, lid 1, van Richtlijn (EU) 2022/2561 bedoelde getuigschrift;
   18 jaar op zijn grondgebied, mits deze bestuurders een volledige beroepsopleiding hebben gevolgd en houder zijn van het in artikel 6, lid 1, van Richtlijn (EU) 2022/2561 bedoelde getuigschrift, en deze voertuigen besturen zonder passagiers, of op lijnen van minder dan 50 km met passagiers.” [Am. 322]

"

3)  in artikel 5, lid 3, wordt punt b) geschrapt. [Am. 323]

Artikel 24

Wijzigingen van Verordening (EU) 2018/1724

Bijlage II bij Verordening (EU) 2018/1724 wordt als volgt gewijzigd:

a)  in de tweede kolom, van de rij “Verhuizing”, wordt de volgende cel toegevoegd: “Verkrijging en verlenging van rijbewijzen”;

b)  in de derde kolom, van de rij “Verhuizing”, wordt de volgende cel toegevoegd: “Afgifte, inwisseling en vervanging van EU-rijbewijzen”.

Artikel 25

Omzetting

1.  Onverminderd de bepalingen van lid 1, stellen de lidstaten uiterlijk [datum van vaststelling + 2 jaar] stellen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om aan deze richtlijn te voldoen en maken zij deze bekend. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede. [Am. 324]

ZijOnverminderd het bepaalde in lid 1 bis passen zij die bepalingen toe vanaf [datum van vaststelling + 3 jaar]. [Am. 325]

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

1 bis.  Uiterlijk ... [datum van vaststelling + 4 maanden] stellen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om aan artikel 9, lid 2, van deze richtlijn te voldoen en maken zij deze bekend.

Zij passen die bepalingen toe vanaf ... [datum van vaststelling + 4 maanden]. [Am. 326]

2.  De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 26

Intrekking

1.  Richtlijn 2006/126/EG wordt met ingang van [datum van vaststelling + 3 jaar] ingetrokken.

Verwijzingen naar Richtlijn 2006/126/EG gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VII.

2.  Verordening (EU) nr. 383/2012 wordt met ingang van [datum van vaststelling + 3 jaar] ingetrokken.

3.  Verwijzingen naar Verordening (EU) nr. 383/2012 gelden als verwijzingen naar bijlage I, deel B, bij de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VII.

Artikel 27

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 28

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te …,

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

Bijlage I

VOORSCHRIFTEN VOOR DE DOOR DE LIDSTATEN AFGEGEVEN RIJBEWIJZEN

DEEL A1: ALGEMENE SPECIFICATIES VOOR HET FYSIEKE RIJBEWIJS

(1)  De fysieke kenmerken van de kaart van het modelrijbewijs van de Unie zijn in overeenstemming met de ISO-normen 7810 en 7816-1.

De kaart is gemaakt van polycarbonaat.

De methoden voor toetsing van de kenmerken van de rijbewijzen aan de internationale normen zijn in overeenstemming met ISO-norm 10373.

(2)  Het rijbewijs heeft twee zijden en stemt overeen met het model in figuur 1.

Zijde 1 Zijde 2

20240228-P9_TA(2024)0095_NL-p0000002.png

20240228-P9_TA(2024)0095_NL-p0000003.png

Figuur 1: Model van het EU-rijbewijs

(3)  Het rijbewijs bevat de volgende gegevens, zoals vermeld in deel D:

Zijde 1 bevat:

(a)  de vermelding “rijbewijs” in hoofdletters, gedrukt in de taal/talen van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft;

(b)  de vermelding van de naam van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft (facultatief);

(c)  het onderscheidingsteken van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft, negatief afgedrukt in een door twaalf gele sterren omringde blauwe rechthoek zoals bepaald in deel D, punt 1;

(d)  specifieke informatie over het afgegeven rijbewijs (velden 1 tot en met 9), zoals bepaald in deel D, punt 3;

(e)  de vermelding “model van de Europese Unie” in de taal/talen van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft en de vermelding “rijbewijs” in de overige talen van de Gemeenschap, gedrukt in roze letters en op een zodanige wijze dat deze de achtergrond van het rijbewijs vormen, zoals bepaald in deel D, punt 2.

Zijde 2 bevat:

(f)  specifieke informatie over de categorieën van het rijbewijs (velden 9 tot en met 12), zoals bepaald in deel D, punt 4;

(g)  specifieke informatie over de administratie van het rijbewijs (velden 13 en 14), zoals bepaald in deel D, punt 5;

(h)  een toelichting bij de volgende genummerde velden op de zijden 1 en 2 van het rijbewijs: 1, 2, 3, 4a, 4b, 4c, 5, 10, 11 en 12.

Indien een lidstaat deze vermeldingen in een andere nationale taal dan een van de volgende talen wenst te stellen: Bulgaars, Kroatisch, Tsjechisch, Deens, Nederlands, Engels, Ests, Fins, Frans, Duits, Grieks, Hongaars, Italiaans, Lets, Litouws, Maltees, Pools, Portugees, Roemeens, Slowaaks, Sloveens, Spaans of Zweeds, moet hij het rijbewijs opstellen in twee talen waaronder één van de bovengenoemde talen, zonder afbreuk te doen aan de andere bepalingen van deze bijlage.

Op het modelrijbewijs van de Unie moet ruimte worden vrijgehouden voor een eventuele microchip of gelijkwaardige geïnformatiseerde voorziening of het afdrukken van een QR-code.

De referentiekleuren zijn als volgt:

–  blauw: Pantone reflex blauw;

–  geel: Pantone geel.

(4)  Bijzondere bepalingen

(a)  Wanneer de houder van een door een lidstaat overeenkomstig deze bijlage afgegeven rijbewijs zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht, kan laatstgenoemde lidstaat op het rijbewijs de voor de administratie van het rijbewijs vereiste vermeldingen opnemen, mits hij die vermeldingen ook opneemt op de rijbewijzen die hij zelf afgeeft en daarvoor over de nodige ruimte beschikt.

(b)  De lidstaten kunnen kleuren of markeringen, zoals een streepjescode en nationale symbolen, toevoegen, onverminderd de overige bepalingen van deze bijlage. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis.

In het kader van de wederzijdse erkenning van rijbewijzen mag de streepjescode geen andere informatie bevatten dan die welke reeds leesbaar op het rijbewijs voorkomt of die noodzakelijk is voor de afgifte van het rijbewijs.

(c)  Informatie op de voor- en achterzijde van de kaart moet met het oog leesbaar zijn, waarbij voor de velden 9 tot en met 12 aan de achterzijde een letterkorps van minimaal 5 punten moet worden gebruikt.

DEEL A2: SPECIFICATIES OM VERVALSING VAN HET FYSIEKE RIJBEWIJS TEGEN TE GAAN 

(1)  De fysieke beveiliging van rijbewijzen kan als volgt worden bedreigd:

(a)  ervaardiging van valse kaarten: creatie van een nieuw document dat sterke gelijkenis vertoont met het origineel, hetzij door volledig nieuwe vervaardiging hetzij door kopiëring van het origineel;

(b)  materiële ingreep: een kenmerk van een origineel document veranderen, bijvoorbeeld door bepaalde op het document gedrukte gegevens te wijzigen.

(2)  De algehele beveiliging is gestoeld op het volledige systeem van indiening van de aanvraag, verstrekking van gegevens, materiaal van de kaart, druktechniek, een minimumaantal verschillende beveiligingskenmerken en personalisering.

(3)  Het voor rijbewijzen gebruikte materiaal wordt door middel van de volgende technieken tegen vervalsing beveiligd (verplichte beveiligingskenmerken):

(a)  de bestanddelen van de kaart zijn optisch dood;

(b)  beveiligingsondergrond in de vorm van een patroon dat zodanig is ontworpen dat het niet kan worden vervalst door scannen, drukken of kopiëren, door middel van irisdruk met meerkleurige veiligheidsinkt en positieve en negatieve guillochedruk. Het patroon bestaat niet uit de primaire kleuren (cyaan/magenta/geel/zwart) en bevat zowel complexe patroonvormen in ten minste twee speciale kleuren als micro-opschriften;

(c)  optisch variabele elementen die adequate bescherming bieden tegen kopiëren of vervalsen van de foto;

(d)  lasergravure;

(e)  in de zone voor de foto moeten het patroon van de beveiligingsondergrond en de foto zelf ten minste aan de zijkant van de foto samenvallen (verflauwend patroon).

(4)  Het voor rijbewijzen gebruikte materiaal moet voorts tegen vervalsing worden beveiligd door ten minste drie van de volgende technieken (aanvullende beveiligingskenmerken):

(a)  inkt met kleuromslag*;

(b)  thermochrome inkt*;

(c)  aangepaste hologrammen*;

(d)  variabele laserbeelden*;

(e)  ultraviolette fluorescerende inkt, zichtbaar en transparant;

(f)  iriserende druk;

(g)  digitaal watermerk op de ondergrond;

(h)  infrarode of fosforescerende pigmenten;

(i)  voelbare karakters, symbolen of patronen*.

(5)  De lidstaten mogen andere beveiligingskenmerken invoeren. Als basis verdienen de met een asterisk gemerkte technieken de voorkeur, omdat zij de functionarissen van de wetshandhavingsinstanties in staat stellen zonder bijzondere hulpmiddelen na te gaan of de kaart geldig is.

DEEL B: SPECIFICATIES VOOR DE MICROCHIP DIE WORDT INGEVOERD ALS ONDERDEEL VAN HET FYSIEKE RIJBEWIJS 

(1)  De microchip en de daarop opgeslagen gegevens, met inbegrip van aanvullende informatie waarin de nationale wetgeving van een lidstaat met betrekking tot rijbewijzen voorziet, moet voldoen aan de bepalingen van deel B1.

(2)  De lijst van de geldende normen voor rijbewijzen met een microchip is opgenomen in deel B2.

(3)  Rijbewijzen met een microchip worden aan een EU-typegoedkeuringsprocedure onderworpen overeenkomstig de bepalingen van deel B3.

(4)  Wanneer overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 aan alle toepasselijke bepalingen van de EU-typegoedkeuring voor een rijbewijs met een microchip is voldaan, verlenen de lidstaten een EU-typegoedkeuringscertificaat aan de fabrikant of zijn vertegenwoordiger.

(5)  Indien nodig, met name om te waarborgen dat de bepalingen van dit deel worden nageleefd, kan een lidstaat een door hem verleende EU-typegoedkeuring intrekken.

(6)  De EU-typegoedkeuringscertificaten en de kennisgeving van de intrekking daarvan moeten in overeenstemming zijn met het in deel B4 vastgestelde model.

(7)  De lidstaten stellen de Commissie in kennis van elk EU-typegoedkeuringscertificaat dat zij afgeven of intrekken. Bij een intrekking wordt een omstandige motivering toegevoegd.

De Commissie stelt de lidstaten in kennis van elke intrekking van een EU-typegoedkeuring.

(8)  De door de lidstaten afgegeven EU-typegoedkeuringscertificaten worden onderling erkend.

(9)  Wanneer een lidstaat constateert dat een aanzienlijk aantal rijbewijzen met microchip bij herhaling niet in overeenstemming is met dit deel van bijlage I, deelt zij dit mee aan de Commissie. Daarbij wordt het nummer van het EU-typegoedkeuringscertificaat van die rijbewijzen vermeld en wordt meegedeeld op welke punten de rijbewijzen van deze verordening afwijken. De Commissie stelt alle andere lidstaten onverwijld in kennis van de haar krachtens dit lid meegedeelde feiten.

(10)  De lidstaat die deze rijbewijzen heeft afgegeven, moet het probleem onmiddellijk onderzoeken en moet passende maatregelen nemen, met inbegrip van de eventuele intrekking van het EU-typegoedkeuringscertificaat.

DEEL B1: Algemene eisen voor rijbewijzen met een microchip 

De in deze bijlage uiteengezette algemene eisen voor rijbewijzen met een microchip zijn gebaseerd op internationale normen en met name de ISO/IEC 18013-normen. Die eisen hebben betrekking op:

(a)  specificaties betreffende de microchip en de logische datastructuur op de microchip;

(b)  specificaties betreffende de geharmoniseerde en aanvullende gegevens die moeten worden opgeslagen;

(c)  specificaties betreffende mechanismen voor de bescherming van de digitaal op de microchip opgeslagen gegevens.

1.  AFKORTINGEN

Afkorting

Betekenis

AID

Applicatie-identificatie

BAP

Basistoegangsbescherming

DG

Datagroep

EAL 4+

Evaluation Assurance Level 4 Augmented (versterkt betrouwbaarheidsniveau 4)

EF

Hoofdbestand

EFID

Identificatiehoofdbestanden

eMRTD

Machine Readable Travel Document (machineleesbaar reisdocument)

ICC

Chipkaart

ISO

Internationale Organisatie voor Normalisatie

LDS

Logische datastructuur

PICC

Contactloze chipkaart

PIX

Proprietary Application Identifier Extension (identificatie-extensie inzake de eigendom van de applicatie)

RID

Registered Application Identifier (geregistreerde applicatie-identificatie)

SOd

Document Security Object

2.  OP DE MICROCHIP OPGESLAGEN GEGEVENS

(1)  Gestandaardiseerde en facultatieve rijbewijsgegevens

De microchip slaat de in deel D gespecificeerde geharmoniseerde rijbewijsgegevens op. Indien een lidstaat besluit in de in deel D als facultatief gemarkeerde rijbewijsgegevens gegevens op te nemen, worden die gegevens in de microchip opgeslagen.

(2)  Aanvullende gegevens

De lidstaten mogen aanvullende gegevens op de microchip opslaan waarin hun nationale wetgeving inzake rijbewijzen voorziet. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis.

3.  MICROCHIP

(1)  Type opslagmedium

Het opslagmedium voor rijbewijsgegevens is een microchip met een contact-, contactloze of gecombineerde (dubbele) interface, als gespecificeerd in deel B2, punt 1.

(2)  Applicaties

Alle gegevens worden op de microchip opgeslagen in elektronische applicaties. Aan alle applicaties op de microchip wordt een unieke applicatie-identificatiecode (AID) toegekend als gespecificeerd in deel B2, punt 2.

(a)  EU-rijbewijsapplicatie

Verplichte en facultatieve gegevens voor het rijbewijs, zoals vermeld in bijlage I, deel D, worden opgeslagen in de specifieke EU-rijbewijsapplicatie. De AID voor de EU-rijbewijsapplicatie is:

“A0 00 00 04 56 45 44 4C 2D 30 31”,

bestaande uit:

–  de geregistreerde applicatie-identificatie (RID) voor de Europese Commissie: “A0 00 00 04 56”;

–  de identificatie-extensie inzake de eigendom van de applicatie (PIX) voor de applicatie van het EU-rijbewijs: “45 44 4C 2D 30 31” (EDL-01).

De gegevens worden gegroepeerd in datagroepen (DG’s) als onderdeel van logische datastructuren (LDS).

De DG’s worden in de EU-rijbewijsapplicatie opgeslagen in hoofdbestanden (EF) en beveiligd overeenkomstig deel B2, punt 3.

(b)  Andere applicaties

Andere aanvullende gegevens worden opgeslagen in één of meer specifieke applicaties die losstaan van de EU-rijbewijsapplicatie. Aan elke afzonderlijke applicatie wordt een uniek AID toegekend.

4.  LOGISCHE DATASTRUCTUUR VAN DE EU-RIJBEWIJSAPPLICATIE

(1)  Logische datastructuur

Rijbewijsgegevens worden op de microchip opgeslagen in een logische datastructuur (LDS) als gespecificeerd in deel B2, punt 4. In dit punt zijn aanvullende eisen gespecificeerd voor de verplichte en aanvullende datagroepen.

Elke datagroep wordt opgeslagen in één hoofdbestand (EF). De voor de EU-rijbewijsapplicatie te gebruiken EF’s worden aangeduid met de identificatiehoofdbestanden (EFID’s) en korte EF-identificaties als gespecificeerd in deel B2, punt 5.

(2)  Verplichte datagroepen

De verplichte en facultatieve datacomponenten worden in de volgende datagroepen opgeslagen:

(a)  DG 1: alle verplichte en facultatieve gegevens die op het document worden gedrukt, behalve de afbeelding van het gezicht en de afbeelding van de handtekening;

(b)  DG 5: afbeelding van de handtekening van de rijbewijshouder;

(c)  DG 6: afbeelding van het gezicht van de rijbewijshouder.

De gegevens van DG 1 worden gestructureerd overeenkomstig punt 6 en overeenkomstig de bepalingen van deel B2, punt 6. De gegevens in DG 5 en DG 6 moeten worden opgeslagen overeenkomstig de specificaties van deel B2, punt 7.

(3)  Aanvullende datagroepen

De aanvullende datacomponenten, voor zover de nationale wetgeving van de lidstaten daarin voorziet, worden in de volgende datagroepen opgeslagen:

(a)  DG 2: gegevens over de rijbewijshouder, behalve biometrische gegevens;

(b)  DG 3: gegevens over de instantie van afgifte;

(c)  DG 4: portretfoto;

(d)  DG 7: biometrische gegevens betreffende de vingerafdruk van de rijbewijshouder;

(e)  DG 8: biometrische gegevens betreffende de iris van de rijbewijshouder; [Am. 138]

(f)  DG 11: andere gegevens, zoals de volledige naam van de houder in nationale lettertekens.

De gegevens in deze datagroepen moeten worden opgeslagen overeenkomstig de specificaties van deel B2, punt 8.

5.  MECHANISMEN VOOR GEGEVENSBESCHERMING

Er worden passende mechanismen gebruikt om de authenticiteit en integriteit van de microchip en de daarop opgeslagen gegevens te valideren en om de toegang tot de rijbewijsgegevens te beperken.

Gegevens op de microchip worden beschermd overeenkomstig de specificaties van deel B2, punt 3. In dit punt zijn de aanvullende eisen vermeld waaraan moet worden voldaan.

(1)  Controle van de authenticiteit

(a)  Verplichte passieve authenticatie

Alle in de EU-rijbewijsapplicatie opgeslagen datagroepen worden beschermd door middel van een passieve authenticatie.

Gegevens in verband met de passieve authenticatie moeten voldoen aan de eisen van deel B2, punt 9.

(b)  Facultatieve actieve authenticatie

Facultatieve actieve-authenticatiemechanismen worden gebruikt om te waarborgen dat de originele chip niet is vervangen.

(2)  Toegangsbeperking

(a)  Verplichte basistoegangsbescherming

Het basistoegangsbeschermingsmechanisme (BAP) is van toepassing op alle gegevens in de EU-rijbewijsapplicatie. Om de interoperabiliteit met de bestaande systemen, zoals het systeem dat machineleesbare reisdocumenten (eMRTD) gebruikt, te verzekeren, moet de online machineleesbare zone (MRZ) worden gebruikt als gespecificeerd in deel B2, punt 10.

De Kdoc-documentsleutel om toegang tot de chip te krijgen, wordt gegenereerd door de online MRZ, die manueel of door middel van een optische lezer (OCR) kan worden ingevoerd. Voor een online MRZ wordt de in deel B2, punt 10, gedefinieerde BAP-1-configuratie toegepast.

(b)  Voorwaardelijke uitgebreide toegangscontrole

Wanneer persoonsgegevens als bedoeld in artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) 2016/679 op de microchip worden opgeslagen, worden aanvullende maatregelen genomen om de toegang tot die gegevens te beperken.

Het uitgebreide toegangscontrolemechanisme moet voldoen aan de specificaties van deel B2, punt 11.

(3)  Public Key Infrastructure (PKI) voor rijbewijzen met een microchip

De lidstaten stellen overeenkomstig bijlage A bij ISO-norm 18013_3 de nodige nationale voorschriften vast voor het public key management.

6.  WEERGAVE VAN DE GEGEVENS

(1)  Formaat van de gegevens in DG 1

Code

L

Waarde

Codering

V/F

61

V

DG1 datacomponenten (genest)

 

 

 

 

Code

L

Waarde

 

 

 

 

5F 01

V

Typegoedkeuringsnummer

ans

V

 

 

5F 02

V

Uit demografische datacomponenten opgebouwd dataobject

 

V

 

 

 

 

Code

L

Waarde

 

 

 

 

 

 

5F 03

3

Lidstaat van afgifte

a3

V

 

 

 

 

5F 04

V

Naam/namen van de houder

as

V

 

 

 

 

5F 05

V

Voornaam/voornamen van de houder

as

V

 

 

 

 

5F 06

4

Geboortedatum (ddmmjjjj)

n8

V

 

 

 

 

5F 07

V

Geboorteplaats

ans

V

 

 

 

 

5F 08

3

Nationaliteit

a3

F

 

 

 

 

5F 09

1

Geslacht

M/V/X

F

 

 

 

 

5F 0A

4

Afgiftedatum van het rijbewijs (ddmmjjjj)

n8

V

 

 

 

 

5F 0B

4

Vervaldatum van het rijbewijs (ddmmjjjj)

n8

V

 

 

 

 

5F 0C

V

Autoriteit van afgifte

ans

V

 

 

 

 

5F 0D

V

Administratief nummer (verschillend van documentnummer)

ans

F

 

 

 

 

5F 0E

V

Documentnummer

an

V

 

 

 

 

5F 0F

V

Permanente woonplaats of postadres

ans

F

 

 

7F 63

V

Uit categorieën van voertuigen/beperkingen/voorwaarden opgebouwd dataobject

 

V

 

 

 

 

Code

L

Waarde (code of hieronder gedefinieerd)

 

 

 

 

 

 

02

1

Aantal categorieën/beperkingen/voorwaarden

N

V

 

 

 

 

87

V

Categorie/beperking/voorwaarde

ans

V

 

 

 

 

87

V

Categorie/beperking/voorwaarde

ans

F

 

 

 

 

...

...

...

...

...

 

 

 

 

87

V

Categorie/beperking/voorwaarde

ans

F

(2)  Logisch recordformaat

De categorieën inzake voertuigen, beperkingen of voorwaarden worden gebundeld in een dataobject overeenkomstig de in de volgende tabel geschetste structuur.

Voertuigcategoriecode

Datum van afgifte

Vervaldatum

Code

Symbool

Waarde

waarbij:

(a)  voertuigcategoriecodes worden weergegeven als gedefinieerd in artikel 6 (zoals AM, A1, A2, A, B1, B enz.);

(b)  de afgiftedatum wordt weergegeven in het formaat DDMMJJJJ (twee cijfers voor de dag, gevolgd door twee cijfers voor de maand en vier cijfers voor het jaartal) voor de voertuigcategorie;

(c)  de vervaldatum wordt weergegeven in het formaat DDMMJJJJ (twee cijfers voor de dag, gevolgd door twee cijfers voor de maand en vier cijfers voor het jaartal) voor de voertuigcategorie;

(d)  de code, het symbool en de waarde betrekking hebben op aanvullende informatie of beperkingen in verband met de voertuigcategorie of de bestuurder.

DEEL B2: Lijst van toepasselijke normen voor rijbewijzen met een opslagmedium

Punt

Onderwerp

Vereiste

Van toepassing op

1

Interface, organisatie en bediening opslagmedium

ISO/IEC 7816-reeks (contact), ISO/IEC 14443-reeks (contactloos) als bedoeld in ISO/IEC 18013-2:2008, bijlage C

Deel B1, punt 3.1

2

Applicatie-identificatie

ISO/IEC 7816-5:2004

Deel B1, punt 3.2

3

Mechanismen voor gegevensbescherming

ISO/IEC 18013-3:2009

Deel B1, punt 3.2, punt a)

Deel B1, punt 5

4

Logische datastructuur

ISO/IEC 18013-2:2008

Deel B1, punt 4.1

5

Identificatiehoofdbestanden

ISO/IEC 18013-2:2008 tabel C.2

Deel B1, punt 4.1

6

Gegevensweergave voor DG 1

ISO 18013-2:2008, bijlage C.3.8

Deel B1, punt 4.2

Deel B1, punt 6.1

7

Verplichte weergave gegevens voor DG 5 en DG 6

ISO/IEC 18013-2:2008, bijlage C.6.6 en bijlage C.6.7, afbeelding gezicht en handtekening opslaan in jpeg of jpeg2000-formaat

Deel B1, punt 4.2

8

Weergave facultatieve en aanvullende gegevens

ISO/IEC 18013-2:2008, bijlage C

Deel B1, punt 4.3

9

Passieve authenticatie

ISO/IEC 18013-3:2009, punt 8.1, gegevens worden opgeslagen in EF.SOd (Document Security Object) in de LDS

Deel B1, punt 5.1, punt a)

10

Basistoegangsbeperking

ISO/IEC 18013-3:2009 en wijziging 1 daarvan

Deel B1, punt 5.2, punt a)

 

Configuratie basistoegangsbeperking

ISO/IEC 18013-3:2009, bijlage B.8

11

Uitgebreide toegangsbeperking

Technisch voorschrift TR-03110, “Advanced Security Mechanisms for Machine Readable Travel Documents — Extended Access Control” (EAC), versie 1.11.

Deel B1, punt 5.2, punt b)

12

Testmethoden

ISO 18013-4:2011

Deel B3, punt 1.

13

Veiligheidscertificaat

Versterkt betrouwbaarheidsniveau 4 (EAL 4+) of gelijkwaardig

Deel B3, punt 2.

14

Functioneel certificaat

Testen smartcard overeenkomstig ISO 10373-reeks

Deel B3, punt 3.

DEEL B3: Procedure voor de EU-typegoedkeuring van rijbewijzen met een microchip

1.  ALGEMENE BEPALINGEN

Fabrikanten die een EU-typegoedkeuring aanvragen voor een rijbewijs met een microchip, moeten een veiligheidscertificaat en een functioneel certificaat overleggen.

Elke geplande wijziging van het productieproces, met inbegrip van de software, moet vooraf worden gemeld aan de instantie die de typegoedkeuring heeft verleend. Deze instantie kan vragen extra informatie te verstrekken en testen uit te voeren voor zij met de wijziging instemt.

De testen moeten gebeuren overeenkomstig de methoden als vastgesteld in punt 12 van deel B2.

2.  VEILIGHEIDSCERTIFICAAT

Voor de veiligheidsevaluatie worden de microchips van rijbewijzen beoordeeld aan de hand van de in deel B2, punt 13, gespecificeerde criteria.

Een veiligheidscertificaat wordt slechts toegekend nadat is aangetoond dat de microchip bestand is tegen pogingen tot manipulatie of verandering van de gegevens.

3.   FUNCTIONEEL CERTIFICAAT

Een functionele evaluatie van rijbewijzen met een microchip wordt uitgevoerd via laboratoriumtests overeenkomstig de in deel B2, punt 14, genoemde criteria.

De lidstaten die een microchip opnemen in het rijbewijs, moeten ervoor zorgen dat de toepasselijke functionele normen en eisen van deel B1 worden nageleefd.

De fabrikant krijgt een functioneel certificaat zodra aan alle hierna volgende voorwaarden is voldaan:

–  er is een geldig veiligheidscertificaat voor de microchip beschikbaar;

–  hij heeft aangetoond dat hij aan de eisen van deel B2 voldoet;

–  de resultaten van de functionele testen waren positief.

Het functioneel certificaat wordt afgegeven door de bevoegde instantie van de lidstaat. In het functioneel certificaat worden de benaming van de instantie van afgifte, de naam van de aanvrager, de identificatie van de microchip en een gedetailleerd overzicht van de tests en de resultaten daarvan vermeld.

4.   EU-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT

(1)  Modelcertificaat

De lidstaten verlenen het EU-typegoedkeuringscertificaat na overlegging van het in deze bijlage bedoelde functioneel en veiligheidscertificaat. EU-typegoedkeuringscertificaten moeten in overeenstemming zijn met het model in deel B4.

(2)  Nummeringssysteem

Het EU-typegoedkeuringsnummeringssysteem bestaat uit:

(a)  de kleine letter “e” gevolgd door het kengetal van de lidstaat die de EU-typegoedkeuring heeft verleend:

1 voor Duitsland;

2 voor Frankrijk;

3 voor Italië;

4 voor Nederland;

5 voor Zweden;

6 voor België;

7 voor Hongarije;

8 voor Tsjechië;

9 voor Spanje;

12 voor Oostenrijk;

13 voor Luxemburg;

17 voor Finland;

18 voor Denemarken;

19 voor Roemenië;

20 voor Polen;

21 voor Portugal;

23 voor Griekenland;

24 voor Ierland;

25 voor Kroatië;

26 voor Slovenië;

27 voor Slowakije;

29 voor Estland;

32 voor Letland;

34 voor Bulgarije;

36 voor Litouwen;

49 voor Cyprus;

50 voor Malta;

(b)  de letters DL, voorafgegaan door een streepje en gevolgd door de twee cijfers van het volgnummer van deze bijlage of de jongste belangrijke technische wijziging van deze bijlage. Voor deze bijlage is het volgnummer 00;

(c)  een uniek identificatienummer van de door de lidstaat van afgifte verleende EU-typegoedkeuring.

Voorbeeld van het EU-typegoedkeuringsnummeringssysteem: e50-DL00 12345.

Het goedkeuringsnummer wordt opgeslagen op de microchip in DG 1 van elk rijbewijs met een dergelijke microchip.

DEEL B4: Model voor het EU-typegoedkeuringscertificaat voor rijbewijzen met een microchip

Naam van de bevoegde instantie: ...

Mededeling betreffende (*):

—  goedkeuring

—  intrekking van de goedkeuring

van een EU-rijbewijs met een microchip

Goedkeuring nr.: ...

1.  Fabrieks- of handelsmerk … ...

2.  Benaming van het model: ...

3.  Naam van de fabrikant of zijn eventuele vertegenwoordiger: ...

...

4.  Adres van de fabrikant of zijn eventuele vertegenwoordiger: ...

...

5.  Verslagen van de laboratoriumtests:

5.1.  Veiligheidscertificaat nr.: ... Datum: ...

Afgegeven door: ...

5.2.  Functioneel certificaat nr.: ... Datum: ...

Afgegeven door: ...

6.  Datum van de goedkeuring: ...

7.  Datum van de intrekking van de goedkeuring: ...

8.  Plaats: ...

9.  Datum: ...

10.  Bijgevoegde beschrijvende documenten: ...

11.  Handtekening: ...

(*) Kruis het relevante vakje aan.

DEEL C: SPECIFICATIES VOOR HET MOBIELE RIJBEWIJS

(1)  Applicaties voor mobiele rijbewijzen moeten beschikbaar zijn voor de meest gangbare mobiele besturingssystemen en moeten de bevoegde personen ten minste de volgende functies bieden:

(a)  het opvragen en opslaan van gegevens of aanduidingen waarmee de rijbevoegdheid van een persoon kan worden aangetoond;

(b)  weergave en overdracht van deze gegevens of aanduiding.

(2)  De applicatie en andere relevante systemen moeten voldoen aan de ISO/IEC 18013-5-norm inzake mobiele rijbewijzen en Verordening (EU) nr. 910/2014.

(3)  Voor de toepassing van deze bijlage wordt de houder van een overeenkomstig deze richtlijn afgegeven mobiel rijbewijs alleen als gemachtigde gebruiker ervan beschouwd wanneer hij of zij als zodanig is geïdentificeerd. Het belangrijkste identificatiemiddel is de elektronische identificatie. Voor de elektronische identificatie van deze personen worden ten minste alle elektronische identificatiemiddelen aanvaard zoals bedoeld in Verordening (EU) nr. 910/2014.

(4)  Het betrokken nationale systeem is het bevoegde register van rijbewijzen van de lidstaat waar de houder van het rijbewijs zijn of haar gewone verblijfplaats heeft.

(5)  De applicatie stelt de houder van het rijbewijs in staat uit het betrokken nationale systeem verifieerbare gegevens op te vragen die de in deel D genoemde informatie en een pointer voor eenmalig gebruik bevatten. Wanneer sommige van de in deel D vermelde informatie niet beschikbaar is in het nationale systeem, kan de houder van het rijbewijs de ontbrekende gegevenselementen met andere beveiligde middelen terugvinden (bijvoorbeeld de foto van de houder uit zijn/haar biometrisch paspoort via Near Field Communication).

De applicatie moet het mogelijk maken de verifieerbare gegevens (de gegevens die het rijbewijs bevat over de houder ingevolge deel D) automatisch of handmatig bij te werken vanuit het betrokken nationale systeem van de lidstaat van diens gewone verblijfplaats. De applicatie mag geen andere middelen toestaan om de opgehaalde gegevens te wijzigen.

De applicatie stelt de houder van het rijbewijs in staat de in het mobiele rijbewijs opgenomen gegevens geheel of gedeeltelijk aan een derde te tonen of te verzenden. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten zijn gemachtigd de gegevens in de mobiele rijbewijzen op te vragen om de rijbevoegdheid van de houder van het rijbewijs te kunnen controleren (verificatie).

De applicatie stelt de houder van het rijbewijs in staat een uit een nationaal systeem overgenomen pointer voor eenmalig gebruik aan een derde te verzenden. Dit token kan door de ontvangende partij worden gebruikt om de in deel D genoemde informatie uit het betrokken nationale systeem op te vragen, indien de ontvangende partij daartoe door de betrokken lidstaat is gemachtigd. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten krijgen toegang tot de nationale systemen van andere lidstaten. De lidstaten zorgen ervoor dat de verstrekte gegevens na controle van de gegevens van de rijbewijshouder niet worden bewaard.

De informatie die rechtstreeks vanuit de applicatie wordt verzonden of met het token voor eenmalig gebruik wordt opgehaald, stelt de bevoegde autoriteiten in staat de rijbevoegdheid van de houder van het mobiele rijbewijs vast te stellen (verificatie), met inbegrip van eventuele beperkingen die in de Unie of op het grondgebied van een lidstaat gelden. De lidstaten beschouwen de gegevens als ongeldig wanneer zij meer dan zeven dagen vóór het tijdstip van verificatie zijn opgehaald of wanneer het nummer van het rijbewijs is opgenomen in de intrekkingslijst die wordt beheerd door de lidstaat die het mobiele rijbewijs heeft afgegeven. Een intrekkingslijst bevat informatie over alle rijbewijzen die de houder ervan niet langer het recht geven om een voertuig te besturen.

(6)  In afwijking van Verordening (EU) nr. 910/2014 en uitsluitend om de houder van het mobiele rijbewijs de mogelijkheid te bieden in dergelijke situaties zijn of haar rijbevoegdheid aan te tonen, blijven de functies voor het weergeven en verzenden van gegevens of een pointer voor eenmalig gebruik beschikbaar wanneer de aan Europese portemonnees voor digitale identiteit gekoppelde persoonsidentificatiegegevens, als bedoeld in artikel 3 van die verordening, ongeldig zijn.

(7)  De nationale systemen mogen een verzoek op basis van de bovengenoemde pointer voor eenmalig gebruik niet opslaan of verwerken voor een ander doel dan de uitvoering van deze richtlijn. Daartoe kan het in artikel 19 bedoelde EU-rijbewijzennetwerk worden gebruikt.

(8)  Houders van een mobiel rijbewijs hebben de mogelijkheid hun rijbewijs in de Unie te verlengen, te vervangen of in te wisselen via de applicatie of een speciaal door de lidstaten ter beschikking gesteld digitaal dienstenportaal.

DEEL D: GEGEVENS DIE IN HET EU-RIJBEWIJS MOETEN WORDEN INGEVOERD

(1)  De onderscheidingstekens van de lidstaten die het rijbewijs afgeven, zijn de volgende:

B: België

BG: Bulgarije

CZ: Tsjechië

DK: Denemarken

D: Duitsland

EST: Estland

GR: Griekenland

E: Spanje

F: Frankrijk

HR: Kroatië

IRL: Ierland

I: Italië

CY: Cyprus

LV: Letland

LT: Litouwen

L: Luxemburg

H: Hongarije

M: Malta

NL: Nederland

A: Oostenrijk

PL: Polen

P: Portugal

RO: Roemenië

SLO: Slovenië

SK: Slowakije

FIN: Finland

S: Zweden

(2)  Het woord “rijbewijs” moet als volgt in de taal/talen van de lidstaten op de rijbewijzen worden afgedrukt:

Свидетелство за управление на МПС

Permiso de Conducción

Řidičský průkaz

Kørekort

Führerschein

Juhiluba

Άδεια Οδήγησης

Driving Licence

Permis de conduire

Ceadúas Tiomána

Vozačka dozvola

Patente di guida

Vadītāja apliecība

Vairuotojo pažymėjimas

Vezetői engedély

Liċenzja tas-Sewqan

Rijbewijs

Prawo Jazdy

Carta de Condução

Permis de conducere

Vodičský preukaz

Vozniško dovoljenje

Ajokortti

Körkort

(3)  De gegevens die specifiek zijn voor het afgegeven rijbewijs, zijn de volgende:

Veld

Gegevens

1

naam van de houder

2

voornaam/voornamen van de houder

3

geboorteplaats en -datum

4a

datum van afgifte van het rijbewijs

4b

de datum waarop de administratieve geldigheidsduur van het rijbewijs afloopt of een streepje wanneer de geldigheidsduur krachtens artikel 10, lid 2, tweede alinea, onbeperkt is

4c

naam van de autoriteit die het bevoegdheidsbewijs afgeeft

4d

ander nummer dan dat in veld 5, dat nuttig is voor de administratie van de kaart (facultatief)

5

nummer van het rijbewijs

6

foto van de houder

7

handtekening van de houder

8

verblijfplaats, woonplaats of postadres (facultatief)

9

de voertuigcategorie die de houder gerechtigd is te besturen (de nationale categorieën worden in een ander lettertype gedrukt dan de geharmoniseerde categorieën)

(4)  De gegevens die specifiek zijn voor de categorieën van het afgegeven rijbewijs zijn de volgende:

Veld

Gegevens

9

de voertuigcategorie die de houder gerechtigd is te besturen (de nationale categorieën worden in een ander lettertype gedrukt dan de geharmoniseerde categorieën)

10

de datum van eerste afgifte per categorie (deze datum moet bij iedere latere vervanging of inwisseling op het nieuwe rijbewijs worden vermeld); in elk datumveld moeten twee cijfers worden ingevuld en wel in de volgende volgorde: dag.maand.jaar (DD.MM.JJ)

11

de datum waarop de administratieve geldigheidsduur afloopt voor elke categorie; in elk datumveld moeten twee cijfers worden ingevuld en wel in de volgende volgorde: dag.maand.jaar (DD.MM.JJ)

12

de eventuele aanvullende of beperkende gegevens in code naast elke desbetreffende categorie, zoals gespecificeerd in deel E

Wanneer een code gespecificeerd in deel E geldt voor alle categorieën waarvoor het rijbewijs is afgegeven, kan hij worden afgedrukt onder de velden 9, 10 en 11.

(5)  De gegevens die specifiek zijn voor de administratie van het afgegeven rijbewijs zijn de volgende:

Veld

Gegevens

13

een eventuele vermelding door de lidstaat van ontvangst, in het kader van de toepassing van lid 4, punt a), van deel A1, van de voor de administratie van het rijbewijs noodzakelijke gegevens;

14

een eventuele vermelding door de lidstaat die het rijbewijs afgeeft, van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de administratie of met betrekking tot de verkeersveiligheid (facultatief). Indien de vermelding onder een in deze bijlage omschreven veld valt, wordt deze vermelding voorafgegaan door het nummer van het overeenkomstige veld.

Met uitdrukkelijke schriftelijke instemming van de houder kunnen gegevens die geen verband houden met de administratie van het rijbewijs of de verkeersveiligheid eveneens in dit veld worden opgenomen; de toevoeging van deze vermeldingen heeft geen gevolgen voor het gebruik van het model als rijbewijs.

DEEL E: UNIECODES EN NATIONALE CODES 

De codes 01 tot en met 99 zijn geharmoniseerde codes van de Europese Unie.

BESTUURDER (medische redenen)

01

.

Correctie en/of bescherming van het gezichtsvermogen

 

01.01.  

Bril

 

01.02.  

Contactlenzen

 

01.05.  

Ooglap

 

01.06.  

Bril of contactlenzen

 

01.07.  

Specifiek gezichtshulpmiddel

02

 

Gehoorprothese/communicatiehulp

03

 

Prothese/orthese van de ledematen

 

03.01.  

Prothese/orthese arm

 

03.02.  

Prothese/orthese been

AANPASSINGEN VOERTUIG

10

 

Aangepaste versnellingsbak

 

10.02.  

Automatische keuze van de versnelling

 

10.04.  

Aangepaste bediening van de versnellingsbak

15

 

Aangepaste koppeling

 

15.01.  

Aangepast koppelingspedaal

 

15.02.  

Handmatig bediende koppeling

 

15.03.  

Automatische koppeling

 

15.04.  

Maatregel om blokkering of activering van het koppelingspedaal te voorkomen

20

 

Aangepaste remsystemen

 

20.01.  

Aangepast rempedaal

 

20.03.  

Rempedaal geschikt voor bediening met linkervoet

 

20.04.  

Schuifrempedaal

 

20.05.  

Kantelbaar rempedaal

 

20.06.  

Handbediende rem

 

20.07.  

Remmen met een maximale bedieningskracht van … N(24) (bijvoorbeeld: “20.07(300N)”)

 

20.09.  

Aangepaste parkeerrem

 

20.12.  

Maatregel om blokkering of activering van het rempedaal te voorkomen

 

20.13.  

Knierem

 

20.14.  

Rembediening ondersteund door externe kracht

25

 

Aangepast acceleratiesysteem

 

25.01.  

Aangepast gaspedaal

 

25.03.  

Kantelbaar gaspedaal

 

25.04.  

Handmatig gas geven

 

25.05.  

Gas geven met knie

 

25.06.  

Gas geven ondersteund door externe kracht

 

25.08.  

Gaspedaal aan linkerkant

 

25.09.  

Maatregel om blokkering of activering van gaspedaal te voorkomen

31

 

Aangepaste pedalen en pedaalbescherming

 

31.01.  

Extra parallelpedalen

 

31.02.  

Pedalen op (nagenoeg) gelijke hoogte

 

31.03.  

Maatregel om blokkering of bediening van gas- en rempedalen te voorkomen als de pedalen niet met de voet worden bediend

 

31.04.  

Vloerverhoging

32

 

Gecombineerde bedrijfsrem- en acceleratiesystemen

 

32.01.  

Gecombineerd, met één hand bediend bedrijfsrem- en acceleratiesysteem

 

32.02.  

Gecombineerd, met externe kracht bediend bedrijfsrem- en acceleratiesysteem

33

 

Gecombineerde bedrijfsrem-, acceleratie- en besturingssystemen

 

33.01.  

Gecombineerd acceleratie-, bedrijfsrem- en besturingssysteem bediend door externe kracht met één hand

 

33.02.  

Gecombineerd acceleratie-, bedrijfsrem- en besturingssysteem bediend door externe kracht met twee handen

35

 

Aangepaste bedieningsorganen (verlichting, ruitenwisser, ruitensproeier, claxon, richtingaanwijzers enz.)

 

35.02.  

Bedieningsorganen bedienbaar zonder het stuur los te laten

 

35.03.  

Bedieningsorganen bedienbaar zonder het stuur met de linkerhand los te laten

 

35.04.  

Bedieningsorganen bedienbaar zonder het stuur met de rechterhand los te laten

 

35.05.  

Bedieningsorganen bedienbaar zonder het stuur en de acceleratie- en remmechanismen los te laten

40

 

Aangepaste stuurinrichting

 

40.01.  

Stuurinrichting met een maximale bedieningskracht van … N(25) (bijvoorbeeld “40.01(140N)”)

 

40.05.  

Aangepast stuurwiel (groter en/of dikker stuurwiel, kleinere diameter stuurwiel enz.)

 

40.06.  

Aangepaste stand van het stuurwiel

 

40.09.  

Voetbediend stuur

 

40.11.  

Hulpmiddel op stuurwiel

 

40.14.  

Aangepaste alternatieve stuurinrichting voor bediening met één hand/arm

 

40.15.  

Aangepaste alternatieve stuurinrichting voor bediening met twee handen/armen

42

 

Aangepaste hulpmiddelen voor zicht naar achteren/opzij

 

42.01.  

Aangepast hulpmiddel voor zicht naar achteren

 

42.03.  

Extra hulpmiddel in het voertuig voor zijdelings zicht

 

42.05.  

Hulpmiddel tegen dode hoek

43

 

Bestuurdersstoel

 

43.01.  

Bestuurdersstoel op normale kijkhoogte en op normale afstand van het stuurwiel en de pedalen

 

43.02.  

Bestuurdersstoel aangepast aan lichaamsvorm

 

43.03.  

Bestuurdersstoel met zijsteun voor goede stabiliteit

 

43.04.  

Bestuurdersstoel met armleuning

 

43.06.  

Aangepaste veiligheidsgordel

 

43.07.  

Veiligheidsgordel met steun voor goede stabiliteit

44

 

Aanpassingen van de motorfiets (vermelding subcode verplicht)

 

44.01.  

Eén remelement voor alle remhandelingen

 

44.02.  

Aangepaste voorrem

 

44.03.  

Aangepaste achterrem

 

44.04.  

Aangepaste gashendel

 

44.08.  

Zithoogte waarbij de bestuurder in zittende positie beide voeten tegelijk op de grond kan plaatsen en de motorfiets in evenwicht kan houden tijdens stoppen en stilstaan

 

44.09.  

Maximale bedieningskracht van de voorrem … N (26)(bijvoorbeeld “44.09(140N)”)

 

44.10.  

Maximale bedieningskracht van de achterrem … N(27) (bijvoorbeeld “44.10(240N)”)

 

44.11.  

Aangepaste voetsteun

 

44.12.  

Aangepaste handgreep

45

 

Motorfiets uitsluitend met zijspan

46

 

Alleen driewielers

47

 

Alleen voertuigen met meer dan twee wielen die tijdens het starten, stoppen en stilstaan niet door de bestuurder in evenwicht moeten worden gehouden

50

 

Alleen het voertuig met chassisnummer (voertuigidentificatienummer, VIN)

Letters gebruikt in combinatie met codes 01 tot en met 44 voor nadere specificatie:

a links

b rechts

c hand

d voet

e midden

f arm

g duim

CODES VOOR BEPERKT GEBRUIK

60

 

Facultatieve gelijkwaardigheid

 

60.01.  

Aan de houder wordt de in artikel 9, lid 3, punt a), bedoelde facultatieve gelijkwaardigheid verleend

 

60.02.  

Aan de houder wordt de in artikel 9, lid 3, punt b), bedoelde facultatieve gelijkwaardigheid verleend

 

60.03.

De rijbevoegdheid van categorie B1 is beperkt tot de in artikel 9, lid 4, punt c), bedoelde voertuigen

61

 

Alleen rijden bij daglicht (bijvoorbeeld: één uur na zonsopgang tot één uur voor zonsondergang)

62

 

Alleen rijden binnen een straal van … km vanaf de woonplaats van de rijbewijshouder of alleen binnen de stad/regio …

63

 

Alleen rijden zonder passagiers

64

 

Rijden met maximale snelheid van … km per uur

65

 

Rijden alleen toegestaan in gezelschap van een andere houder van een rijbewijs van op zijn minst dezelfde categorie

66

 

Rijden zonder aanhangwagen

67

 

Rijden op snelweg niet toegestaan

68

 

Alcohol niet toegestaan

69

 

Alleen rijden met voertuigen die zijn uitgerust met een alcoholslot overeenkomstig EN 50436. Opgave van een einddatum is facultatief (bijvoorbeeld “69” of “69(01.01.2016)”).

ADMINISTRATIEVE VERMELDINGEN

70

 

Ingewisseld voor rijbewijs nr. … afgegeven door … (voor een derde land: EU/VN-symbool, bijvoorbeeld “70.0123456789.NL”)

71

 

Duplicaat van rijbewijs nr. … (voor een derde land: EU/VN-symbool, bijvoorbeeld “71.987654321.HR”)

73

 

Alleen vierwielige motorvoertuigen van categorie B (B1)

78

 

Alleen voertuigen met automatische schakeling

79

 

Alleen voertuigen conform de specificaties tussen haken, in het kader van de toepassing van artikel 19 van deze richtlijn

 

79.01.  

Alleen tweewielige voertuigen met of zonder zijspan

 

79.02.  

Alleen driewielige of lichte vierwielige voertuigen van de categorie AM

 

79.03.  

Alleen driewielers

 

79.04.  

Alleen driewielers gecombineerd met een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten hoogste 750 kg

 

79.05.  

Motorfietsen van categorie A1 met een vermogen per gewichtseenheid van meer dan 0,1 kW/kg

 

79.06.  

Voertuigen van categorie BE met een aanhangwagen waarvan de maximaal toegestane massa groter is dan 3 500 kg

80

 

Alleen voor houders van een rijbewijs voor driewielige motorfietsen van categorie A die jonger zijn dan 24 jaar

81

 

Alleen voor houders van een rijbewijs voor tweewielige motorfietsen van categorie A die jonger zijn dan 21 jaar

95

 

Bestuurder, houder van het getuigschrift van vakbekwaamheid, die voldoet aan de vakbekwaamheidsvereisten van Richtlijn (EU) 2022/2561 tot … (bijvoorbeeld “95(01.01.12)”)

96

 

Voertuigen van categorie B met een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg, waarbij de toegestane maximummassa van het samenstel groter is dan 3 500 kg, maar ten hoogste 4 250 kg bedraagt

97

 

Geen toestemming voor het besturen van een voertuig van categorie C1 dat onder het toepassingsgebied van Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en de Raad valt(28).

98

 

 

 

98.01  

De bestuurder wordt beschouwd als beginnend bestuurder en is onderworpen aan de voorwaarden voor de proeftijd. In geval van inwisseling, verlenging of vervanging van het rijbewijs wordt de code aangevuld met de einddatum van de proeftijd (bijvoorbeeld 98.01.13.04.2028)

 

98.02  

De houder moet voldoen aan de voorwaarden voor de regeling voor begeleid rijden totdat hij of zij de leeftijd van 18 jaar bereikt

Code 100 en hoger zijn nationale codes die alleen gelden voor het verkeer op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs heeft afgegeven.

Bijlage II

MINIMUMEISEN VOOR RIJEXAMENS EN KENNIS, RIJVAARDIGHEID EN RIJGEDRAG VOOR HET BESTUREN VAN EEN MECHANISCH AANGEDREVEN VOERTUIG

I.  MINIMUMEISEN VOOR RIJEXAMENS

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om zich ervan te vergewissen dat de toekomstige bestuurders voldoen aan de eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag voor het besturen van een mechanisch aangedreven voertuig. Het daartoe ingestelde examen behelst:

–  een theoretisch examen;

–  na succesvolle deelname aan het theoretisch examen, een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag.

Hieronder volgt de examenprocedure.

A.  THEORETISCH EXAMEN

1.  Vorm

Er moet een zodanige vorm worden gekozen dat kan worden nagegaan of de kandidaat de vereiste kennis bezit met betrekking tot de in de punten 2, 3 en 4 van deze bijlage genoemde onderwerpen.

Indien de kandidaat houder is van een rijbewijs voor een andere categorie waarvoor met goed gevolg een theoretisch examen is afgelegd, kan vrijstelling worden verleend van de bepalingen in de punten 2, 3 en 4 van deze bijlage die deze rijbewijzen gemeen hebben.

2.  Inhoud van het theoretisch examen voor alle categorieën voertuigen

Het examen moet betrekking hebben op elk van de onderstaande punten, waarbij het aan de lidstaten wordt overgelaten om de inhoud en de vorm van de vragen vast te stellen:

(a)  verkeersregels:

–  in het bijzonder inzake verkeerstekens, wegmarkeringen, signalen, voorrangsregels en snelheidsbeperkingen;

(b)  bestuurder:

–  het belang van oplettendheid en van de houding ten opzichte van medeweggebruikers, onder wie gebruikers van micromobiliteit;

–  algemene waarneming, waaronder waarneming van risico’s, beoordeling en reactie, met name reactietijd, en gedragsveranderingen bij de bestuurder ten gevolge van alcohol, drugs en geneesmiddelen, gemoedsgesteldheid en vermoeidheid;

–  impact op het risico van afleiding als gevolg van het gebruik van een gsm of andere elektronische apparaten tijdens het rijden en gevolgen voor de veiligheid; [Am. 139]

(c)  weg:

–  de belangrijkste richtlijnen voor het bewaren van afstand, remweg en wegligging van het voertuig in uiteenlopende weg- en weersomstandigheden, met name bij sneeuw en gladheid; [Am. 140]

–  verkeersrisico’s in verband met de wegomstandigheden, waaronder de waarneming en anticipatie van gevaren, in het bijzonder veranderingen ten gevolge van de weerstoestand en het tijdstip van de dag of de nacht;

–  kenmerken van de verschillende soorten wegen en daarop betrekking hebbende wettelijke voorschriften;

–  veilig rijden in tunnels;

(d)  medeweggebruikers:

–  specifieke risicofactoren in verband met het gebrek aan ervaring van andere weggebruikers, met name kwetsbare weggebruikers die minder beschermd zijn in het verkeer dan gebruikers van motorvoertuigen zoals auto’s, bussen en vrachtwagens en die rechtstreeks aan de impact van een botsing zijn blootgesteld. Deze categorie omvat kinderen, voetgangers, fietsers, gebruikers van aangedreven tweewielers, gebruikers van persoonlijke mobiliteitsmiddelen en personen met een beperking of beperkte mobiliteit en oriëntatie; [Am. 141]

–  risico’s in verband met de deelneming aan het verkeer, interactie met en het besturen van diverse typen voertuigen als gevolg van verschillen in grootte en rij-eigenschappen en in verband met het verschillende gezichtsveld van de bestuurders van deze voertuigen, met inbegrip van voertuigen met geavanceerde rijhulpsystemen en andere automatiseringssystemen; [Am. 142]

–  dode hoeken en veranderingen in hellingsgraad; [Am. 143]

–  correct en tijdig gebruik van richtingaanwijzers; [Am. 144]

(e)  algemene voorschriften en diversen:

–  voorschriften voor administratieve documenten in verband met het gebruik van het voertuig;

–  algemene regels voor de door de bestuurder te volgen gedragslijn bij ongevallen (plaatsen van de gevarendriehoek, waarschuwen, enz.) en maatregelen die hij/zij in voorkomend geval kan nemen om hulp te verlenen aan verkeersslachtoffers;

–  regels over hoe te handelen als een hulpvoertuig nadert en wat te doen op de plaats van een botsing; [Am. 145]

–  veiligheidseisen met betrekking tot het voertuig, de lading en de passagiers;

–  kennis van veiligheidsaspecten in verband met voertuigen die op alternatieve brandstoffen en/of op een batterij rijden, met name het gevaar van vonkoverslag of brand, of het risico op chemische reacties bij ongevallen of defecten; [Am. 146]

(f)  voorzorgsmaatregelen bij het verlaten van het voertuig, waaronder ervoor zorgen dat het veilig is de deur van het voertuig te openen en dat dit geen gevaar oplevert voor andere weggebruikers, zoals voetgangers, fietsers en gebruikers van micromobiliteit; [Am. 147]

(g)  de mechanische onderdelen die voor de rijveiligheid van belang zijn; de kandidaten moeten in staat zijn de meest voorkomende defecten te ontdekken, in het bijzonder aan de stuurinrichting, wielophanging, remmen, banden, verlichting en richtingaanwijzers, reflectoren, achteruitkijkspiegels, voorruit en ruitenwissers, uitlaatsysteem, veiligheidsgordels en claxon;

(h)  veiligheidsinrichtingen van de voertuigen, met name het gebruik van veiligheidsgordels, hoofdsteunen, veiligheidsvoorzieningen voor kinderen en het opladen van elektrische voertuigen;

(i)  regels en aspecten over het gebruik van voertuigen in verband met het milieu, ook wat elektrische voertuigen betreft: passend gebruik van geluidssignalen, matig brandstof-/energieverbruik, beperking van emissies (broeikasgasemissies, luchtverontreinigende stoffen, lawaai en microplastics van banden, remmen en wegslijtage enz.); [Am. 148]

i bis)  basiskennis van het gebruik van EHBO-uitrusting en van het verlenen van eerste hulp, waaronder reanimatie;

de lidstaten mogen toestaan dat indien eerder een praktische EHBO-opleiding is voltooid waar ook reanimatie onderdeel van uitmaakte, vrijstelling wordt verleend van de EHBO-gerelateerde inhoud van het theoretische examen; [Am. 149]

i ter)  veilige interactie met functies van geavanceerde rijhulpsystemen en andere automatiseringssystemen, met inbegrip van hun bijbehorende voordelen, beperkingen en risico’s; [Am. 150]

i quater)  basisregelgeving inzake toegangsbeperkingen voor voertuigen in steden, met inbegrip van lage-emissiezones; [Am. 151]

3.  Specifieke voorschriften voor de categorieën A1, A2 en A

Verplichte toetsing van de algemene kennis van:

(a)  het gebruik van beschermende uitrusting, zoals handschoenen, schoeisel, kleding en helm;

(b)  zichtbaarheid van motorrijders voor medeweggebruikers;

(c)  specifieke risico’s in verband met uiteenlopende wegomstandigheden zoals hierboven genoemd, met bijzondere aandacht voor gladde delen als putdeksels, wegmarkeringen zoals strepen en pijlen, tramrails enz.;

(d)  mechanische onderdelen die voor de verkeersveiligheid van belang zijn zoals hierboven genoemd, met bijzondere aandacht voor de noodstopschakelaar, het oliepeil en de ketting.

4.  Specifieke voorschriften voor de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1, D1E en T [Am. 152]

(1)  Verplichte toetsing van de algemene kennis van:

(a)  voorschriften inzake rij- en rusttijden zoals omschreven in verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad(29); gebruik van het controleapparaat zoals omschreven in Verordening (EU) nr. 165/2014;

(b)  voorschriften inzake het type vervoer: goederen of personen;

(c)  voertuig- en vervoersdocumenten die zijn vereist voor nationaal en internationaal vervoer van goederen en personen;

(d)  maatregelen bij ongevallen; kennis van de maatregelen die moeten worden genomen na een ongeval of vergelijkbare gebeurtenis, met inbegrip van noodmaatregelen zoals de evacuatie van passagiers en de grondbeginselen van eerste hulp, met inbegrip van reanimatie; [Am. 153]

(e)  de voorzorgsmaatregelen die moeten worden genomen bij het verwisselen van wielen;

(f)  voorschriften inzake gewichten en afmetingen; voorschriften inzake snelheidsbegrenzers;

f bis)  doel en gebruik van retarders/uitlaat en remmen; [Am. 154]

(g)  beperking van het gezichtsveld die door de kenmerken van het voertuig wordt veroorzaakt, met name ten aanzien van voetgangers aan de voorkant van het voertuig en fietsers aan de zij- en voorkant van het voertuig; [Am. 155]

(h)  lezen van een wegenkaart, routeplanner, inclusief het gebruik van elektronische navigatiesystemen (facultatief);

h bis)  defensief en ecorijden: afstand tot de voorligger; inhalen in een bocht, verandering van rijstrook, voorrangsregels, snelheidslimieten; [Am. 156]

(i)  veiligheidseisen bij het laden van het voertuig: het beheersen van de lading (laden en vastzetten), problemen met verschillende soorten lading (bijvoorbeeld vloeistoffen, hangende lading, enz.), het laden en lossen van goederen en het gebruik van laadapparatuur (alleen categorieën C, CE, C1, C1E, T); [Am. 157]

i bis)  veiligheidsmaatregelen, procedures en protocollen met betrekking tot veilige parkeerplaatsen; [Am. 158]

(j)  de verantwoordelijkheid van de bestuurder met betrekking tot het vervoer van passagiers; het comfort en de veiligheid van passagiers, met name personen met een handicap en beperkte mobiliteit, alsook het passend reageren op gendergerelateerde intimidatie en geweld; het vervoeren van kinderen; de nodige controles vóór het wegrijden; in het theoretische examen moeten verschillende bussen aan de orde komen (bussen voor openbaar vervoer, touringcars, bussen met speciale afmetingen, enz.) (alleen categorieën D, DE, D1, D1E); [Am. 159]

(k)  De lidstaten kunnen aanvragers van een rijbewijs voor een voertuig van categorie C1 of C1E dat niet onder Verordening (EU) nr. 165/2014 valt, vrijstellen van de verplichting hun kennis te bewijzen van de in punt 4.1, punten a), b) en c), genoemde onderwerpen.

(2)  Verplichte toetsing van de algemene kennis van de volgende aanvullende voorschriften die betrekking hebben op de categorieën C, CE, D en DE en de volgende zaken betreffen:

(a)  de principes van de constructie en werking van: verbrandingsmotoren, vloeistoffen (bijvoorbeeld motorolie, koelvloeistof, ruitensproeiervloeistof), het brandstofsysteem, het elektrische systeem, de ontsteking, het transmissiesysteem (koppeling, versnellingsbak enz.);

(b)  smering en antivriesbescherming;

(c)  de principes van de constructie, montage, correct gebruik en onderhoud van banden;

(d)  de principes van de typen, werking, belangrijkste onderdelen, montage, gebruik en dagelijks onderhoud van reminrichtingen en snelheidsbegrenzers;

(e)  de principes van de typen, werking, belangrijkste onderdelen, montage, gebruik en dagelijks onderhoud van het koppelmechanisme (alleen categorieën CE, DE);

(f)  methoden voor het opsporen van oorzaken van defecten;

(g)  preventief onderhoud van voertuigen en noodzakelijke lopende reparaties;

(h)  de verantwoordelijkheid van de bestuurder voor de ontvangst, het vervoer en de aflevering van goederen volgens afspraak (alleen categorieën C, CE).

B.  EXAMEN INZAKE RIJVAARDIGHEID EN RIJGEDRAG

5.  Voertuig en uitrusting

(1)  Voertuigschakeling

(a)  Om een voertuig met handschakeling te mogen besturen, moet de kandidaat een examen inzake de rijvaardigheid en het rijgedrag afleggen met een voertuig met handschakeling.

Onder “voertuig met handschakeling” wordt een voertuig verstaan met een koppelingspedaal (of manueel bediende hendel voor de categorieën A, A2 en A1) die door de bestuurder moet worden ingedrukt om te starten, te stoppen of te schakelen.

(b)  Voertuigen die niet aan de in punt 5.1, punt a), vastgestelde criteria voldoen, worden als voertuigen met automatische schakeling beschouwd.

Onverminderd punt 5.1, punt c), moet, indien een kandidaat het examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag aflegt op een voertuig met automatische schakeling, dit op elk rijbewijs dat op basis van een dergelijk examen wordt afgegeven, worden vermeld met de desbetreffende code van de Unie als bedoeld in bijlage I, deel E. Rijbewijzen met die vermelding worden uitsluitend gebruikt voor het besturen van voertuigen met een automatische schakeling.

(c)  De EU-code op een rijbewijs van de categorieën A1, A2, A, B1, B en BE dat is afgegeven op basis van een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag in een voertuig met automatische schakeling, wordt niet opgelegd of weergegeven, of wordt verwijderd indien de houder slaagt voor een specifiek examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag of een specifieke opleiding volgt, hetzij vóór hetzij na het examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag in een voertuig met automatische schakeling. [Am. 160]

De lidstaten nemen de nodige maatregelen met het oog op:

i)  de goedkeuring van en het toezicht op de specifieke opleiding, ook als onderdeel van de algemene opleiding van de bestuurder; of, [Am. 161]

ii)  de organisatie van het specifieke examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag.

De voertuigen die voor deze opleiding of dit examen worden gebruikt, moeten een handgeschakelde versnellingsbak hebben en behoren tot de rijbewijscategorie waarvoor de deelnemers een aanvraag hebben ingediend.

De duur van het examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en de afgelegde afstand moeten toereikend zijn om de rijvaardigheid en het rijgedrag als omschreven in de punten 6 en 7 van deze bijlage te beoordelen, met bijzonder aandacht voor de schakeling van het voertuig.

De opleiding moet alle aspecten bevatten zoals omschreven in de punten 6 en 7 van deze bijlage, met bijzonder aandacht voor de schakeling van het voertuig. Elke deelnemer moet het praktijkgedeelte van de opleiding afleggen en zijn of haar rijvaardigheid en rijgedrag op de openbare weg aantonen. De opleiding duurt ten minste zeven uur.

(d)  Specifieke bepalingen voor voertuigen van de categorieën BE, C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 en, D1E en T [Am. 162]

De lidstaten kunnen besluiten geen beperking tot voertuigen met automatische schakeling op te nemen in een rijbewijs voor een voertuig van de categorieën BE, C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 of D1E als bedoeld in punt 5.1, punt b), wanneer de bestuurder reeds een rijbewijs bezit voor een voertuig met handschakeling in minstens één van de volgende categorieën: B, BE, C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 of D1E, en hij of zij de in punt 8.4 beschreven handelingen heeft uitgevoerd tijdens het examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag.

(2)  De voertuigen waarmee examens inzake de rijvaardigheid en het rijgedrag worden afgelegd, moeten voldoen aan de volgende minimumnormen. De lidstaten kunnen daaraan strengere eisen stellen of andere normen toevoegen. De lidstaten kunnen voor voertuigen van de categorieën A1, A2 en A waarmee examens inzake de rijvaardigheid en het rijgedrag worden afgelegd, een marge van 5 cm³ beneden de vereiste minimum cilinderinhoud hanteren.

(a)  categorie A1:

motorfiets van categorie A1 zonder zijspan, met een maximumvermogen van 11 kW, en een vermogen per gewichtseenheid van minder dan 0,1 kW per kg, die een snelheid van ten minste 90 km per uur kan bereiken.

Indien de motorfiets door een verbrandingsmotor wordt aangedreven, moet de cilinderinhoud daarvan minstens 120 cm3 bedragen.

Indien de motorfiets door een elektrische motor wordt aangedreven, moet het vermogen per gewichtseenheid minstens 0,08 kW/kg bedragen;

(b)  categorie A2:

motorfiets zonder zijspan, met een vermogen van ten minste 20 kW en ten hoogste 35 kW en een vermogen per gewichtseenheid van hoogstens 0,2 kW/kg.

Indien de motorfiets door een verbrandingsmotor wordt aangedreven, moet de cilinderinhoud daarvan minstens 250 cm3 bedragen.

Indien de motorfiets door een elektrische motor wordt aangedreven, moet het vermogen per gewichtseenheid minstens 0,15 kW/kg bedragen;

(c)  categorie A:

Motorfiets zonder zijspan met een ledige massa van meer dan 180 kg en een vermogen van minstens 50 kW. De lidstaat mag een marge van 5 kg beneden de vereiste minimummassa toestaan.

Indien de motorfiets door een verbrandingsmotor wordt aangedreven, moet de cilinderinhoud daarvan minstens 600 cm3 bedragen.

Indien de motorfiets door een elektrische motor wordt aangedreven, moet het vermogen per gewichtseenheid minstens 0,25 kW/kg bedragen;

(d)  categorie B:

vierwielig voertuig van categorie B waarmee een snelheid van ten minste 100 km per uur kan worden bereikt;

(e)  categorie BE:

samenstel van een examenvoertuig van categorie B en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 1 000 kg, met welk samenstel, dat niet onder categorie B valt, een snelheid van ten minste 100 km per uur kan worden bereikt; de laadruimte van de aanhangwagen moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste even breed en hoog is als het motorvoertuig; de gesloten opbouw mag ook nagenoeg even breed zijn als het motorvoertuig zolang het zicht naar achteren alleen door middel van de buitenspiegels van het motorvoertuig mogelijk is; de feitelijke totale massa van de aanhangwagen moet minimaal 800 kg bedragen.

(f)  categorie B1:

gemotoriseerde vierwieler waarmee een snelheid van ten minste 60 km per uur kan worden bereikt;

(g)  categorie C:

voertuig van categorie C met een maximaal toegestane massa van ten minste 12 000 kg, een lengte van ten minste 8 m en een breedte van ten minste 2,40 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; uitgerust met ABS en controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EU) nr. 165/2014; de laadruimte moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste even breed en hoog is als de cabine; de feitelijke totale massa van het voertuig moet minimaal 10 000 kg bedragen; [Am. 163]

(h)  categorie CE:

geleed voertuig of een samenstel bestaande uit een examenvoertuig van categorie C en een aanhangwagen van ten minste 7,5 m lang; dit voertuig of samenstel moet een maximaal toegestane massa van ten minste 20 000 kg hebben, een lengte van ten minste 14 m en een breedte van ten minste 2,40 m; met dit gelede voertuig of samenstel moet een snelheid van ten minste 80 km per uur kunnen worden bereikt en het moet zijn uitgerust met ABS, een vijfde wiel, een versnellingsbak met ten minste acht voorwaartse versnellingen en controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EU) nr. 165/2014; de laadruimte moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste even breed en hoog is als de cabine; de feitelijke totale massa van het gelede voertuig of het samenstel moet minimaal 15 000 kg bedragen; [Am. 164]

(i)  categorie C1:

voertuig van subcategorie C1 met een maximaal toegestane massa van ten minste 4 000 kg, en een lengte van ten minste 5 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; uitgerust met ABS en met controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EU) nr. 165/2014; de laadruimte moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste even breed en hoog is als de cabine; [Am. 165]

(j)  categorie C1E:

samenstel bestaande uit een examenvoertuig van subcategorie C1 en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 1 250 kg; het samenstel moet een lengte hebben van ten minste 8 m en met dit samenstel moet een snelheid van ten minste 80 km per uur kunnen worden bereikt; de laadruimte van de aanhangwagen moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste even breed en hoog is als de cabine van het motorvoertuig; de gesloten opbouw mag ook nagenoeg even breed zijn als het motorvoertuig zolang het zicht naar achteren alleen door middel van de buitenspiegels van het motorvoertuig mogelijk is; de feitelijke totale massa van de aanhangwagen moet minimaal 800 kg bedragen; [Am. 166]

(k)  categorie D:

voertuig van categorie D met een lengte van ten minste 10 m en een breedte van ten minste 2,40 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; uitgerust met ABS en met controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EU) nr. 165/2014;

(l)  categorie DE:

samenstel bestaande uit een examenvoertuig van categorie D en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 1 250 kg en een breedte van ten minste 2,40 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; de laadruimte van de aanhangwagen moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste 2 m breed en 2 m hoog is; de feitelijke totale massa van de aanhangwagen moet minimaal 800 kg bedragen; [Am. 167]

(m)  categorie D1:

voertuig van subcategorie D1 met een maximaal toegestane massa van ten minste 4 000 kg, en een lengte van ten minste 5 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; uitgerust met ABS en met controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EU) nr. 165/2014;

(n)  categorie D1E:

samenstel bestaande uit een examenvoertuig van subcategorie D1 en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 1 250 kg, met welk samenstel een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; de laadruimte van de aanhangwagen moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste 2 m breed en 2 m hoog is; de feitelijke totale massa van de aanhangwagen moet minimaal 800 kg bedragen.

6.  Rijvaardigheid en rijgedrag met betrekking tot de categorieën A1, A2 en A

(1)  Rijklaar maken en technische controle van het voertuig in verband met de verkeersveiligheid

De kandidaten moeten door middel van de onderstaande handelingen aantonen dat zij goed voorbereid aan het examen kunnen beginnen en het voertuig rijklaar kunnen maken:

(a)  correct dragen van beschermende uitrusting, zoals handschoenen, schoeisel, kleding en helm;

(b)  steekproefsgewijze controle van banden, remmen, stuurinrichting, noodstopschakelaar (indien aanwezig), ketting, oliepeil, verlichting, reflectoren, richtingaanwijzers en claxon.

(2)  Bijzondere verrichtingen in verband met de verkeersveiligheid:

(a)  motorfiets op de standaard plaatsen, er vanaf halen en zonder hulp van de motor het rijwiel verplaatsen door ernaast te lopen;

(b)  motorfiets op de standaard plaatsen;

(c)  ten minste twee verrichtingen bij een lage snelheid, waaronder een slalom; dit ter beoordeling van de bediening van de koppeling in combinatie met de rem, balans, kijkrichting en de houding op de motorfiets, en de positie van de voeten op de voetsteunen;

(d)  ten minste twee verrichtingen bij een hogere snelheid, waaronder één verrichting in tweede of derde versnelling, minimaal 30 km per uur, en één verrichting voor het ontwijken van obstakels bij een snelheid van minimaal 50 km per uur; dit ter beoordeling van de houding op de motorfiets, kijkrichting, balans, stuurtechniek en schakeltechniek;

(e)  remmen: er moeten minimaal twee remoefeningen worden uitgevoerd, waaronder een noodstop bij een snelheid van minimaal 50 km per uur; dit ter beoordeling van de bediening van de voor- en achterrem, kijkrichting en de houding op de motorfiets.

(3)  Rijgedrag

De kandidaten moeten in normale verkeerssituaties veilig en met de vereiste voorzichtigheid de volgende handelingen uitvoeren:

(a)  wegrijden: na parkeren, na een stop in het verkeer; een oprit verlaten;

(b)  rijden op rechte wegen; tegenliggers passeren, ook bij wegversmallingen;

(c)  rijden door bochten;

(d)  kruispunten: naderen en oversteken van kruispunten en overwegen;

(e)  veranderen van richting: naar links en rechts; veranderen van rijstrook, keren op de weg; [Am. 169]

(f)  oprijden/verlaten van snelwegen of vergelijkbare wegen (indien aanwezig): invoegen vanaf de invoegstrook; uitvoegen op de uitvoegstrook;

(g)  inhalen/passeren: inhalen van ander verkeer (indien mogelijk), waaronder fietsers, gebruikers van micromobiliteit, voetgangers; obstakels voorbijrijden, bijvoorbeeld geparkeerde auto’s; ingehaald worden (indien mogelijk); [Am. 170]

(h)  speciale verkeerselementen (indien aanwezig): rotondes; spoorwegovergangen, fietsstroken; tram-/bushaltes; voetgangersoversteekplaatsen; stijgende/dalende weg over een lange afstand; tunnels; [Am. 171]

h bis)  interactie met andere voertuigen, waaronder het rekening houden met dode hoeken en het correcte gebruik van richtingaanwijzers; [Am. 172]

(i)  reageren en anticiperen op gevaarlijke situaties met behulp van een simulator;

(j)  de nodige voorzorgsmaatregelen nemen bij het afstappen van het voertuig, meer bepaald met het oog op fietsers. [Am. 173]

7.  Rijvaardigheid en rijgedrag met betrekking tot de categorieën B, B1 en BE

(1)  Rijklaar maken en technische controle van het voertuig in verband met de verkeersveiligheid

De kandidaten moeten door middel van de onderstaande handelingen aantonen dat zij goed voorbereid aan het examen kunnen beginnen en het voertuig rijklaar kunnen maken:

(a)  verstellen van de zitplaats van de bestuurder voor een juiste zithouding;

(b)  afstellen van de achteruitkijkspiegels, veiligheidsgordel en hoofdsteun (indien aanwezig);

(c)  controleren of de portieren goed gesloten zijn;

(d)  steekproefsgewijze controle van banden, stuurinrichting, remmen, vloeistoffen (bijvoorbeeld motorolie, koelvloeistof, ruitensproeiervloeistof), verlichting, reflectoren, richtingaanwijzers en claxon;

(e)  controle van de veiligheid met betrekking tot de lading van het voertuig: carrosserie, plaatwerk, laaddeuren, cabineslot, manier van laden, vastzetten lading (alleen categorie BE);

(f)  controle van het koppelmechanisme en de elektrische en remverbindingen (alleen categorie BE).

(2)  Categorieën B en B1: bijzondere verrichtingen in verband met de verkeersveiligheid

Een aantal van de onderstaande verrichtingen moet worden getest (ten minste twee van de vier punten, waarvan één achteruitrijdend):

(a)  in rechte lijn achteruitrijden of achteruitrijdend rechts of links een bocht omgaan en daarbij op de juiste rijstrook blijven;

(b)  keren met voor- en achteruitschakeling;

(c)  parkeren op en verlaten van een parkeerruimte (evenwijdig aan of schuin of loodrecht ten opzichte van de weg gelegen, vooruit en achteruit, zowel op een vlakke weg als op een stijgende of dalende weg);

(d)  remmen tot stilstand; een noodstop is facultatief.

(3)  Categorie BE: bijzondere verrichtingen in verband met de verkeersveiligheid:

(a)  koppelen en loskoppelen van een aanhangwagen aan/van een motorvoertuig; aan het begin van deze verrichting moeten het voertuig en de aanhangwagen naast elkaar staan (niet in elkaars verlengde);

(b)  achteruitrijdend een bocht maken met een door de lidstaten zelf vast te stellen loop;

(c)  veilig parkeren voor laden/lossen.

(4)  Rijgedrag

De kandidaten moeten in normale verkeerssituaties veilig en met de vereiste voorzichtigheid de volgende handelingen uitvoeren:

(a)  wegrijden: na parkeren, na een stop in het verkeer; een oprit verlaten;

(b)  rijden op rechte wegen; tegenliggers passeren, ook bij wegversmallingen;

(c)  rijden door bochten;

(d)  kruispunten: naderen en oversteken van kruispunten en overwegen;

(e)  veranderen van richting: naar links en rechts; veranderen van rijstrook;

(f)  oprijden/verlaten van snelwegen of vergelijkbare wegen (indien aanwezig): invoegen vanaf de invoegstrook; uitvoegen op de uitvoegstrook;

(g)  inhalen/passeren: inhalen van andere verkeer andere weggebruikers, met inbegrip van fietsers (indien mogelijk); obstakels voorbijrijden, bijvoorbeeld geparkeerde auto’s; ingehaald worden (indien mogelijk); [Am. 174]

g bis)  zelfstandig rijden naar een bepaalde bestemming, behoudens specifieke aanwijzingen om af te slaan; [Am. 175]

(h)  speciale verkeerselementen (indien aanwezig): rotondes; rotondes nemen met een groot voertuig; rechts en links rijden; spoorwegovergangen; tram-/bushaltes; voetgangersoversteekplaatsen; fietsstroken; rijden over stijgende/dalende weg over een lange afstand; veranderingen in hellingsgraad; tunnels; [Am. 176]

h bis)  interactie met andere weggebruikers, waaronder het rekening houden met dode hoeken en correct gebruik van richtingaanwijzers; [Am. 177]

(i)  de nodige voorzorgsmaatregelen nemen bij het betreden en verlaten van het voertuig, waaronder ervoor zorgen dat het veilig is de deur van het voertuig te openen en dat dit geen gevaar oplevert voor andere weggebruikers, zoals voetgangers, fietsers en gebruikers van micromobiliteit, met bijzondere nadruk op het feit dat de deur moet worden geopend met de hand die er het verst van verwijderd is; [Am. 178]

(j)  reageren en anticiperen op gevaarlijke situaties, ook met behulp van een simulator. [Am. 179]

8.  Rijvaardigheid en rijgedrag met betrekking tot de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 en D1E.

(1)  Rijklaar maken en technische controle van het voertuig in verband met de verkeersveiligheid

De kandidaten moeten door middel van de onderstaande handelingen aantonen dat zij goed voorbereid aan het examen kunnen beginnen en het voertuig rijklaar kunnen maken:

(a)  verstellen van de zitplaats van de bestuurder voor een juiste zithouding;

(b)  afstellen van de achteruitkijkspiegels, veiligheidsgordel en hoofdsteun (indien aanwezig);

(c)  steekproefsgewijze controle van banden, stuurinrichting, remmen, verlichting, reflectoren, richtingaanwijzers en claxon;

(d)  controle van de rembekrachtigings- en de stuurbekrachtigingsinrichting; controle van de wielen, wielmoeren, spatborden, voorruit, ruiten en ruitenwissers, vloeistoffen (bijvoorbeeld motorolie, koelvloeistof en ruitensproeiervloeistof); controle en gebruik van alle onderdelen op het dashboard, inclusief de controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EU) nr. 165/2014. De laatstgenoemde eis geldt niet voor aanvragers van een rijbewijs voor een voertuig van categorie C1 of C1E dat niet onder deze verordening valt;

(e)  controle van de luchtdruk, luchttanks en de wielophanging;

(f)  controle van de veiligheid met betrekking tot de lading van het voertuig: carrosserie, plaatwerk, laaddeuren, laadmechanisme (indien aanwezig), cabineslot (indien aanwezig), manier van laden, vastzetten lading (alleen categorieën C, CE, C1, C1E);

(g)  controle van het koppelmechanisme en de elektrische en remverbindingen (alleen categorieën CE, C1E, DE, D1E);

(h)  in staat zijn bijzondere maatregelen te treffen voor de veiligheid van het voertuig; controle van carrosserie, bedrijfsdeuren, nooduitgangen, EHBO-benodigdheden, brandblussers en andere veiligheidsvoorzieningen (alleen categorieën D, DE, D1, D1E);

(i)  lezen van een wegenkaart, routeplanner, inclusief het gebruik van elektronische navigatiesystemen (facultatief).

(2)  Bijzondere verrichtingen in verband met de verkeersveiligheid:

(a)  koppelen en loskoppelen van een aanhangwagen aan/van een motorvoertuig; aan het begin van deze verrichting moeten het voertuig en de aanhangwagen naast elkaar staan (niet in elkaars verlengde) (alleen categorieën CE, C1E, DE, D1E);

(a bis)  diverse koppelingsmechanismen tussen aanhangwagens en vrachtwagens, rekening houdend met de opleggerkoppeling voor gelede voertuigen (voor opleggers) en de trekhaakkoppeling voor aanhangwagens met dissel (voor ongelede vrachtwagens), alsmede de standaardbedrijfsprocedures en -protocollen voor het aansluiten en loskoppelen van aanhangwagens van vrachtwagens met behulp van deze koppelingsmechanismen; [Am. 184]

(b)  achteruitrijdend een bocht maken met een door de lidstaten zelf vast te stellen loop;

(c)  veilig parkeren voor laden/lossen bij een laadvloer/laadhelling of soortgelijke inrichting (alleen categorieën C, CE, C1, C1E, T); [Am. 185]

(d)  parkeren om passagiers veilig in of uit de bus te laten stappen (alleen categorieën D, DE, D1, D1E).

(3)  Rijgedrag

De kandidaten voeren in normale verkeerssituaties veilig en met inachtneming van alle nodige voorzorgen de volgende handelingen uit:

(a)  wegrijden: na parkeren, na een stop in het verkeer; verlaten van een oprit;

(b)  rijden op rechte wegen; tegenliggers passeren, ook bij wegversmallingen;

(c)  rijden door bochten;

(d)  kruispunten: naderen en oversteken van kruispunten en overwegen;

(e)  veranderen van richting: naar links en rechts; veranderen van rijstrook, keren op de weg; [Am. 186]

(e bis)  rekening houden met dode hoeken; [Am. 187]

(f)  oprijden/verlaten van snelwegen of vergelijkbare wegen (indien aanwezig): invoegen vanaf de invoegstrook; uitvoegen op de uitvoegstrook;

(g)  inhalen/passeren: inhalen van ander verkeer andere weggebruikers en gebruikers van micromobiliteit, met inbegrip van fietsers en voetgangers (indien mogelijk); obstakels voorbijrijden, bijvoorbeeld geparkeerde auto’s; ingehaald worden (indien mogelijk); [Am. 188]

(h)  speciale verkeerselementen (indien aanwezig): rotondes nemen met een groot voertuig; naar links en naar rechts; spoorwegovergangen; tram-/bushaltes; voetgangersoversteekplaatsen, fietsstroken; stijgende/dalende weg over een lange afstand; tunnels; [Am. 189]

(i)  de nodige voorzorgsmaatregelen nemen bij het afstappen betreden en verlaten van het voertuig, waaronder ervoor zorgen dat het veilig is de deur van het voertuig te openen en dat dit geen gevaar oplevert voor andere weggebruikers, zoals voetgangers, fietsers en gebruikers van micromobiliteit; [Am. 190]

i bis)  de voorzorgsmaatregelen die moeten worden genomen om een voertuig veilig te betreden en te verlaten. [Am. 191]

(4)  Veilig en energie-efficiënt rijden:

(a)  tijdens het rijden de veiligheid waarborgen en het brandstof-/energieverbruik en de uitstoot verminderen tijdens het optrekken, afremmen of op stijgende en dalende hellingen, afstand tot de voorligger; inhalen in een bocht, verandering van rijstrook, voorrangsregels, snelheidslimieten; [Am. 192]

(b)  reageren en anticiperen op gevaarlijke situaties, ook met behulp van een simulator. [Am. 193]

9.  Beoordeling tijdens het praktische examen

(1)  Tijdens elke rijsituatie vermeld in de punten 6, 7 en 8 wordt beoordeeld in hoeverre de kandidaat in staat is het voertuig te bedienen en of hij of zij in staat is volkomen veilig aan het verkeer deel te nemen. De examinator moet zich tijdens het gehele examen veilig voelen. Rijfouten of gevaarlijk rijgedrag die de veiligheid van het examenvoertuig, de passagiers of de medeweggebruikers direct in gevaar brengen, hebben ongeacht of de examinator al dan niet heeft moeten ingrijpen, tot gevolg dat de kandidaat wordt afgewezen. Het staat de examinator in dat geval vrij het praktische examen voortijdig te beëindigen.

De examinatoren moeten worden opgeleid om de vaardigheid van de kandidaten om in alle opzichten veilig te rijden, correct te beoordelen. Op de werkzaamheden van de examinatoren moet door een door de lidstaat erkend onafhankelijk lichaam controle en toezicht worden uitgeoefend met het oog op een correcte en consequente foutenbeoordeling, overeenkomstig de in deze bijlage vastgestelde normen. [Am. 194]

(2)  Tijdens de beoordeling moet de examinator in het bijzonder aandacht schenken aan het feit of de kandidaat defensief en sociaal rijgedrag vertoont. Dit gedrag moet overeenkomen met de algehele rijstijl en de examinator moet hiermee rekening houden bij de beeldvorming van de kandidaat. Hiertoe behoren het aanpassend en zelfverzekerd (veilig) rijden. Daarbij moet echter rekening worden gehouden met de weg- en weersomstandigheden, medeweggebruikers, de veiligheid van de overige weggebruikers (met name de kwetsbare weggebruikers) en anticipatievermogen.

(3)  De examinator moet tevens beoordelen of de kandidaat op de onderstaande punten voldoende presteert:

(a)  beheersing van het voertuig; hierbij moet worden gekeken naar: correct gebruik van de veiligheidsgordels, moderne veiligheids- en rijhulpmiddelen, achteruitkijkspiegels, hoofdsteunen; zitplaats; correct gebruik van verlichting en andere voorzieningen; correct gebruik van de koppeling, versnellingsbak, gaspedaal, reminrichting (inclusief de derde reminrichting, indien aanwezig), stuurinrichting; beheersing van het voertuig onder uiteenlopende omstandigheden, bij verschillende snelheden; evenwichtig rijgedrag; gewicht, afmetingen en eigenschappen van het voertuig; gewicht en type lading (alleen categorieën BE, C, CE, C1, C1E, DE, D1E, T); het comfort van de passagiers (alleen categorieën D, DE, D1, D1E) (niet te snel optrekken, soepel rijgedrag en gelijkmatig remmen); [Am. 195]

(b)  zuinig, veilig en energie-efficiënt rijden, hierbij moet worden gelet op het aantal omwentelingen per minuut en het schakelen, remmen en versnellen en het gebruik van in het voertuig ingebouwde rij- en/of veiligheidshulpmiddelen (alleen categorieën B, BE, C, CE, C1, C1E, D, DE, D1, D1E); [Am. 196]

(c)  voldoen aan de regels inzake waarneming: rondom kijken; spiegels en nieuwe technologieën goed gebruiken; dichtbij, verder weg, ver kijken; [Am. 197]

(d)  voorrang verlenen: voorrang op kruispunten en overwegen; voorrang verlenen op andere punten (bijvoorbeeld bij het veranderen van richting of rijstrook en bij bijzondere verrichtingen);

(e)  de juiste positie kiezen op de weg: juiste positie op de weg, de rijstrook, de rotonde en door bochten, die past bij het type en de eigenschappen van het voertuig; voorsorteren;

(f)  afstand bewaren: voldoende afstand bewaren voor en naast het voertuig; voldoende afstand bewaren van andere medeweggebruikers, met name zwakke weggebruikers;

(g)  snelheidsbeperkingen en -aanbevelingen respecteren: de maximumsnelheid niet overschrijden; snelheid aanpassen aan de weers- en verkeersomstandigheden en indien nodig aan de nationale snelheidslimiet; rijden met een snelheid waarbij het tot stilstand komen vóór een zichtbare en vrije weg mogelijk is; snelheid aanpassen aan die welke wordt aangehouden door andere, soortgelijke weggebruikers;

(h)  verkeerslichten, verkeerstekens en andere voorzieningen respecteren: correct gedrag bij verkeerslichten; opvolgen van de instructies van verkeersregelaars; correct gedrag bij verkeerstekens (verbods- of gebodsborden); correct gedrag bij wegmarkeringen;

(i)  signalen respecteren: signalen geven op de juiste momenten; correct richting aangeven; correct reageren op signalen van andere weggebruikers;

(j)  controle over remmen en stoppen: tijdig gas minderen, afremmen of stoppen, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden; anticipatievermogen; gebruik van de verschillende reminrichtingen (alleen categorieën C, CE, D, DE); gebruik van andere snelheidsbegrenzers dan remmen en gebruik van in het voertuig ingebouwde technologieën (alleen categorieën C, CE, D, DE). [Am. 198]

10.  Duur van het examen

De duur van het examen en de af te leggen afstand moeten voldoende zijn voor de in deel B van deze bijlage genoemde beoordeling van de rijvaardigheid en het rijgedrag. Het examen met betrekking tot het rijgedrag mag voor de categorieën A, A1, A2, B, B1 en BE nooit minder dan 25 minuten en voor de overige categorieën nooit minder dan 45 minuten duren. Niet inbegrepen zijn de kennismaking met de kandidaat, het rijklaar maken van het voertuig, de technische controle van het voertuig in verband met de verkeersveiligheid, de bijzondere verrichtingen en de bekendmaking van de uitslag van het praktische examen.

11.  Plaats van het examen

Het examenonderdeel voor de beoordeling van de bijzondere verrichtingen kan op een speciaal terrein plaatsvinden. Het examenonderdeel voor de beoordeling van het rijgedrag wordt zo mogelijk afgenomen op wegen buiten de bebouwde kom, autowegen en autosnelwegen (of gelijkwaardig), alsmede straten in de stad van uiteenlopende aard (zoals woonwijken, gebieden waar niet harder dan 30 of 50 km per uur mag worden gereden en auto-/snelwegen binnen de stad), waar zich de verschillende moeilijkheden voordoen waarmee een bestuurder kan worden geconfronteerd. Het is wenselijk dat het examen in verschillende situaties van verkeersdrukte plaatsvindt. De examinator moet de tijd die op de weg wordt doorgebracht optimaal gebruiken door uiteenlopende verkeerssituaties op te zoeken, zodat het rijgedrag van de kandidaat in de verschillende situaties goed kan worden beoordeeld. Daarbij moet met name worden gelet op de overgang tussen de verschillende situaties.

II.  KENNIS, RIJVAARDIGHEID EN RIJGEDRAG VOOR HET BESTUREN VAN EEN GEMOTORISEERD VOERTUIG

Bestuurders van alle gemotoriseerde voertuigen moeten op elk willekeurig moment voldoen aan eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag zoals beschreven in de punten 1 tot en met 9, zodat zij in staat zijn:

–  verkeersrisico’s en gevaren te onderkennen en te anticiperen en de ernst ervan te beoordelen;

–  controle over hun voertuig te hebben om geen gevaarlijke situaties te scheppen, en adequaat te reageren wanneer dergelijke situaties zich voordoen;

–  de verkeersregels in acht te nemen, met name die welke gericht zijn op het voorkomen van verkeersongevallen en het verzekeren van een vlotte doorstroming van het verkeer;

–  de voornaamste technische defecten van hun voertuig te ontdekken, met name die welke de veiligheid in gevaar brengen, en die adequaat te laten verhelpen;

–  rekening te houden met alle factoren die het rijgedrag nadelig beïnvloeden (alcohol, vermoeidheid, verminderd gezichtsvermogen, gebruik van elektronische apparaten enz.), teneinde volledig in staat te blijven tot veilig rijgedrag; [Am. 199]

–  bij te dragen tot de veiligheid van alle weggebruikers, in het bijzonder de kwetsbare weggebruikers, door naar behoren rekening te houden met de medeweggebruikers;

–  voldoende kennis te hebben van risicofactoren in verband met fietsers, voetgangers en gebruikers van middelen voor micromobiliteit; [Am. 200]

–  voldoende kennis te hebben van de veiligheid in verband met het gebruik van voertuigen die op alternatieve brandstoffen rijden;

–  voldoende kennis te hebben over het gebruik van geavanceerde rijhulpsystemen en andere vormen van automatisering van een voertuig.

De lidstaten kunnen worden aangemoedigd om de nodige maatregelen vast te stellen en te nemen om te waarborgen dat bestuurders die niet meer voldoen aan de eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag zoals beschreven in de punten 1 tot en met 9, die kennis en vaardigheden terugkrijgen en het vereiste rijgedrag voor het besturen van een mechanisch aangedreven gemotoriseerd voertuig kunnen voortzetten. De lidstaten kunnen inkomsten die uit hoofde van Richtlijn (EU) 2015/413 daarvoor bestemd zijn voor deze maatregelen gebruiken. [Am. 201].

Bijlage III

MINIMUMNORMEN INZAKE LICHAMELIJKE EN GEESTELIJKE GESCHIKTHEID VOOR HET BESTUREN VAN EEN GEMOTORISEERD VOERTUIG [Ams. 258, 327 en 338]

DEFINITIES

1.  Voor de toepassing van deze bijlage worden de bestuurders in twee groepen ingedeeld:

(1)  Groep 1: bestuurders van voertuigen van de categorieën A, A1, A2, AM, B, B1, enBE en T; [Am. 202]

(2)  Groep 2: bestuurders van voertuigen van de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 en D1E;

(3)  In de nationale wetgeving kunnenworden bepalingen worden opgenomen om de voor de bestuurders van groep 2 bestemde bepalingen van deze bijlage toe te passen op de bestuurders van voertuigen van categorie B die hun rijbewijs voor de uitoefening van hun beroep gebruiken (taxi’s, ziekenauto’s, enz.). [Am. 203]

2.  Naar analogie hiervan worden de aanvragers van een eerste rijbewijs of verlenging van een rijbewijs ingedeeld in de groep waartoe zij behoren, nadat het rijbewijs is afgegeven of verlengd.

MEDISCHE ONDERZOEKENGESCHIKTHEID VOOR HET BESTUREN VAN EEN GEMOTORISEERD VOERTUIG [Ams. 259, 328 en 339]

3.  Groep 1:

De aanvragers moeten een zelfevaluatie van hun fysieke en geestelijke geschiktheid uitvoeren voor het besturen van een gemotoriseerd voertuig een zelfevaluatie uitvoeren of een medisch onderzoek ondergaan volgens het nationale systeem van de lidstaat van gewone verblijfplaats. [Ams. 260 en 329]

De aanvragers moeten een medisch onderzoek ondergaan, indien uit de zelfevaluatiewaaronder een passend onderzoek van hun gezichtsvermogen zoals beschreven in punt 6, wanneerfysieke en geestelijke geschiktheid, bij het vervullen van de vereiste formaliteiten worden vervuld of tijdens het examen dat zij moeten afleggen voor het verkrijgen van een rijbewijs, naar aanleiding waarvan een met redenen omkleed medisch advies wordt afgegeven door een medische instantie wier deskundigheid relevant is voor de complexiteit van de verschillende doeleinden van deze bijlageblijkt dat zij waarschijnlijk één of meer van de in deze bijlage vermelde lichamelijke of geestelijke gebreken hebben. [Am. 205]

Voor bestuurders geldt dezelfde procedure bij het verlengenBij de verlenging van hun rijbewijs kunnen bestuurders worden onderworpen aan een medisch onderzoek voor het besturen van een gemotoriseerd voertuig, de zelfbeoordeling of een andere vorm van beoordeling van de rijgeschiktheid overeenkomstig het nationale systeem dat in de lidstaat van hun gewone verblijfplaats van kracht is. [Ams. 262, 331 en 341]

3 bis.  De lidstaten kunnen voor de afgifte of verlenging van een rijbewijs strengere normen en regels vaststellen dan de in deze bijlage vervatte bepalingen. [Am. 206]

4.  Groep 2:

De aanvragers moeten vóór de eerste afgifte van een rijbewijs een medisch onderzoek van hun lichamelijke en geestelijke geschiktheid ondergaan voor het besturenondergaan vóór de eerste afgifte van een gemotoriseerd voertuigrijbewijs; vervolgens worden de bestuurders bij elke verlenging van het rijbewijs getest volgens het nationale systeem van de lidstaat van normaal verblijf. Het medisch onderzoek kan worden verricht door een huisarts, op voorwaarde dat hij of zij de in artikel 10, lid 8 bis, bedoelde onlineopleiding heeft gevolgd. [Am. 207]

4 bis.  Voor bestuurders geldt dezelfde procedure bij het verlengen van hun rijbewijs. [Am. 208]

5.  De lidstaten kunnen voor de afgifte of verlenging van een rijbewijs strengere normen vaststellen dan de in deze bijlage vervatte normen.

GEZICHTSVERMOGEN

6.  Iedere aanvrager van een rijbewijs of de verlenging daarvan moet de nodige onderzoeken ondergaan om met behulp van een erkende visuskaart vast te stellen of hij/zij beschikt over voldoende gezichtsscherpte en gezichtsveld voor het besturen van motorvoertuigen gemotoriseerde voertuigen. Indien daarover twijfel bestaat, moet hij/zij door een bevoegde medische instantie of een gekwalificeerde oogzorgspecialist met wettelijke erkenning in de betreffende lidstaat worden onderzocht. Bij dat onderzoek moet vooral gelet worden op: de gezichtsscherpte, het gezichtsveld, het gezichtsvermogen in het schemerdonker, de licht- en contrastgevoeligheid, diplopie en andere visuele functies die essentieel zijn voor de veilige besturing van een motorvoertuig. [Am. 209]

Aan bestuurders van groep 1 die niet aan de norm voor het gezichtsveld of de gezichtsscherpte kan worden voldaan, kan een rijbewijs worden toegekend in “uitzonderlijke, individuele gevallen”, indien er redenen zijn om aan te nemen dat de afgifte van een rijbewijs aan de kandidaat de verkeersveiligheid niet in het gedrang zou brengen; in die gevallen moet de bestuurder door een bevoegde medische instantie of een gekwalificeerde oogzorgspecialist met wettelijke erkenning in de betreffende lidstaat worden onderzocht om aan te tonen dat er geen sprake is van andere beschadigingen van de visuele functies, zoals lichtschitteringen (glare), contrastgevoeligheid of een te beperkt gezichtsvermogen bij schemerlicht. De bestuurder of aanvrager moet tevens met goed gevolg een door een bevoegde instantie georganiseerde praktijktest afleggen. [Am. 210]

Groep 1:

(1)  Iedere aanvrager van een rijbewijs of van verlenging van een rijbewijs moet, zo nodig met optische correctie, een binoculaire gezichtsscherpte hebben van ten minste 0,5 (decimale notatie). [Am. 211]

Voorts moet het horizontale gezichtsveld minstens 120° bedragen, het gezichtsbereik moet minstens 50° links en rechts en 20° naar boven en beneden reiken. Binnen een straal van 20 graden vanuit het centrum van het gezichtsveld mogen zich geen gebreken voordoen.

Indien een progressieve oogziekte wordt ontdekt of gemeld, kan het rijbewijs worden afgegeven of verlengd mits de aanvrager zich periodiek door een bevoegde medische instantie laat onderzoeken.

(2)  Iedere aanvrager van een rijbewijs of van een verlenging van een rijbewijs die het gezichtsvermogen van één oog volledig is kwijtgeraakt of die, bijvoorbeeld in geval van diplopie, slechts één oog gebruikt, moet een gezichtsscherpte, zo nodig met optische correctie, van ten minste 0,5 (decimale notatie) hebben. De bevoegde medische instantie moet daarbij verklaren dat dit monoculaire zien al zo lang bestaat dat de betrokkene zich daaraan heeft aangepast, en dat het gezichtsveld van het oog voldoet aan de in punt 6.1 vastgestelde normen. [Am. 212]

(3)  Na een recent geval van diplopie of verlies van het gezichtsvermogen van één oog moet een passende aanpassingsperiode (bijvoorbeeld zes maanden) in acht worden genomen tijdens welke geen motorvoertuig mag worden bestuurd. Na die periode mag de bestuurderhij of zij pas opnieuw een motorvoertuig besturen na gunstig advies van gezichts- en rijdeskundigen. De instantie kan voorschriften van beperkte duur en, indien nodig, beperkingen voor het rijden in de nacht vaststellen. [Am. 213]

Groep 2:

(4)  Iedere aanvrager van een rijbewijs of verlenging van een rijbewijs moet, zo nodig met optische correctie, beschikken over een gezichtsscherpte van minstens 0,8 (decimale notatie) voor het beste oog en 0,1 (decimale notatie) voor het minder goede oog. Indien de waarden 0,8 en 0,1 met een optische correctie worden bereikt, moet de correctie van de minimale gezichtsscherpte (0,8 en 0,1) zijn verkregen door brilglazen die niet sterker mogen zijn dan 8 dioptrieën, of door contactlenzen. De correctie moet goed worden verdragen. Het medisch onderzoek kan worden verricht door een huisarts die de in artikel 10, lid 8 bis, bedoelde onlineopleiding heeft gevolgd. [Am. 214]

Voorts moet het horizontale gezichtsveld voor beide ogen minstens 160° bedragen, het gezichtsbereik moet minstens 70° links en rechts en 30° naar boven en beneden reiken. Binnen een straal van 30 graden vanuit het centrum van het gezichtsveld mogen zich geen gebreken voordoen.

Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aanmerkelijke gebreken heeft met betrekking tot het gezichtsvermogen bij schemerlicht en lijdt aan een verminderde contrastgevoeligheid, ontoereikend zicht na verblinding, met onvoldoende hersteltijd, zelfs bij het beste oog, of diplopie. [Am. 215]

Na een substantiële terugval van het gezichtsvermogen van één oog moet een passende aanpassingsperiode (bijvoorbeeld zes maanden) in acht worden genomen tijdens welke geen motorvoertuig mag worden bestuurd. Na die periode mag de bestuurderhij of zij pas opnieuw een motorvoertuig besturen na gunstig advies van gezichts- en rijdeskundigen. De bevoegde medische instantie kan autorijden met eventuele voorschriften of beperkingen toestaan. [Am. 216]

GEHOOR

7.  Onder voorbehoud van het advies van de bevoegde medische instanties kan het rijbewijs voor iedere aanvrager of bestuurder van groep 2 worden afgegeven of verlengd; bij het medisch onderzoek wordt met name rekening gehouden met de mogelijkheden van compensatie.

PERSONEN MET EEN FYSIEKE BEPERKING

8.  Het rijbewijs mag niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan motorische aandoeningen of beperkingen lijdt waardoor het besturen van een gemotoriseerd voertuig gevaar oplevert.

Groep 1:

(1)  Een rijbewijs met eventueel beperkende voorwaarden mag, nadat daarover door een bevoegde medische instantie advies is uitgebracht, worden afgegeven aan aanvragers of bestuurders met een fysieke beperking. Dat advies moet gebaseerd zijn op een medische beoordeling van de betreffende aandoening of beperking en zo nodig op een praktische test. Daarin moet ook worden aangegeven hoe het voertuig moet worden aangepast en of de bestuurder orthopedische apparatuur nodig heeft. Uit het onderzoek naar de rijvaardigheid en het rijgedrag moet echter blijken dat die apparatuur geen gevaar voor het rijden oplevert.

(2)  Het rijbewijs mag worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan een progressieve aandoening lijdt, mits aan de hand van periodieke controles wordt geverifieerd of de betrokkene nog in staat is zijn voertuig volkomen veilig te besturen.

Een rijbewijs mag zonder geregelde medische controle worden afgegeven of verlengd zodra de lichamelijke beperking zich heeft gestabiliseerd.

Groep 2:

(3)  De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico’s en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden.

HART- EN VAATZIEKTEN

9.  Hart- en vaataandoeningen of -ziekten kunnen leiden tot een acute beschadiging van de hersenfunctie die een gevaar vormt voor de verkeersveiligheid. Dergelijke aandoeningen vormen een gegronde reden om tijdelijke of permanente rijbeperkingen op te leggen.

(1)  Voor de volgende hart- en vaataandoeningen mogen de rijbewijzen van aanvragers of bestuurders in de vermelde groepen alleen worden afgegeven of verlengd als de aandoening effectief is behandeld en op voorwaarde dat een medische toestemming is afgegeven en, in voorkomend geval, een periodieke medische keuring wordt uitgevoerd:

(a)  brady-aritmie (sinus-knooppuntziekte en verstoring van de doorstroming) en tachy-aritmie (supraventriculaire en ventriculaire aritmieën) met een geschiedenis van syncope of syncopale episoden ten gevolge van aritmogene aandoeningen (voor groep 1 en 2);

(b)  brady-aritmie: sinus-knooppuntziekte en verstoring van de doorstroming met tweedegraads AV-blok (Mobitz II), derdegraads AV-blok of wisselende bundeltakblok (uitsluitend voor groep 2);

(c)  tachy-aritmie (supraventriculaire en ventriculaire aritmie) met:

–  structurele hartziekte en aanhoudende ventriculaire tachycardie (VT) (voor groep 1 en 2), of

–  niet-aanhoudende polymorfe VT, aanhoudende ventriculaire tachycardie of met een indicatie voor een defibrillator (uitsluitend voor groep 2);

(d)  symptomatisch voor angina (voor groep 1 en 2);

(e)  implantatie of vervanging van een permanente pacemaker (uitsluitend voor groep 2);

(f)  implantatie of vervanging van een defibrillator of passende of niet-passende defibrillatorschok (uitsluitend voor groep 1);

(g)  syncope (tijdelijk verlies van bewustzijn en evenwicht, gekenmerkt door snel begin, korte duur en spontaan herstel, ten gevolge van algemene cerebrale hypoperfusie, vermoedelijk ten gevolge van reflexsyncope, met onbekende oorzaak, zonder aanwijzingen van onderliggende hartziekte) (voor groep 1 en 2);

(h)  acuut coronair syndroom (voor groep 1 en 2);

(i)  stabiele angina wanneer de symptomen zich niet voordoen bij milde inspanningen (voor groep 1 en 2);

(j)  percutane coronaire ingreep (PCI) (voor groep 1 en 2);

(k)  coronaire bypass-operatie (CABG — Coronary Artery Bypass Graft) (voor groep 1 en 2);

(l)  beroerte/transiënte ischemische aanval (TIA) (voor groep 1 en 2);

(m)  significante stenose van de carotis (uitsluitend voor groep 2);

(n)  maximale aortadiameter van meer dan 5,5 cm (uitsluitend voor groep 2);

(o)  hartfalen:

–  New York Heart Association (NYHA) I, II, III (uitsluitend voor groep 1);

–  volgens NYHA I en II moet de linker ventriculaire ejectiefractie minstens 35 % bedragen (uitsluitend voor groep 2);

(p)  harttransplantatie (voor groep 1 en 2);

(q)  hulpmiddel voor ondersteuning hartslag (uitsluitend voor groep 1);

(r)  hartklepoperatie (voor groep 1 en 2);

(s)  maligne hypertensie (hoogte systolische bloeddruk ≥ 180 mmHg of diastolische bloeddruk ≥ 110 mmHg, geassocieerd met naderende of geleidelijke orgaanschade) (voor groep 1 en 2);

(t)  klasse III bloeddruk (diastolische bloeddruk ≥ 110 mmHg en/of systolische bloeddruk ≥ 180 mmHg) (alleen voor groep 2);

(u)  congenitale hartaandoening (voor groep 1 en 2);

(v)  hypertrofische cardiomyopathie zonder syncope (uitsluitend voor groep 1);

(w)  lang QT-syndroom met syncope, Torsade des Pointes of QTc > 500 ms (uitsluitend voor groep 1).

(2)  Voor de volgende cardiovasculaire aandoeningen worden geen rijbewijzen afgegeven of verlengd voor aanvragers of bestuurders in de vermelde groepen:

(a)  implantatie van een defibrillator (uitsluitend groep 2);

(b)  perifeer vaatlijden — Aneurysma aortae abdominalis en aneurysma aortae thoracalis, als de maximumdiameter van de aorta een aanzienlijk risico inhoudt op plotselinge breuk en plotselinge invalidiserende gebeurtenis (voor groepen 1 en 2);

(c)  hartfalen:

–  NYHA IV (uitsluitend voor groep 1),

–  NYHA III en IV (uitsluitend voor groep 2);

(d)  hulpmiddel voor ondersteuning hartslag (uitsluitend voor groep 2);

(e)  valvulaire hartziekte met aorta-insufficiëntie, aortastenose, mitralisinsufficiëntie of mitralisstenose als het functioneel vermogen wordt geschat op NYHA IV of als er syncopale episodes zijn geweest (uitsluitend voor groep 1);

(f)  valvulaire hartziekten in NYHA III of IV of met een ejectiefractie (EF) van minder dan 35 %, mitralisstenose en ernstige pulmonale hypertensie of met ernstige echocardiografische aortastenose of aortastenose die syncope veroorzaakt; met uitzondering van asymptomatische ernstige aortastenose indien voldaan is aan de testvoorschriften inzake bestandheid tegen inspanningen (uitsluitend voor groep 2);

(g)  structurele en elektrische cardiomyopathie — hypertrofe cardiomyopathie met geschiedenis van syncope of wanneer twee of meer van de volgende aandoeningen aanwezig zijn: wanddikte linkerventrikel (LV) > 3 cm, niet-aanhoudende ventriculaire tachycardie, familieanamnese van plotse dood (bij een bloedverwant in eerste graad), geen verhoging van de bloeddruk bij inspanning (uitsluitend voor groep 2);

(h)  lang QT-syndroom met syncope, Torsade des Pointes en QTc > 500 ms (uitsluitend voor groep 2);

(i)  Brugada-syndroom met syncope of plotse hartdood (voor groep 1 en 2).

Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd in uitzonderlijke gevallen, op voorwaarde dat dit naar behoren wordt gerechtvaardigd door bevoegd medisch advies en onder voorbehoud van een periodieke medische keuring, teneinde ervoor te zorgen dat de betrokkene nog in staat is om het voertuig veilig te besturen, rekening houdend met het effect van de medische aandoening.

(3)  Andere cardiomyopathieën

Het risico van plotselinge gebeurtenissen die tot een handicap kunnen leiden, wordt beoordeeld bij aanvragers of bestuurders met duidelijk omschreven cardiomyopathieën (bijvoorbeeld aritmogene cardiomyopathie van de rechterhartkamer, non-compaction cardiomyopathie, catecholaminerge polymorfe ventriculaire tachycardie en kort-QT syndroom) of met nog niet vastgestelde nieuwe cardiomyopathieën. Een zorgvuldige evaluatie door een specialist is vereist. De prognose van de specifieke cardiomyopathie wordt in aanmerking genomen.

(4)  De lidstaten mogen de afgifte of verlenging van een rijbewijs voor aanvragers of bestuurders met andere hart- en vaatziekten beperken.

DIABETES MELLITUS

10.  Voor de volgende punten gelden de volgende definities:

“ernstige hypoglycemie” een persoon heeft behoefte aan bijstand van een andere persoon;

“recurrente hypoglycemie”: een tweede geval van ernstige hypoglycemie in een periode van twaalf maanden.

Groep 1:

(1)  Een rijbewijs mag worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder lijdt aan diabetes mellitus. Personen die medicatie gebruiken, moeten een officieel medisch advies inwinnen en minstens om de vijf jaar geregelde specifieke medische controles ondergaan.

(2)  Een aanvrager of bestuurder met diabetes die wordt behandeld met medicatie die een risico op hypoglykemie oplevert, moet aantonen dat hij het risico op hypoglykemie begrijpt en de aandoening voldoende onder controle heeft, onder meer door middel van een continu monitoringsysteem indien een bevoegde medische instantie dat nodig acht. [Am. 217]

Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder zich onvoldoende bewust is van het risico op hypoglycemie.

Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder recurrente ernstige hypoglycemie heeft, tenzij dit gebaseerd is op bevoegd medisch advies en geregeld medisch onderzoek. Voor recurrente ernstige hypoglycemie in wakkere toestand mag een rijbewijs niet worden afgegeven of verlengd tot drie maanden na de meest recente aanval.

Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd in uitzonderlijke gevallen, op voorwaarde dat dit naar behoren wordt gerechtvaardigd door bevoegd medisch advies en onder voorbehoud van een periodieke medische keuring, teneinde ervoor te zorgen dat de betrokkene nog in staat is om het voertuig veilig te besturen, rekening houdend met het effect van de medische aandoening.

Groep 2:

(3)  In bepaalde gevallen kan een rijbewijs van groep 2 worden afgegeven aan een bestuurder die aan diabetes mellitus lijdt. Wanneer een bestuurder of aanvrager medicatie gebruikt die hypoglycemie kan veroorzaken (met insuline en bepaalde tabletten), zijn de volgende criteria van toepassing:

(a)  er heeft zich geen ernstige hypoglycemie voorgedaan tijdens de afgelopen twaalf maanden;

(b)  de bestuurder heeft de hypoglycemie volledig onder controle;

(c)  de bestuurder moet aantonen dat de aandoening op passende wijze onder controle is via glucosesensoren in het bloed, een insulinepomp, insulinepen en/of hybride ringleiding door minstens tweemaal per dag en op voor het rijden relevante tijdstippen een bloedglucosetest uit te voeren;

(d)  de bestuurder moet aantonen dat hij op de hoogte is van de risico’s van hypoglycemie;

(e)  de diabetes veroorzaakt geen andere hinderlijke gevolgen.

In deze gevallen moet bovendien het advies worden ingewonnen de afgifte of verlenging van het rijbewijs afhangen van het positieve advies van een bevoegde medische instantie en moet de bestuurder of de aanvrager, minstens om de drie jaar, periodieke medische onderzoeken door een medische specialist ondergaan. [Am. 218]

(4)  Een ernstige hypoglycemie in wakkere toestand, zelfs wanneer er geen verband is met het besturen van een voertuig, moet worden gemeld en moet aanleiding geven tot een nieuwe beoordeling van de rijgeschiktheid.

NEUROLOGISCHE ZIEKTEN EN OBSTRUCTIEF SLAAPAPNEUSYNDROOM

11.  Voor aanvragers met neurologische aandoeningen en obstructief slaapapneusyndroom gelden de volgende regels.

NEUROLOGISCHE ZIEKTEN

(1)  Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder lijdt aan een ernstige neurologische aandoening, tenzij de aanvraag door een positief officieel medisch advies van een specialist of bevoegde medische instantie wordt ondersteund. [Am. 219]

Daartoe worden neurologische stoornissen ten gevolge van ontwikkelingsproblemen, aandoeningen, medische ingrepen of operaties van het centrale of perifere zenuwstelsel die tot cognitieve, gedragsmatige, sensoriële of motorische beperkingen, aantasting van prestaties of het functioneren en evenwichts- en coördinatiestoornissen leiden, beoordeeld op grond van het effect daarvan. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de kans op achteruitgang en de therapietrouw. Aan de afgifte of verlenging van het rijbewijs kan in die gevallen de voorwaarde worden verbonden dat er periodiek onderzoek moet plaatsvinden, indien er kans op achteruitgang bestaat. [Am. 220]

OBSTRUCTIEF SLAAPAPNEUSYNDROOM

(2)  Voor de volgende punten gelden de volgende definities:

“matig obstructief slaapapneusyndroom”: 15 tot 29 perioden van apneu of hypoapneu per uur (apneu-hypoapneu-index);

“ernstig obstructief slaapapneusyndroom”: apneu-hypoapneu-index van 30 of meer; beide worden in verband gebracht met buitensporige slaperigheid overdag.

(3)  Als bij aanvragers of bestuurders een matig of ernstig obstructief slaapapneusyndroom wordt vermoed, moeten zij verder medisch advies vragen alvorens een rijbewijs wordt afgegeven of verlengd. Zij kunnen de raad krijgen niet te rijden tot de diagnose is bevestigd.

(4)  Een rijbewijs mag worden afgegeven aan aanvragers of bestuurders met een matig of ernstig obstructief slaapapneusyndroom als zij kunnen aantonen dat zij hun aandoening voldoende onder controle hebben, een passende behandeling volgen en als gevolg daarvan minder slaperig zijn; zij moeten dit kunnen staven met een officiële medische opinie.

(5)  Aanvragers of bestuurders met een matig of ernstig obstructief slaapapneusyndroom die in behandeling zijn, moeten een periodiek medisch onderzoek ondergaan met tussenpozen van niet meer dan drie jaar voor bestuurders van groep 1 en één jaar voor bestuurders van groep 2, teneinde na te gaan in welke mate zij de behandeling volgen, de behandeling moeten voortzetten en verdere waakzaamheid geboden is.

EPILEPSIE

12.  Epileptische aanvallen en andere acute bewustzijnsstoornissen vormen een ernstig gevaar voor de verkeersveiligheid wanneer zij zich tijdens het besturen van een motorvoertuig voordoen.

Voor de volgende punten gelden de volgende definities:

“epilepsie”: een medische aandoening waarbij een persoon in een periode van minder dan vijf jaar twee of meer epileptische aanvallen heeft gehad;

“opgewekte epileptische aanval”: een aanval met een aanwijsbaar oorzakelijk verband, dat kan worden vermeden.

Aan een persoon die een beginnende of geïsoleerde epileptische aanval doormaakt of die het bewustzijn verliest, moet een rijverbod worden opgelegd. Een gespecialiseerde arts moet een verslag opstellen waarin de duur van het rijverbod en de noodzakelijke follow-up worden vastgesteld.

Om een goede beoordeling van de rijgeschiktheid van een persoon te kunnen maken (met inbegrip van het risico op toekomstige aanvallen), is het uiterst belangrijk om het precieze epilepsiesyndroom en de aard van de aanvallen van een persoon te bepalen alsmede de passende behandeling daarvoor. Dit moet door een neuroloog gebeuren.

Groep 1:

(1)  Aan een bestuurder van groep 1 die aan epilepsie lijdt, wordt een voorwaardelijk rijbewijs toegekend tot hij gedurende een periode van minstens vijf jaar geen aanval meer heeft gehad.

Indien de persoon aan epilepsie lijdt, is niet voldaan aan de voorwaarden voor een onvoorwaardelijk rijbewijs. De autoriteit die het rijbewijs afgeeft, wordt daarvan op de hoogte gebracht.

(2)  Opgewekte epileptische aanval: een aanvrager die een opgewekte epileptische aanval heeft gehad met een aanwijsbaar oorzakelijk verband, waarvan het weinig waarschijnlijk is dat het zich opnieuw zal voordoen achter het stuur, kan na een neurologisch onderzoek op individuele basis rijgeschikt worden verklaard (het onderzoek moet desgevallend gebeuren in overeenstemming met andere toepasselijke bepalingen van bijlage III, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van alcohol of andere comorbiditeit).

(3)  Eerste of eenmalige niet-opgewekte aanval: een aanvrager die een eenmalige niet-opgewekte epileptische aanval heeft gehad, kan rijgeschikt worden verklaard na een periode van zes maanden zonder aanvallen en na een passend medisch onderzoek. Nationale autoriteiten kunnen aan bestuurders met een erkende gunstige prognose toestemming verlenen om sneller opnieuw een voertuig te besturen.

(4)  Andere gevallen van bewustzijnsverlies: bij bewustzijnsverlies moet worden onderzocht hoe groot het risico is op herhaling tijdens het rijden.

(5)  Epilepsie: bestuurders of aanvragers kunnen na één jaar zonder nieuwe aanvallen rijgeschikt worden verklaard.

(6)  Uitsluitend aanvallen tijdens de slaap: een bestuurder of aanvrager die uitsluitend tijdens de slaap epileptische aanvallen heeft gehad, kan rijgeschikt worden verklaard wanneer de stabiliteit van dit aanvalspatroon is vastgesteld gedurende een periode die minstens even lang is als de voor epilepsie vereiste aanvalsvrije periode. Na een aanval of crisis in wakkere toestand kan pas een rijbewijs worden afgegeven na een periode van één jaar zonder nieuwe aanval (zie “epilepsie” in punt 12.5).

(7)  Aanvallen zonder invloed op het bewustzijn of het functioneren: de aanvrager die nooit andere aanvallen heeft gehad dan opgewekte aanvallen waarbij noch het bewustzijn, noch het functioneren worden aangetast, kan rijgeschikt worden verklaard wanneer de stabiliteit van dit aanvalspatroon is vastgesteld gedurende een periode die minstens even lang is als de voor epilepsie vereiste aanvalsvrije periode. Er kan pas een rijbewijs worden afgegeven na een periode van één jaar zonder nieuwe aanvallen (zie “epilepsie” in punt 12.5).

(8)  Aanvallen door een verandering of vermindering van de anti-epileptische behandeling op vraag van de arts: de patiënt kan worden verzocht niet te rijden vanaf het begin van de reductie van de behandeling en gedurende zes maanden na de stopzetting van de behandeling. Na aanvallen gedurende een verandering of stopzetting van medicatie op doktersadvies mag drie maanden niet worden gereden indien de voormalige behandeling wordt hervat.

(9)  Na een chirurgische ingreep ter behandeling van epilepsie: zie “epilepsie” in punt 12.5

Groep 2:

(10)  De aanvrager mag gedurende de vereiste aanvalsvrije periode geen anti-epileptische medicatie gebruiken. De aanvrager heeft passende periodieke medische onderzoeken ondergaan. Na uitvoerig neurologisch onderzoek zijn geen relevante cerebrale pathologieën vastgesteld en op het elektro-encefalogram (EEG) is geen epileptische activiteit waargenomen. Na een acute crisis moet een EEG worden gemaakt en een neurologisch onderzoek worden uitgevoerd.

(11)  Opgewekte epileptische aanval: een aanvrager die een opgewekte epileptische aanval heeft gehad met een aanwijsbaar oorzakelijk verband, waarvan het weinig waarschijnlijk is dat het zich opnieuw zal voordoen achter het stuur, kan na een neurologisch onderzoek uitsluitend op individuele basis rijgeschikt worden verklaard voor voertuigen voor eigen gebruik en niet voor het vervoer van derden. Na een acute crisis moet een EEG worden gemaakt en een neurologisch onderzoek worden uitgevoerd. [Am. 222]

Een persoon met een structureel intracerebraal letsel die een hoger risico op aanvallen loopt, mag geen voertuigen van groep 2 besturen tot het risico op epilepsie gedaald is tot ten hoogste 2 % per jaar. Het onderzoek moet desgevallend plaatsvinden overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van bijlage III (bijvoorbeeld bij alcohol).

(12)  Eerste of eenmalige niet-opgewekte aanval: na een eerste niet-opgewekte epileptische aanval kan een aanvrager, indien een passend neurologisch onderzoek heeft plaatsgehad, rijgeschikt worden verklaard na een periode van vijf jaar zonder andere aanvallen en tijdens welke hij geen anti-epileptische medicatie heeft gebruikt. Nationale autoriteiten kunnen aan bestuurders met een erkende gunstige prognose toestemming verlenen om sneller opnieuw een voertuig te besturen. [Am. 223]

(13)  Andere gevallen van bewustzijnsverlies: bij bewustzijnsverlies moet worden onderzocht hoe groot het risico is op herhaling tijdens het rijden. Het risico op herhaling mag niet meer dan 2 % per jaar bedragen.

(14)  Epilepsie: gedurende een periode van tien jaar, tijdens welke geen anti-epileptische medicatie werd gebruikt, mogen zich geen nieuwe aanvallen voordoen. Nationale autoriteiten kunnen aan bestuurders met een erkende gunstige prognose toestemming verlenen om sneller opnieuw een voertuig te besturen. Dit geldt ook voor zogenaamde “kinderepilepsie”.

Bepaalde aandoeningen (bijvoorbeeld een arterioveneuse malformatie of intracerebrale bloedingen) brengen een verhoogd risico op aanvallen mee, zelfs wanneer zich nog geen aanvallen hebben voorgedaan. In dergelijke gevallen moet een onderzoek worden uitgevoerd door een bevoegde medische instantie; een rijbewijs mag niet worden afgegeven wanneer het risico op een aanval meer dan 2 % per jaar bedraagt.

MENTALE BEPERKINGEN

13.  De volgende regels zijn van toepassing op aanvragers of bestuurders met een mentale of intellectuele beperking.

Groep 1:

(1)  Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd voor aanvragers of bestuurders met:

(a)  congenitale of door ziekten, trauma’s of neurochirurgische ingrepen ontstane ernstige mentale, cognitieve of gedragsbeperkingenbeperkingen; [Am. 224]

(b)  ernstige verstandelijke beperkingen; [Am. 225]

(c)  ernstige gedragsproblemen, uit het verouderingsproces voortvloeiende gedragsproblemen; ernstige met de individuele psychische gesteldheid verband houdende beperkingen van het oordeels- en aanpassingsvermogen of gedragsstoornissen, [Am. 226]

tenzij de aanvraag door een officieel medisch advies wordt ondersteund en de betrokkene zo nodig geregeld medisch wordt gecontroleerd.

Groep 2:

(2)  De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico’s en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden. De bevoegde medische instantie kan voorschriften van beperkte duur vaststellen of beperkingen voor het besturen van voertuigen opleggen. [Am. 227]

ALCOHOL

14.  Alcoholgebruik vormt een groot gevaar voor de verkeersveiligheid. Gezien de ernst van het probleem moeten artsen grote waakzaamheid aan de dag leggen.

Groep 1:

(1)  Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan een alcoholgerelateerde aandoening lijdtalcohol verslaafd is of niet kan afzien van alcoholgebruik wanneer hij aan het verkeer deelneemt, tenzij passende beperkingen worden toegepast door deelname aan een rehabilitatieprogramma, met inbegrip van monitoring en medisch toezicht, en door middel van technologieën die de verslaving kunnen tegengaan (bijvoorbeeld onder meer door het verplichte gebruik van een alcoholslot). [Am. 228]

Rijbewijzen mogen zonder bijkomende beperkingen worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan alcohol verslaafd is geweest, na een periode van bewezen onthouding en onder voorbehoud van een positief officieel medisch advies en geregelde medische controle door de bevoegde medische instantie. [Am. 229]

Groep 2:

(2)  De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico’s en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden.

(2 bis)  De bevoegde medische instantie kan voorschriften van beperkte duur en, indien nodig, beperkingen voor het besturen van voertuigen vaststellen. [Am. 230]

VERDOVENDE MIDDELEN EN GENEESMIDDELEN

15.  Voor geneesmiddelen en medische producten gelden de volgende regels.

Misbruik:

(1)  Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder gebruikmaakt vanverslaafd is aan psychotrope stoffen of drugszonder daaraan verslaafd te zijn die stoffen overmatig gebruikt, ongeacht de categorie van het aangevraagde rijbewijs. [Am. 231]

Regelmatig gebruik:

Groep 1:

(2)  Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder regelmatig, in welke vorm dan ook, psychotrope stoffen misbruikt of regelmatig gebruikt, indiengebruikt die van nadelige invloed op de gebruikte hoeveelheid van dien aard isrijvaardigheid kunnen zijn, indien dusdanige hoeveelheden worden gebruikt dat de rijvaardigheidhet rijgedrag daardoor ongunstig wordt beïnvloed. Hetzelfde geldt voor alle andere geneesmiddelen of geneesmiddelencombinaties die de rijvaardigheid beïnvloeden.

De bevoegde medische instantie kan voorschriften van beperkte duur en, indien nodig, beperkingen voor het besturen van voertuigen vaststellen. [Am. 232]

Groep 2:

(3)  De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico’s en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden en kan voorschriften van beperkte duur en, indien nodig, beperkingen voor het besturen van voertuigen vaststellen. [Am. 233]

NIERAANDOENINGEN

16.  Voor aanvragers met nieraandoeningen gelden de volgende regels.

Groep 1:

(1)  Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan ernstige nierinsufficiëntie lijdt, op voorwaarde dat een officieel medisch advies wordt verstrekt en de betrokkene geregeld medisch wordt onderzocht.

Groep 2:

(2)  Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan ernstige irreversibele nierinsufficiëntie lijdt, tenzij in uitzonderingsgevallen op grond van een officieel medisch advies en geregelde medische controle.

DIVERSE BEPALINGEN

17.  De volgende bepalingen worden als diverse bepalingen beschouwd.

Groep 1:

(1)  Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd indien het een aanvrager of bestuurder betreft met getransplanteerde organen of artificiële implantaten die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, onder voorbehoud van een officieel medisch advies en zo nodig een geregeld medisch onderzoek.

Groep 2:

(2)  De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico’s en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden.

In het algemeen mogen rijbewijzen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder een niet in de voorgaande punten van deze bijlage vermelde aandoening heeft die aanleiding kan vormen tot lichamelijke klachten, waardoor bij het besturen van een motorvoertuig de verkeersveiligheid in gevaar komt, tenzij de aanvraag door een officieel medisch advies wordt ondersteund en de betrokkene, zo nodig, geregeld medisch wordt onderzocht.

BIJLAGE IV

MINIMUMNORMEN VOOR PERSONEN DIE PRAKTIJKRIJEXAMENS AFNEMEN

1.  Vereiste vaardigheden voor een rijexaminator

(1)  Een persoon die bevoegd is tot het afnemen van een praktisch rijexamen van een kandidaat in een mechanisch aangedreven voertuig moet beschikken over de kennis, de vaardigheden en het inzicht die verband houden met de aspecten vermeld in de punten 1.2 tot en met 1.6.

(2)  De vaardigheden van een examinator moeten zijn afgestemd op het examineren van een kandidaat die de bevoegdheid wil verkrijgen voor de rijbewijscategorie waarvoor het rijexamen wordt afgelegd.

(3)  Kennis en begrip van besturen en examineren:

(a)  theorie van het rijgedrag;

(b)  risico-inschatting en ongevalvermijding;

(c)  het handboek van rijexamennormen;

(d)  de eisen van het rijexamen;

(e)  het toepasselijke wegen- en verkeersreglement, inclusief de toepasselijke Uniewetgeving en nationale wetgeving en de richtsnoeren voor de uitlegging daarvan;

(f)  examineringstheorie en -technieken;

(g)  defensief rijden;

(g bis)  besef van en aandacht voor de kwetsbaarheid van niet-gemotoriseerde weggebruikers. [Am. 234]

(4)  Examineringsvaardigheden:

(a)  accuraat kunnen observeren, monitoren en beoordelen van de algemene prestaties van de kandidaat, met name:

(b)  correcte en volledige inschatting van gevaarlijke situaties,

(c)  accurate vaststelling van de oorzaak en de waarschijnlijke gevolgen van dergelijke situaties,

(d)  vorderingen en fouten opmerken,

(e)  uniformiteit en consistentie bij het examineren;

(f)  snel informatie verwerken en hoofdpunten bepalen;

(g)  anticiperen, mogelijke problemen opmerken en strategieën uitwerken om deze aan te pakken;

(h)  tijdig opbouwend commentaar geven.

(5)  Persoonlijke rijvaardigheid:

Een persoon die bevoegd is tot het afnemen van een praktisch rijexamen voor een bepaalde rijbewijscategorie, moet zelf in staat zijn dat type mechanisch aangedreven voertuig te besturen naar consistent strenge normen.

(6)  Kwaliteit van de dienstverlening:

(a)  er moet worden bepaald en meegedeeld wat de kandidaat kan verwachten tijdens het examen;

(b)  er moet duidelijk worden gecommuniceerd en de inhoud, de vorm en de taal moeten zijn afgestemd op de toehoorders en de context, en de kandidaten moeten antwoord krijgen op hun vragen;

(c)  de uitslag van het examen moet duidelijk worden toegelicht;

(d)  alle kandidaten worden met respect en gelijk behandeld.

(7)  Kennis van voertuigtechniek en fysica:

(a)  kennis van voertuigtechniek, zoals besturing, banden, remmen, lichten, met name voor motorfietsen en zware voertuigen;

(b)  veilig beladen;

(c)  kennis van de fysische aspecten van het voertuig, zoals snelheid, wrijving, dynamica, energie.

(8)  Een zuinige/energie-efficiënte en milieuvriendelijke rijstijl.

2.  Algemene voorwaarden

(1)  Een examinator voor het rijbewijs van categorie B:

(a)  moet sedert ten minste drie jaar houder zijn van een rijbewijs van categorie B;

(b)  moet ten minste 23 jaar oud zijn;

(c)  moet over de basisvaardigheden beschikken waarin punt 3 van deze bijlage voorziet en vervolgens de kwaliteitswaarborgings- en periodieke opleidingsactiviteiten hebben gevolgd waarin punt 4 van deze bijlage voorziet;

(d)  moet een beroepsopleiding hebben gevolgd waarmee ten minste niveau 3 is afgesloten zoals bepaald in de Internationale Standaardclassificatie van het Onderwijs (ISCED)(30);

(e)  mag niet tegelijkertijd werkzaam zijn als commerciële rijinstructeur bij een rijschool.

(2)  Een examinator voor het rijbewijs van de overige categorieën:

(a)  moet houder zijn van een rijbewijs van de betrokken categorie of middels een adequate beroepskwalificatie beschikken over gelijkwaardige kennis;

(b)  moet over de basisvaardigheden beschikken waarin punt 3 van deze bijlage voorziet en vervolgens de kwaliteitswaarborgings- en periodieke opleidingsactiviteiten hebben gevolgd waarin punt 4 van deze bijlage voorziet;

(c)  moet een gekwalificeerd examinator voor het rijbewijs van categorie B zijn geweest en die taak gedurende ten minste drie jaar hebben uitgeoefend; deze laatste vereiste kan vervallen indien de examinator kan aantonen dat hij:

i)  beschikt over ten minste vijf jaar rijervaring in de betrokken categorie, of

ii)  een hoger theoretisch en praktisch rijvaardigheidsexamen heeft afgelegd dan nodig is voor het behalen van een rijbewijs, waardoor dat vereiste overbodig is;

(d)  moet een beroepsopleiding hebben gevolgd waarmee ten minste niveau 3 is afgesloten zoals bepaald in de Internationale Standaardclassificatie van het Onderwijs (ISCED);

(e)  mag niet tegelijkertijd werkzaam zijn als commerciële rijinstructeur bij een rijschool.

(3)  Gelijkwaardigheid

(a)  De lidstaten mogen een examinator toestaan rijexamens af te nemen voor de categorieën AM, A1, A2 en A als hij voor een van deze categorieën beschikt over de in punt 3 voorgeschreven basisvaardigheden.

(b)  De lidstaten mogen een examinator toestaan rijexamens af te nemen voor de categorieën C1, C, D1 en D als hij voor een van deze categorieën beschikt over de in punt 3 voorgeschreven basisvaardigheden.

(c)  De lidstaten mogen een examinator toestaan rijexamens af te nemen voor de categorieën BE, C1E, CE, D1E en DE als hij voor een van deze categorieën beschikt over de in punt 3 voorgeschreven basisvaardigheden.

3.  Basiskwalificatie

(1)  Basisopleiding

(a)  Alvorens een persoon bevoegd is om rijexamens af te nemen, moet die persoon met goed gevolg een door de lidstaat vast te stellen opleidingsprogramma voltooien om de in punt 1 genoemde vaardigheden op te doen.

(b)  De lidstaten moeten bepalen of de inhoud van een bepaald opleidingsprogramma specifiek de bevoegdheid geeft om rijexamens af te nemen van slechts één rijbewijscategorie, of van meerdere.

(2)  Examens

(a)  Alvorens een persoon bevoegd wordt verklaard rijexamens af te nemen, moet die persoon aantonen over voldoende kennis, inzicht, vaardigheden en geschiktheid te beschikken met betrekking tot de aspecten die vermeld zijn in punt 1.

(b)  De lidstaten hanteren een examineringssysteem om op pedagogisch verantwoorde wijze de in punt 1 en met name in punt 1.4 omschreven vaardigheden van de persoon te toetsen. De examinering is toegankelijk(31) en omvat zowel een theoretisch als een praktisch gedeelte. Indien passend mag gebruik worden gemaakt van computertoetsen. Bijzonderheden over de aard en duur van de proeven en de beoordelingen in het kader van de examinering worden door de individuele lidstaten vastgesteld.

(c)  De lidstaten moeten bepalen of de inhoud van een bepaald opleidingsprogramma de bevoegdheid geeft om rijexamens af te nemen van slechts één rijbewijscategorie, of van meerdere.

4.  Kwaliteitswaarborging en periodieke bijscholing

(1)  Kwaliteitsborging

(a)  De lidstaten hanteren kwaliteitsborgingssystemen om ervoor te zorgen dat de normen voor rijexaminatoren op peil blijven.

(b)  In het kader van kwaliteitsborgingssystemen moeten onder meer controles plaatsvinden van examinatoren tijdens het werk, van bijscholing, verlenging van vergunningen en het op peil houden van beroepsvaardigheden, en van de resultaten van de examens die zij hebben afgenomen.

(c)  De lidstaten moeten ervoor zorgen dat elke examinator in het kader van de kwaliteitsborging jaarlijks de controles ondergaat die vermeld zijn in punt 4.1, punt b). Voorts moeten de lidstaten ervoor zorgen dat elke examinator om de vijf jaar gecontroleerd wordt tijdens het afnemen van examens, gedurende in totaal minimaal een halve dag, zodat de controle meerdere examens beslaat. Wanneer er problemen worden vastgesteld, moet er corrigerend worden opgetreden. De persoon die de controles uitvoert, moet daartoe door de lidstaat bevoegd zijn verklaard.

(d)  De lidstaten kunnen bepalen dat wanneer een examinator bevoegd is om in meerdere categorieën examens af te nemen, het voldoen aan de eisen inzake controles in een categorie gelijk staat met het voldoen aan de eisen voor meerdere categorieën.

(e)  Op de werkzaamheden van de examinatoren moet door een door de lidstaat erkend onafhankelijk lichaam controle en toezicht worden uitgeoefend met het oog op een correcte en consequente foutenbeoordeling, overeenkomstig de in deze bijlage vastgestelde normen. [Am. 235]

(2)  Periodieke bijscholing

(a)  De lidstaten zorgen ervoor dat rijexaminatoren om hun bevoegdheid te behouden, ongeacht het aantal categorieën waarvoor zij bevoegd zijn, deelnemen aan:

i)  een vaste minimumbijscholing van in totaal vier dagen per periode van twee jaar om:

–  de vereiste kennis, examinerings- en communicatieve vaardighedenexamineringsvaardigheden op peil te houden en te actualiseren; [Am. 236]

–  nieuwe vaardigheden op te doen die onmisbaar zijn geworden voor de uitoefening van het beroep;

–  ervoor te zorgen dat examinatoren bij het afnemen van examens eerlijke en uniforme maatstaven blijven hanteren;

ii)  een minimumbijscholing van tenminste in totaal vijf dagen per vijf jaar om:

–  de vereiste praktische rijvaardigheid op peil te houden en te verbeteren.

(b)  De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat examinatoren bij wie in het kader van de kwaliteitsborgingsprocedure is geconstateerd dat zij in hun functioneren ernstig tekortschieten, snel speciale bijscholing krijgen.

(c)  Bijscholing kan worden verstrekt in de vorm van instructies, klassikaal onderwijs, klassieke of computerlessen, en kan individueel of in groepsverband plaatsvinden. Eventueel kunnen de lidstaten periodieke bijscholing ook gebruiken voor het bijstellen van normen.

(d)  De lidstaten kunnen bepalen dat wanneer een examinator bevoegd is om in meerdere categorieën examens af te nemen, het voldoen aan de bijscholingseisen in een categorie gelijk staat met het voldoen aan de bijscholingseisen voor meerdere categorieën, mits wordt voldaan aan de voorwaarde vermeld in punt 4.2, punt e).

(e)  Wanneer een examinator in 24 maanden geen examen heeft afgenomen voor een bepaalde categorie, moet de examinator een passende herbeoordeling ondergaan alvorens hij weer toelating krijgt om voor die categorie weer examens af te nemen. De herbeoordeling kan een onderdeel zijn van het in punt 4.2, punt a), vermelde vereiste.

5.  Verworven rechten

(1)  De lidstaten kunnen personen die onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van de bepalingen van deze richtlijn 2006/126/EG bevoegd waren rijexamens af te nemen, toestaan rijexamens te blijven afnemen, ook als die bevoegdheid niet is verleend conform de algemene voorwaarden van punt 2 of de basisvaardigheden van punt 3. [Am. 237]

(2)  De regelmatige controles en het kwaliteitsborgingssysteem van punt 4 zijn evenwel ook voor deze examinatoren verplicht.

BIJLAGE V

MINIMUMEISEN INZAKE OPLEIDING EN EXAMENS VOOR BESTUURDERS VAN SAMENSTELLEN ALS OMSCHREVEN IN ARTIKEL 6, LID 1, PUNT C), TWEEDE STREEPJE, TWEEDE ALINEA

1.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen met het oog op:

(a)  het goedkeuren van en het houden van toezicht op de opleiding als bedoeld in artikel 10, lid 1, punt d), of

(b)  de organisatie van examens inzake rijvaardigheid en rijgedrag als bedoeld in artikel 10, lid 1, punt d).

2.  De opleiding van de bestuurder duurt minstens zeven uur.

3.  Inhoud van de opleiding van de bestuurder

De opleiding van de bestuurder bestrijkt de kennis, de rijvaardigheid en het rijgedrag als omschreven in de punten 2 en 7 van bijlage II. Bijzondere aandacht wordt besteed aan rijdynamiek, veiligheidscriteria, trekkend voertuig en aanhangwagen (koppelingsmechanisme), correct laden en veiligheidsaccessoires.

Een praktijkgedeelte omvat de volgende oefeningen: versnellen, vertragen, achteruitrijden, remmen, stopafstand, veranderen van rijstrook, remmen/uitwijken, slingeren van de aanhanger, afkoppelen en aankoppelen van een aanhangwagen aan het trekkend voertuig, parkeren.

Elke deelnemer moet het praktijkgedeelte van de opleiding afleggen en zijn of haar rijvaardigheid en rijgedrag op de openbare weg demonstreren.

De samenstellen van voertuigen die voor de opleiding worden gebruikt, moeten behoren tot de rijbewijscategorie waarvoor de deelnemers een aanvraag hebben ingediend.

4.  Duur en inhoud van de examens inzake rijvaardigheid en rijgedrag

De duur van het examen en de afgelegde afstand moeten toereikend zijn om de rijvaardigheid en het rijgedrag als omschreven in punt 3 te beoordelen.

BIJLAGE VI

MINIMUMEISEN INZAKE OPLEIDING EN EXAMENS VOOR BESTUURDERS VAN MOTORFIETSEN VAN CATEGORIE A (GELEIDELIJKE TOEGANG)

1.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen met het oog op:

(a)  het goedkeuren van en het houden van toezicht op de opleiding als bedoeld in artikel 10, lid 1, punt c); of

(b)  de organisatie van examens inzake rijvaardigheid en rijgedrag als bedoeld in artikel 10, lid 1, punt c).

2.  De opleiding van de bestuurder duurt minstens zeven uur.

3.  Inhoud van de opleiding van de bestuurder

De opleiding van de bestuurder omvat alle in punt 6 van bijlage II bestreken aspecten.

Elke deelnemer moet het praktijkgedeelte van de opleiding afleggen en zijn of haar rijvaardigheid en rijgedrag op de openbare weg aantonen.

De motorfietsen die voor de opleiding worden gebruikt, moeten behoren tot de rijbewijscategorie waarvoor de deelnemers een aanvraag hebben ingediend.

4.  Duur en inhoud van de examens inzake rijvaardigheid en rijgedrag

De duur van het examen en de afgelegde afstand moeten toereikend zijn om de rijvaardigheid en het rijgedrag als omschreven in punt 3 van deze bijlage te beoordelen.

BIJLAGE VII

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 2006/126/EG

Verordening (EU) nr. 383/2012 

Nieuwe richtlijn

—  

 

Artikel 1

—  

 

Artikel 2, leden 1, 2, 3 en 12

—  

 

Artikel 3, leden 1, 2, 3, 4, 5 en 7

Artikel 1, lid 1

 

Artikel 4, lid 1

Artikel 1, lid 2

 

Artikel 4, lid 5, eerste alinea

Artikel 1, lid 3, eerste alinea

 

Artikel 4, lid 5, tweede alinea, eerste zin

Artikel 1, lid 3, tweede alinea

 

Artikel 4, lid 5, tweede alinea, tweede zin

Artikel 1, lid 3, derde alinea

 

Artikel 4, lid 8

Artikel 1, lid 4

 

—  

Artikel 2, lid 1

 

Artikel 3, lid 6

Artikel 2, lid 2

 

Artikel 4, lid 3

Artikel 3, lid 1

 

Artikel 4, lid 2, eerste alinea

Artikel 3, lid 2

 

Artikel 4, lid 2, tweede alinea

Artikel 3, lid 3

 

Artikel 4, lid 4

—  

 

Artikel 4, leden 6 en 7, eerste en tweede alinea

—  

 

Artikel 5

Artikel 4, lid 1, eerste zin

 

Artikel 6, lid 1

Artikel 4, lid 1, tweede zin

 

Artikel 7, leden 1, 2, 3 en 5

Artikel 4, lid 2, inleidende tekst

Artikel 4, lid 2, eerste alinea

 

Artikel 6, lid 1, punt a), inleidende tekst

Artikel 6, lid 1, punt a), eerste alinea

Artikel 4, lid 2, eerste streepje

 

Artikel 6, lid 1, punt a), eerste en tweede streepje

Artikel 2, leden 5 en 6

Artikel 4, lid 2, tweede streepje

Artikel 4, lid 3, punt a), derde streepje

Artikel 4, lid 4, punt a), tweede streepje

 

Artikel 7, lid 1, punt a)

Artikel 4, lid 3, inleidende tekst

 

 

Artikel 4, lid 3, eerste streepje

 

Artikel 2, lid 8

Artikel 4, lid 3, tweede streepje

 

Artikel 2, lid 9

Artikel 4, lid 3, punt a), inleidende tekst

Artikel 4, lid 3, punt a), eerste en tweede streepje

 

Artikel 6, lid 1, punt b), i)

Artikel 6, lid 1, punt b), i), eerste en tweede streepje

Artikel 4, lid 3, punt b), inleidende tekst

Artikel 4, lid 3, punt b), eerste streepje

 

Artikel 6, lid 1, punt b), ii)

Artikel 6, lid 1, punt b), ii), eerste streepje

Artikel 4, lid 3, punt b), tweede streepje

Artikel 4, lid 4, punt b), vijfde alinea

Artikel 4, lid 4, punt c), tweede streepje

Artikel 4, lid 4, punt e), derde streepje

 

Artikel 7, lid 1, punt b)

Artikel 4, lid 3, punt c), inleidende tekst

Artikel 4, lid 3, punt c), i), inleidende tekst

Artikel 4, lid 3, punt c), ii), inleidende tekst

 

Artikel 6, lid 1, punt b), iii)

Artikel 6, lid 1, punt b), iii), eerste streepje

Artikel 6, lid 1, punt b), iii), tweede streepje

Artikel 4, lid 3, punt c), i), eerste streepje

 

Artikel 7, lid 1, punt c), i)

Artikel 4, lid 3, punt c), ii), eerste streepje

 

Artikel 7, lid 1, punt c), ii)

Artikel 4, lid 4, inleidende tekst

 

Artikel 6, lid 1, punt c), inleidende tekst

Artikel 4, lid 4, eerste streepje

 

Artikel 2, lid 10

Artikel 4, lid 4, tweede streepje

 

-

Artikel 4, lid 4, punt a), inleidende tekst

 

Artikel 6, lid 1, punt c), i), inleidende tekst

Artikel 4, lid 4, punt a), eerste streepje

 

Artikel 6, lid 1, punt a), tweede streepje

Artikel 2, lid 7

Artikel 6, lid 1, punt c), i)

Artikel 2, lid 11

Artikel 4, lid 4, punt a), derde streepje

 

Artikel 6, lid 1, punt c), i), tweede alinea

-

 

Artikel 6, lid 1, punt c), i), derde alinea

Artikel 4, lid 4, punt b), inleidende tekst

Artikel 4, lid 4, punt b), eerste tot en met vierde alinea

 

Artikel 6, lid 1, punt c), ii)

Artikel 6, lid 1, punt c), ii), eerste tot en met vierde alinea

Artikel 4, lid 4, punt c), inleidende tekst

Artikel 4, lid 4, punt c), eerste streepje

 

Artikel 6, lid 1, punt c), iii)

Artikel 6, lid 1, punt c), iii), eerste streepje

Artikel 4, lid 4, punt d)

 

Artikel 6, lid 1, punt c), iv)

Artikel 4, lid 4, punt e), inleidende tekst

Artikel 4, lid 4, punt e), eerste en tweede streepje

 

Artikel 6, lid 1, punt c), v)

Artikel 6, lid 1, punt c), v), eerste en tweede streepje

Artikel 4, lid 4, punt f)

 

Artikel 6, lid 1, punt c), vi)

Artikel 4, lid 4, punt g), inleidende tekst

Artikel 4, lid 4, punt g), eerste streepje

 

Artikel 6, lid 1, punt c), vii), eerste streepje

Artikel 4, lid 4, punt g), tweede streepje

Artikel 4, lid 4, punt i), tweede streepje

 

Artikel 7, lid 1, punt d)

Artikel 7, lid 1, punt d)

Artikel 4, lid 4, punt h)

 

Artikel 6, lid 1, punt c), viii)

Artikel 4, lid 4, punt i), inleidende tekst

Artikel 4, lid 4, punt i), eerste streepje

 

Artikel 6, lid 1, punt c), ix)

Artikel 4, lid 4, punt j)

 

Artikel 6, lid 1, punt c), x)

Artikel 4, lid 4, punt k), inleidende tekst

Artikel 4, lid 4, punt k), eerste streepje

 

Artikel 6, lid 1, punt c), xi)

Artikel 6, lid 1, punt c), xi), eerste streepje

Artikel 4, lid 4, punt k), tweede streepje

 

Artikel 7, lid 1, punt e)

Artikel 4, lid 5

 

Artikel 6, lid 2

Artikel 4, lid 6, eerste alinea

 

Artikel 7, lid 2

Artikel 4, lid 6, tweede alinea

 

Artikel 7, lid 3

Artikel 4, lid 6, derde en vierde alinea

 

Artikel 7, lid 4

Artikel 4, lid 7

 

Artikel 7, lid 5

Artikel 5, lid 1

 

Artikel 8, lid 1

Artikel 5, lid 2

 

Artikel 8, lid 1, tweede alinea

Artikel 6, lid 1

 

Artikel 9, lid 1

Artikel 6, lid 2, inleidende tekst

 

Artikel 9, lid 2, inleidende tekst

Artikel 6, lid 2, punt a)

 

Artikel 9, lid 2, punt a)

Artikel 6, lid 2, punt b)

 

Artikel 9, lid 2, punt b)

—  

 

Artikel 9, lid 2, punt c)

Artikel 6, lid 2, punt c)

 

Artikel 9, lid 2, punt d)

Artikel 6, lid 2, punt d)

 

Artikel 9, lid 2, punt e)

Artikel 6, lid 2, punt e)

 

Artikel 9, lid 2, punt f)

Artikel 6, lid 2, punt f)

 

Artikel 9, lid 2, punt g)

—  

 

Artikel 9, lid 2, punt h)

Artikel 6, lid 3

 

Artikel 9, lid 3

Artikel 6, lid 4

 

Artikel 9, lid 4

Artikel 7, lid 1

 

Artikel 10, lid 1

Artikel 7, lid 2

 

Artikel 10, lid 2

 

 

Artikel 10, lid 2, derde alinea

Artikel 7, lid 3, inleidende tekst

Artikel 7, lid 3, pûnten a) en b)

 

Artikel 10, lid 3, inleidende tekst

Artikel 10, lid 3, pûnten a) en b)

Artikel 7, lid 3, eerste alinea

 

Artikel 10, lid 6

Artikel 7, lid 3, tweede alinea

 

Artikel 10, lid 3, eerste alinea

Artikel 7, lid 3, derde alinea

 

Artikel 10, lid 2, derde alinea

Artikel 7, lid 3, vierde alinea

 

 

Artikel 7, lid 3, vijfde alinea

 

Artikel 10, lid 2, vijfde alinea

—  

 

Artikel 10, lid 2, zevende alinea

—  

 

Artikel 10, lid 4

Artikel 7, lid 4

 

Artikel 10, lid 5

Artikel 7, lid 5

 

Artikel 10, lid 7

Artikel 8

 

Artikel 4, lid 8, en artikel 8, lid 2, voor bijlage I

Artikel 10, lid 8, voor de bijlagen II, III, V en VI

Artikel 16, lid 2, voor bijlage IV

Artikel 9

 

Artikel 22

Artikel 10

 

Artikel 16, lid 1

Artikel 11, leden 1, 2 en 3

 

Artikel 11, leden 1, 2 en 3

Artikel 11, lid 4, eerste en derde alinea

 

Artikel 13, lid 1

Artikel 11, lid 4, tweede alinea

 

Artikel 13, lid 2

—  

 

Artikel 13, leden 3 en 4

Artikel 11, lid 5

 

Artikel 11, lid 4

Artikel 11, lid 6, eerste alinea

 

Artikel 12, lid 2, eerste zin

Artikel 11, lid 6, tweede alinea, eerste zin

 

Artikel 12, lid 5

Artikel 11, lid 6, tweede alinea, tweede zin

 

Artikel 12, lid 2, tweede zin

—  

 

Artikel 12, leden 1, 3, 4, 6, 7, 8 en 9

—  

 

Artikel 14

—  

 

Artikel 15

Artikel 12

 

Artikel 17, lid 1

—  

 

Artikel 17, leden 2, 3 en 4

Artikel 13

 

Artikel 18

Artikel 14

 

Artikel 20

Artikel 15, lid 1

 

Artikel 19, lid 1

Artikel 15, lid 2

 

Artikel 19, lid 2

Artikel 15, lid 3

 

-

Artikel 15, lid 4, eerste zin

 

Artikel 19, lid 3, eerste alinea, eerste zin

—  

 

Artikel 19, lid 3, eerste alinea, tweede zin

Artikel 19, lid 3, tweede alinea

Artikel 15, lid 4, tweede zin

 

Artikel 19, lid 3, derde alinea

—  

 

Artikel 19, leden 4 en 5

—  

 

Artikel 22

—  

 

Artikel 24

Artikel 16

 

Artikel 25

Artikel 17

 

Artikel 26

Artikel 18

 

Artikel 27

Artikel 19

 

Artikel 28

Bijlage I

 

Bijlage I, delen A1 en A2

Bijlage I, deel D

Bijlage I, deel E

 

Artikel 1

-

 

Artikel 2, lid 1

Bijlage I, deel B, lid 1

 

Artikel 2, lid 2

Bijlage I, deel B1, punt 2, lid 1

 

Artikel 2, lid 3

-

 

Artikel 3

Bijlage I, deel B, lid 2

 

Artikel 4

Bijlage I, deel B, lid 3

 

Artikel 5, lid 1

Bijlage I, deel B, lid 4

 

Artikel 5, lid 2

Bijlage I, deel B, lid 5

 

Artikel 5, lid 3

Bijlage I, deel B, lid 6

 

Artikel 5, lid 4

Bijlage I, deel B, lid 7

 

Artikel 5, lid 5

Bijlage I, deel B, lid 8

 

Artikel 6

-

 

Artikel 7, lid 1

Bijlage I, deel B, lid 9

 

Artikel 7, lid 2

Bijlage I, deel B, lid 10

 

Artikel 8

-

 

Bijlage I

Bijlage I, deel B1

 

Bijlage II

Bijlage I, deel B2

 

Bijlage III

Bijlage I, deel B3

 

Bijlage IV

Bijlage I, deel B4

-

 

Bijlage I, deel C

Bijlage II

 

Bijlage II

Bijlage III

 

Bijlage III

Bijlage IV

 

Bijlage IV

Bijlage V

 

Bijlage V

Bijlage VI

 

Bijlage VI

Bijlage VII

 

-

Bijlage VIII

 

Bijlage VII

(1)PB C 293 van 18.8.2023, blz. 133.
(2)PB C , blz. .
(3)PB C , blz. .
(4)Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).
(5)Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37).
(6)Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PB L 403 van 30.12.2006, blz. 18).
(7)Verordening (EU) 2018/1724 van het Europees Parlement en de Raad van 2 oktober 2018 tot oprichting van één digitale toegangspoort voor informatie, procedures en diensten voor ondersteuning en probleemoplossing en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 1).
(8)PB C 167 van 11.5.2023, blz. 36.
(9)PB L 68 van 13.3.2015, blz. 9. ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2015/413/oj.
(10)PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.
(11)Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
(12)Richtlijn (EU) 2022/2561 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2022 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen (PB L 330 van 23.12.2022, blz. 46).
(13)Verordening (EU) nr. 383/2012 van de Commissie van 4 mei 2012 tot vaststelling van de technische voorschriften betreffende rijbewijzen met een ingebouwd opslagmedium (microchip) (PB L 120 van 5.5.2012, blz. 1).
(14)PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.
(15)Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PB L 60 van 2.3.2013, blz. 52).
(16)Verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2007 en (EG) nr. 595/2009 en tot intrekking van Richtlijn 2007/46/EG (PB L 151 van 14.6.2018, blz. 1).
(17)Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 73).
(18)Richtlijn 96/53/EG van de Raad van 25 juli 1996 houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen, en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten (PB L 235 van 17.9.1996, blz. 59).
(19) Verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2007 en (EG) nr. 595/2009 en tot intrekking van Richtlijn 2007/46/EG (PB L 151 van 14.6.2018, blz. 1).
(20)Richtlijn (EU) 2022/2561 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2022 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen (PB L 330 van 23.12.2022, blz. 46).
(21)Richtlijn (EU) 2015/413 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2015 ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen (PB L 68 van 13.3.2015, blz. 9).
(22)Besluit (EU) 2016/1945 van de Commissie van 14 oktober 2016 inzake de gelijkwaardigheid tussen bepaalde categorieën van rijbewijzen (PB L 302 van 9.11.2016, blz. 62).
(23)Richtlijn (EU) 2015/413 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2015 ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen (PB L 68 van 13.3.2015, blz. 9).
(24)Kracht waarmee de bestuurder het systeem kan bedienen.
(25)Kracht waarmee de bestuurder het systeem kan bedienen.
(26)Kracht waarmee de bestuurder het systeem kan bedienen.
(27)Kracht waarmee de bestuurder het systeem kan bedienen.
(28)Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en van de Raad van 4 februari 2014 betreffende tachografen in het wegvervoer, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (PB L 60 van 28.2.2014, blz. 1).
(29)Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1).
(30)https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php?title=International_Standard_Classification_of_Education_(ISCED)#Implementation_of_ISCED_2011_.28levels_of_education.29
(31)Overeenkomstig Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten.


Aanvullend beschermingscertificaat met eenheidswerking voor gewasbeschermingsmiddelen
PDF 274kWORD 80k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 februari 2024 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende beschermingscertificaat met eenheidswerking voor gewasbeschermingsmiddelen (COM(2023)0221 – C9-0152/2023 – 2023/0126(COD))
P9_TA(2024)0096A9-0020/2024

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2023)0221),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 118, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9‑0152/2023),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 59 van zijn Reglement,

–  gezien de brief van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A9-0020/2024),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 28 februari 2024 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2024/... van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende beschermingscertificaat met eenheidswerking voor gewasbeschermingsmiddelen

P9_TC1-COD(2023)0126


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 118, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s(2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Het onderzoek op fytofarmaceutisch gebied speelt een bepalende rol in de voortdurende verbeteringen in de landbouw. Gewasbeschermingsmiddelen, met name die welke het resultaat van een langdurig en kostbaar onderzoek zijn, kunnen in de Unie slechts verder worden ontwikkeld als zij onder een gunstige regeling vallen die voldoende bescherming biedt om een dergelijk onderzoek aan te moedigen.

(2)  De periode die verloopt tussen de indiening van een aanvraag voor een octrooi op een nieuw gewasbeschermingsmiddel en de vergunning om dat product in de handel te brengen brengt de door het octrooi verleende effectieve bescherming terug tot een periode die ontoereikend is om de in het onderzoek gedane investeringen af te schrijven.

(2 bis)  Die omstandigheden leiden tot onvoldoende bescherming, waardoor het onderzoek op het gebied van gewasbescherming en het concurrentievermogen van deze sector worden benadeeld. [Am. 1]

(3)  Uniforme octrooibescherming en aanvullende octrooibescherming binnen de interne markt of ten minste in een aanzienlijk deel daarvan, moet deel uitmaken van de rechtsinstrumenten waarover agrochemische ondernemingen beschikken om hun concurrentievermogen te vergroten.

(4)  In haar mededeling van 25 november 2020 getiteld “Het innovatiepotentieel van de EU optimaal benutten – Een actieplan inzake intellectuele eigendom het herstel en de veerkracht van de EU te ondersteunen”(3) heeft de Commissie benadrukt dat de nog bestaande versnippering van het intellectuele-eigendomssysteem van de Unie moet worden aangepakt. Ook werd opgemerkt dat voor geneesmiddelen en gewasbeschermingsmiddelen alleen aanvullende bescherming op nationaal niveau beschikbaar was. Tegelijkertijd is er een gecentraliseerde procedure voor de afgifte van Europese octrooien. Bovendien treedt op 1 juni 2023 het “eenheidsoctrooi” zoals vastgelegd in Verordening (EU) nr. 1257/2012(4) in werking ten aanzien van alle lidstaten die de Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (“UPCA”) hebben geratificeerd.

(5)  Verordening (EU) nr. 1257/2012 heeft de mogelijkheid gecreëerd om te voorzien in eenheidsoctrooien. Verordening (EU) nr. 1257/2012 voorziet echter niet in een aanvullend beschermingscertificaat met eenheidswerking (“eenheidscertificaat”).

(6)  Bij het ontbreken van een eenheidsoctrooi kan een eenheidsoctrooi alleen worden verlengd door een verschillend nationaal certificaat aan te vragen in elke lidstaat waar bescherming wordt nagestreefd, waardoor de houder van een eenheidsoctrooi wordt verhinderd eenheidsbescherming te verkrijgen gedurende de gehele gecombineerde beschermingsperiode die door dat eenheidsoctrooi en vervolgens door deze certificaten wordt verleend. Daarom moet een eenheidscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen worden gecreëerd, zodat een eenheidsoctrooi op eenvormige wijze kan worden verlengd. Een dergelijk eenheidsoctrooi moet worden aangevraagd op basis van een basisoctrooi met eenheidswerking en heeft dezelfde rechtsgevolgen als de nationale certificaten in alle lidstaten waar dat basisoctrooi eenheidswerking heeft. Het belangrijkste kenmerk van een dergelijk eenheidscertificaat moet het eenvormige karakter ervan zijn.

(7)  Een eenheidscertificaat moet eenvormige bescherming bieden en gelijke werking hebben in alle lidstaten waar het basisoctrooi waarop het gebaseerd is eenheidswerking heeft, behalve in het geval van tijdelijke opschorting van de werking om op verschillende tijdstippen verleende vergunningen voor het in de handel brengen mogelijk te maken. Een eenheidscertificaat zou dus alleen met betrekking tot alle deelnemende lidstaten moeten worden overgedragen of ingetrokken, of vervallen.

(8)  Verordening [COM(2023) 223] vervangt Verordening (EG) nr. 1610/96 van het Europees Parlement en de Raad(5) en bevat nieuwe bepalingen tot vaststelling van een gecentraliseerde procedure voor het onderzoek van aanvullende beschermingscertificaten voor gewasbeschermingsmiddelen.

(9)  Aangezien nog niet alle lidstaten tot het eenheidsoctrooistelsel zijn toegetreden, moeten door de nationale octrooibureaus verleende certificaten beschikbaar blijven.

(10)  Om discriminatie tussen aanvragers van certificaten uit hoofde van Verordening [COM(2023) 223] en van eenheidscertificaten uit hoofde van deze verordening en verstoringen van de interne markt te voorkomen, moeten, met de nodige aanpassingen, dezelfde materiële regels van toepassing zijn op certificaten uit hoofde van Verordening [COM(2023) 223] als op eenheidscertificaten, met name wat betreft de voorwaarden voor de afgifte van het certificaat, alsmede de duur en de werking ervan.

(11)  Zo moet met name de duur van de door een eenheidscertificaat verleende bescherming gelijk zijn aan de duur die voor nationale certificaten is vastgesteld uit hoofde van Verordening [COM(2023) 223]; dat wil zeggen dat de houder van zowel van een eenheidsoctrooi als van een eenheidscertificaat in aanmerking moet kunnen komen voor een uitsluitend recht van ten hoogste 15 jaar in totaal vanaf de verlening van de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het betrokken gewasbeschermingsmiddel in de Unie. Aangezien het eenheidscertificaat van kracht zou worden bij het vervallen van het basisoctrooi, en om rekening te houden met de verschillende nationale praktijken met betrekking tot de vervaldatum van een octrooi, die tot een verschil van één dag kunnen leiden, moet in deze verordening worden verduidelijkt wanneer de door een eenheidscertificaat verleende bescherming precies van kracht moet worden.

(12)  Bij artikel 2 van Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad(6) is een Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (“het Bureau”) opgericht. In het belang van de interne markt en gezien de autonome aard van het eenheidscertificaat moet de onderzoeks- en verleningsprocedure ervan door een centrale onderzoeksautoriteit worden uitgevoerd. Dit kan worden bereikt door het Bureau te belasten met het onderzoeken van zowel aanvragen voor eenheidscertificaten overeenkomstig deze verordening en Verordening [COM(2023) 222] als gecentraliseerde aanvragen voor certificaten uit hoofde van de Verordeningen [COM(2023) 231] en [COM(2023) 223].

(13)  Bij het ontbreken van een gecentraliseerde vergunning voor het in de handel brengen worden vergunningen voor het in de handel brengen op nationaal niveau verleend. Het toepassingsgebied van vergunningen voor een bepaald gewasbeschermingsmiddel kan dus licht verschillen tussen de lidstaten. Niettemin mag een eenheidscertificaat slechts bescherming verlenen aan dat gewasbeschermingsmiddel voor zover het naar behoren valt onder de vergunningen voor het in de handel brengen die zijn verleend in elk van de lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft.

(14)  Het feit dat vergunningen voor het in de handel brengen van een bepaald gewasbeschermingsmiddel in verschillende lidstaten op verschillende data kunnen worden verleend, zou in veel gevallen de afgifte van een eenheidscertificaat voor een bepaald gewasbeschermingsmiddel onmogelijk maken, indien vereist was dat op het tijdstip van indiening van de aanvraag in alle betrokken lidstaten – d.w.z. die waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft – vergunningen zijn verleend. Een aanvrager moet daarom de mogelijkheid krijgen om een aanvraag voor een eenheidscertificaat in te dienen wanneer in alle betrokken lidstaten vergunningen voor het in de handel brengen zijn aangevraagd, op voorwaarde dat dergelijke vergunningen worden verleend vóór het einde van het onderzoeksproces; dat mag om die reden niet eerder dan 18 maanden na de indiening van de aanvraag worden voltooid. Indien in een betrokken lidstaat vóór de voltooiing van het onderzoek geen vergunning is verleend, mag het eenheidscertificaat geen werking hebben ten aanzien van die lidstaat totdat in die lidstaat een geldige vergunning is verleend. Die opschortende werking moet echter worden opgeheven wanneer een nog openstaande vergunning wordt verleend na de afgifte van het eenheidscertificaat, maar – met het oog op de rechtszekerheid – vóór het vervallen van het basisoctrooi, nadat de houder van het eenheidscertificaat daartoe een verzoek heeft ingediend en onder voorbehoud van verificatie van dat verzoek door het Bureau.

(15)  Een aanvrager moet ook de mogelijkheid krijgen een “gecombineerde aanvraag” in te dienen waarin ook andere lidstaten worden aangewezen dan die waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft, waarin wordt verzocht om de afgifte van nationale certificaten overeenkomstig Verordening [COM(2023) 223]. Een dergelijke gecombineerde aanvraag moet één onderzoeksprocedure doorlopen.

(16)  In een dergelijk geval moet in elke lidstaat dubbele bescherming door zowel een eenheidscertificaat als een nationaal certificaat – ongeacht of dit op basis van een nationale of een gecentraliseerde aanvraag is verkregen – worden uitgesloten.

(17)  Een van de voorwaarden voor de afgifte van een certificaat moet zijn dat het product wordt beschermd door het basisoctrooi, in die zin dat het product binnen de reikwijdte van een of meer conclusies van dat octrooi valt, zoals uitgelegd door de vakkundige aan de hand van de beschrijving en afbeeldingen van het octrooi, op basis van de algemene kennis van deze persoon op het desbetreffende gebied en de stand van de techniek op de datum van indiening ervanof op de prioriteitsdatum van het basisoctrooi. Hierbij hoeft niet noodzakelijk de eis te worden gesteld dat de werkzame stof van het product expliciet in de conclusies wordt vermeld., of, in het geval van een preparaat hoeft ook niet noodzakelijk de eis te worden gesteld, dat elk van de werkzame stoffen ervan uitdrukkelijk in de conclusies wordt vermeld, mits elk ervan aan de handelke werkzame stof specifiek identificeerbaar is in het licht van alle door dat octrooi openbaar gemaakte informatie specifiek identificeerbaar isop basis van de stand van de techniek op de datum van indiening of op de prioriteitsdatum van het basisoctrooi. [Am. 2]

(18)  Om overbescherming te voorkomen, moet worden bepaald dat niet meer dan één certificaat – of dat nu een nationaal of een eenheidscertificaat is – hetzelfde product in een lidstaat kan beschermen. Daarom moet de eis worden gesteld dat niet al eerder een certificaat is verleend voor het product of voor derivaten zoals zouten, esters, ethers, isomeren, mengsels van isomeren of complexen die vanuit fytosanitair oogpunt gelijkwaardig zijn aan het product, hetzij afzonderlijk hetzij in combinatie met een of meer aanvullende werkzame stoffen, ongeacht of het om hetzelfde of om een ander gebruik gaat. [Am. 3]

(19)  Binnen de grenzen van de door het basisoctrooi verleende bescherming moet de door het eenheidscertificaat verleende bescherming zich alleen uitstrekken tot het product, namelijk de werkzame stof of combinaties daarvan, dat onder de vergunning voor het in de handel brengen ervan valt, voor ieder gebruik van het product als gewasbeschermingsmiddel waarvoor vergunning is verleend vóór de vervaldatum van het eenheidscertificaat.

(20)  Om een evenwichtige bescherming te waarborgen, moet de houder van een eenheidscertificaat echter het recht hebben een derde te beletten niet alleen het in het eenheidscertificaat vermelde product te vervaardigen, maar ook derivaten van dat product, zoals zouten, esters, ethers, isomeren, mengsels van isomeren of complexen, die vanuit fytosanitair oogpunt gelijkwaardig zijn aan het product, zelfs indien dergelijke derivaten niet uitdrukkelijk worden vermeld in de productbeschrijving op het eenheidscertificaat. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de door het eenheidscertificaat verleende bescherming zich uitstrekt tot dergelijke gelijkwaardige derivaten, binnen de grenzen van de door het basisoctrooi verleende bescherming.

(21)  Als verdere maatregel om ervoor te zorgen dat hetzelfde product in geen enkele lidstaat door meer dan één certificaat kan worden beschermd, mag aan de houder van meer dan één octrooi voor hetzelfde product niet meer dan één certificaat voor dat product worden verleend. Wanneer echter twee octrooien ter bescherming van het product in het bezit zijn van twee houders, moet aan elk van die houders één certificaat voor dat product kunnen worden verleend, indien zij kunnen aantonen dat zij economisch niet met elkaar verbonden zijn. Bovendien mag aan de houder van een basisoctrooi geen certificaat worden afgegeven voor een product waarvoor een derde een vergunning heeft verkregen, zonder diens toestemming.

(22)  Wat aanvragen voor eenheidscertificaten voor gewasbeschermingsmiddelen betreft, moet in elk land worden voldaan aan de voorwaarde dat het om de eerste vergunningverlening gaat.

(23)  Om te zorgen voor overeenstemming met de regels die van toepassing zijn op eenheidsoctrooien, moet een eenheidscertificaat als deel van het vermogen in zijn geheel en in alle lidstaten waar het werking heeft, worden behandeld als een nationaal certificaat van de lidstaat die wordt bepaald overeenkomstig het recht dat van toepassing is op het basisoctrooi.

(24)  Om een eerlijk en transparant proces te garanderen, de rechtszekerheid te waarborgen en het risico op latere betwisting van de geldigheid tegen te gaan, moeten derden na de bekendmaking van de aanvraag voor een eenheidscertificaat de mogelijkheid hebben om binnen drie maanden opmerkingen bij het Bureau in te dienen terwijl het gecentraliseerde onderzoek plaatsvindt. Tot de derden die opmerkingen mogen indienen, moeten ook de lidstaten behoren. Dit mag echter geen afbreuk doen aan het recht van derden om later een nietigverklaringsprocedure bij het Bureau in te leiden. Deze bepalingen zijn noodzakelijk om zowel vóór als na de afgifte van certificaten de betrokkenheid van derden te waarborgen.

(25)  Het onderzoek van een aanvraag voor een eenheidscertificaat moet onder toezicht van het Bureau worden uitgevoerd door een onderzoekspanel bestaande uit één lid van het Bureau en twee onderzoekers die in dienst zijn van de nationale octrooibureaus. Dit zou ervoor zorgen dat optimaal gebruik wordt gemaakt van de deskundigheid op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten en daarmee verband houdende octrooien, die momenteel alleen bij de nationale bureaus ligt. Voor een optimale kwaliteit van het onderzoek moeten het Bureau en de bevoegde nationale autoriteiten ervoor zorgen dat de aangewezen onderzoekers beschikken over de deskundigheid ter zake en voldoende ervaring met de beoordeling van aanvullende beschermingscertificaten. Aanvullende passende criteria moeten worden vastgesteld voor de deelname van specifieke onderzoekers aan de procedure, met name wat betreft kwalificaties en belangenconflicten. [Am. 4]

(26)  Het Bureau moet de aanvraag voor een eenheidscertificaat onderzoeken en een onderzoeksadvies uitbrengen. In dat advies moeten de redenen worden vermeld waarom het positief of negatief is.

(27)  Om de procedurele rechten van derden te waarborgen en een volledig stelsel van rechtsmiddelen te waarborgen, moeten derden een onderzoeksadvies kunnen aanvechten door binnen een korte termijn na de bekendmaking van dat advies een oppositieprocedure in te leiden, en kan die oppositie ertoe leiden dat dat advies wordt gewijzigd.

(28)  Na voltooiing van het onderzoek van een aanvraag voor een eenheidscertificaat en na het verstrijken van de termijnen voor beroep en oppositie of, al naargelang het geval, na het nemen van een definitieve materiële beslissing, moet het Bureau onverwijld het onderzoeksadvies uitvoeren door een eenheidscertificaat te verlenen of de aanvraag af te wijzen. [Am. 5]

(29)  IndienOm de procedurele rechten te beschermen en een volledig stelsel van rechtsmiddelen te waarborgen, moet de aanvrager of een andere partij die door een beslissing van het Bureau wordt benadeeld, moet de aanvrager of die partij het recht hebben om binnen twee maanden, tegen betaling van een taks, bij een kamer van beroep van het Bureau beroep in te stellen tegen de beslissing. Dit geldt ook voor het onderzoeksadvies, waartegen de aanvrager beroep kan instellen. Tegen de beslissingen van de kamer van beroep moet weer beroep kunnen worden ingesteld bij het Gerecht, dat de bestreden beslissing nietig kan verklaren of kan wijzigen. In het geval van een gecombineerde aanvraag met de aanwijzing van extra lidstaten met het oog op de afgifte van nationale certificaten, kan een gemeenschappelijk beroep worden ingesteld. [Am. 6]

(30)  Bij de benoeming van leden van de kamers van beroep in kwesties betreffende aanvragen voor eenheidscertificaten moet rekening worden gehouden met hun deskundigheid ter zake, hun onafhankelijkheid en voldoende eerdere ervaring op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten of octrooien. [Am. 7]

(31)  Eenieder kan de geldigheid van een eenheidscertificaat aanvechten door bij het Bureau een vordering tot nietigverklaring in te dienen.

(32)  Het Bureau moet de mogelijkheid hebben een taks in rekening te brengen voor de aanvraag van een eenheidscertificaat, alsmede andere procedurekosten, zoals die voor opposities, beroepen en nietigverklaringen. De door het Bureau in rekening gebrachte taksen moeten bij uitvoeringshandeling worden vastgesteld.

(33)  De jaarlijkse taksen voor eenheidscertificaten (ook wel vernieuwingstaksen genoemd) moeten worden betaald aan het Bureau, dat een deel daarvan moet behouden om de kosten die voortvloeien uit de uitvoering van taken in verband met de afgifte van eenheidscertificaten te dekken, terwijl het resterende deel zou worden gedeeld met de lidstaten waar eenheidscertificaten van kracht zijn.

(34)  Met het oog op de transparantie moet een register worden opgezet dat kan dienen als centraal loket voor informatie over aanvragen voor eenheidscertificaten en verleende eenheidscertificaten en de status daarvan. Het register moet beschikbaar zijn in alle officiële talen van de Unie.

(35)  Voor de taken die uit hoofde van deze verordening aan het Bureau worden opgedragen, moeten de talen van het Bureau alle officiële talen van de Unie zijn, om actoren in de hele Unie in staat te stellen gemakkelijk eenheidscertificaten aan te vragen of opmerkingen van derden in te dienen en om optimale transparantie voor alle belanghebbenden in de hele Unie te bewerkstelligen. Het Bureau moet geverifieerde vertalingen van documenten en informatie in een van de officiële talen van de Unie aanvaarden. Het EUIPO kan, indien nodig, gebruikmaken van geverifieerde machinevertalingen.

(36)  Er moet worden voorzien in financiële bepalingen om ervoor te zorgen dat de bevoegde nationale autoriteiten die aan de gecentraliseerde procedure deelnemen, naar behoren worden vergoed voor hun deelname.

(37)  De noodzakelijke kosten in verband met het opzetten van de aan het Bureau opgedragen taken, met inbegrip van de kosten van nieuwe digitale systemen, moeten worden gefinancierd uit het gecumuleerde begrotingsoverschot van het Bureau.

(38)  Ter aanvulling op bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ter vaststelling van: i) de inhoud en de vorm van het beroepschrift en de inhoud en de vorm van de beslissingen van de kamers van beroep, ii) de nadere bijzonderheden betreffende de organisatie van de kamers van beroep in procedures betreffende certificaten, iii) de nadere regels voor de communicatiemiddelen, met inbegrip van de elektronische communicatiemiddelen, die door de partijen in procedures bij het Bureau moeten worden gebruikt en de door het Bureau ter beschikking te stellen formulieren, iv) de nadere regels voor de mondelinge procedure, v) de nadere regelingen voor de bewijsvoering, vi) de nadere regels voor de kennisgeving, vii) de nadere bijzonderheden betreffende de berekening en de duur van de termijnen, en viii) de nadere regelingen voor de hervatting van de procedure. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen geschieden in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven van 13 april 2016(7). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(39)  Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend wat betreft: i) de te gebruiken aanvraagformulieren; ii) regels betreffende de procedures voor de indiening, betreffende de procedures voor de wijze waarop de onderzoekspanels gecentraliseerde aanvragen onderzoeken en onderzoeksadviezen opstellen, en betreffende het uitbrengen van onderzoeksadviezen door het Bureau, iii) de criteria voor de wijze waarop de onderzoekspanels moeten worden vastgesteld en de criteria voor de selectie van de onderzoekers, iv) de hoogte van de aan het Bureau te betalen taksen, v) de vaststelling van de maximumtarieven voor de kosten die essentieel zijn voor de procedure en daadwerkelijk zijn gemaakt door de in het gelijk gestelde partij, en vi) de regels inzake de financiële overdrachten tussen het Bureau en de lidstaten, de hoogte van deze overdrachten en de door het Bureau te betalen vergoeding voor de deelname van bevoegde nationale autoriteiten. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad(8).

(40)  De Commissie moet regelmatig verslag uitbrengen over de werking van deze verordening, in coördinatie met de uit hoofde van Verordening [COM(2023) 223] vereiste verslaglegging.

(41)  Deze verordening is in overeenstemming met de grondrechten en de beginselen die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”). De regels in deze verordening moeten in overeenstemming met deze rechten en beginselen worden uitgelegd en toegepast. Met name beoogt de verordening het waarborgen van de volledige eerbiediging van het recht op eigendom en het recht op gezondheidszorg en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van de artikelen 17 en 47 van het Handvest.

(42)  Daar de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege het autonome karakter van het ABC met eenheidswerking dat losstaat van de nationale stelsels beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(43)  De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming is geraadpleegd overeenkomstig artikel 42, lid 1, van Verordening (EG) 2018/1725(9) en heeft op XXX advies uitgebracht [PB, gelieve de referentie toe te voegen wanneer deze beschikbaar is].

(44)  Er moet worden voorzien in passende regelingen om een soepele toepassing van de in deze verordening vastgestelde regels te vergemakkelijken. Om het Bureau voldoende tijd te geven voor de voorbereiding van de operationele opzet en de start van de procedure voor de afgifte van eenheidscertificaten, zoals bepaald in deze verordening, moet de toepassing van deze verordening worden uitgesteld,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voorwerp

Bij deze verordening worden regels vastgesteld voor het aanvullende beschermingscertificaat met eenheidswerking (“eenheidscertificaat”) voor gewasbeschermingsmiddelen die worden beschermd door een Europees octrooi met eenheidswerking en die, voordat zij als gewasbeschermingsmiddel op de markt worden gebracht, onderworpen zijn aan een administratieve vergunningsprocedure zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad(10).

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)  “gewasbeschermingsmiddelen”: werkzame stoffen en een of meer werkzame stoffen bevattende preparaten, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd en bestemd om:

a)  planten of plantaardige producten te beschermen tegen alle schadelijke organismen of de werking van dergelijke organismen te voorkomen, voor zover die stoffen of preparaten hierna niet anders worden gedefinieerd;

b)  de levensprocessen van planten te beïnvloeden, voor zover het niet gaat om nutritieve stoffen (bijvoorbeeld groeiregulatoren);

c)  plantaardige producten te bewaren, voor zover die stoffen of producten niet onder bijzondere bepalingen van de Raad of van de Commissie inzake conserveermiddelen vallen;

d)  ongewenste planten te vernietigen;

e)  delen van planten te vernietigen of een ongewenste groei van planten af te remmen of te voorkomen;

2)  “stoffen”: chemische elementen of verbindingen daarvan, zoals die in de natuur voorkomen of zoals die industrieel worden vervaardigd, met inbegrip van alle verontreinigingen die onvermijdelijk bij het fabricageproces ontstaan;

3)  “werkzame stoffen”: stoffen of micro-organismen, met inbegrip van virussen, met een algemene of specifieke werking:

(a)  tegen schadelijke organismen, of

(b)  op planten, delen van planten of plantaardige producten;

4)  “preparaten”: mengsels of oplossingen bestaande uit twee of meer stoffen, waarvan ten minste één een werkzame stof is, en die bestemd zijn om als gewasbeschermingsmiddel te worden gebruikt;

5)  “planten”: levende planten en levende delen van planten, met inbegrip van vers fruit en zaden;

6)  “plantaardige producten”: van planten afkomstige producten die geen of slechts eenvoudige bewerkingen zoals malen, drogen of persen hebben ondergaan, voor zover het geen planten zijn;

7)  “schadelijke organismen”: organismen van het dieren- of plantenrijk en virussen, bacteriën, mycoplasma’s of andere pathogenen die aan planten of plantaardige producten schade kunnen veroorzaken;

8)  “product”: de werkzame stof of de samenstelling van werkzame stoffen van een gewasbeschermingsmiddel;

9)  “Europees octrooi” een octrooi dat door het Europees Octrooibureau (“EOB”) volgens de regels en procedures die zijn vastgelegd in het Europees Octrooiverdrag (EOV) is verleend(11);

10)  “eenheidsoctrooi”: een Europees octrooi dat eenheidswerking geniet in de lidstaten die deelnemen aan de nauwere samenwerking als bedoeld in Verordening (EU) nr. 1257/2012;

11)  “basisoctrooi”: een eenheidsoctrooi waardoor een product als zodanig, een voorbereiding dan wel een werkwijze voor de verkrijging van een product of een toepassing van een product beschermd wordt en dat door de houder ervan aangewezen wordt met het oog op de procedure voor de afgifte van een eenheidscertificaat;

12)  “gecentraliseerde aanvraag”: een aanvraag die overeenkomstig hoofdstuk III van Verordening [COM(2023) 223] bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (“het Bureau”) wordt ingediend met het oog op de afgifte van certificaten voor het in de aanvraag vermelde product in de aangewezen lidstaten;

13)  “bevoegde nationale autoriteit”: de nationale autoriteit die in een bepaalde lidstaat bevoegd is certificaten te verlenen en aanvragen voor certificaten af te wijzen;

13 bis)  “economisch verbonden”: met betrekking tot verschillende houders van twee of meer basisoctrooien die hetzelfde product beschermen, het feit dat één houder, direct of indirect via een of meerdere tussenpersonen, zeggenschap heeft over, onder zeggenschap staat van of onder gezamenlijke zeggenschap staat van een andere houder. [Am. 8]

Artikel 3

Voorwaarden voor de verkrijging van een eenheidscertificaat

1.  Een eenheidscertificaat wordt door het Bureau op basis van een basisoctrooi verleend indien in elk van de lidstaten waar dat basisoctrooi eenheidswerking heeft, op de datum van de aanvraag aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)  het product wordt beschermd door dat van kracht zijnd basisoctrooi;

b)  er is voor het product als gewasbeschermingsmiddel in ten minste één lidstaat waar dat basisoctrooi eenheidswerking heeft, een van kracht zijnde vergunning voor het in de handel brengen verkregen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009; [Am. 9]

c)  er is voor het product niet eerder een certificaat of eenheidscertificaat verkregen;

d)  de in punt b) genoemde vergunning is de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het product als gewasbeschermingsmiddel.

2.  Aan de houder van meerdere octrooien welke betrekking hebben op hetzelfde product kunnen niet meerdere certificaten of eenheidscertificaten voor dit product voor een bepaalde lidstaat worden toegekend.

Indien voor een bepaalde lidstaat twee of meer nationale of gecentraliseerde aanvragen voor certificaten of aanvragen voor eenheidscertificaten betreffende hetzelfde product van twee of meer houders van verschillende octrooien aanhangig zijn, kan door een bevoegde nationale autoriteit of door het Bureau, naargelang het geval, aan elk van deze octrooihouders, indien zij economisch niet met elkaar verbonden zijn, één certificaat of eenheidscertificaat voor dat product worden verleend. Hetzelfde principe geldt mutatis mutandis voor door de houder ingediende aanvragen voor hetzelfde product waarvoor reeds een of meer certificaten of eenheidscertificaten zijn afgegeven aan verschillende houders van verschillende octrooien. [Am. 10]

3.  Voor een bepaald gewasbeschermingsmiddel wordt ook een eenheidscertificaat verleend indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)  in elk van de lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft, is op de datum van de aanvraag overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 een vergunning voor het in de handel brengen als gewasbeschermingsmiddel aangevraagd, maar in ten minste één van deze lidstaten is nog geen vergunning verleend;

b)  voordat het onderzoeksadvies wordt vastgesteld, zijn in elk van de lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft, geldige vergunningen verleend.

4.  Indien aan de voorwaarde van lid 3, punt a), is voldaan, wordt het onderzoeksadvies niet eerder dan 18 maanden na de indiening van de aanvraag vastgesteld.

5.  In afwijking van lid 3 wordt, indien alleen aan de voorwaarde van lid 3, punt a), wordt voldaan ten aanzien van een lidstaat waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft, een eenheidscertificaat verleend, maar heeft het geen werking in die lidstaat.

Wanneer overeenkomstig de eerste alinea een eenheidscertificaat wordt verleend, kan de aanvrager bij het Bureau een vergunning voor het in de handel brengen indienen die vervolgens vóór het verstrijken van het basisoctrooi in die lidstaat wordt verleend, samen met een verzoek om hervatting van de werking van het eenheidscertificaat in die lidstaat. Het Bureau beoordeelt of ten aanzien van die lidstaat aan de voorwaarden van lid 1 wordt voldaan en beslist of de werking wordt hervat.

Artikel 4

Reikwijdte van de bescherming

Binnen de grenzen van de door het basisoctrooi verleende bescherming strekt de door het eenheidscertificaat verleende bescherming zich, in alle lidstaten waar dat basisoctrooi eenheidswerking heeft, alleen uit tot het product dat onder een vergunning voor het in de handel brengen van het overeenkomstige gewasbeschermingsmiddel valt, voor ieder gebruik van het product als gewasbeschermingsmiddel waarvoor vergunning is verleend vóór de vervaldatum van het certificaat.

Artikel 5

Gevolgen van het eenheidscertificaat

1.  Het eenheidscertificaat verleent dezelfde rechten als die welke door het basisoctrooi worden verleend en is onderworpen aan dezelfde beperkingen en verplichtingen in alle lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft.

2.  Een eenheidscertificaat heeft een unitair karakter. Het biedt uniforme bescherming en heeft gelijke werking in alle lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft. Het eenheidscertificaat kan alleen met betrekking tot al die lidstaten worden beperkt, overgedragen of ingetrokken, of vervallen.

Artikel 6

Recht op het eenheidscertificaat

1.  Het recht op het eenheidscertificaat geldt voor de houder van het basisoctrooi of de rechtsopvolger van die houder.

2.  Niettegenstaande lid 1 wordt, wanneer een basisoctrooi is verleend voor een product waarvoor een vergunning van een derde is verleend, een eenheidscertificaat voor dat product niet zonder toestemming van die derde aan de houder van het basisoctrooi afgegeven.

Artikel 7

Het eenheidscertificaat als deel van het vermogen

Een eenheidscertificaat of een aanvraag voor een eenheidscertificaat als deel van het vermogen wordt in elke lidstaat waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft, volledig overeenkomstig het nationale recht behandeld dat van toepassing is op het basisoctrooi als deel van het vermogen.

Artikel 8

Aanvraag voor een eenheidscertificaat

1.  De aanvraag voor een eenheidscertificaat wordt ingediend binnen zes maanden na de datum waarop de eerste in artikel 3, lid 1, punt b), bedoelde vergunning voor het in de handel brengen als gewasbeschermingsmiddel is verleend in een van de lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft.

2.  Niettegenstaande lid 1 wordt, indien een vergunning voor het in de handel brengen wordt verleend in een lidstaat waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft, voordat aan het basisoctrooi eenheidswerking wordt toegekend, de aanvraag voor een eenheidscertificaat binnen zes maanden na de datum waarop aan het basisoctrooi eenheidswerking wordt toegekend, ingediend.

Artikel 9

Inhoud van de aanvraag voor een eenheidscertificaat

1.  De aanvraag voor een eenheidscertificaat bevat het volgende:

a)  een verzoek om afgifte van een eenheidscertificaat, dat ten minste de volgende informatie bevat:

i)  de naam en het adres van de aanvrager;

ii)  indien de aanvrager een vertegenwoordiger heeft aangewezen, de naam en het adres van die vertegenwoordiger;

iii)  het nummer van het basisoctrooi en de titel van de uitvinding;

iv)  het nummer en de datum van afgifte van de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het product overeenkomstig artikel 3, lid 1, punt b), alsmede, zo dit niet de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Unie is, het nummer en de datum van de laatstgenoemde vergunning;

b)  een afschrift van de vergunning voor het in de handel brengen, zoals genoemd in artikel 3, lid 1, punt b), waarin het product geïdentificeerd is en die ten minste het nummer en de datum van de vergunning bevat, alsook een samenvatting van de kenmerken van het product, opgesteld zoals bepaald in deel A, deel 1, punten 1.1 tot en met 1.7, van Verordening (EU) nr. 283/2013 van de Commissie(12) of deel B, deel 1, punten 1.1 tot en met 1.4.3, van die verordening of in overeenkomstige bepalingen in de wetgeving van de lidstaat waar de aanvraag wordt ingediend;

c)  indien de in punt b) bedoelde vergunning niet de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het product als geneesmiddel in de Unie is, vermelding van de identiteit van het product waarvoor aldus vergunning is verleend, en van de wettelijke bepaling krachtens welke deze vergunningsprocedure heeft plaatsgehad, alsmede een afschrift van de bekendmaking van de vergunning in het daartoe aangewezen officiële orgaan of, bij het ontbreken van een dergelijke publicatie, van enig ander document dat het bewijs levert van de afgifte van de vergunning, de datum ervan en de identiteit van het aldus toegelaten product;

c bis)  in voorkomend geval, de toestemming van de derde als bedoeld in artikel 6, lid 2, van deze verordening. [Am. 11]

2.  De in dit artikel bedoelde aanvraag wordt ingediend door middel van een specifiek aanvraagformulier.

De Commissie is bevoegd uitvoeringshandelingen vast te stellen met voorschriften voor het te gebruiken aanvraagformulier. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 50 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 10

Indiening van de aanvraag voor een eenheidscertificaat

De aanvraag voor een eenheidscertificaat wordt ingediend bij het Bureau.

Artikel 11

Onderzoek van de ontvankelijkheid van een gecentraliseerde aanvraag voor een eenheidscertificaat

1.  Het Bureau onderzoekt:

a)  of de aanvraag voor een eenheidscertificaat voldoet aan artikel 9;

b)  of de aanvraag voldoet aan artikel 8;

c)  of de in artikel 29, lid 1, bedoelde indieningstaks binnen de gestelde termijn is betaald.

2.  Als de gecentraliseerde aanvraag niet voldoet aan de in lid 1 bedoelde vereisten, verzoekt het Bureau de aanvrager de nodige maatregelen te nemen om aan deze vereisten te voldoen, en stelt het een termijn vast waarbinnen aan die vereisten moet worden voldaan.

3.  Als de in lid 1, punt c), bedoelde taks niet of niet volledig is betaald, stelt het Bureau de aanvrager daarvan in kennis.

4.  Indien de aanvrager niet binnen de in lid 2 bedoelde termijn aan de in lid 1 bedoelde vereisten voldoet, wijst het Bureau de aanvraag voor een eenheidscertificaat af.

Artikel 12

Publicatie van de aanvraag

Indien de aanvraag voor een eenheidscertificaat voldoet aan artikel 11, lid 1, maakt het Bureau onverwijld de aanvraag bekend in het register. [Am. 12]

Artikel 13

Onderzoek van de aanvraag voor een eenheidscertificaat

1.  Het Bureau beoordeelt de aanvraag op basis van alle voorwaarden van artikel 3, lid 1, voor alle lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft. [Am. 13]

2.  Indien de aanvraag voor een eenheidscertificaat en het product waarop het betrekking heeft, voldoen aan artikel 3 en artikel 6, lid 2, lid 1, voor elk van de in lid 1 bedoelde lidstaten, brengt het Bureau een met redenen omkleed positief advies uit over de afgifte van een eenheidscertificaat. Het Bureau stelt de aanvrager in kennis van dat advies en maakt het onverwijld bekend in het register. [Am. 14]

3.  Indien de aanvraag voor een eenheidscertificaat en het product waarop deze betrekking heeft, ten aanzien van een of meer van die lidstaten niet voldoen aan artikel 3 en artikel 6, lid 2, lid 1, brengt het Bureau een met redenen omkleed negatief advies uit over de afgifte van een eenheidscertificaat. Het Bureau stelt de aanvrager in kennis van dat advies en maakt het onverwijld bekend in het register. [Am. 15]

4.  Het onderzoeksadvies wordt vertaald in de officiële talen van alle lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft. Het Bureau kan daartoe gebruikmaken van gecontroleerde machinevertaling.

5.  De Commissie is bevoegd uitvoeringshandelingen vast te stellen met regels inzake de procedures voor het indienen van aanvragen en de procedures voor de wijze waarop de onderzoekspanels aanvragen voor eenheidscertificaten onderzoeken en onderzoeksadviezen opstellen, alsmede de afgifte van onderzoeksadviezen door het Bureau. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 50 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 14

Opmerkingen van derden

1.  Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan schriftelijke opmerkingen bij het Bureau indienen over de vraag of het product waarop de aanvraag betrekking heeft, in aanmerking komt voor aanvullende bescherming in een of meer van de lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft.

2.  Een natuurlijke of rechtspersoon die overeenkomstig lid 1 schriftelijke opmerkingen heeft ingediend, is geen partij in de procedure.

3.  Opmerkingen van derden worden binnen drie maanden na de bekendmaking van de aanvraag in het register ingediend.

4.  Opmerkingen van derden worden schriftelijk ingediend in een van de officiële talen van de Unie en worden met redenen omkleed.

5.  Eventuele opmerkingen van derden worden ter kennis van de aanvrager gebracht. De aanvrager kan binnen een door het Bureau vastgestelde termijn opmerkingen maken over de opmerkingen.

Artikel 15

Oppositie

1.  Binnen een termijn van twee maanden na de publicatie van het onderzoeksadvies met betrekking tot een aanvraag voor een eenheidscertificaat kan elke persoon (“opposant”) bij het Bureau een oppositiebezwaarschrift tegen dat advies indienen.

2.  Oppositie kan slechts worden ingediend op grond van het feit dat niet wordt voldaan aan een of meer van de in artikel 3 genoemde voorwaarden voor een of meer van de lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft.

3.  De oppositie wordt schriftelijk ingesteld en met redenen omkleed. De oppositie wordt pas geacht te zijn ingesteld nadat de oppositietaks is betaald.

4.  Het oppositiebezwaarschrift omvat:

a)  de referenties van de aanvraag voor het eenheidscertificaat waarop de oppositie betrekking heeft, de naam van de houder ervan en de identificatie van het product;

b)  de gegevens van de opposant en, in voorkomend geval, van zijn vertegenwoordiger;

c)  een uiteenzetting van de mate waarin tegen het onderzoeksadvies oppositie wordt ingesteld en van de gronden waarop de oppositie is gebaseerd;

c bis)  alle bewijsstukken die het bezwaar van de opposant ondersteunen. [Am. 16]

5.  De oppositie wordt onderzocht door een oppositiepanel dat door het Bureau is ingesteld overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op de in artikel 17 bedoelde onderzoekspanels. Het oppositiepanel mag echter geen onderzoeker omvatten die eerder betrokken was bij het onderzoekspanel dat de aanvraag voor een eenheidscertificaat heeft onderzocht.

6.  Als het oppositiepanel vaststelt dat het oppositiebezwaarschrift niet voldoet aan de leden 2, 3 of 4, verklaart het de oppositie niet-ontvankelijk en deelt het zijn besluit, alsmede de onderbouwing van dit besluit,dit mee aan de opposant, tenzij deze gebreken vóór het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn voor het instellen van de oppositie zijn verholpen. [Am. 17]

7.  De beslissing om een oppositie niet-ontvankelijk te verklaren, wordt aan de houder van het eenheidscertificaat meegedeeld, samen met een kopie van het oppositiebezwaarschrift.

8.  Een oppositiebezwaarschrift is niet-ontvankelijk wanneer het Bureau in een eerdere procedure met betrekking tot hetzelfde onderwerp en op dezelfde grond ten gronde heeft beslist en de beslissing van het Bureau over dat beroep in kracht van gewijsde is gegaan.

9.  Indien de oppositie niet als niet-ontvankelijk wordt afgewezen, zendt het Bureau het oppositiebezwaarschrift onmiddellijk toe aan de aanvrager en maakt het het bekend in het register. Als meerdere oppositiebezwaarschriften zijn ingediend, deelt het Bureau deze onmiddellijk mee aan de andere opposanten.

9 bis.  Indien tegen een onderzoeksadvies meerdere opposities zijn ingesteld, behandelt het Bureau de opposities gezamenlijk en neemt het één enkel besluit met betrekking tot alle ingestelde opposities. [Am. 18]

10.  Het Bureau neemt binnen zes maanden een beslissing over de oppositie, die ook een uitgebreide motivering bevat, tenzij de complexiteit van de zaak een langere termijn vereist. [Am. 19]

11.  Als het oppositiepanel van oordeel is dat geen grond voor oppositie afbreuk doet aan de handhaving van het onderzoeksadvies, wijst het de oppositie af en stelt het de opposant van zijn beslissing in kennis, en vermeldt het Bureau dit in het register. [Am. 20]

12.  Als het oppositiepanel van oordeel is dat ten minste één grond voor oppositie afbreuk doet aan de handhaving van het onderzoeksadvies, geeft het een gewijzigd advies af en vermeldt het Bureau dit in het register.

12 bis.  Gedurende de gehele oppositieprocedure wordt volledige transparantie gewaarborgd en de oppositieprocedure is, zo vaak als mogelijk, openbaar. [Am. 21]

13.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 49 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door nadere regels vast te stellen voor de procedure voor de indiening en het onderzoek van een oppositie.

Artikel 16

Rol van de bevoegde nationale autoriteiten

1.  Op verzoek aan het Bureau kan elke bevoegde nationale autoriteit door het Bureau worden aangewezen als een aan de onderzoeksprocedure deelnemend bureau. Zodra overeenkomstig dit artikel een bevoegde nationale autoriteit is aangewezen, wijst die autoriteit een of meer onderzoekers aan die betrokken zijn bij het onderzoek van een of meer aanvragen voor eenheidscertificaten op basis van hun deskundigheid ter zake en voldoende ervaring die vereist is voor de gecentraliseerde onderzoeksprocedure. [Am. 22]

2.  Het Bureau en de bevoegde nationale autoriteit sluiten een administratieve overeenkomst voordat die bevoegde nationale autoriteit wordt aangewezen als deelnemend bureau als bedoeld in lid 1.

In de overeenkomst worden de rechten en verplichtingen van de partijen gespecificeerd, met name de formele verbintenis van de betrokken bevoegde nationale autoriteit om aan deze verordening te voldoen met betrekking tot het onderzoek van aanvragen voor eenheidscertificaten.

3.  Het Bureau kan een bevoegde nationale autoriteit aanwijzen als deelnemend bureau als bedoeld in lid 1 voor een periode van vijf jaar. Deze aanstelling kan met termijnen van vijf jaar worden verlengd.

4.  Alvorens een bevoegde nationale autoriteit aan te wijzen of haar aanstelling te verlengen, of voordat een dergelijke aanstelling verstrijkt, hoort het Bureau de betrokken bevoegde nationale autoriteit.

5.  Elke overeenkomstig dit artikel aangewezen bevoegde nationale autoriteit verstrekt het Bureau een lijst met de individuele onderzoekers die beschikbaar zijn voor deelname aan onderzoeks-, oppositie- en nietigverklaringsprocedures. Elke bevoegde nationale autoriteit werkt die lijst bij in geval van wijziging.

Artikel 17

Onderzoekspanels

1.  De beoordelingen uit hoofde van de artikelen 13, 15 en 22 worden onder toezicht van het Bureau verricht door een onderzoekspanel bestaande uit één lid van het Bureau en twee in artikel 16, lid 1, bedoelde onderzoekers van twee verschillende deelnemende bevoegde nationale autoriteiten.

2.  De onderzoekers betrachten onpartijdigheid bij de uitvoering van hun opdracht en maken bij hun aanstelling melding van reële of mogelijke belangenconflicten.

3.  Bij de instelling van een onderzoekspanel zorgt het Bureau voor het volgende:

a)  geografisch evenwicht tussen de deelnemende bureausdeskundigheid ter zake en voldoende ervaring met het onderzoeken van octrooien en aanvullende beschermingscertificaten, waarbij in het bijzonder wordt gewaarborgd dat ten minste één onderzoeker minimaal vijf jaar ervaring heeft met het onderzoeken van octrooien en aanvullende beschermingscertificaten; [Am. 23]

a bis)  indien mogelijk, geografisch evenwicht tussen de deelnemende bureaus; [Am. 24]

b)  er wordt rekening gehouden met de respectieve werklast van de onderzoekers;

c)  niet meer dan ééngeen enkele onderzoeker die in dienst is van een bevoegde nationale autoriteit, maakt gebruik van de vrijstelling van artikel 10, lid 5, van Verordening [COM(2023) 223231]. [Am. 25]

4.  Het Bureau publiceert een jaarlijks overzicht van het aantal procedures, met inbegrip van de procedures voor onderzoek, oppositie, beroep en nietigverklaring, waaraan elke bevoegde nationale autoriteit heeft deelgenomen.

5.  De Commissie is bevoegd uitvoeringshandelingen vast te stellen ter bepaling van de criteria voor de wijze waarop de panels moeten worden opgericht en de criteria voor de selectie van de onderzoekers. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 50 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 18

Afgifte van een eenheidscertificaat of afwijzing van de aanvraag voor een eenheidscertificaat

Nadat de termijn waarbinnen beroep of oppositie kan worden ingesteld is verstreken zonder dat beroep of oppositie is ingediend, of nadat een definitieve materiële beslissing is genomen, neemt het Bureau onverwijld een van de volgende beslissingen: [Am. 26]

a)  indien het onderzoeksadvies positief is, verleent het Bureau een eenheidscertificaat;

b)  indien het onderzoeksadvies negatief is, wijst het Bureau de aanvraag voor een eenheidscertificaat af.

Het Bureau stelt de aanvrager onverwijld in kennis van zijn beslissing. [Am. 27]

Artikel 19

Duur van het eenheidscertificaat

1.  Het eenheidscertificaat geldt vanaf het verstrijken van de wettelijke duur van het basisoctrooi, namelijk op de twintigste verjaardag van de indieningsdatum van de aanvraag voor dat octrooi, voor een duur die gelijk is aan de periode die is verstreken tussen de datum van de aanvraag voor het basisoctrooi en de datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Unie, verminderd met een periode van vijf jaar.

2.  De duur van het eenheidscertificaat kan ten hoogste vijf jaar bedragen, gerekend vanaf de datum waarop het is ingegaan.

Artikel 20

Verval van het eenheidscertificaat

1.  Het eenheidscertificaat vervalt in de volgende gevallen:

a)  aan het einde van de in artikel 19 genoemde duur;

b)  indien de houder van het eenheidscertificaat er afstand van doet;

c)  indien de op grond van artikel 29, lid 3, vastgestelde jaarlijkse taks niet tijdig is voldaan.

2.  Indien de vergunning voor het in de handel brengen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 wordt ingetrokken in een lidstaat waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft, is het certificaat niet meer van kracht in die lidstaat. Het Bureau kan daartoe uit eigen initiatief of op verzoek van een derde besluiten.

Artikel 21

Nietigheid van het eenheidscertificaat

Het eenheidscertificaat is nietig in de volgende gevallen:

a)  indien het certificaat in strijd met artikel 3 en artikel 6, lid 2, is afgegeven; [Am. 28]

b)  indien het basisoctrooi vóór de afloop van zijn wettige duur is vervallen;

c)  indien het basisoctrooi is ingetrokken of zodanig beperkt wordt dat het product waarvoor het eenheidscertificaat is afgegeven, niet meer onder de conclusies van het basisoctrooi valt, of indien er na verval van het basisoctrooi gronden voor intrekking bestaan die nietigverklaring of beperking gerechtvaardigd zouden hebben.

Artikel 22

Vordering tot nietigverklaring

1.  Eenieder kan bij het Bureau een vordering tot nietigverklaring van een eenheidscertificaat indienen.

2.  Een vordering tot nietigverklaring kan slechts worden ingediend op grond van het feit dat niet wordt voldaan aan een of meer van de in artikel 21 genoemde voorwaarden voor een of meer van de lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft.

3.  Een vordering tot nietigverklaring wordt schriftelijk ingediend en met redenen omkleed. Zij wordt pas geacht te zijn ingesteld nadat de desbetreffende taks is betaald.

4.  De vordering tot nietigverklaring moet het volgende bevatten:

a)  de referenties van het eenheidscertificaat waarop die vordering betrekking heeft, de naam van de houder ervan en de identificatie van het product;

b)  de gegevens van de in lid 1 bedoelde persoon (“de aanvrager”) en, in voorkomend geval, van diens vertegenwoordiger;

c)  een verklaring van de gronden waarop de vordering tot nietigverklaring berust.

5.  De vordering tot nietigverklaring wordt onderzocht door een nietigverklaringspanel dat door het Bureau is ingesteld overeenkomstig de regels voor onderzoekspanels. Het nietigverklaringspanel mag echter geen onderzoeker omvatten die eerder betrokken was bij het onderzoekspanel dat de aanvraag voor een eenheidscertificaat heeft onderzocht, noch, indien van toepassing, een onderzoeker die betrokken is bij eventuele daarmee verband houdende oppositie- of beroepsprocedures.

6.  Een vordering tot nietigverklaring is niet ontvankelijk wanneer op een vordering met hetzelfde voorwerp en op dezelfde grond en aangaande dezelfde partijen door het Bureau of door een bevoegde rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 24 bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing uitspraak ten gronde is gedaan.

7.  Indien het nietigverklaringspanel vaststelt dat de vordering tot nietigverklaring niet voldoet aan de leden 2, 3 of 4, verklaart het dat verzoek niet-ontvankelijk en deelt het dit mee aan de aanvrager.

8.  De beslissing om een vordering tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te verklaren, wordt aan de houder van het eenheidscertificaat meegedeeld, samen met een kopie van die vordering.

9.  Indien de vordering tot nietigverklaring niet niet-ontvankelijk wordt verklaard, zendt het Bureau dat verzoek onmiddellijk toe aan de houder van het eenheidscertificaat en maakt het het bekend in het register. Als meerdere vorderingen tot nietigverklaring zijn ingediend, deelt het Bureau deze onmiddellijk mee aan de andere aanvragers.

10.  Het Bureau neemt binnen zes maanden een beslissing over de vordering tot nietigverklaring, tenzij de complexiteit van de zaak een langere termijn vereist.

11.  Indien uit het onderzoek van de vordering tot nietigverklaring blijkt dat aan een of meer van de voorwaarden van artikel 21 wordt voldaan, wordt het eenheidscertificaat nietig verklaard. Anders wordt de vordering tot nietigverklaring afgewezen. De uitkomst wordt in het register vermeld.

12.  In de mate waarin het nietig is verklaard, wordt het eenheidscertificaat geacht van de aanvang af geen rechtsgevolgen als bedoeld in deze verordening te hebben gehad. [Am. 29 - Niet van toepassing op de Nederlandse versie]

13.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 49 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door nadere regels vast te stellen voor de procedure voor de vordering tot nietigverklaring.

Artikel 23

Reconventionele vordering tot nietigverklaring van een certificaat

1.  Een reconventionele vordering tot nietigverklaring kan alleen worden gebaseerd op de in artikel 21 genoemde nietigheidsgronden.

2.  De bevoegde rechterlijke instantie van een lidstaat verwerpt een reconventionele vordering tot nietigverklaring als op een vordering met hetzelfde voorwerp en op dezelfde grond al door het Bureau tussen dezelfde partijen een in kracht van gewijsde gegane beslissing is gegeven.

3.  Indien de reconventionele vordering wordt ingesteld in een procedure waarin de houder van het eenheidscertificaat nog geen partij is, wordt die houder daarvan in kennis gesteld en kan deze zich in het geding voegen overeenkomstig de geldende voorwaarden voor de bevoegde rechterlijke instantie.

4.  De bevoegde rechterlijke instantie van een lidstaat waarbij een reconventionele vordering tot nietigverklaring van een eenheidscertificaat is ingesteld, gaat niet over tot het onderzoek van de reconventionele vordering voordat de belanghebbende partij of de rechtbank het Bureau in kennis heeft gesteld van de datum van instelling van de reconventionele vordering. Het Bureau maakt hiervan melding in het register. Indien bij het Bureau al een vordering tot nietigverklaring van het eenheidscertificaat was ingesteld alvorens de reconventionele vordering werd ingesteld, wordt de rechtbank door het Bureau hiervan in kennis gesteld en wordt de procedure geschorst totdat de beslissing over de vordering in kracht van gewijsde is gegaan of de vordering is ingetrokken.

5.  Wanneer de bevoegde rechterlijke instantie van een lidstaat een in kracht van gewijsde gegane beslissing over een reconventionele vordering tot nietigverklaring van een eenheidscertificaat heeft gewezen, wordt door de rechterlijke instantie of door een partij in de nationale procedure onmiddellijk een afschrift van de beslissing aan het Bureau toegezonden. Het Bureau of een andere belanghebbende partij kan verzoeken om informatie over de toezending. Het Bureau vermeldt de beslissing in het register en neemt de nodige maatregelen om zich te voegen naar het dictum.

6.  Indien bij de bevoegde rechterlijke instantie voor het eenheidscertificaat een reconventionele vordering tot nietigverklaring wordt ingesteld, kan zij, de andere partijen gehoord, de procedure schorsen op verzoek van de houder van het eenheidscertificaat en de verweerder uitnodigen om binnen een door haar te bepalen termijn bij het Bureau een vordering tot nietigverklaring in te stellen. Indien deze vordering niet binnen de bepaalde termijn wordt ingesteld, wordt de procedure voortgezet; de reconventionele vordering wordt dan als ingetrokken beschouwd. Indien de bevoegde rechterlijke instantie van een lidstaat de procedure schorst, kan zij voorlopige en beschermende maatregelen bevelen voor de duur van de schorsing.

Artikel 24

Publicatie van het verval of de nietigheid

Indien het eenheidscertificaat krachtens artikel 20, lid 1, punt b) of c), of artikel 20, lid 2, vervalt of overeenkomstig de artikelen 21 en 22 nietig is, maakt het Bureau dit onmiddellijk bekend.

Artikel 25

Omzetting

1.  Wanneer de eenheidswerking van het basisoctrooi wordt ingetrokken terwijl de aanvraag voor een eenheidscertificaat nog loopt, kan de houder van die aanvraag, tegen betaling van een taks, verzoeken om omzetting van die aanvraag in een gecentraliseerde certificaataanvraag.

2.  Wanneer de eenheidswerking van het basisoctrooi wordt ingetrokken nadat het eenheidscertificaat is verleend, kan de houder van dat certificaat, tegen betaling van een taks, verzoeken om omzetting van dat eenheidscertificaat in nationale certificaten.

3.  Een verzoek tot omzetting kan binnen drie maanden na de kennisgeving van de intrekking van de eenheidswerking van het basisoctrooi bij het Bureau worden ingediend.

4.  Zowel het verzoek tot omzetting als het resultaat ervan worden in het register bekendgemaakt.

5.  Het Bureau controleert of de gevraagde omzetting voldoet aan de voorwaarden van dit artikel, alsmede aan de formele voorwaarden die zijn gespecificeerd in de overeenkomstig lid 8 vastgestelde uitvoeringshandeling. Indien niet aan de voorwaarden van het verzoek is voldaan, stelt het Bureau de indiener van de gebreken in kennis. Indien de gebreken niet binnen de door het Bureau te stellen termijn zijn verholpen, wijst het Bureau het verzoek tot omzetting af. Indien de omzettingstaks niet binnen de voorgeschreven termijn van drie maanden is betaald, stelt het Bureau de aanvrager ervan in kennis dat het verzoek tot omzetting wordt geacht niet te zijn ingediend.

6.  Indien een verzoek uit hoofde van lid 1 voldoet aan lid 5, zet het Bureau de aanvraag voor een eenheidscertificaat om in een gecentraliseerde aanvraag voor certificaten waarin de lidstaten worden vermeld waar het basisoctrooi eenheidswerking had. In geval van een gecombineerde aanvraag wordt de vermelding van de lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking had, toegevoegd aan de vermelding van andere lidstaten die al in de gecombineerde aanvraag zijn opgenomen.

7.  Indien een verzoek op grond van lid 2 voldoet aan lid 5, zendt het Bureau het verzoek tot omzetting toe aan de bevoegde nationale autoriteiten van elke lidstaat waar het basisoctrooi eenheidswerking had en waarvoor het verzoek ontvankelijk is bevonden. De bevoegde nationale autoriteiten nemen dienovereenkomstig beslissingen.

8.  De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast tot nadere bepaling van de gegevens die moeten worden opgenomen in een verzoek tot omzetting van een aanvraag voor een eenheidscertificaat of van een eenheidscertificaat in een gecentraliseerde certificaataanvraag of nationale certificaten. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 50 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 26

Beroep

1.  Elke partij in een procedure op grond van deze verordening die nadeel ondervindt van een beslissing van het Bureau, met inbegrip van het uitbrengen van een onderzoeksadvies, kan tegen de beslissing beroep instellen bij de kamers van beroep.

2.  De instelling van beroep heeft een schorsende werking. Een beslissing van het Bureau waartegen geen bezwaar is gemaakt, treedt in werking op de dag na het verstrijken van de in lid 3 bedoelde beroepstermijn.

3.  Het beroep wordt schriftelijk ingesteld bij het Bureau binnen twee maanden na de datum van bekendmaking van de beslissing. Het beroep wordt pas geacht ingesteld te zijn nadat de beroepstaks betaald is. Bij een beroep wordt binnen vierdrie maanden na de bekendmaking van de beslissing een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep, vergezeld van ondersteunende bewijsstukken, ingediend.

Een antwoord op de uiteenzetting van de gronden van het beroep wordt uiterlijk drie maanden na de datum van indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep schriftelijk ingediend. Het Bureau stelt in voorkomend geval een datum vast voor de mondelinge behandeling binnen drie maanden na de indiening van het antwoord of, indien dit eerder is, binnen zes maanden na de indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep. Het Bureau neemt een schriftelijke beslissing binnen drie maanden na de datum van de hoorzitting of van de indiening van het antwoord op de uiteenzetting van de gronden van het beroep, naargelang het geval. [Am. 30]

4.  Nadat onderzocht is of het beroep ontvankelijk is, beslissen de kamers van beroep over de gegrondheid van het beroep.

5.  Indien een beroep uitmondt in een beslissing die niet in overeenstemming is met het onderzoeksadvies, kanvernietigt of wijzigt de beslissing van de kamers het advies vernietigen of wijzigen. [Am. 31]

6.  Beslissingen van de kamers van beroep in beroepsprocedures kunnen binnen twee maanden na de datum van kennisgeving ervan voor het Gerecht van de Europese Unie worden aangevochten wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag betreffende de werking van de EU, schending van deze verordening of van een wettelijk voorschrift inzake de toepassing van het besluit of misbruik van bevoegdheid. Beroep kan worden ingesteld door partijen in de procedure voor de kamers van beroep voor zover zij door de beslissing van deze kamer in het ongelijk zijn gesteld. Het Gerecht is bevoegd om de bestreden beslissing te vernietigen of te wijzigen.

7.  De beslissingen van de kamers van beroep treden in werking op de dag na afloop van de in lid 6 gestelde termijn of, indien binnen deze termijn bij het Gerecht beroep is ingesteld, op de dag na verwerping van dit beroep of afwijzing van de hogere voorziening tegen de beslissing van het Gerecht bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Bureau neemt de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht of, in geval van hogere voorziening, van het arrest van het Hof van Justitie.

8.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 49 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door nadere bepaling van de inhoud en de vorm van het in lid 3 bedoelde beroepschrift, de procedure voor de indiening en het onderzoek van een beroep en de inhoud en de vorm van de beslissing van de kamers van beroep als bedoeld in lid 4.

Artikel 27

Kamers van beroep

1.  Naast de bevoegdheden die hun bij artikel 165 van Verordening (EU) 2017/1001 zijn verleend, zijn de bij die verordening ingestelde kamers van beroep bevoegd om uitspraak te doen over beroepen tegen beslissingen van het Bureau die op grond van artikel 26, lid 1, zijn genomen.

2.  Een kamer van beroep voor eenheidscertificaten bestaat uit drie leden, van wie er ten minste twee juridisch gekwalificeerd zijn. Wanneer de kamer van beroep van mening is dat de aard van het beroep zulks vereist, kan zij voor die zaak twee extra leden oproepen.

3.  Er is geen grote kamer als bedoeld in artikel 165, leden 2, 3 en 4, en artikel 167, lid 2, van Verordening (EU) 2017/1001 in zaken met betrekking tot eenheidscertificaten. Besluiten van één enkel lid als bedoeld in artikel 165, lid 2, van Verordening (EU) 2017/1001 zijn niet mogelijk.

4.  De leden van de kamers van beroep inzake eenheidscertificaten worden benoemd overeenkomstig artikel 166, lid 5, van Verordening (EU) 2017/1001. Bij de benoeming van leden van de kamers van beroep in kwesties die verband houden met aanvragen voor eenheidscertificaten wordt terdege rekening gehouden met hun eerdere ervaring op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten of octrooirecht. [Am. 32]

4a.   4 bis. Artikel 166, lid 9, van Verordening (EU) 2017/1001 is van toepassing op kamers van beroep in kwesties betreffende eenheidscertificaten. [Am. 33]

Artikel 28

Delegatie van bevoegdheden met betrekking tot de kamers van beroep

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 49 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door nadere regels vast te stellen in verband met de organisatie van de kamers van beroep voor de procedure in verband met eenheidscertificaten in het kader van deze verordening.

Artikel 29

Taksen

1.  Het Bureau brengt een taks in rekening voor aanvragen voor een eenheidscertificaat.

2.  Het Bureau brengt een taks in rekening voor beroep, oppositie, vorderingen tot nietigverklaring en verzoeken tot omzetting.

3.  Het eenheidscertificaat is onderworpen aan de betaling van jaarlijkse instandhoudingstaksen aan het Bureau.

4.  De Commissie is bevoegd uitvoeringshandelingen vast te stellen ter bepaling van de bedragen van de door het Bureau in rekening gebrachte taksen, de termijnen waarbinnen deze moeten worden betaald en de wijze waarop zij moeten worden betaald. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 50 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 30

Gecombineerde aanvragen

Een aanvraag voor een eenheidscertificaat kan worden opgenomen in een gecombineerde gecentraliseerde aanvraag waarin de aanvrager ook om de afgifte van nationale certificaten verzoekt in de aangewezen lidstaten, overeenkomstig de gecentraliseerde procedure van Verordening [COM(2023) 223]. In dat geval is artikel 38 van die verordening van toepassing.

Artikel 31

Taal

1.  Alle aan het Bureau gerichte documenten en informatie met betrekking tot de procedures op grond van deze verordening zijn in één van de officiële talen van de Unie gesteld.

2.  Voor de krachtens deze verordening aan het EUIPO toevertrouwde taken bedient het EUIPO zich overeenkomstig Verordening nr. 1 van de Raad(13) van alle officiële talen van de Unie.

Artikel 32

Mededelingen aan het Bureau

1.  Mededelingen aan het Bureau kunnenworden met elektronische middelen worden verricht. De uitvoerend directeur bepaalt in welke gevallen en onder welke technische voorwaarden deze mededelingen via elektronische weg kunnenmoeten plaatsvinden. [Am. 34]

2.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 49 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door de regels voor de communicatiemiddelen te bepalen, waaronder elektronische communicatiemiddelen, die door de partijen bij de procedure voor het Bureau moeten worden gebruikt en de formulieren die door het Bureau ter beschikking moeten worden gesteld.

Artikel 33

Register

1.  Wat aanvragen voor eenheidscertificaten voor gewasbeschermingsmiddelen betreft, bevat het bij artikel 35 van Verordening [COM(2023) 231](14) ingestelde register voor elk eenheidscertificaat of aanvraag voor een eenheidscertificaat, naargelang het geval, de volgende informatie:

a)  naam en adres van de aanvrager of houder van het certificaat;

b)  de naam en het kantooradres van de vertegenwoordiger, behalve in het geval van een vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 36, lid 3;

c)  de aanvraag, de datum van indiening en de datum van bekendmaking;

d)  of de aanvraag betrekking heeft op een geneesmiddel dan wel op een gewasbeschermingsmiddel;

e)  nummer van het basisoctrooi;

f)  een identificatie van het product waarvoor een eenheidscertificaat wordt aangevraagd;

g)  nummer en datum van elk van de in artikel 3, lid 1, punt b), genoemde vergunningen voor het in de handel brengen, alsmede het door elke vergunning geïdentificeerde product;

h)  nummer en datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Unie;

i)  de datum en een samenvatting van het onderzoeksadvies van het Bureau voor elk van de lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft; [Am. 35]

j)  indien van toepassing, het nummer en de duur van het eenheidscertificaat;

k)  indien van toepassing, de indiening van een oppositie, de status ervan en de uitkomst van de oppositieprocedure, in voorkomend geval met inbegrip van een samenvatting van het herziene onderzoeksadvies; [Am. 36]

l)  indien van toepassing, de instelling van een beroep, de status ervan en de uitkomst van de beroepsprocedure, in voorkomend geval met inbegrip van een samenvatting van het herziene onderzoeksadvies; [Am. 37]

m)  indien van toepassing, de vermelding dat een certificaat is vervallen of nietig is verklaard;

n)  indien van toepassing, elk besluit betreffende het geografische toepassingsgebied van het eenheidscertificaat, met betrekking tot een afwijking uit hoofde van artikel 3, lid 5, of artikel 20, lid 2;

o)  indien van toepassing, de indiening van een vordering tot nietigverklaring en, zodra deze beschikbaar is, de uitkomst van de desbetreffende procedure;

p)  indien van toepassing, informatie over een verzoek tot omzetting en de uitkomst daarvan;

q)  informatie over de betaling van jaarlijkse taksen.

2.  Het register bevat wijzigingen in de in lid 1 bedoelde informatie, met inbegrip van overdrachten, elk vergezeld van de datum van registratie van die inschrijving.

3.  Het register en de in de leden 1 en 2 bedoelde informatie zijn beschikbaar in alle officiële talen van de Unie. Het Bureau kan voor de in het register bekend te maken informatie gebruikmaken van gecontroleerde machinevertaling.

4.  De uitvoerend directeur van het Bureau kan bepalen dat andere dan de in de leden 1 en 2 bedoelde gegevens in het register worden opgenomen.

5.  De in de leden 1 en 2 bedoelde gegevens, met inbegrip van persoonsgegevens, worden door het Bureau voor de in lid 7 bepaalde doeleinden verzameld, gestructureerd, gepubliceerd en opgeslagen. Het Bureau houdt het register gemakkelijk toegankelijk voor het publiek.

6.  Het Bureau verstrekt op verzoek en tegen betaling van een taks, al dan niet voor eensluidend gewaarmerkte uittreksels uit het register.

7.  De in de leden 1 en 2 bedoelde vermeldingen, met inbegrip van persoonsgegevens, worden verwerkt met het oog op:

a)  het beheer van de aanvragen en eenheidscertificaten overeenkomstig deze verordening en de op grond daarvan vastgestelde handelingen;

b)  het bijhouden van het register en het beschikbaar stellen ervan voor inspectie door overheidsinstanties en marktdeelnemers;

c)  het opstellen van verslagen en statistieken op basis waarvan het Bureau efficiënter te werk kan gaan en de werking van het systeem kan verbeteren.

8.  Alle gegevens, met inbegrip van persoonsgegevens, betreffende de in de leden 1 en 2 bedoelde vermeldingen worden geacht van algemeen belang te zijn en zijn gratis toegankelijk voor derden. Ter wille van de rechtszekerheid worden de vermeldingen in het register voor onbepaalde tijd bewaard.

Artikel 34

Databank

1.  Op het Bureau rust, behalve de verplichting een register te houden, de taak alle gegevens te verzamelen en in een elektronische databank op te slaan die door aanvragers of in opmerkingen van derden krachtens deze verordening of op basis daarvan vastgestelde handelingen worden verstrekt.

2.  De elektronische databank kan andere dan de in het register opgenomen persoonsgegevens bevatten, voor zover deze verordening en op basis daarvan vastgestelde handelingen dat voorschrijven. Deze gegevens worden verzameld, opgeslagen en verwerkt met het oog op:

a)  het beheer van de aanvragen en/of inschrijvingen van certificaten, zoals beschreven in deze verordening en op basis daarvan vastgestelde handelingen;

b)  het toegankelijk maken van de informatie die noodzakelijk is voor een vlotter en efficiënter verloop van de betrokken procedure;

c)  communicatie met de aanvragers en derden;

d)  het opstellen van verslagen en statistieken op basis waarvan het Bureau efficiënter te werk kan gaan en de werking van het systeem kan verbeteren.

3.  De uitvoerend directeur bepaalt onder welke voorwaarden de elektronische databank toegankelijk is en hoe de inhoud, met uitzondering van de in lid 2 van dit artikel, doch met inbegrip van de in artikel 33, lid 3, bedoelde persoonsgegevens, elektronisch beschikbaar kan worden gesteld, en welke kosten voor een dergelijke toegang worden aangerekend.

4.  De in lid 2 bedoelde persoonsgegevens zijn beperkt toegankelijk; zij zijn slechts algemeen toegankelijk indien de betrokkene daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd.

5.  Alle gegevens worden voor onbepaalde tijd bewaard. De betrokkene kan evenwel verzoeken dat persoonsgegevens uit de databank worden verwijderd 18 maanden nadat het eenheidscertificaat is vervallen of, in voorkomend geval, de betrokken procedure op tegenspraak is afgesloten. De betrokkene kan te allen tijde onnauwkeurige of onjuiste gegevens laten corrigeren.

Artikel 35

Transparantie

1.  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad(15) is van toepassing op de documenten die bij het Bureau berusten.

2.  De raad van bestuur van het Bureau stelt nadere bepalingen vast voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1049/2001 in het kader van deze verordening.

3.  De beslissingen van het Bureau op grond van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 kunnen onder de in artikel 228 respectievelijk artikel 263 VWEU neergelegde voorwaarden worden aangevochten bij de Europese Ombudsman of bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

4.  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad(16) is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door het Bureau.

Artikel 36

Vertegenwoordiging

1.  Natuurlijke of rechtspersonen die noch hun woonplaats, noch hun zetel, noch een werkelijke en feitelijke vestiging voor bedrijf of handel in de Europese Economische Ruimte hebben, worden overeenkomstig dit artikel voor het Bureau vertegenwoordigd in alle in deze verordening bedoelde procedures, met uitzondering van de indiening van een aanvraag voor een eenheidscertificaat.

2.  Natuurlijke en rechtspersonen die in de Unie een woonplaats, zetel of werkelijke en feitelijke vestiging voor bedrijf of handel hebben, kunnen voor het Bureau optreden door tussenkomst van een werknemer.

Een werknemer van een rechtspersoon kan ook andere rechtspersonen vertegenwoordigen die economisch verbonden zijn met de rechtspersoon die door die werknemer wordt vertegenwoordigd.

De tweede alinea is ook van toepassing wanneer die andere rechtspersonen noch hun woonplaats, noch hun zetel noch een werkelijke en feitelijke vestiging voor bedrijf of handel in de Unie hebben.

Werknemers die natuurlijke of rechtspersonen vertegenwoordigen in de zin van dit lid dienen, op verzoek van het Bureau of, in voorkomend geval, van de partij in de procedure een bij het dossier te voegen ondertekende volmacht in.

3.  Er wordt een gemeenschappelijke vertegenwoordiger aangewezen wanneer er meer dan één aanvrager of meer dan één gezamenlijk handelende derde partij is.

4.  Alleen een in de Unie gevestigde beroepsbeoefenaar die bevoegd is om op te treden als professionele vertegenwoordiger in octrooizaken voor een nationaal octrooibureau of het Europees Octrooibureau, of een advocaat die bevoegd is om op te treden voor de rechterlijke instanties van een lidstaat, mag natuurlijke of rechtspersonen voor het Bureau vertegenwoordigen.

Artikel 37

Afdeling Aanvullende Beschermingscertificaten

Binnen het Bureau wordt een afdeling Aanvullende Beschermingscertificaten (“ABC-afdeling”) opgericht die, naast de verantwoordelijkheden uit hoofde van de verordeningen [COM(2023) 231] en [COM(2023) 223], verantwoordelijk is voor de uitvoering van de in deze verordening en in Verordening [COM(2023) 222] omschreven taken, waaronder met name:

a)  ontvangst van aanvragen voor eenheidscertificaten, beroep en opmerkingen van derden en toezicht op het onderzoek ervan;

b)  het vaststellen van onderzoeksadviezen namens het Bureau met betrekking tot aanvragen voor eenheidscertificaten;

c)  besluiten over opposities tegen onderzoeksadviezen;

d)  besluiten over vorderingen tot nietigverklaring;

e)  behandeling van verzoeken tot omzetting;

f)  bijhouden van het register en de databank.

Artikel 38

Beslissingen en mededelingen van het Bureau

1.  De beslissingen van het Bureau op grond van deze verordening omvatten onderzoeksadviezen en worden met redenen omkleed. Zij kunnen slechts worden genomen op gronden of bewijsstukken waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren. Indien een mondelinge procedure plaatsvindt bij het Bureau, kunnen de beslissingen ter zitting worden uitgesproken. Vervolgens worden de partijen schriftelijk van de beslissing of het advies in kennis gesteld.

2.  In alle beslissingen, adviezen, mededelingen of kennisgevingen van het Bureau uit hoofde van deze verordening worden de ABC-afdeling en het betrokken panel vermeld alsook de naam of namen van de bevoegde onderzoekers. Zij worden door die onderzoekers ondertekend of worden, in plaats daarvan, voorzien van een gedrukt of gestempeld zegel van het Bureau. De uitvoerend directeur kan bepalen dat in plaats van de ABC-afdeling en de naam van de bevoegde onderzoekers of een stempel, andere vormen van identificatie kunnen worden gebruikt wanneer beslissingen of andere mededelingen met andere technische communicatiemiddelen worden verzonden.

3.  De beslissingen van het Bureau uit hoofde van deze verordening waartegen beroep kan worden ingesteld, gaan vergezeld van een schriftelijke mededeling dat het beroep schriftelijk bij het Bureau moet worden ingediend binnen twee maanden vanaf de datum van kennisgeving van de betrokken beslissing. In die mededeling worden de partijen eveneens geattendeerd op de bepalingen van artikel 26. De partijen kunnen op generlei wijze aanvoeren dat het Bureau de mogelijkheid tot beroep niet heeft meegedeeld.

Artikel 39

Mondelinge behandeling

1.  Het Bureau kan ambtshalve of op verzoek van een van de partijen in de procedure tot mondelinge behandeling overgaan indien het dit wenselijk acht.

2.  Mondelinge behandelingen voor een onderzoeks-, oppositie- of nietigverklaringspanel zijn niet openbaar.

3.  Mondelinge behandelingen voor de kamers van beroep, met inbegrip van de uitspraak en, in voorkomend geval, een herzien advies, zijn wel openbaar, tenzij de kamers van beroep anders beslissen indien openbaarheid met name aan een partij in de procedure ernstig en ongerechtvaardigd nadeel zou kunnen toebrengen.

4.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 49 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze verordening aan te vullen door de nadere regels voor de mondeling behandeling te bepalen.

Artikel 40

Bewijsvoering

1.  In de procedure voor het Bureau zijn onder meer de volgende bewijsmiddelen toegelaten:

a)  horen van partijen;

b)  inwinnen van inlichtingen;

c)  overleggen van documenten en bewijsmiddelen;

d)  getuigenverhoor;

e)  adviezen van deskundigen;

f)  schriftelijke verklaringen die onder ede of belofte zijn afgelegd of overeenkomstig het recht van de Staat waar zij zijn afgelegd een soortgelijke werking hebben.

2.  Het betrokken panel kan het onderzoek van deze bewijsmiddelen opdragen aan een van zijn leden.

3.  Indien het Bureau of het desbetreffende panel het nodig acht dat een partij, een getuige of een deskundige een mondelinge verklaring aflegt, roept het deze persoon daartoe op. Wanneer een deskundige wordt opgeroepen, gaat het Bureau of, in voorkomend geval, het betrokken panel na of die deskundige zich niet in een belangenconflict bevindt. De termijn van een dergelijke dagvaarding bedraagt ten minste één maand, tenzij zij met een kortere termijn instemmen. [Am. 38]

4.  De partijen worden in kennis gesteld van het verhoor van een getuige of deskundige door het Bureau. Zij hebben het recht daarbij aanwezig te zijn en de getuige of deskundige vragen te stellen.

5.  De uitvoerend directeur bepaalt de vergoedingen voor de uitgaven, met inbegrip van voorschotten, voor de in dit artikel bedoelde bewijsvoering.

6.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 49 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze verordening aan te vullen door de nadere regels voor de bewijsvoering te bepalen.

Artikel 41

Kennisgeving

1.  Het Bureau stelt alle betrokken partijen ambtshalve in kennis van beslissingen, inclusief adviezen, en oproepen alsook van aankondigingen of andere mededelingen waarvoor een termijn geldt, of waarvan kennisgeving aan de betrokkenen is voorgeschreven krachtens andere bepalingen van deze verordening of bij krachtens deze verordening vastgestelde handelingen, of waarvan kennisgeving door de uitvoerend directeur is gelast.

2.  Kennisgeving kan plaatsvinden met verschillende middelen, onder meer langs elektronische weg. De nadere regels in verband met elektronische middelen worden bepaald door de uitvoerend directeur.

3.  Wanneer de kennisgeving openbaar moet worden gedaan, bepaalt de uitvoerend directeur hoe de openbare kennisgeving geschiedt en wanneer de termijn van één maand aanvangt waarbinnen de kennisgeving van het document wordt geacht te hebben plaatsgevonden.

4.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 49 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze verordening aan te vullen door de nadere regels voor de kennisgeving te bepalen.

Artikel 42

Uiterste termijnen

1.  De termijnen worden vastgesteld in volle jaren, maanden, weken of dagen. De berekening gaat in op de dag volgende op die waarop de betrokken gebeurtenis zich heeft voorgedaan. De duur van de termijnen bedraagt niet minder dan één maand en niet meer dan zes maanden.

2.  De uitvoerend directeur bepaalt, voor de aanvang van elk kalenderjaar, op welke dagen het Bureau niet open is voor ontvangst van documenten of op welke dagen de gewone post niet wordt besteld op de plaats waar het Bureau is gevestigd.

3.  De uitvoerend directeur bepaalt de duur van de onderbreking in geval van algemene onderbreking in de postbestelling in de lidstaat waar het Bureau is gevestigd of, in geval van feitelijke onderbreking, van de verbinding van het Bureau met aanvaarde vormen van elektronische communicatie.

4.  Indien de regelmatige communicatie van de partijen in de procedure met het Bureau of omgekeerd door uitzonderlijke omstandigheden zoals een natuurramp of een staking wordt onderbroken of verstoord, kan de uitvoerend directeur van het Bureau bepalen dat voor partijen in de procedure die hun woonplaats of zetel in de betrokken lidstaat hebben of die een vertegenwoordiger hebben aangewezen die in deze lidstaat zijn kantoor heeft, alle termijnen die anders op of na de datum van aanvang van een dergelijk door de uitvoerend directeur vast te stellen voorval zouden verstrijken, worden verlengd tot een door de uitvoerend directeur vast te stellen datum. Bij de vaststelling van deze datum beoordeelt de uitvoerend directeur wanneer de uitzonderlijke omstandigheden ten einde lopen. Indien de omstandigheden de zetel van het Bureau treffen, wordt bij deze vaststelling door de uitvoerend directeur uitdrukkelijk vermeld dat zij voor alle partijen in de procedure geldt.

5.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 49 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze verordening aan te vullen door de nadere regels voor de berekening en duur van de termijnen te bepalen.

Artikel 43

Rechtzetting van fouten en kennelijke vergissingen

1.  Het Bureau zorgt op eigen initiatief of op verzoek van een partij voor de rechtzetting van taalfouten of transcriptiefouten en kennelijke vergissingen in de beslissingen, inclusief de adviezen, van het Bureau, of technische fouten in de publicatie van informatie in het register.

2.  Indien het Bureau een inschrijving in het register heeft gedaan of een beslissing heeft genomen waarbij het een kennelijke fout heeft gemaakt, haalt het deze inschrijving door of trekt het deze beslissing in. De doorhaling van de inschrijving in het register of de intrekking van de beslissing wordt uitgevoerd binnen één jaar na de datum van vermelding in het register of vaststelling van de beslissing, na raadpleging van de partijen in de procedure.

3.  Het Bureau houdt een register bij van deze rechtzettingen en doorhalingen.

4.  Rechtzettingen en doorhalingen worden door het Bureau bekendgemaakt.

Artikel 44

Herstel in de vorige toestand

1.  Indien de aanvrager of de houder van een eenheidscertificaat of iedere partij in een procedure voor het Bureau uit hoofde van deze verordening, ondanks het betrachten van alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke zorgvuldigheid, niet in staat is geweest tegenover het Bureau een termijn in acht te nemen, wordt hij op zijn verzoek in zijn rechten hersteld indien de verhindering ingevolge deze verordening rechtstreeks het verlies van een recht of een rechtsmiddel tot gevolg heeft.

2.  Het verzoek om herstel moet schriftelijk worden ingediend binnen twee maanden nadat de verhindering is geëindigd. De nog niet verrichte handeling moet alsnog binnen die termijn geschieden. Het verzoek is slechts ontvankelijk binnen een jaar na het verstrijken van de niet in acht genomen termijn.

3.  Het verzoek om herstel moet met redenen omkleed zijn en de feiten bevatten waarop het gegrond is. Het verzoek wordt pas geacht te zijn ingediend nadat de taks voor herstel in de vorige toestand betaald is.

4.  De ABC-afdeling of, in voorkomend geval, de kamers van beroep, beslissen over de aanvraag.

5.  Dit artikel is niet van toepassing op de termijnen bedoeld in lid 2 van dit artikel, of de termijnen van artikel 15, leden 1 en 3.

Artikel 45

Onderbreking van de procedure

1.  De procedure voor het Bureau op grond van deze verordening wordt onderbroken:

a)  bij overlijden of bij handelingsonbekwaamheid, hetzij van de aanvrager, hetzij van de persoon die volgens het nationale recht bevoegd is namens de aanvrager te handelen. Voor zover overlijden of handelingsonbekwaamheid de machtiging van de overeenkomstig artikel 36 aangewezen vertegenwoordiger onverlet laten, wordt de procedure slechts onderbroken indien die vertegenwoordiger daarom verzoekt;

b)  indien de aanvrager ten gevolge van een tegen zijn vermogen gerichte procedure om juridische redenen de procedure voor het Bureau niet kan voortzetten;

c)  indien de vertegenwoordiger van een aanvrager overlijdt, handelingsonbekwaam wordt verklaard of ten gevolge van een tegen zijn vermogen gerichte procedure om juridische redenen de procedure voor het Bureau niet kan voortzetten.

2.  De procedure voor het Bureau wordt hervat zodra is vastgesteld wie bevoegd is deze voort te zetten.

3.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 49 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door de nadere regels voor de hervatting van de procedure voor het Bureau te bepalen.

Artikel 46

Kosten

1.  De in het ongelijk gestelde partij in een oppositieprocedure en een procedure tot nietigverklaring, met inbegrip van de daarmee samenhangende beroepsprocedure, betaalt de taksen die de andere partij heeft betaald. De in het ongelijk gestelde partij betaalt tevens alle in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, waaronder de reis- en verblijfkosten en de bezoldiging van een vertegenwoordiger, met inachtneming van de maximumtarieven die per kostencategorie zijn vastgesteld in de overeenkomstig lid 7 vast te stellen uitvoeringshandeling. De taksen die de verliezende partij moet dragen, zijn beperkt tot de taksen die de andere partij in die procedure heeft betaald.

2.  Als de partijen respectievelijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld of voor zover de billijkheid zulks vereist, beslist de ABC-afdeling of de kamer van beroep dat de kosten anders worden verdeeld.

3.  Wanneer de procedure is beëindigd, beslist de ABC-afdeling of de kamer van beroep vrijelijk over de kosten.

4.  Wanneer de partijen voor de ABC-afdeling of de kamer van beroep een andere kostenregeling overeenkomen dan die van de leden 1 tot en met 3, neemt de betrokken instantie hiervan nota.

5.  De ABC-afdeling of de kamer van beroep stelt het bedrag vast dat op grond van de leden 1 tot en met 3 van dit artikel moet worden vergoed, wanneer de te vergoeden kosten zich beperken tot de aan het Bureau betaalde taksen en tot de kosten van vertegenwoordiging. In alle andere gevallen stelt de griffie van de kamer van beroep of de ABC-afdeling, op verzoek, het te vergoeden bedrag vast. Het verzoek is slechts ontvankelijk voor een periode van twee maanden na de datum waarop de beslissing ten aanzien waarvan vaststelling van de kosten is gevraagd, onherroepelijk wordt, en gaat vergezeld van een rekening en bewijsstukken. Voor de kosten van vertegenwoordiging volstaat dat de vertegenwoordiger verzekert dat de kosten zijn gemaakt. Voor andere kosten volstaat het dat de aannemelijkheid ervan is vastgesteld. Wanneer het bedrag van de kosten overeenkomstig de eerste zin van dit lid is vastgesteld, worden de kosten van vertegenwoordiging toegekend op het in de overeenkomstig lid 7 van dit artikel vastgestelde uitvoeringshandeling vastgestelde niveau, ongeacht of zij daadwerkelijk zijn gemaakt.

6.  Overeenkomstig lid 5 genomen beslissingen tot vaststelling van de kosten vereisen opgave van de redenen waarop zij zijn gebaseerd en kunnen door een besluit van de ABC-afdeling of de kamer van beroep worden herzien indien hiertoe binnen één maand na de datum van kennisgeving van de kostenveroordeling een verzoek wordt ingediend. Dit verzoek wordt geacht niet te zijn ingediend totdat de taks voor de herziening van het bedrag van de kosten is betaald. De ABC-afdeling of de kamer van beroep, naargelang het geval, neemt zonder mondelinge procedure een beslissing over het verzoek tot herziening van de beslissing inzake de vaststelling van de kosten.

7.  De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met betrekking tot het maximumtarief voor vergoeding van de werkelijk door de in het gelijk gestelde partij gemaakte, noodzakelijke procedurekosten. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 50 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

8.  Bij de bepaling van het maximumtarief met betrekking tot de reis- en verblijfkosten, houdt de Commissie rekening met de afstand tussen de woon- of vestigingsplaats van de partij, vertegenwoordiger, getuige of deskundige en de plaats van de mondelinge procedure, met de fase van de procedure waarin de kosten zijn gemaakt en, wat betreft de kosten van vertegenwoordiging, met de noodzaak ervoor te zorgen dat de verplichting tot het dragen van de kosten niet om tactische redenen door de andere partij kan worden misbruikt. Bovendien worden verblijfkosten overeenkomstig het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie, vervat in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad(17), berekend. De in het ongelijk gestelde partij draagt de kosten voor slechts één partij bij de procedure en, in voorkomend geval, één vertegenwoordiger.

Artikel 47

Tenuitvoerlegging van beslissingen tot vaststelling van de kosten

1.  Iedere onherroepelijke beslissing van het Bureau tot vaststelling van de kosten vormt executoriale titel.

2.  De gedwongen tenuitvoerlegging geschiedt volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de lidstaat van executie. Elke lidstaat wijst één instantie aan die ermee belast is de echtheid van de in lid 1 bedoelde beslissing te onderzoeken, en deelt haar contactgegevens mee aan het Bureau, het Hof van Justitie en de Commissie. Het exequatur wordt door die instantie verleend, na een onderzoek dat zich beperkt tot de echtheid van de beslissing.

3.  Nadat de bedoelde formaliteiten op verzoek van de belanghebbende zijn vervuld, kan deze de tenuitvoerlegging volgens de nationale wetgeving voortzetten door zich rechtstreeks te wenden tot de bevoegde instantie.

4.  De gedwongen tenuitvoerlegging kan slechts worden opgeschort door een beslissing van het Hof van Justitie. Het toezicht op de regelmatigheid van de tenuitvoerlegging behoort evenwel tot de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat.

Artikel 48

Financiële bepalingen

1.  De kosten die het Bureau maakt bij de uitvoering van de overeenkomstig deze verordening aan het Bureau toevertrouwde aanvullende taken, worden gedekt door de procedurekosten die de aanvragers aan het Bureau moeten betalen en door een gedeelte van de jaarlijkse taksen die door de houders van eenheidscertificaten worden betaald, terwijl de rest van de jaarlijkse taksen met de lidstaten wordt gedeeld overeenkomstig het aantal eenheidscertificaten dat in elk van de lidstaten rechtsgeldig is. Het gedeelte van de jaarlijkse taksen dat met de lidstaten moet worden gedeeld, wordt in eerste instantie vastgesteld op een bepaalde waarde, maar wordt om de vijf jaar herzien, op zodanige wijze dat financiële duurzaamheid wordt bereikt voor de activiteiten die het Bureau uitvoert uit hoofde van deze verordening en de Verordeningen [COM(2023) 231], [COM(2023) 223] en [COM(2023) 222].

2.  Voor de toepassing van lid 1 houdt het Bureau een boekhouding bij van de jaarlijkse taksen die door de houders van in de respectieve lidstaten geldende eenheidscertificaten zijn betaald.

3.  De kosten van een bevoegde nationale autoriteit die deelneemt aan procedures uit hoofde van dit hoofdstuk, worden door het Bureau gedragen en jaarlijks betaald op basis van het aantal procedures waarbij die bevoegde nationale autoriteit in het voorgaande jaar betrokken was.

4.  De Commissie is bevoegd uitvoeringshandelingen vast te stellen met regels voor de financiële overdrachten tussen het Bureau en de lidstaten, de bedragen van deze overdrachten en de door het Bureau te betalen vergoeding voor de in lid 3 bedoelde deelname van de nationale autoriteiten. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 50 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

5.  Artikel 12 van Verordening (EU) nr. 1257/2012 is van toepassing op de jaarlijkse taksen die verschuldigd zijn voor eenheidscertificaten.

Artikel 49

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.  De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.  De in artikel 15, lid 13, artikel 22, lid 13, artikel 26, lid 8, artikel 28, artikel 32, lid 2, artikel 39, lid 4, artikel 40, lid 6, artikel 41, lid 4, artikel 42, lid 5, en artikel 45, lid 3, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van XXX [PB: gelieve de datum in te voegen = datum van inwerkingtreding].

3.  Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 15, lid 13, artikel 22, lid 13, artikel 26, lid 8, artikel 28, artikel 32, lid 2, artikel 39, lid 4, artikel 40, lid 6, artikel 41, lid 4, artikel 42, lid 5, en artikel 45, lid 3, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.  Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.  Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.  Een overeenkomstig artikel 15, lid 13, artikel 22, lid 13, artikel 26, lid 8, artikel 28, artikel 32, lid 2, artikel 39, lid 4, artikel 40, lid 6, artikel 41, lid 4, artikel 42, lid 5, en artikel 45, lid 3, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 50

Comitéprocedure

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité inzake aanvullende beschermingscertificaten ingesteld bij Verordening [COM(2023) 231]. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 51

Evaluatie

Uiterlijk op xxxxxx [Publicatieblad, gelieve vijf jaar na de datum van toepassing in te voegen] en nadien om de vijf jaar verricht de Commissie een evaluatie van deze verordening en brengt zij aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de belangrijkste bevindingen. Bij die evaluatie beoordeelt de Commissie onder meer de haalbaarheid en de voordelen van de invoering van een centrale procedure tot het verlenen van een vergunning voor gewasbeschermingsmiddelen in het kader van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid. [Am. 39]

Artikel 52

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op XXX [Publicatieblad, gelieve de datum in te voegen – de 20e dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie].

Zij is van toepassing met ingang van xxxxx [Publicatieblad, gelieve de eerste dag van de 12e maand na de datum van inwerkingtreding in te voegen].

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

(1)PB C […] van […], blz. […].
(2)PB C […] van […], blz. […].
(3)COM(2020)760 final.
(4)Verordening (EU) nr. 1257/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2012 tot het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming (PB L 361 van 31.12.2012, blz. 1).
(5)Verordening (EG) nr. 1610/96 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen (PB L 198 van 8.8.1996, blz. 30).
(6)Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB L 154 van 16.6.2017, blz. 1).
(7)Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over beter wetgeven (PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1).
(8)Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
(9)Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).
(10)Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).
(11)Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, zoals herzien op 17 december 1991 en 29 november 2000.
(12)Verordening (EU) nr. 283/2013 van de Commissie van 1 maart 2013 tot vaststelling van de gegevensvereisten voor werkzame stoffen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 93 van 3.4.2013, blz. 1).
(13)Verordening nr. 1 van de Raad tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 17 van 6.10.1958, blz. 385).
(14)Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen [COM (2023) 231].
(15)Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).
(16)Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).
(17)Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1).


Aanvullend beschermingscertificaat met eenheidswerking voor geneesmiddelen
PDF 314kWORD 107k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 februari 2024 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende beschermingscertificaat met eenheidswerking voor geneesmiddelen en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1001, Verordening (EG) nr. 1901/2006 en Verordening (EU) nr. 608/2013 (COM(2023)0222 – C9-0148/2023 – 2023/0127(COD))
P9_TA(2024)0097A9-0019/2024

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2023)0222),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 118, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9‑0148/2023),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 59 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A9-0019/2024),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een verordening
Overweging 1
(1)  Het onderzoek op farmaceutisch gebied draagt op beslissende wijze bij tot de voortdurende verbetering van de volksgezondheid. Geneesmiddelen, met name die welke het resultaat van een langdurig en kostbaar onderzoek zijn, kunnen in de Unie slechts verder worden ontwikkeld als zij onder een gunstige regeling vallen die voldoende bescherming biedt om een dergelijk onderzoek aan te moedigen.
(1)  Het onderzoek op farmaceutisch gebied draagt op beslissende wijze bij tot de voortdurende verbetering van de volksgezondheid en het waarborgen van het concurrentievermogen van de Unie. Geneesmiddelen, met name die welke het resultaat van een langdurig en kostbaar onderzoek zijn, kunnen in de Unie slechts verder worden ontwikkeld als zij onder een gunstige regeling vallen die voldoende bescherming biedt om een dergelijk onderzoek aan te moedigen. Het is echter moeilijk om een rechtstreekse koppeling te maken tussen een dergelijke gunstige regeling en het concurrentievermogen van de Unie, want hoewel een dergelijke regeling de markten van de Unie aantrekkelijker maakt, komen geneesmiddelen met een andere geografische oorsprong en toegelaten geneesmiddelen uit derde landen in gelijke mate in aanmerking voor alle stimulansen van de Unie, net zoals in de Unie gevestigde innovatieve bedrijven in gelijke mate kunnen profiteren van stimulansen in derde landen.
Amendement 2
Voorstel voor een verordening
Overweging 2 bis (nieuw)
(2 bis)  Die omstandigheden leiden tot onvoldoende bescherming zodat het farmaceutisch onderzoek wordt benadeeld en het risico bestaat dat de in de lidstaten gevestigde Europese onderzoekscentra zich verplaatsen naar landen die een betere bescherming bieden.
Amendement 3
Voorstel voor een verordening
Overweging 14 bis (nieuw)
(14 bis)  Om onnodige administratieve en financiële lasten voor zowel de farmaceutische industrie als de nationale autoriteiten en het Bureau te vermijden, moeten bepaalde stroomlijningsmaatregelen worden ingevoerd. Het moet mogelijk worden gemaakt om unitaire en gecombineerde aanvragen voor aanvullende beschermingscertificaten elektronisch aan te vragen. Aanvragen die bij het Bureau worden ingediend, moeten in overeenstemming zijn met het beginsel “standaard digitaal” en derhalve in elektronische vorm bij het Bureau worden ingediend. De aanvragen moeten worden beoordeeld op basis van het door de aanvrager ingediende dossier overeenkomstig deze verordening.
Amendement 4
Voorstel voor een verordening
Overweging 16
(16)  Een van de voorwaarden voor de afgifte van een certificaat moet zijn dat het product wordt beschermd door het basisoctrooi, in die zin dat het product onder een of meer conclusies van dat octrooi valt, zoals de vakman afleidt uit de beschrijving van het octrooi op de datum van indiening ervan. Dit betekent niet noodzakelijk dat de werkzame stof van het product expliciet in de conclusies moet worden vermeld. Of, in het geval van een combinatiegeneesmiddel, hoeft dit niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat elk van de werkzame stoffen ervan uitdrukkelijk in de conclusies moet worden vermeld, op voorwaarde dat elk ervan specifiek identificeerbaar is in het licht van alle door dat octrooi verstrekte informatie.
(16)  Een van de voorwaarden voor de afgifte van een certificaat moet zijn dat het product wordt beschermd door het basisoctrooi, in die zin dat het product onder een of meer conclusies van dat octrooi valt, zoals de vakman afleidt uit de beschrijving en afbeeldingen van het octrooi, op basis van de algemene kennis van de vakman op het desbetreffende gebied en de stand van de techniek op de datum van indiening of op de prioriteitsdatum van het basisoctrooi. Dit betekent niet noodzakelijk dat de werkzame stof van het product expliciet in de conclusies moet worden vermeld, of, in het geval van een combinatiegeneesmiddel, hoeft dit niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat elk van de werkzame stoffen ervan uitdrukkelijk in de conclusies moet worden vermeld, op voorwaarde dat elke werkzame stof specifiek identificeerbaar is in het licht van alle door dat octrooi verstrekte informatie, op basis van de stand van de techniek op de datum van indiening of op de prioriteitsdatum van het basisoctrooi.
Amendement 5
Voorstel voor een verordening
Overweging 17
(17)  Om overbescherming te voorkomen, moet worden bepaald dat niet meer dan één certificaat, nationaal of met eenheidswerking, hetzelfde product in een lidstaat kan beschermen. Daarom moet worden vereist dat voor het product, of een therapeutisch gelijkwaardig derivaat zoals zouten, esters, ethers, isomeren, mengsels van isomeren, complexen of biosimilaire geneesmiddelen, niet reeds een voorafgaand certificaat is afgegeven, noch alleen, noch in combinatie met een of meer aanvullende werkzame stoffen, hetzij voor dezelfde therapeutische indicatie, hetzij voor een andere therapeutische indicatie.
(17)  Om overbescherming te voorkomen, moet worden bepaald dat niet meer dan één certificaat, nationaal of met eenheidswerking, hetzelfde product in een lidstaat kan beschermen. Daarom moet worden vereist dat voor het product, of een derivaat zoals zouten, esters, ethers, isomeren, mengsels van isomeren, complexen of biosimilaire geneesmiddelen, niet reeds een voorafgaand certificaat is afgegeven, hetzij voor dezelfde therapeutische indicatie, hetzij voor een andere therapeutische indicatie.
Amendement 6
Voorstel voor een verordening
Overweging 20 bis (nieuw)
(20 bis)  Om een ruim aanbod van door aanvullende beschermingscertificaten beschermde producten te waarborgen, worden houders van aanvullende beschermingscertificaten met eenheidswerking ertoe aangezet hun rechten uit hoofde van deze certificaten op zodanige wijze uit te oefenen dat producten kunnen worden aangeboden op markten waar deze houders niet van plan zijn een product in de handel te brengen. Daartoe zouden de houders vrijwillige overeenkomsten kunnen sluiten om licenties te verlenen voor de rechten op aanvullende beschermingscertificaten met eenheidswerking op die markten. Het doel is de levering van producten door licentiehouders mogelijk te maken wanneer de houders van aanvullende beschermingscertificaten met eenheidswerking besluiten geen producten in de handel te brengen.
Amendement 7
Voorstel voor een verordening
Overweging 21
(21)  Wanneer in de vergunning voor het in de handel brengen die ter ondersteuning van de aanvraag voor een certificaat voor een biologisch geneesmiddel wordt ingediend, dit geneesmiddel door middel van de internationale generieke benaming (INN) ervan wordt geïdentificeerd, moet de door het certificaat verleende bescherming zich uitstrekken tot alle therapeutisch gelijkwaardige geneesmiddelen met dezelfde internationale generieke benaming als het product waarnaar in de vergunning voor het in de handel brengen wordt verwezen, ongeacht mogelijke kleine verschillen tussen een latere biosimilair en het toegelaten geneesmiddel, die gewoonlijk onvermijdelijk zijn gezien de aard van biologische producten.
(21)  Wanneer in de vergunning voor het in de handel brengen die ter ondersteuning van de aanvraag voor een certificaat voor een biologisch geneesmiddel wordt ingediend, dit geneesmiddel door middel van de internationale generieke benaming (INN) ervan wordt geïdentificeerd, moet de door het certificaat verleende bescherming zich uitstrekken tot biosimilaire geneesmiddelen met dezelfde internationale generieke benaming als het product waarnaar in de vergunning voor het in de handel brengen wordt verwezen, ongeacht mogelijke kleine verschillen tussen een latere biosimilair en het toegelaten geneesmiddel, die gewoonlijk onvermijdelijk zijn gezien de aard van biologische producten.
Amendement 8
Voorstel voor een verordening
Overweging 21 bis (nieuw)
(21 bis)  Het is belangrijk dat generieke en biosimilaire geneesmiddelen tijdig op de markt van de Unie komen, met name om de concurrentie te vergroten, de prijzen te verlagen en zowel de duurzaamheid van de nationale gezondheidszorgstelsels als een betere toegang tot betaalbare geneesmiddelen voor patiënten in de Unie te waarborgen. Het belang daarvan werd door de Raad benadrukt in zijn conclusies van 17 juni 2016 over het versterken van het evenwicht in de farmaceutische systemen in de Unie en haar lidstaten. Anderzijds mag niet uit het oog worden verloren dat intellectuele-eigendomsrechten een van de hoekstenen blijven van innovatie, concurrentievermogen en groei in de interne markt.
Amendement 9
Voorstel voor een verordening
Overweging 22
(22)  Verordening [COM(2023) 231] voorziet in een uitzondering op grond waarvan de door een nationaal aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen verleende bescherming, onder strikt omschreven omstandigheden en met inachtneming van verschillende waarborgen, niet geldt voor een product dat in de Unie door een andere persoon dan de houder van dat certificaat zou worden vervaardigd, indien het wordt vervaardigd met het oog op uitvoer buiten de Unie of op het in voorraad hebben met het oog op toetreding tot de markt van de Unie na het vervallen van het certificaat. Om discriminatie tussen aanvragers van certificaten uit hoofde van Verordening [COM(2023) 231] en eenheidscertificaten uit hoofde van deze verordening te voorkomen, moeten soortgelijke rechten en beperkingen door certificaten uit hoofde van Verordening [COM(2023) 231] en door eenheidscertificaten worden toegekend, en moet die uitzondering derhalve ook beschikbaar zijn met betrekking tot eenheidscertificaten. De redenen voor de invoering van de ontheffing en de voorwaarden voor de toepassing ervan moeten gelden voor eenheidscertificaten.
(22)  Verordening [COM(2023) 231] voorziet in een uitzondering op grond waarvan de door een nationaal aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen verleende bescherming, onder strikt omschreven omstandigheden en met inachtneming van verschillende waarborgen, niet geldt voor een product dat in de Unie door een andere persoon dan de houder van dat certificaat zou worden vervaardigd, indien het wordt vervaardigd met het oog op uitvoer naar een markt buiten de Unie waar geen bescherming bestaat of de bescherming is verstreken of met het oog op productie en het in voorraad hebben met het oog op toetreding tot de markt van een lidstaat na het vervallen van het overeenkomstige certificaat (“EU day-one entry”) en alle daaraan aanverwante handelingen. Om discriminatie tussen aanvragers van certificaten uit hoofde van Verordening [COM(2023) 231] en eenheidscertificaten uit hoofde van deze verordening te voorkomen, moeten soortgelijke rechten en beperkingen door certificaten uit hoofde van Verordening [COM(2023) 231] en door eenheidscertificaten worden toegekend, en moet die uitzondering derhalve ook beschikbaar zijn met betrekking tot eenheidscertificaten. De redenen voor de invoering van de ontheffing en de voorwaarden voor de toepassing ervan moeten gelden voor eenheidscertificaten.
Amendement 10
Voorstel voor een verordening
Overweging 22 bis (nieuw)
(22 bis)  In die specifieke en welbepaalde omstandigheden, en teneinde een gelijk speelveld voor in de Unie gevestigde vervaardigers en vervaardigers uit derde landen te bewerkstelligen, dient de overeenkomstig Verordening (EU) 2019/933 door een certificaat verleende bescherming te worden beperkt in die zin dat het vervaardigen met als enig doel uitvoer naar derde landen is toegestaan, alsmede alle aanverwante handelingen in de Unie die strikt noodzakelijk zijn voor het vervaardigen of voor de feitelijke uitvoer zelf, voor zover voor dergelijke handelingen anders de toestemming van een certificaathouder vereist zou zijn (“aanverwante handelingen”). Aanverwante handelingen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het bezit, de levering, het aanbieden van levering, de invoer, het gebruik of de synthese van een werkzaam bestanddeel voor de vervaardiging van een geneesmiddel dat dit product bevat, op de tijdelijke opslag van het product of op reclameactiviteiten die uitsluitend gericht zijn op uitvoer naar bestemmingen in derde landen. De uitzondering moet ook gelden voor aanverwante handelingen die worden verricht door derden die een contractuele relatie met de vervaardiger hebben.
Amendement 11
Voorstel voor een verordening
Overweging 26
(26)  Het onderzoek van een aanvraag voor een eenheidscertificaat moet onder toezicht van het Bureau worden uitgevoerd door een onderzoekspanel bestaande uit één lid van het Bureau en twee onderzoekers die in dienst zijn van de nationale octrooibureaus. Dit zou ervoor zorgen dat optimaal gebruik wordt gemaakt van de deskundigheid op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten, die momenteel alleen bij de nationale bureaus aanwezig is. Voor een optimale kwaliteit van het onderzoek moeten passende criteria worden vastgesteld voor de deelname van specifieke onderzoekers aan de procedure, met name wat betreft kwalificaties en belangenconflicten.
(26)  Het onderzoek van een aanvraag voor een eenheidscertificaat moet onder toezicht van het Bureau worden uitgevoerd door een onderzoekspanel bestaande uit één lid van het Bureau en twee onderzoekers die in dienst zijn van de nationale octrooibureaus. Dit zou ervoor zorgen dat optimaal gebruik wordt gemaakt van de deskundigheid op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten en aanverwante octrooizaken, die momenteel alleen bij de nationale bureaus aanwezig is. Voor een optimale kwaliteit van het onderzoek moeten de bevoegde nationale autoriteiten erop toezien dat de aangewezen onderzoekers beschikken over deskundigheid ter zake en voldoende ervaring hebben met de beoordeling van aanvullende beschermingscertificaten. Aanvullende passende criteria moeten worden vastgesteld voor de deelname van specifieke onderzoekers aan de procedure, met name wat betreft kwalificaties en belangenconflicten.
Amendement 12
Voorstel voor een verordening
Overweging 26 bis (nieuw)
(26 bis)  Om een doeltreffende bescherming van innovatie te waarborgen, kan in bepaalde dringende situaties, bijvoorbeeld wanneer het basisoctrooi weldra verstrijkt, een versnelde onderzoeksprocedure nodig zijn, niettegenstaande de mogelijkheid voor derden om opmerkingen in te dienen en zich te bedienen van andere rechtsmiddelen waarin deze verordening voorziet. Daarom moet worden voorzien in een mechanisme waarmee aanvragers om een versnelde onderzoeksprocedure kunnen verzoeken.
Amendement 13
Voorstel voor een verordening
Overweging 29
(29)  Na voltooiing van het onderzoek van een aanvraag voor een eenheidscertificaat en na het verstrijken van de termijnen voor beroep en oppositie of, al naargelang het geval, na het nemen van een definitieve materiële beslissing, moet het Bureau het onderzoeksadvies uitvoeren door een eenheidscertificaat te verlenen of de aanvraag af te wijzen.
(29)  Na voltooiing van het onderzoek van een aanvraag voor een eenheidscertificaat en na het verstrijken van de termijnen voor beroep en oppositie of, al naargelang het geval, na het nemen van een definitieve materiële beslissing, moet het Bureau het onderzoeksadvies onverwijld uitvoeren door een eenheidscertificaat te verlenen of de aanvraag af te wijzen.
Amendement 14
Voorstel voor een verordening
Overweging 30
(30)  Als de aanvrager of een andere partij door een beslissing van het Bureau wordt benadeeld, moet de aanvrager of die partij het recht hebben om binnen 2 maanden bij een kamer van beroep van het Bureau beroep in te stellen tegen de beslissing, tegen betaling van een taks. Dit geldt ook voor het onderzoeksadvies, waartegen de aanvrager beroep kan instellen. Tegen de beslissingen van de kamer van beroep moet weer beroep kunnen worden ingesteld bij het Gerecht, dat de bestreden beslissing nietig kan verklaren of kan wijzigen. In het geval van een gecombineerde aanvraag met de aanwijzing van extra lidstaten met het oog op de afgifte van nationale certificaten, kan een gemeenschappelijk beroep worden ingesteld.
(30)  Als de aanvrager of een andere partij door een beslissing van het Bureau wordt benadeeld, moet de aanvrager of die partij het recht hebben om binnen 2 maanden bij een kamer van beroep van het Bureau beroep in te stellen tegen de beslissing, tegen betaling van een taks, teneinde de procedurele rechten te beschermen en een volledig stelsel van rechtsmiddelen te waarborgen. Dit geldt ook voor het onderzoeksadvies, waartegen de aanvrager beroep kan instellen. Tegen de beslissingen van de kamer van beroep moet weer beroep kunnen worden ingesteld bij het Gerecht, dat de bestreden beslissing nietig kan verklaren of kan wijzigen. In het geval van een gecombineerde aanvraag met de aanwijzing van extra lidstaten met het oog op de afgifte van nationale certificaten, kan een gemeenschappelijk beroep worden ingesteld.
Amendement 15
Voorstel voor een verordening
Overweging 31
(31)  Bij de benoeming van leden van de kamers van beroep in kwesties betreffende aanvragen voor eenheidscertificaten moet rekening worden gehouden met hun eerdere ervaring op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten of octrooien.
(31)  Bij de benoeming van leden van de kamers van beroep in kwesties betreffende aanvragen voor eenheidscertificaten moet rekening worden gehouden met hun deskundigheid ter zake, hun onafhankelijkheid en voldoende eerdere ervaring op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten of octrooien.
Amendement 16
Voorstel voor een verordening
Overweging 33
(33)  Het Bureau moet de mogelijkheid hebben een taks in rekening te brengen voor de aanvraag van een eenheidscertificaat en voor een aanvraag voor verlenging van de duur van een eenheidscertificaat in het geval van pediatrische geneesmiddelen, alsmede andere procedurekosten, zoals die voor opposities, beroepen en nietigverklaringen. De door het Bureau in rekening gebrachte taksen moeten bij uitvoeringshandeling worden vastgesteld.
(33)  Het Bureau moet de mogelijkheid hebben een taks in rekening te brengen voor de aanvraag van een eenheidscertificaat en voor een aanvraag voor verlenging van de duur van een eenheidscertificaat voor pediatrische geneesmiddelen overeenkomstig artikel 86 van Richtlijn (EU) ... [2023/0132(COD)], alsmede andere procedurekosten, zoals die voor opposities, beroepen en nietigverklaringen. De door het Bureau in rekening gebrachte taksen moeten bij uitvoeringshandeling worden vastgesteld.
Amendement 17
Voorstel voor een verordening
Overweging 35
(35)  Met het oog op de transparantie moet een register worden opgezet dat kan dienen als centraal loket voor informatie over aanvragen voor eenheidscertificaten en verleende eenheidscertificaten en de status daarvan. Het register moet beschikbaar worden gesteld in alle officiële talen van de Unie.
(35)  Met het oog op de transparantie moet een register worden opgezet dat kan dienen als centraal loket voor informatie over aanvragen voor eenheidscertificaten en verleende eenheidscertificaten en de status daarvan. Het register moet beschikbaar worden gesteld in alle officiële talen van de Unie. De in het register opgenomen informatie mag echter niet worden gebruikt in verband met octrooikoppeling, en mag niet de basis vormen voor regelgevende of administratieve besluiten met betrekking tot generieke of biosimilaire geneesmiddelen, zoals vergunningen voor het in de handel brengen, prijsstellings- en vergoedingsbesluiten of inschrijvingen in verband met het bestaan van het ABC.
Amendement 18
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 9 bis (new)
9 bis)  “economisch verbonden”: de situatie dat, ten aanzien van verschillende houders van twee of meer basisoctrooien die hetzelfde product beschermen, één houder, direct of indirect via een of meer tussenpersonen, zeggenschap heeft over, onder zeggenschap staat van of het zeggenschap deelt met een andere houder.
Amendement 19
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – lid 1 – punt b
b)  er is voor het product als geneesmiddel een van kracht zijnde vergunning voor het in de handel brengen verkregen overeenkomstig Verordening (EU) 2019/6 of de gecentraliseerde procedure van Verordening (EG) nr. 726/2004;
b)  er is voor het product als geneesmiddel een van kracht zijnde vergunning voor het in de handel brengen verkregen overeenkomstig Richtlijn .../... [2023/0132(COD)], Verordening (EU) 2019/6, of de gecentraliseerde procedure van Verordening (EG) nr. 726/2004, naargelang het geval;
Amendement 20
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – lid 2 – alinea 2
Indien voor een bepaalde lidstaat twee of meer nationale of gecentraliseerde aanvragen voor certificaten of aanvragen voor eenheidscertificaten betreffende hetzelfde product van twee of meer houders van verschillende octrooien aanhangig zijn, kan door een bevoegde nationale autoriteit of door het Bureau, naargelang het geval, aan elk van deze octrooihouders, indien zij economisch niet met elkaar verbonden zijn, één certificaat of eenheidscertificaat voor dat product worden verleend.
Indien voor een bepaalde lidstaat twee of meer nationale of gecentraliseerde aanvragen voor certificaten of aanvragen voor eenheidscertificaten betreffende hetzelfde product van twee of meer houders van verschillende octrooien aanhangig zijn, kan door een bevoegde nationale autoriteit of door het Bureau, naargelang het geval, aan elk van deze octrooihouders, indien zij economisch niet met elkaar verbonden zijn, één certificaat of eenheidscertificaat voor dat product worden verleend. Hetzelfde principe geldt mutatis mutandis voor door de houder ingediende aanvragen voor hetzelfde product waarvoor reeds een of meer certificaten of eenheidscertificaten zijn afgegeven aan andere verschillende houders van verschillende octrooien.
Amendement 21
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 3 – inleidende formule
3.  In afwijking van lid 1 verleent het eenheidscertificaat geen bescherming tegen bepaalde handelingen waarvoor anders de toestemming van de houder van het eenheidscertificaat vereist zou zijn, indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
3.  In afwijking van lid 1, en overeenkomstig Verordening (EU) .../... [2023/0130(COD)], verleent het eenheidscertificaat geen bescherming tegen bepaalde handelingen waarvoor anders de toestemming van de houder van het eenheidscertificaat vereist zou zijn, indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
Amendement 22
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 3 – punt a – i
i)  de vervaardiging van een product, of een geneesmiddel dat dit product bevat, met het oog op uitvoer naar derde landen;
i)  de vervaardiging van een product, of een geneesmiddel dat dit product bevat, met het oog op uitvoer naar derde landen; of
Amendement 23
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 3 – punt a – ii
ii)  een aanverwante handeling die strikt noodzakelijk is voor de in punt i) bedoelde vervaardiging, in de Unie, of voor de feitelijke uitvoer;
ii)  een aanverwante handeling die voor die vervaardiging in de Unie of voor de feitelijke uitvoer zelf strikt noodzakelijk is; of
Amendement 24
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 3 – punt a – iii
iii)  de vervaardiging, niet eerder dan zes maanden vóór het eenheidscertificaat vervalt, van een product of een geneesmiddel dat dit product bevat, met het oog op het in voorraad hebben ervan in de lidstaat waar het is vervaardigd, om dat product, of een geneesmiddel dat dit product bevat, in de lidstaten in de handel te brengen nadat het overeenkomstige certificaat is vervallen;
iii)  de vervaardiging, niet eerder dan zes maanden vóór het eenheidscertificaat vervalt, van een product of een geneesmiddel dat dit product bevat, met het oog op het in voorraad hebben ervan in de lidstaat waar het is vervaardigd, om dat product, of een geneesmiddel dat dit product bevat, in de lidstaten in de handel te brengen nadat het certificaat is vervallen; of
Amendement 25
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 3 – punt a – iv
iv)  een aanverwante handeling die strikt noodzakelijk is voor de in iii) bedoelde vervaardiging, in de Unie, of voor het feitelijk in voorraad hebben, mits die aanverwante handeling niet eerder wordt uitgevoerd dan zes maanden vóór het eenheidscertificaat vervalt;
iv)  een aanverwante handeling die strikt noodzakelijk is voor de in iii) bedoelde vervaardiging, in de Unie, of voor het feitelijk in voorraad hebben zelf, mits die aanverwante handeling niet eerder wordt uitgevoerd dan zes maanden vóór het certificaat vervalt;
Amendement 26
Voorstel voor een verordening
Artikel 8 – lid 4 bis (nieuw)
4 bis.  De aanvraag voor een eenheidscertificaat wordt elektronisch ingediend met gebruikmaking van de door het Bureau ter beschikking gestelde formaten.
Amendement 27
Voorstel voor een verordening
Artikel 9 – lid 1 – punt a – iv bis (nieuw)
iv bis)  informatie over iedere rechtstreekse openbare financiële steun die is ontvangen voor onderzoek in verband met de ontwikkeling van het product waarvoor het ABC wordt aangevraagd.
Amendement 28
Voorstel voor een verordening
Artikel 9 – lid 1 – punt d bis (nieuw)
d bis)  in voorkomend geval, de toestemming van de derde als bedoeld in artikel 6, lid 2, van deze verordening;
Amendement 29
Voorstel voor een verordening
Artikel 10 – alinea 1
De aanvraag voor een eenheidscertificaat en, in voorkomend geval, de aanvraag voor verlenging van de duur van een eenheidscertificaat worden bij het Bureau ingediend.
De aanvraag voor een eenheidscertificaat en, in voorkomend geval, de aanvraag voor verlenging van de duur van een eenheidscertificaat worden bij het Bureau in elektronische vorm ingediend.
Het Bureau treft de nodige regelingen om ervoor te zorgen dat de uitwisseling van gegevens en informatie elektronisch verloopt en dat de commercieel vertrouwelijke aard van de uitgewisselde informatie wordt beschermd. Dergelijke regelingen laten de bepalingen inzake wettelijke bescherming onverlet.
Amendement 30
Voorstel voor een verordening
Artikel 12 – alinea 1
Indien de aanvraag voor een eenheidscertificaat voldoet aan artikel 11, lid 1, of indien een aanvraag voor verlenging van de duur van een eenheidscertificaat voldoet aan artikel 9, lid 3, maakt het Bureau de aanvraag bekend in het register.
Indien de aanvraag voor een eenheidscertificaat voldoet aan artikel 11, lid 1, of indien een aanvraag voor verlenging van de duur van een eenheidscertificaat voldoet aan artikel 9, lid 3, maakt het Bureau de aanvraag onverwijld en niet later dan vijf werkdagen na indiening van de aanvraag bekend in het register.
Amendement 31
Voorstel voor een verordening
Artikel 13 – lid 1
1.  Het Bureau beoordeelt de aanvraag op basis van alle voorwaarden van artikel 3, lid 1, voor alle lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft.
1.  Het Bureau beoordeelt de aanvraag op basis van alle voorwaarden van artikel 3 en artikel 6, lid 2, voor alle lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft.
Amendement 32
Voorstel voor een verordening
Artikel 13 – lid 2
2.  Indien de aanvraag voor een eenheidscertificaat en het product waarop zij betrekking heeft, voor elk van de in lid 1 bedoelde lidstaten voldoen aan artikel 3, lid 1, brengt het Bureau een met redenen omkleed positief advies uit over de afgifte van een eenheidscertificaat. Het Bureau stelt de aanvrager in kennis van dat advies.
2.  Indien de aanvraag voor een eenheidscertificaat en het product waarop zij betrekking heeft, voor elk van de in lid 1 bedoelde lidstaten voldoen aan artikel 3 en artikel 6, lid 2, brengt het Bureau een met redenen omkleed positief advies uit over de afgifte van een eenheidscertificaat. Het Bureau stelt de aanvrager via het elektronisch platform in kennis van dat advies en maakt het onverwijld bekend in het register.
Amendement 33
Voorstel voor een verordening
Artikel 13 – lid 3
3.  Indien de aanvraag voor een eenheidscertificaat en het product waarop deze betrekking heeft, ten aanzien van een of meer van die lidstaten niet voldoet aan artikel 3, lid 1, brengt het Bureau een met redenen omkleed negatief advies uit over de afgifte van een eenheidscertificaat. Het Bureau stelt de aanvrager in kennis van dat advies.
3.  Indien de aanvraag voor een eenheidscertificaat en het product waarop deze betrekking heeft, ten aanzien van een of meer van die lidstaten niet voldoet aan artikel 3, en artikel 6, lid 2, brengt het Bureau een met redenen omkleed negatief advies uit over de afgifte van een eenheidscertificaat. Het Bureau stelt de aanvrager via het elektronisch platform in kennis van dat advies en maakt het onverwijld bekend in het register.
Amendement 34
Voorstel voor een verordening
Artikel 13 – lid 4
4.  Het Bureau vertaalt het advies in de officiële talen van alle aangewezen lidstaten. Het Bureau kan daartoe gebruikmaken van geverifieerde machinevertaling.
4.  Het Bureau vertaalt het advies in de officiële talen van alle aangewezen lidstaten. Het Bureau kan daartoe gebruikmaken van geverifieerde machinevertaling. Het Bureau maakt het advies zo spoedig mogelijk na het uitbrengen ervan bekend in het register.
Amendement 35
Voorstel voor een verordening
Artikel 13 – lid 5
5.  De Commissie is bevoegd uitvoeringshandelingen vast te stellen met regels inzake de procedures voor het indienen van aanvragen en de procedures voor de wijze waarop de onderzoekspanels aanvragen voor eenheidscertificaten onderzoeken en onderzoeksadviezen opstellen, alsmede de afgifte van onderzoeksadviezen door het Bureau. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 55 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
5.  De Commissie is bevoegd uitvoeringshandelingen vast te stellen met regels inzake de procedures voor het indienen van aanvragen en de procedures voor de wijze waarop de onderzoekspanels aanvragen voor eenheidscertificaten onderzoeken en onderzoeksadviezen opstellen, alsmede de afgifte van onderzoeksadviezen door het Bureau in elektronische vorm. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 55 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
Amendement 36
Voorstel voor een verordening
Artikel 13 – lid 5 bis (nieuw)
5 bis.  Het Bureau brengt binnen zes maanden na de bekendmaking van de aanvraag voor een eenheidscertificaat een onderzoeksadvies uit. Onverminderd de artikelen 14, 25 en 28 kan de aanvrager, wanneer dit om dringende redenen naar behoren gerechtvaardigd is, een verzoek om een versnelde procedure indienen. Indien het verzoek om een versnelde onderzoeksprocedure gerechtvaardigd wordt geacht, brengt het Bureau binnen vier maanden na de bekendmaking van de aanvraag voor een eenheidscertificaat een onderzoeksadvies uit.
Amendement 37
Voorstel voor een verordening
Artikel 14 – lid 1
1.  Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan schriftelijke opmerkingen bij het Bureau indienen over de vraag of het product waarop de aanvraag betrekking heeft, in aanmerking komt voor aanvullende bescherming in een of meer van de lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft.
1.  Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan schriftelijke opmerkingen bij het Bureau indienen over de vraag of het product waarop de aanvraag betrekking heeft, in aanmerking komt voor aanvullende bescherming in een of meer van de lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft. Die schriftelijke opmerkingen worden elektronisch ingediend bij het Bureau.
Amendement 38
Voorstel voor een verordening
Artikel 14 – lid 3 – alinea 2 (nieuw)
Wanneer de versnelde procedure overeenkomstig artikel 13, lid 5 bis, van toepassing is, worden binnen zes weken na de bekendmaking van de aanvraag in het register opmerkingen ingediend.
Amendement 39
Voorstel voor een verordening
Artikel 14 – lid 4
4.  Opmerkingen van derden worden schriftelijk ingediend in een van de officiële talen van de Unie en worden met redenen omkleed.
4.  Opmerkingen van derden worden elektronisch ingediend in een van de officiële talen van de Unie en worden met redenen omkleed.
Amendement 40
Voorstel voor een verordening
Artikel 15 – lid 4 – punt c bis (nieuw)
c bis)  alle bewijzen waarop de opposant zich beroept ter ondersteuning van de oppositie.
Amendement 41
Voorstel voor een verordening
Artikel 15 – lid 6
6.  Als het oppositiepanel vaststelt dat het oppositiebezwaarschrift niet voldoet aan de leden 2, 3 of 4, verklaart het de oppositie niet-ontvankelijk en deelt het dit mee aan de opposant, tenzij deze gebreken vóór het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn voor het instellen van de oppositie zijn verholpen.
6.  Als het oppositiepanel vaststelt dat het oppositiebezwaarschrift niet voldoet aan de leden 2, 3 of 4, verklaart het de oppositie niet-ontvankelijk en deelt het zijn beslissing en de gronden voor zijn beslissing zo snel mogelijk na de indiening van het oppositiebezwaarschrift mee aan de opposant, tenzij deze gebreken vóór het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn voor het indienen van de oppositie zijn verholpen.
Amendement 42
Voorstel voor een verordening
Artikel 15 – lid 9 bis (nieuw)
9 bis.  Wanneer tegen een onderzoeksadvies meerdere opposities zijn ingediend, behandelt het Bureau de opposities gezamenlijk en neemt het één enkele beslissing met betrekking tot alle ingediende opposities.
Amendement 43
Voorstel voor een verordening
Artikel 15 – lid 10
10.  Het Bureau neemt binnen zes maanden een beslissing over de oppositie, tenzij de complexiteit van de zaak een langere termijn vereist.
10.  Het Bureau neemt binnen zes maanden een beslissing met een uitgebreide motivering over de oppositie, tenzij de complexiteit van de zaak een langere termijn vereist.
Amendement 44
Voorstel voor een verordening
Artikel 15 – lid 12
12.  Als het oppositiepanel van oordeel is dat ten minste één grond voor oppositie afbreuk doet aan de handhaving van het onderzoeksadvies, geeft het een gewijzigd advies af en vermeldt het Bureau dit in het register.
12.  Als het oppositiepanel van oordeel is dat ten minste één grond voor oppositie afbreuk doet aan de handhaving van het onderzoeksadvies, geeft het een gewijzigd advies af en maakt het Bureau zijn volledige beslissing bekend in het register.
Amendement 45
Voorstel voor een verordening
Artikel 15 – lid 12 bis (nieuw)
12 bis.  Tijdens de gehele oppositieprocedure, die waar mogelijk openbaar is, wordt volledige transparantie gewaarborgd.
Amendement 46
Voorstel voor een verordening
Artikel 15 – lid 12 ter (nieuw)
12 ter.  Alle uitwisselingen tussen het Bureau, de houder en de opposant vinden elektronisch plaats.
Amendement 47
Voorstel voor een verordening
Artikel 16 – lid 1
1.  Op verzoek aan het Bureau kan elke bevoegde nationale autoriteit door het Bureau worden aangewezen als een aan de onderzoeksprocedure deelnemend bureau. Zodra overeenkomstig dit artikel een bevoegde nationale autoriteit is aangewezen, wijst die autoriteit een of meer onderzoekers aan die betrokken worden bij de behandeling van een of meer aanvragen voor eenheidscertificaten.
1.  Op verzoek aan het Bureau kan elke bevoegde nationale autoriteit door het Bureau worden aangewezen als een aan de onderzoeksprocedure deelnemend bureau. Zodra overeenkomstig dit artikel een bevoegde nationale autoriteit is aangewezen, wijst die autoriteit een of meer onderzoekers aan die betrokken worden bij de behandeling van een of meer aanvragen voor eenheidscertificaten op basis van hun deskundigheid ter zake en voldoende ervaring die vereist is voor de gecentraliseerde onderzoeksprocedure.
Amendement 48
Voorstel voor een verordening
Artikel 17 – lid 3 – punt a
a)  geografisch evenwicht tussen de deelnemende bureaus;
a)  deskundigheid ter zake en voldoende ervaring met het onderzoeken van octrooien en aanvullende beschermingscertificaten, waarbij in het bijzonder wordt gewaarborgd dat ten minste één onderzoeker minimaal vijf jaar ervaring heeft met het onderzoeken van octrooien en aanvullende beschermingscertificaten;
Amendement 49
Voorstel voor een verordening
Artikel 17 – lid 3 – punt a bis (nieuw)
a bis)  indien mogelijk, geografisch evenwicht tussen de deelnemende bureaus;
Amendement 50
Voorstel voor een verordening
Artikel 17 – lid 3 – punt c
niet meer dan één onderzoeker die in dienst is van een bevoegde nationale autoriteit en die gebruikmaakt van de ontheffing van artikel 10, lid 5, van Verordening [COM(2023) 231].
c)   dat er geen onderzoeker in dienst is van een bevoegde nationale autoriteit die gebruikmaakt van de ontheffing van artikel 10, lid 5, van Verordening [COM(2023) 231].
Amendement 51
Voorstel voor een verordening
Artikel 18 – alinea 1
Nadat de termijn waarbinnen beroep of oppositie kan worden ingesteld is verstreken zonder dat beroep of oppositie is ingesteld of nadat een definitieve materiële beslissing is genomen, neemt het Bureau een van de volgende beslissingen:
Nadat de termijn waarbinnen beroep of oppositie kan worden ingesteld is verstreken zonder dat beroep of oppositie is ingesteld of nadat een definitieve materiële beslissing is genomen, neemt het Bureau onverwijld een van de volgende beslissingen:
Amendement 52
Voorstel voor een verordening
Artikel 18 – alinea 1 bis (nieuw)
Het Bureau stelt de aanvrager onverwijld in kennis van zijn beslissing.
Amendement 53
Voorstel voor een verordening
Artikel 19 – lid 2
2.  Derden kunnen ook opmerkingen indienen over een aanvraag voor verlenging van de duur van een eenheidscertificaat.
2.  Derden kunnen ook opmerkingen of opposities indienen over een aanvraag voor verlenging van de duur van een eenheidscertificaat.
Amendement 54
Voorstel voor een verordening
Artikel 22 – alinea 1 – punt a
a)  indien het certificaat in strijd met artikel 3 is afgegeven;
a)  indien het certificaat in strijd met artikel 3 en artikel 6, lid 2, is afgegeven;
Amendement 55
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 3
3.  Een vordering tot nietigverklaring wordt schriftelijk ingediend en met redenen omkleed. Zij wordt pas geacht te zijn ingesteld nadat de desbetreffende taks is betaald.
3.  Een vordering tot nietigverklaring wordt elektronisch ingediend en met redenen omkleed. Zij wordt pas geacht te zijn ingesteld nadat de desbetreffende taks is betaald.
Amendement 56
Voorstel voor een verordening
Artikel 28 – lid 3
3.  Het beroep wordt schriftelijk ingesteld bij het Bureau binnen twee maanden na de datum van bekendmaking van de beslissing. Het beroep wordt pas geacht te zijn ingesteld nadat de beroepstaks is betaald. Bij een beroep wordt binnen vier maanden na de bekendmaking van de beslissing een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep ingediend.
3.  Het beroep wordt elektronisch ingesteld bij het Bureau binnen twee maanden na de datum van bekendmaking van de beslissing. Het beroep wordt pas geacht te zijn ingesteld nadat de beroepstaks is betaald. Bij een beroep wordt binnen drie maanden na de bekendmaking van de beslissing een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep, vergezeld van de ondersteunende bewijsstukken, elektronisch ingediend.
Een antwoord op de uiteenzetting van de gronden van het beroep wordt uiterlijk drie maanden na de datum van indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep schriftelijk ingediend. Het Bureau stelt in voorkomend geval een datum vast voor de mondelinge behandeling binnen drie maanden na de indiening van het antwoord of, indien dit eerder is, binnen zes maanden na de indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep. Het Bureau neemt een schriftelijke beslissing binnen drie maanden na de datum van de hoorzitting of van de indiening van het antwoord op de uiteenzetting van de gronden van het beroep, naargelang het geval.
Amendement 57
Voorstel voor een verordening
Artikel 28 – lid 5
5.  Indien een beroep uitmondt in een beslissing die niet in overeenstemming is met het onderzoeksadvies, kan de beslissing van de kamers het advies vernietigen of wijzigen.
5.  Indien een beroep uitmondt in een beslissing die niet in overeenstemming is met het onderzoeksadvies, vernietigt of wijzigt de beslissing van de kamers het advies.
Amendement 58
Voorstel voor een verordening
Artikel 29 – lid 4
4.  De leden van de kamers van beroep inzake eenheidscertificaten worden benoemd overeenkomstig artikel 166, lid 5, van Verordening (EU) 2017/1001.
4.  De leden van de kamers van beroep inzake eenheidscertificaten worden benoemd overeenkomstig artikel 166, lid 5, van Verordening (EU) 2017/1001. Bij de benoeming van leden van de kamers van beroep in kwesties die verband houden met aanvragen voor eenheidscertificaten wordt terdege rekening gehouden met hun eerdere ervaring op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten of octrooirecht.
Amendement 59
Voorstel voor een verordening
Artikel 29 – lid 4 bis (nieuw)
4 bis.  Artikel 166, lid 9, van Verordening (EU) 2017/1001 is van toepassing op kamers van beroep in kwesties betreffende eenheidscertificaten.
Amendement 60
Voorstel voor een verordening
Artikel 32 – alinea 1 bis (nieuw)
Een aanvrager dient een aanvraag voor een gecombineerde gecentraliseerde aanvraag elektronisch en in de door het Bureau beschikbaar gestelde formaten in bij het Bureau.
Amendement 61
Voorstel voor een verordening
Artikel 34 – lid 1
1.  Mededelingen aan het Bureau kunnen met elektronische middelen worden verricht. De uitvoerend directeur bepaalt in welke gevallen en onder welke technische voorwaarden deze mededelingen via elektronische weg kunnen plaatsvinden.
1.  Mededelingen aan het Bureau worden met elektronische middelen verricht. De uitvoerend directeur bepaalt onder welke technische voorwaarden deze mededelingen moeten plaatsvinden.
Amendement 62
Voorstel voor een verordening
Artikel 35 – lid 1 – punt i bis (nieuw)
i bis)  informatie over alle rechtstreekse financiële overheidssteun die is ontvangen voor onderzoek in verband met de ontwikkeling van het product;
Amendement 63
Voorstel voor een verordening
Artikel 35 – lid 1 – punt j
j)  de datum en een samenvatting van het onderzoeksadvies van het Bureau voor elk van de lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft;
j)  de datum en het onderzoeksadvies van het Bureau voor elk van de lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft;
Amendement 64
Voorstel voor een verordening
Artikel 35 – lid 1 – punt m
m)  indien van toepassing, de instelling van een oppositie en de uitkomst van de oppositieprocedure, in voorkomend geval met inbegrip van een samenvatting van het herziene onderzoeksadvies;
m)  indien van toepassing, de instelling van een oppositie, de status ervan en de uitkomst van de oppositieprocedure, in voorkomend geval met inbegrip van een samenvatting van het herziene onderzoeksadvies;
Amendement 65
Voorstel voor een verordening
Artikel 35 – lid 1 – punt n
n)  indien van toepassing, de instelling van een beroep en de uitkomst van de beroepsprocedure, in voorkomend geval met inbegrip van een samenvatting van het herziene onderzoeksadvies;
n)  indien van toepassing, de instelling van een beroep, de status ervan en de uitkomst van de beroepsprocedure, in voorkomend geval met inbegrip van een samenvatting van het herziene onderzoeksadvies;
Amendement 66
Voorstel voor een verordening
Artikel 35 – lid 8 bis (nieuw)
8 bis.  Overheidsinstanties gebruiken informatie uit het register niet in verband met octrooikoppeling. Regelgevende of administratieve besluiten met betrekking tot generieke of biosimilaire geneesmiddelen worden niet gebaseerd op informatie uit het register. Informatie uit het register mag niet worden gebruikt voor weigering, schorsing, vertraging, intrekking of herroeping van vergunningen voor het in de handel brengen, prijsstellings- en vergoedingsbesluiten of inschrijvingen.
Amendement 67
Voorstel voor een verordening
Artikel 40 – lid 1
1.  De beslissingen van het Bureau op grond van deze verordening omvatten onderzoeksadviezen en worden met redenen omkleed. Zij kunnen slechts worden genomen op gronden of bewijsstukken waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren. Indien bij het Bureau een mondelinge procedure plaatsvindt, kan de beslissing ter zitting worden uitgesproken. Vervolgens worden de partijen schriftelijk van de beslissing of het advies in kennis gesteld.
1.  De beslissingen van het Bureau op grond van deze verordening omvatten onderzoeksadviezen en worden met redenen omkleed. Zij kunnen slechts worden genomen op gronden of bewijsstukken waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren. Indien bij het Bureau een mondelinge procedure plaatsvindt, kan de beslissing ter zitting worden uitgesproken. Vervolgens worden de partijen elektronisch van de beslissing of het advies in kennis gesteld.
Amendement 68
Voorstel voor een verordening
Artikel 40 – lid 3
3.  De beslissingen van het Bureau uit hoofde van deze verordening waartegen beroep kan worden ingesteld, gaan vergezeld van een schriftelijke mededeling dat het beroep schriftelijk bij het Bureau moet worden ingediend binnen twee maanden vanaf de datum van kennisgeving van de betrokken beslissing. In die mededeling worden de partijen eveneens geattendeerd op de in artikel 28 vervatte bepalingen. De partijen kunnen op generlei wijze aanvoeren dat het Bureau de mogelijkheid tot beroep niet heeft meegedeeld.
3.  De beslissingen van het Bureau uit hoofde van deze verordening waartegen beroep kan worden ingesteld, gaan vergezeld van een schriftelijke mededeling dat het beroep elektronisch bij het Bureau moet worden ingediend binnen twee maanden vanaf de datum van kennisgeving van de betrokken beslissing. In die mededeling worden de partijen eveneens geattendeerd op de in artikel 28 vervatte bepalingen. De partijen kunnen op generlei wijze aanvoeren dat het Bureau de mogelijkheid tot beroep niet heeft meegedeeld.
Amendement 69
Voorstel voor een verordening
Artikel 41 – lid 2
2.  Mondelinge behandelingen voor een onderzoeks-, oppositie- of nietigverklaringspanel zijn niet openbaar.
Schrappen
Amendement 70
Voorstel voor een verordening
Artikel 41 – lid 3
3.  De mondelinge behandeling voor de kamers van beroep, met inbegrip van de uitspraak en, in voorkomend geval, een herzien advies, is openbaar, tenzij de kamers van beroep anders beslissen in gevallen waarin de toelating van het publiek ernstige en ongerechtvaardigde nadelen zou kunnen hebben, met name voor een partij in de procedure.
3.  De mondelinge behandeling voor een onderzoekspanel, een oppositiepanel of de kamers van beroep, met inbegrip van de uitspraak en, in voorkomend geval, een herzien advies, is openbaar, tenzij het onderzoekspanel, het oppositiepanel of de kamers van beroep anders beslissen in gevallen waarin de toelating van het publiek tot alle of een gedeelte van de mondelinge behandelingen ernstige en ongerechtvaardigde nadelen zou kunnen hebben, met name voor een partij in de procedure.
Amendement 71
Voorstel voor een verordening
Artikel 42 – lid 3
3.  Als het Bureau of het betrokken panel het nodig acht dat een partij, een getuige of een deskundige een mondelinge verklaring aflegt, roept het deze persoon daartoe op. De termijn van een dergelijke dagvaarding bedraagt ten minste één maand, tenzij zij met een kortere termijn instemmen.
3.  Als het Bureau of het betrokken panel het nodig acht dat een partij, een getuige of een deskundige een mondelinge verklaring aflegt, roept het deze persoon daartoe op. Wanneer een deskundige wordt opgeroepen, gaat het Bureau of, in voorkomend geval, het betrokken panel na of die deskundige zich niet in een belangenconflict bevindt. De termijn van een dergelijke dagvaarding bedraagt ten minste één maand, tenzij zij met een kortere termijn instemmen.
Amendement 72
Voorstel voor een verordening
Artikel 46 – lid 2
2.  Het verzoek om herstel moet schriftelijk worden ingediend binnen twee maanden nadat de verhindering is geëindigd. De nog niet verrichte handeling moet alsnog binnen die termijn geschieden. Het verzoek is slechts ontvankelijk binnen een jaar na het verstrijken van de niet in acht genomen termijn.
2.  Het verzoek om herstel moet elektronisch worden ingediend binnen twee maanden nadat de verhindering is geëindigd. De nog niet verrichte handeling moet alsnog binnen die termijn geschieden. Het verzoek is slechts ontvankelijk binnen een jaar na het verstrijken van de niet in acht genomen termijn.
Amendement 73
Voorstel voor een verordening
Artikel 56 – alinea 1
Uiterlijk op xxxxxx [PB, gelieve vijf jaar na de datum van toepassing in te voegen] en nadien om de vijf jaar verricht de Commissie een evaluatie van deze verordening.
Uiterlijk op ... [PB, gelieve vijf jaar na de datum van toepassing in te voegen] en nadien om de vijf jaar verricht de Commissie een evaluatie van deze verordening en legt zij het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag met de belangrijkste bevindingen voor. Daarbij wordt speciale aandacht besteed aan de gevolgen van oppositie krachtens artikel 15 en aan de vraag of de mogelijkheid van oppositie leidt tot aanzienlijke vertragingen bij de verlening van eenheidscertificaten en aan de gevolgen van deze verordening voor de terugvordering van investeringen in onderzoek en ontwikkeling in het licht van Richtlijn (EU) XXX/XX [COM(2023)0192].

Aanvullend beschermingscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen (herschikking)
PDF 275kWORD 84k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 februari 2024 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen (herschikking) (COM(2023)0223 – C9-0149/2023 – 2023/0128(COD))
P9_TA(2024)0098A9-0023/2024

(Gewone wetgevingsprocedure – herschikking)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2023)0223),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9‑0149/2023),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 27 september 2023(1),

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten(2),

–  gezien de artikelen 110 en 59 van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A9-0023/2024),

A.  overwegende dat het voorstel van de Commissie volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel louter een codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 28 februari 2024 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2024/... van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen (herschikking)

P9_TC1-COD(2023)0128


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(3),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s(4),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Verordening (EG) nr. 1610/96 van het Europees Parlement en de Raad(5) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd(6). Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, moet ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van die verordening worden overgegaan.

(2)  Onderzoek naar fytofarmaceutische stoffen draagt bij tot de voortdurende verbetering van de productie en het verkrijgen van grote hoeveelheden kwalitatief goede voedingsmiddelen tegen betaalbare prijzen.

(3)  Fytofarmaceutisch onderzoek draagt bij tot de voortdurende verbetering van de productie van planten.

(4)  Gewasbeschermingsmiddelen, met name die welke het resultaat van langdurig en kostbaar onderzoek zijn, kunnen in de Unie slechts verder worden ontwikkeld als zij onder een gunstige regeling vallen die voldoende bescherming biedt om een dergelijk onderzoek aan te moedigen.

(5)  Met het oog op het concurrentievermogen van de sector gewasbeschermingsmiddelen en het eigen karakter ervan is dezelfde bescherming voor innovatie vereist als voor geneesmiddelen, die bescherming genieten op grond van Verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad(7) [PB, gelieve de nieuwe verwijzing naar COM(2023)0231 in te voegen].

(6)  De periode die verloopt tussen de indiening van een aanvraag voor een octrooi op een nieuw gewasbeschermingsmiddel en de vergunning voor het in de handel brengen van dit gewasbeschermingsmiddel, brengt de door het octrooi verleende effectieve bescherming terug tot een periode die ontoereikend is om de in het onderzoek gedane investeringen af te schrijven en de middelen te genereren die nodig zijn voor de voortzetting van onderzoek van hoge kwaliteit.

(7)  Deze omstandigheden leiden tot onvoldoende bescherming, zodat het onderzoek op het gebied van de gewasbescherming en het concurrentievermogen van deze sector worden benadeeld.

(8)  Een van de werkelijke doeleinden van het aanvullend beschermingscertificaat (“het certificaat”) is om de Europese industrie in een situatie te brengen waarin ten opzichte van derde landen dezelfde concurrentievoorwaarden bestaan.

(9)  Op het niveau van de Unie moet een uniforme oplossing worden gevonden om zo een heterogene ontwikkeling van de nationale wetgevingen te voorkomen, die uitloopt op nieuwe ongelijkheden die het vrije verkeer van gewasbeschermingsmiddelen in de Unie zouden kunnen belemmeren en daardoor de werking van de interne markt rechtstreeks zouden kunnen aantasten.

(10)  Het is derhalve nodig voor gewasbeschermingsmiddelen die in de handel mogen worden gebracht, te voorzien in een certificaat dat de houder van een nationaal octrooi of Europees octrooi in elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden kan verkrijgen, met of zonder eenheidswerking. Het certificaat moet de houder ervan een passende aanvullende periode van effectieve bescherming bieden na het verstrijken van het basisoctrooi. Een aanvraag voor een dergelijk certificaat moet worden ingediend bij de bevoegde dienst voor de industriële eigendom (“bevoegde nationale autoriteit”) van de betrokken lidstaat.

(11)  Een van de voorwaarden voor de afgifte van een certificaat moet zijn dat het product door het basisoctrooi wordt beschermd, in die zin dat het product onder een of meer conclusies van dat octrooi valt, zoals de vakman afleidt uitop grond van de beschrijving van het octrooi op basis van de algemene kennis van de vakman op het relevante gebied en de stand van de techniek op de datum van indiening ervanof op de prioriteitsdatum van het basisoctrooi. Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat de werkzame stof van het product expliciet in de voorwaarden moet worden vermeld., of, in het geval van een preparaat, hoeft dit niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat elk van de werkzame stoffen ervan uitdrukkelijk in de conclusies moet worden vermeld, op voorwaarde dat elk ervanelke werkzame stof in het licht van alle door dat octrooi verstrekte informatie specifiek identificeerbaar is op basis van de stand van de techniek op de datum van indiening of op de prioriteitsdatum van het basisoctrooi. [Am. 1]

(12)  Om overbescherming te voorkomen, moet worden bepaald dat niet meer dan één certificaat, nationaal of met eenheidswerking, hetzelfde product in een lidstaat kan beschermen. Daarom moet worden vereist dat voor het product, of een derivaat zoals zouten, esters, ethers, isomeren, mengsels van isomeren of complexen die vanuit fytosanitair oogpunt gelijkwaardig zijn aan het product, niet reeds een voorafgaand certificaat is afgegeven, noch afzonderlijk, noch in combinatie met een of meer aanvullende werkzame stoffen, hetzij voor dezelfde, hetzij voor een andere toepassing. [Am. 2]

(13)  Binnen de grenzen van de door het basisoctrooi verleende bescherming mag de door het certificaat verleende bescherming zich alleen uitstrekken tot het product, met name de werkzame stof of combinaties daarvan, die onder de vergunning vallen voor het in de handel brengen en voor ieder gebruik van het product als gewasbeschermingsmiddel, waarvoor vóór de vervaldatum van het certificaat vergunning is gegeven.

(14)  Met het oog op een evenwichtige bescherming moet de houder van een certificaat echter het recht hebben een derde te beletten niet alleen het in het certificaat geïdentificeerde product te vervaardigen, maar ook derivaten van dat product, zoals zouten, esters, ethers, isomeren, mengsels van isomeren of complexen, die gelijkwaardig zijn aan het product, ook al worden dergelijke derivaten niet uitdrukkelijk in de productbeschrijving op het certificaat vermeld. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de door het certificaat verleende bescherming zich uitstrekt tot dergelijke gelijkwaardige derivaten, binnen de grenzen van de door het basisoctrooi verleende bescherming.

(15)  Als verdere maatregel om te waarborgen dat hetzelfde product in geen enkele lidstaat door meer dan één certificaat kan worden beschermd, mag aan de houder van meer dan één octrooi voor hetzelfde product niet meer dan één certificaat voor dat product worden verleend. Wanneer echter twee octrooien ter bescherming van het product in het bezit zijn van twee houders, moet aan elk van die houders één certificaat voor dat product kunnen worden verleend, indien zij kunnen aantonen dat zij economisch niet met elkaar verbonden zijn. Bovendien mag aan de houder van een basisoctrooi geen certificaat worden afgegeven voor een product waarvoor een derde een vergunning heeft verkregen, zonder toestemming van die derde.

(16)  Om maximale flexibiliteit te waarborgen en niet onnodig tussen houders van verschillende soorten octrooien te discrimineren, mag er geen beperking gelden voor het soort octrooi waarvoor bij een bevoegde nationale autoriteit een nationaal certificaat kan worden aangevraagd. Daarom moet dit op basis van een nationaal octrooi of een Europees octrooi mogelijk blijven, en met name ook met betrekking tot een Europees octrooi met eenheidswerking (“eenheidsoctrooi”).

(17)  De duur van de door het certificaat verleende bescherming moet zodanig worden vastgesteld dat daardoor voldoende effectieve bescherming mogelijk wordt. De houder van zowel een octrooi als van een certificaat moet daartoe in aanmerking kunnen komen voor een uitsluitend recht van ten hoogste vijftien jaar in totaal vanaf de afgifte van de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het betrokken gewasbeschermingsmiddel in de Unie.

(18)  In een zo complexe en gevoelige sector als die van de gewasbescherming moet rekening worden gehouden met alle belangen. Met het oog hierop zou het certificaat niet voor een langere periode dan vijf jaar mogen worden afgegeven. De aldus verleende bescherming moet bovendien strikt beperkt zijn tot het product dat valt onder de vergunning voor het als gewasbeschermingsmiddel in de handel brengen.

(19)  Uitsluitend een maatregel op het niveau van de Unie maakt het mogelijk voldoende bescherming van de innovatie op het gebied van de gewasbescherming te garanderen, waarbij een adequate werking van de interne markt van gewasbeschermingsmiddelen gewaarborgd wordt.

(20)  De bepalingen van de overwegingen 13, 14 en 15, alsmede van artikel 4, artikel 8, lid 1, punt c), en artikel 17, lid 2, van deze verordening gelden eveneens, mutatis mutandis, voor de interpretatie van met name overweging 9 en artikel 3, artikel 4, artikel 8, lid 1, punt c), en artikel 17 van Verordening (EG) nr. 469/2009 [PB, gelieve nieuwe verwijzing naar COM(2023)0231 in te voegen].

(21)  Sinds de invoering van aanvullende bescherming werden certificaten alleen op nationaal niveau aangevraagd en verleend, waardoor verschillende soortgelijke aanvragen in een aantal lidstaten gelijktijdig moesten worden ingediend en onderzocht. Dit heeft tot dubbel werk geleid voor zowel aanvragers als bevoegde diensten voor de industriële eigendom (“bevoegde nationale autoriteiten”) die afzonderlijke onderzoeksprocedures voor een bepaald product uitvoeren, en tot incidentele discrepanties in de beslissingen van de bevoegde nationale autoriteiten in de verschillende lidstaten. Dergelijke verschillen hebben doorgaans betrekking op de voorwaarden voor het verlenen of weigeren van een certificaat en omvatten de afgifte van een certificaat in een lidstaat, maar ook de weigering in een andere lidstaat met betrekking tot hetzelfde product of verschillen in de toepassing van de voorwaarden die voor een voorafgaande vergunning voor het in de handel brengen gelden, dan wel of voor het product reeds een aanvullend beschermingscertificaat is afgegeven. Dit leidt tot rechtsonzekerheid en is niet in overeenstemming met de doelstellingen van de interne markt.

(22)  Er is een gecentraliseerde procedure voor het verlenen van Europese octrooien. Bovendien moet het “eenheidsoctrooi” zoals vastgelegd in Verordening (EU) nr. 1257/2012 van het Europees Parlement en de Raad(8) op 1 juni 2023 in werking treden ten aanzien van alle lidstaten die de Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht hebben geratificeerd.

(23)  Daarom moeten de bestaande nationale procedures voor de afgifte van certificaten voor gewasbeschermingsmiddelen worden aangevuld met een gecentraliseerde procedure. Die procedure moet het mogelijk maken om, wanneer het basisoctrooi een Europees octrooi is, met inbegrip van een eenheidsoctrooi, de verlening van nationale certificaten voor twee of meer aangewezen lidstaten aan te vragen door middel van de indiening en het onderzoek van één enkele “gecentraliseerde” aanvraag. Na de afgifte van certificaten in het kader van de gecentraliseerde procedure moeten deze certificaten gelijkwaardig zijn aan de certificaten die in het kader van de nationale procedures worden afgegeven en aan dezelfde regels worden onderworpen.

(24)  Bij artikel 2 van Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad(9) is een Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (“het Bureau”) opgericht. In het belang van de interne markt moet de gecentraliseerde procedure door één enkele onderzoeksinstantie worden uitgevoerd. Dit kan worden bereikt door het Bureau te belasten met het onderzoek van de certificaataanvragen volgens de gecentraliseerde procedure overeenkomstig deze verordening.

(25)  Om een vereenvoudigde behandeling van een gecentraliseerde aanvraag mogelijk te maken, mag de indiening ervan alleen beschikbaar zijn op basis van een Europees octrooi, met inbegrip van een eenheidsoctrooi. De gecentraliseerde aanvraag mag niet beschikbaar zijn op basis van een reeks onafhankelijke nationale octrooien, aangezien de conclusies daarvan waarschijnlijk anders zullen zijn, waardoor het onderzoek ingewikkelder is dan de situaties waarin het basisoctrooi een Europees octrooi is.

(26)  Aangezien vergunningen voor het in de handel brengen van een bepaald gewasbeschermingsmiddel op verschillende datums in verschillende lidstaten kunnen worden verleend, zouden de lidstaten die in een gecentraliseerde aanvraag voor certificaten voor een bepaald gewasbeschermingsmiddel geldig kunnen worden aangewezen, aan strenge beperkingen worden onderworpen, indien vereist zou zijn dat in alle in de aanvraag aangewezen lidstaten vergunningen zijn verleend. De afgifte van certificaten op basis van een dergelijke gecentraliseerde aanvraag moet daarom worden toegestaan wanneer ten minste in alle aangewezen lidstaten vergunningen voor het in de handel brengen zijn aangevraagd, op voorwaarde dat dergelijke vergunningen vóór het einde van de onderzoeksprocedure worden verleend. Daarom mag het onderzoeksadvies niet eerder dan 18 maanden na de indiening van de gecentraliseerde aanvraag worden goedgekeurd. Indien echter vóór het verstrijken van die termijn in een aangewezen lidstaat geen vergunning is verleend, moet het Bureau ten aanzien van die lidstaat de onderzoeksprocedure opschorten en op verzoek hervatten, op voorwaarde dat die vergunning uiteindelijk vóór de vervaldatum van het basisoctrooi wordt verleend.

(27)  Het Bureau moet de mogelijkheid hebben een taks in rekening te brengen voor de gecentraliseerde aanvraag van een certificaat, alsmede andere procedurekosten, zoals die voor oppositie of beroep. De door het Bureau in rekening gebrachte taksen moeten bij uitvoeringshandeling worden vastgesteld.

(28)  Een aanvrager moet ook een “gecombineerde aanvraag” kunnen indienen die een aanvraag voor een eenheidscertificaat als bedoeld in Verordening [PB, gelieve verwijzing naar COM(2023)0221 in te voegen] zou omvatten. Voor een dergelijke gecombineerde aanvraag moet één enkele behandelingsprocedure worden toegepast.

(29)  Om dubbele bescherming te voorkomen, mag het niet mogelijk zijn om certificaten — nationale certificaten of eenheidscertificaten — te verlenen voor hetzelfde product in dezelfde lidstaat op basis van zowel een nationale aanvraag als een gecentraliseerde aanvraag.

(30)  Om een eerlijk en transparant proces te waarborgen, voor rechtszekerheid te zorgen en het risico op latere betwisting van de geldigheid te beperken, moeten derden na de bekendmaking van de gecentraliseerde aanvraag de mogelijkheid hebben om tijdens het gecentraliseerde onderzoek binnen drie maanden opmerkingen bij het Bureau in te dienen. De lidstaten vallen ook onder derden die opmerkingen mogen indienen. Dat mag echter geen gevolgen hebben voor de rechten van derden om bij de instantie die krachtens het nationaal recht verantwoordelijk is voor de intrekking van het overeenkomstige basisoctrooi, een procedure tot nietigverklaring op te starten. Deze bepalingen zijn noodzakelijk om de betrokkenheid van derden te waarborgen, zowel vóór als na de afgifte van certificaten.

(31)  Het Bureau moet de gecentraliseerde certificaataanvraag onderzoeken en een onderzoeksadvies uitbrengen. In dat advies moeten de redenen worden vermeld waarom het advies positief of negatief is voor elk van de aangewezen lidstaten.

(32)  Het onderzoek van een gecentraliseerde aanvraag voor een certificaat moet onder toezicht van het Bureau worden uitgevoerd door een onderzoekspanel bestaande uit een lid van het Bureau en twee onderzoekers die in dienst zijn van de nationale octrooibureaus. Dit moet waarborgen dat optimaal gebruik wordt gemaakt van de deskundigheid op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten en daarmee verband houdende octrooien, die momenteel alleen bij de nationale bureaus aanwezig is. Om een optimale kwaliteit van het onderzoek te waarborgen, moeten het Bureau en de bevoegde nationale autoriteiten erop toezien dat de aangewezen onderzoekers beschikken over de deskundigheid ter zake en over voldoende ervaring met de beoordeling van aanvullende beschermingscertificaten. Er moeten aanvullende passende criteria worden vastgesteld voor de deelname van specifieke onderzoekers aan de gecentraliseerde procedure, met name wat betreft kwalificatie en belangenconflicten. [Am. 3]

(33)  Als het Bureau vaststelt dat in een of meer van de in een gecentraliseerde aanvraag aangewezen lidstaten aan de voorwaarden voor de afgifte van een certificaat is voldaan, maar daaraan in een of meer van de andere lidstaten niet is voldaan, ook wanneer in een van de aangewezen lidstaten verschillende conclusies bestaan die niet op het product betrekking hebben, moet het Bureau een positief advies uitbrengen voor de aangewezen lidstaten waar aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een certificaat is voldaan, en een negatief advies uitbrengen voor de lidstaten waar de voorwaarden niet zijn vervuld.

(34)  Om de procedurele rechten van derden en een volledig stelsel van rechtsmiddelen te waarborgen, moeten derden een onderzoeksadvies kunnen aanvechten door binnen een korte termijn na de bekendmaking van dat advies een oppositieprocedure in te leiden, waarbij dat bezwaar ertoe kan leiden dat dat advies wordt gewijzigd.

(35)  Na voltooiing van het onderzoek van een gecentraliseerde aanvraag en na het verstrijken van de termijnen voor het instellen van beroep en oppositie, of, wanneer de zaak zich voordoet nadat een definitieve beslissing ten gronde is genomen, moet het advies aan de respectieve nationale octrooibureaus van de aangewezen lidstaten worden toegezonden.

(36)  Indien het onderzoeksadvies voor een of meer lidstaten positief is, moeten de respectieve bevoegde nationale autoriteiten een certificaat afgeven overeenkomstig de toepasselijke nationale voorschriften, met name wat betreft bekendmaking, registratie in relevante databanken en de betaling van jaarlijkse vergoedingen.

(37)  Indien het onderzoeksadvies voor een of meer lidstaten negatief is, moeten de respectieve bevoegde nationale autoriteiten de aanvraag afwijzen overeenkomstig de toepasselijke nationale voorschriften.

(38)  Omwille van de samenhang en de rechtszekerheid moeten dezelfde materiële bepalingen van toepassing zijn op nationale aanvragen en gecentraliseerde aanvragen, met name wat betreft het toepassingsgebied, de voorwaarden voor het verkrijgen van certificaten, het voorwerp van de bescherming en het effect van certificaten, en de bekendmaking ervan. De gecentraliseerde procedure zou resulteren in de afgifte van nationale certificaten die volledig identiek zijn aan die welke op basis van nationale aanvragen worden afgegeven.

(39)  Aangezien bepaalde bevoegde nationale autoriteiten wellicht over een beperkte administratieve capaciteit beschikken om een volledig inhoudelijk onderzoek van certificaataanvragen uit te voeren, moeten de bevoegde nationale autoriteiten de mogelijkheid blijven hebben niet alle voorwaarden voor het verlenen van een certificaat op basis van een nationale aanvraag te verifiëren. Om de kwaliteit en de uniformiteit van de in het kader van de gecentraliseerde procedure afgegeven certificaten te waarborgen, moet het Bureau echter alle voorwaarden voor de afgifte van een certificaat in het kader van de gecentraliseerde procedure onderzoeken.

(40)  Als de aanvrager of een andere partij door een beslissing van het Bureau wordt benadeeld, moet de aanvrager of die partij het recht hebben om binnen twee2 maanden bij een kamer van beroep van het Bureau, tegen betaling van een taks, beroep tegen de beslissing in te stellen, teneinde de procedurele rechten te beschermen en een volledig stelsel van rechtsmiddelen te waarborgen. Dit geldt ook voor het onderzoeksadvies, waartegen de aanvrager beroep kan instellen. Tegen de beslissingen van de kamer van beroep moet weer beroep kunnen worden ingesteld bij het Gerecht, dat de bestreden beslissing nietig kan verklaren of kan wijzigen. In het geval van een gecombineerde aanvraag met inbegrip van een verzoek om een eenheidscertificaat, kan een gemeenschappelijk beroep worden ingesteld. [Am. 4]

(41)  Bij de aanstelling van leden van de kamers van beroep in zaken betreffende gecentraliseerde certificaataanvragen moet rekening worden gehouden met hun deskundigheid ter zake, onafhankelijkheid en toereikende eerdere ervaring op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten of octrooien. [Am. 5]

(42)  Eenieder kan de geldigheid van een certificaat dat volgens de gecentraliseerde procedure is afgegeven, bij een bevoegde rechtbank van een lidstaat aanvechten, met inbegrip van het eengemaakt octrooigerecht, indien aan de voorwaarden is voldaan.

(43)  Met het oog op de transparantie moet een register worden opgezet dat als centraal toegangspunt voor informatie over aanvragen voor certificaten in het kader van de gecentraliseerde procedure en over de status daarvan kan dienen, alsook over certificaten die op die basis door bevoegde nationale autoriteiten zijn afgegeven, die alle daarmee verband houdende informatie met het Bureau moeten delen. Het register moet in alle officiële talen van de Unie beschikbaar worden gesteld.

(44)  Bij Verordening [PB gelieve verwijzing naar COM(2023)0221 in te voegen](10) wordt een eenvormig aanvullend beschermingscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen ingesteld, dat kan worden aangevraagd voor de lidstaten waar het basisoctrooi eenheidswerking heeft. Het verzoek om een dergelijk eenheidscertificaat kan in een gecombineerde aanvraag voor een certificaat worden ingediend volgens de gecentraliseerde procedure die onder deze verordening valt. In dat geval moet de gecombineerde aanvraag, die beide verzoeken omvat, aan één gecentraliseerde onderzoeksprocedure worden onderworpen. Dubbele bescherming door middel van zowel een eenheidscertificaat als een certificaat dat krachtens deze verordening is verleend, moet worden uitgesloten.

(45)  Voor de krachtens deze verordening aan het Bureau toevertrouwde taken moet het Bureau zich van alle officiële talen van de Unie bedienen. Het Bureau moet geverifieerde vertalingen van documenten en informatie in een van de officiële talen van de Unie aanvaarden. Het Bureau mag, indien nodig, gebruikmaken van geverifieerde machinevertalingen.

(46)  Er moet in een financiële regeling worden voorzien om ervoor te zorgen dat de bevoegde nationale autoriteiten die aan de gecentraliseerde procedure deelnemen naar behoren voor hun deelname worden vergoed.

(47)  De noodzakelijke opstartkosten in verband met de aan het Bureau opgedragen taken, met inbegrip van de kosten van nieuwe digitale systemen, moeten uit het gecumuleerde begrotingsoverschot van het Bureau worden gefinancierd.

(48)  Ter aanvulling van bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen met betrekking tot: i) de inhoud en de vorm van het beroepschrift en de inhoud en de vorm van de beslissing van de kamers van beroep, ii) de nadere bijzonderheden betreffende de organisatie van de kamers van beroep in procedures betreffende certificaten, iii) de nadere regels voor de communicatiemiddelen, met inbegrip van de elektronische communicatiemiddelen, die door de partijen in procedures bij het Bureau moeten worden gebruikt en de door het Bureau ter beschikking te stellen formulieren, iv) de nadere regels voor de mondelinge procedure, v) de nadere regelingen voor de bewijsvoering, vi) de nadere regels voor de kennisgeving, vii) de nadere bijzonderheden betreffende de berekening en de duur van de termijnen, en viii) de nadere regelingen voor de hervatting van de procedure. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen plaatsvinden in overeenstemming met de beginselen die in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven(11) zijn vastgelegd. Met name om gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen te waarborgen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen bezighouden.

(49)  Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend wat betreft: i) de te gebruiken aanvraagformulieren; ii) regels betreffende de procedures voor de indiening en de procedures voor de behandeling van gecentraliseerde aanvragen en de opstelling van onderzoeksadviezen door de onderzoekspanels, alsmede voor het uitbrengen van onderzoeksadviezen door het Bureau, iii) de criteria voor de wijze waarop de onderzoekspanels moeten worden opgezet en de criteria voor de selectie van onderzoekers, iv) de bedragen van de aan het Bureau te betalen taksen, v) de maximumtarieven voor de kosten die essentieel zijn voor de procedure en daadwerkelijk door de in het gelijk gestelde partij zijn gemaakt, en vi) de regels inzake de financiële overdrachten tussen het Bureau en de lidstaten, de bedragen van deze overmakingen en de door het Bureau te betalen vergoeding voor de deelname van de bevoegde nationale autoriteiten. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad(12).

(50)  De Commissie moet regelmatig verslag uitbrengen over de werking van de gecentraliseerde procedure, in coördinatie met de vereiste verslaglegging van Verordening [PB, gelieve verwijzing naar COM(2023)0231 in te voegen].

(51)  Deze verordening is in overeenstemming met de grondrechten en de beginselen die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”). De voorschriften in deze verordening moeten in overeenstemming met deze rechten en beginselen worden uitgelegd en toegepast. Met name beoogt de verordening het waarborgen van de volledige eerbiediging van het recht op eigendom en het recht op gezondheidszorg en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel van de artikelen 17 en 47 van het Handvest.

(52)  Daar de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege een uniforme toepassing van de regels en procedures in de hele Unie, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.

(53)  De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming is geraadpleegd overeenkomstig artikel 42, lid 1, van Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad(13), en heeft op 14 november 2023 advies uitgebracht.

(54)  Er moet worden voorzien in passende regelingen met het oog op een soepele overgang van de regels van Verordening (EG) nr. 1610/96 naar de regels van deze verordening. Om het Bureau voldoende tijd te geven om de gecentraliseerde procedure uit te voeren en in te leiden, moeten de in deze verordening vastgestelde bepalingen inzake gecentraliseerde aanvragen van toepassing zijn met ingang van [één jaar na de inwerkingtreding van deze verordening],

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening stelt regels vast betreffende het aanvullende beschermingscertificaat (hierna “het certificaat”) voor gewasbeschermingsmiddelen die op het grondgebied van een lidstaat door een octrooi zijn beschermd en die, voordat ze als gewasbeschermingsmiddel in de handel worden gebracht, volgens Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad(14) aan een administratieve vergunningsprocedure onderworpen zijn.

Artikel 2

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

1)  “gewasbeschermingsmiddelen”: werkzame stoffen en een of meer werkzame stoffen bevattende preparaten, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd en bestemd om:

a)  planten of plantaardige producten te beschermen tegen alle schadelijke organismen of de werking van dergelijke organismen te voorkomen, voor zover die stoffen of preparaten hierna niet anders worden gedefinieerd;

b)  de levensprocessen van planten te beïnvloeden, voor zover het niet gaat om nutritieve stoffen (bij voorbeeld groeiregulatoren);

c)  plantaardige producten te bewaren, voor zover die stoffen of producten niet onder bijzondere bepalingen van de Raad of van de Commissie inzake conserveermiddelen vallen;

d)  ongewenste planten te doden, of

e)  delen van planten te vernietigen of een ongewenste groei van planten af te remmen of te voorkomen;

2)  “stoffen”: chemische elementen of verbindingen daarvan, zoals die in de natuur voorkomen of zoals die industrieel worden vervaardigd, met inbegrip van alle verontreinigingen die onvermijdelijk bij het fabricageproces ontstaan;

3)  “werkzame stoffen”: stoffen of micro-organismen, met inbegrip van virussen, met een algemene of specifieke werking:

a)  tegen schadelijke organismen, of

b)  op planten, delen van planten of plantaardige producten;

4)  “preparaten”: mengsels of oplossingen bestaande uit twee of meer stoffen, waarvan ten minste één een werkzame stof is, en die voor gebruik als gewasbeschermingsmiddel zijn bestemd;

5)  “planten”: levende gewassen en levende delen van gewassen, met inbegrip van vers fruit en zaden;

6)  “plantaardige producten”: van planten afkomstige producten die geen of slechts eenvoudige bewerkingen zoals malen, drogen of persen hebben ondergaan, voor zover het geen planten zijn;

7)  “schadelijke organismen”: organismen van het dieren- of plantenrijk en virussen, bacteriën, mycoplasma’s of andere pathogenen die aan planten of plantaardige producten schade kunnen veroorzaken;

8)  “product”: de werkzame stof of de samenstelling van werkzame stoffen van een gewasbeschermingsmiddel;

9)  “basisoctrooi”: een octrooi waardoor een product als zodanig of een preparaat, dan wel een werkwijze voor de verkrijging van een product of een toepassing van een product beschermd wordt en dat door de houder ervan aangewezen wordt met het oog op de procedure voor de verkrijging van een certificaat;

10)  “nationale aanvraag”: een aanvraag van een certificaat die overeenkomstig artikel 9 bij een bevoegde nationale autoriteit wordt ingediend;

11)  “gecentraliseerde aanvraag”: een overeenkomstig artikel 19 bij het Bureau ingediende aanvraag met het oog op de afgifte van certificaten in de aangewezen lidstaten voor het in de aanvraag vermelde product;

12)  “aangewezen lidstaat”: de lidstaat waarvoor een certificaat wordt aangevraagd in het kader van de gecentraliseerde onderzoeksprocedure van hoofdstuk III, zoals vermeld in een gecentraliseerde aanvraag van een certificaat;

13)  “Europees octrooi”: een octrooi dat door het Europees Octrooibureau (“EOB”) volgens de regels en procedures zoals vastgelegd in het Europees Octrooiverdrag (“EOV”)(15) is verleend;

14)  “eenheidsoctrooi”: een Europees octrooi dat eenheidswerking geniet in de lidstaten die deelnemen aan de nauwere samenwerking als bedoeld in Verordening (EU) nr. 1257/2012;

15)  “bevoegde nationale autoriteit”: de nationale autoriteit die in een bepaalde lidstaat bevoegd is certificaten af te geven en aanvragen van certificaten af te wijzen, als bedoeld in artikel 9, lid 1;

15 bis)   “economisch verbonden”: met betrekking tot verschillende houders van twee of meer basisoctrooien die hetzelfde product beschermen, het feit dat één houder, direct of indirect via een of meerdere tussenpersonen, zeggenschap heeft over, onder zeggenschap staat van of onder gezamenlijke zeggenschap staat van een andere houder. [Am. 6]

Hoofdstuk II

Nationale aanvragen van een certificaat

Artikel 3

Voorwaarden voor de verkrijging van het certificaat

1.  Het certificaat wordt afgegeven indien in de lidstaat waar de in artikel 7 bedoelde aanvraag wordt ingediend en op de datum van die aanvraag alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

a)  het product wordt beschermd door een van kracht zijnde basisoctrooi;

b)  voor het product als gewasbeschermingsmiddel is een van kracht zijnde vergunning voor het in de handel brengen verkregen op grond van Verordening (EG) nr. 1107/2009;

c)  voor het product is niet eerder een certificaat verkregen;

d)  de in punt b) bedoelde vergunning is de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het product als gewasbeschermingsmiddel.

2.  Aan de houder van meerdere octrooien welke betrekking hebben op hetzelfde product kunnen niet meerdere certificaten voor dit product worden toegekend. Wanneer voor hetzelfde product twee of meer aanvragen van twee of meer houders van verschillende octrooien aanhangig zijn, kan echter aan elk van die die octrooihouders een certificaat voordat product worden afgegeven voor zover zij geen economische banden hebben. Hetzelfde principe geldt mutatis mutandis voor door de houder ingediende aanvragen voor hetzelfde product waarvoor reeds een of meer certificaten of eenheidscertificaten zijn afgegeven aan verschillende houders van verschillende octrooien. [Am. 7]

Artikel 4

Reikwijdte van de bescherming

Binnen de grenzen van de door het basisoctrooi verleende bescherming strekt de door het certificaat verleende bescherming zich alleen uit tot het product dat valt onder de vergunning voor het in de handel brengen van het overeenkomstige gewasbeschermingsmiddel, voor ieder gebruik van het product als gewasbeschermingsmiddel waarvoor vergunning is verleend vóór de vervaldatum van het certificaat.

Artikel 5

Gevolgen van het certificaat

Het certificaat verleent dezelfde rechten als die welke door het basisoctrooi worden verleend en is onderworpen aan dezelfde beperkingen en verplichtingen.

Artikel 6

Recht op het certificaat

1.  Het recht op het certificaat geldt voor de houder van het basisoctrooi of voor de rechtsopvolger van die houder.

2.  Niettegenstaande lid 1 wordt, wanneer een basisoctrooi is verleend voor een product waarvoor een vergunning door een derde wordt gehouden, een certificaat voor dat product niet zonder toestemming van die derde aan de houder van het basisoctrooi afgegeven.

Artikel 7

Aanvraag van het certificaat

1.  Het certificaat moet worden aangevraagd binnen een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de datum waarop het product als gewasbeschermingsmiddel de in artikel 3, lid 1, punt b), vermelde vergunning voor het in de handel brengen heeft verkregen.

2.  Niettegenstaande lid 1 moet het certificaat, wanneer de vergunning voor het in de handel brengen wordt verleend vóór de afgifte van het basisoctrooi, worden aangevraagd binnen een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de datum van afgifte van het octrooi.

Artikel 8

Inhoud van de aanvraag voor een certificaat

1.  De aanvraag voor een certificaat moet het volgende bevatten:

a)  een verzoek om afgifte van het certificaat, waarin ten minste worden vermeld:

i)  naam en adres van de aanvrager;

ii)  indien de aanvrager een gemachtigde heeft aangewezen, naam en adres van die gemachtigde;

iii)  nummer van het basisoctrooi en titel van de uitvinding;

iv)  nummer en datum van afgifte van de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het product overeenkomstig artikel 3, lid 1, punt b), alsmede, zo dit niet de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Unie is, het nummer en de datum van de laatstgenoemde vergunning;

b)  een afschrift van de vergunning voor het in de handel brengen, zoals genoemd in artikel 3, lid 1, punt b), waarin het product geïdentificeerd is en die ten minste het nummer en de datum van de vergunning bevat, alsook een samenvatting van de kenmerken van het product, opgesteld zoals bepaald in deel A, 1, punten 1.1 tot en met 1.7, van de bijlage bij Verordening 283/2013 van de Commissie(16) of in deel B, 1, punten 1.1 tot en met 1.4.3 daarvan;

c)  indien de in punt b) bedoelde vergunning niet de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het product als gewasbeschermingsmiddel in de Unie is, vermelding van de chemische aanduiding van het product waarvoor aldus vergunning is verleend, en van de wettelijke bepaling krachtens welke deze vergunningsprocedure heeft plaatsgehad, alsmede een afschrift van de bekendmaking van de vergunning in het daartoe aangewezen officiële orgaan of, bij ontstentenis van een dergelijke publicatie, van enig ander document dat het bewijs levert van de afgifte van de vergunning, de datum ervan en de identiteit van het aldus toegelaten product.

c bis)   in voorkomend geval, de toestemming van de derde als bedoeld in artikel 6, lid 2, van deze verordening. [Am. 8]

2.  De lidstaten kunnen voorschrijven dat er voor de aanvraag van het certificaat een taks wordt betaald.

Artikel 9

Indiening van de aanvraag voor het certificaat

1.  De aanvraag voor het certificaat moet worden ingediend bij de bevoegde dienst voor de industriële eigendom van de lidstaat waarin of waarvoor het basisoctrooi is afgegeven en de in artikel 3, lid 1, punt b), bedoelde vergunning voor het in de handel brengen is verkregen, tenzij de lidstaat hiertoe een andere instantie aanwijst.

2.  De in lid 1 bedoelde autoriteit maakt bekend dat een certificaat is aangevraagd. De bekendmaking geschiedt in de vorm van een mededeling die alle volgende gegevens moet bevatten:

a)  naam en adres van de aanvrager;

b)  nummer van het basisoctrooi;

c)  titel van de uitvinding;

d)  nummer en datum van de in artikel 3, lid 1, punt b), genoemde vergunning voor het in de handel brengen, alsmede het in die vergunning geïdentificeerde product;

e)  indien van toepassing, nummer en datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Unie.

Artikel 10

Afgifte van het certificaat of afwijzing van de aanvraag voor het certificaat

1.  Wanneer de aanvraag voor het certificaat en het product waarop de aanvraag betrekking heeft, aan de in dit hoofdstuk vervatte voorwaarden voldoen, geeft de in artikel 9, lid 1, bedoelde autoriteit het certificaat af.

2.  Onverminderd het bepaalde in lid 3 van dit artikel, wijst de in artikel 9, lid 1, bedoelde autoriteit de aanvraag voor een certificaat af, indien de aanvraag of het product waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de in dit hoofdstuk vervatte voorwaarden.

3.  Indien de aanvraag voor een certificaat niet voldoet aan de in artikel 8 genoemde vereisten, verzoekt de in artikel 9, lid 1, bedoelde autoriteit de aanvrager om binnen de hem gegeven termijn de vastgestelde onvolkomenheden te herstellen of de verschuldigde taks te voldoen.

4.  Indien niet binnen de voorgeschreven termijn overeenkomstig het in lid 3 bedoelde verzoek de vastgestelde onvolkomenheden zijn hersteld of alsnog is betaald, verwerpt de autoriteit de aanvraag.

5.  De lidstaten kunnen voorschrijven dat de afgifte van het certificaat door de in artikel 9, lid 1, bedoelde autoriteit zonder onderzoek van de in artikel 3, lid 1, punten c) en d), vastgelegde voorwaarden plaatsvindt.

Artikel 11

Publicatie

1.  De in artikel 9, lid 1, bedoelde autoriteit maakt zo spoedig mogelijk bekend dat een certificaat is verleend, waarbij alle volgende gegevens moeten worden vermeld:

a)  naam en adres van de houder van het certificaat;

b)  nummer van het basisoctrooi;

c)  titel van de uitvinding;

d)  nummer en datum van de in artikel 3, lid 1, punt b), genoemde vergunning voor het in de handel brengen, alsmede het in die vergunning geïdentificeerde product;

e)  indien van toepassing, nummer en datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Unie;

f)  duur van het certificaat.

2.  De in artikel 9, lid 1, bedoelde autoriteit maakt zo spoedig mogelijk bekend dat de aanvraag van een certificaat is afgewezen, waarbij ten minste de in artikel 9, lid 2, bedoelde gegevens moeten worden vermeld.

Artikel 12

Jaarlijkse taksen

De lidstaten kunnen voorschrijven dat voor het certificaat jaarlijks een taks dient te worden betaald.

Artikel 13

Duur van het certificaat

1.  Het certificaat geldt vanaf het verstrijken van de wettelijke duur van het basisoctrooi, voor een duur die gelijk is aan de periode die is verstreken tussen de datum van de aanvraag voor het basisoctrooi en de datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Unie, verminderd met een periode van vijf jaar.

2.  Niettegenstaande het bepaalde in lid 1 kan de duur van het certificaat ten hoogste vijf jaar bedragen, gerekend vanaf de datum waarop het is ingegaan.

3.  Bij de berekening van de duur van het certificaat wordt slechts rekening gehouden met een eerste voorlopige vergunning om het product in de handel te brengen indien zij direct wordt gevolgd door een definitieve vergunning inzake hetzelfde product.

Artikel 14

Verval van het certificaat

Het certificaat vervalt in de volgende gevallen:

a)  aan het einde van de in artikel 13 genoemde duur;

b)  indien de houder van het certificaat er afstand van doet;

c)  indien de op grond van artikel 12 vastgestelde jaarlijkse taks niet tijdig is voldaan;

d)  indien en zolang als het door het certificaat beschermde product ten gevolge van intrekking van de desbetreffende vergunning of vergunningen voor het in de handel brengen op grond van Verordening (EG) nr. 1107/2009 of overeenkomstige bepalingen van nationaal recht, in voorkomend geval, niet meer in de handel mag worden gebracht.

Met het oog op punt d), kan de in artikel 9, lid 1, bedoelde autoriteit ambtshalve of op verzoek van een derde over het verval van het certificaat beslissen.

Artikel 15

Nietigheid van het certificaat

1.  Het certificaat is nietig in de volgende gevallen:

a)  het certificaat is in strijd met artikel 3de artikelen 3 en 6 afgegeven; [Am. 9]

b)  het basisoctrooi is vóór de afloop van zijn wettige duur vervallen;

c)  het basisoctrooi is nietig verklaard of wordt zodanig beperkt dat het product waarvoor het certificaat is afgegeven, niet meer onder de conclusies van het basisoctrooi valt, of er bestaan na verval van het basisoctrooi nietigheidsgronden die nietigverklaring of beperking gerechtvaardigd zouden hebben.

2.  Eenieder kan een verzoek of een vordering tot nietigverklaring van het certificaat instellen bij de instantie die krachtens de nationale wetgeving bevoegd is het overeenkomstige basisoctrooi nietig te verklaren, of bij een bevoegde rechtbank van een rechtstaat.

Artikel 16

Publicatie van het verval of de nietigheid

Indien het certificaat krachtens artikel 14, punt b), c) of d), vervalt of overeenkomstig artikel 15 nietig is, maakt de in artikel 9, lid 1, bedoelde autoriteit dit bekend.

Artikel 17

Rechtsmiddelen

1.  Tegen de besluiten van de in artikel 9, lid 1, bedoelde autoriteit of van de in artikel 15, lid 2, bedoelde instantie, die uit hoofde van dit hoofdstuk worden genomen, staan dezelfde rechtsmiddelen open als die waarin de nationale wetgeving tegen soortgelijke besluiten op het gebied van nationale octrooien voorziet.

2.  Tegen het besluit tot afgifte van het certificaat kan beroep worden ingesteld, strekkende tot verlenging van de duur van het certificaat indien de datum van de eerste vergunning voor het in de Unie in de handel brengen, zoals opgenomen in de aanvraag voor een certificaat zoals bedoeld in artikel 8, niet juist is.

Artikel 18

Procedure

1.  Voor zover deze verordening geen procedurebepalingen bevat, gelden voor het certificaat de procedurebepalingen die uit hoofde van de nationale wetgeving op het desbetreffende basisoctrooi van toepassing zijn, alsmede, in voorkomend geval, de procedurebepalingen welke van toepassing zijn op de in Verordening (EG) nr. 469/2009 [PB, gelieve verwijzing naar COM(2023)0231 in te voegen] bedoelde certificaten, tenzij de nationale wetgeving specifieke procedurebepalingen bevat met betrekking tot de in deze verordening bedoelde certificaten.

2.  Niettegenstaande lid 1 kan tegen een afgegeven certificaat geen oppositieprocedure worden ingesteld.

Hoofdstuk III

Gecentraliseerde procedure voor certificaten

Artikel 19

Toepassingsgebied van de gecentraliseerde aanvraag

1.  Wanneer het basisoctrooi een Europees octrooi is, met inbegrip van een eenheidsoctrooi, en in ten minste één lidstaat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 vergunningen voor het in de handel brengen zijn verleend, kan de procedure van dit hoofdstuk worden gebruikt.

2.  Een gecentraliseerde aanvraag wordt ingediend bij het bij artikel 2 van Verordening (EU) 2017/1001 opgerichte Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (“het Bureau”).

3.  Op gecentraliseerde aanvragen zijn de artikelen 1 tot en met 7 en 13 tot en met 17 van toepassing.

4.  De gecentraliseerde aanvraag wordt ingediend door middel van een specifiek aanvraagformulier.

De Commissie is bevoegd uitvoeringshandelingen vast te stellen met voorschriften voor het aanvraagformulier dat moet worden gebruikt voor het indienen van een gecentraliseerde aanvraag. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 55 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 20

Inhoud van de gecentraliseerde aanvraag

De gecentraliseerde aanvraag bevat het volgende:

a)  de aanwijzing van de lidstaten waar certificaten in het kader van de gecentraliseerde procedure worden aangevraagd;

b)  de in artikel 8, lid 1, bedoelde informatie.

Artikel 21

Toetsing van de ontvankelijkheid van een gecentraliseerde aanvraag

1.  Het Bureau onderzoekt het volgende:

a)  of de gecentraliseerde aanvraag voldoet aan artikel 20;

b)  of de gecentraliseerde aanvraag voldoet aan artikel 7;

c)  of de in artikel 33, lid 1, bedoelde indieningstaks binnen de gestelde termijn is betaald.

2.  Als de gecentraliseerde aanvraag niet voldoet aan de in lid 1 bedoelde vereisten, verzoekt het Bureau de aanvrager de nodige maatregelen te nemen om aan deze vereisten te voldoen, en stelt het een termijn vast waarbinnen aan die vereisten moet worden voldaan.

3.  Als de in lid 1, punt c), bedoelde taks niet of niet volledig is betaald, stelt het Bureau de aanvrager daarvan in kennis.

4.  Als de aanvrager niet binnen de in lid 2 bedoelde termijn aan de in lid 1 bedoelde vereisten voldoet, wijst het Bureau de aanvraag af.

Artikel 22

Bekendmaking van de gecentraliseerde aanvraag

Indien de gecentraliseerde aanvraag voldoet aan artikel 21, maakt het Bureau de aanvraag onmiddellijk bekend in het register.

Artikel 23

Behandeling van de gecentraliseerde aanvraag

1.  Het Bureau beoordeelt de aanvraag op basis van alle voorwaarden van artikel 3, lid 1, voor elk van de aangewezen lidstaten.

2.  Als de gecentraliseerde aanvraag voor een certificaat en het product waarop het betrekking heeft, ten aanzien van alle of sommige van de aangewezen lidstaten in overeenstemming zijn met artikel 3, lid 1, en artikel 6, lid 2, brengt het Bureau ten aanzien van deze lidstaten een met redenen omkleed positief advies uit. Het Bureau stelt de aanvrager in kennis van dat advies. [Am. 10]

3.  Als de gecentraliseerde aanvraag voor een certificaat en het product waarop het betrekking heeft, ten aanzien van alle of sommige van de aangewezen lidstaten niet in overeenstemming zijn met artikel 3, lid 1, en artikel 6, lid 2, brengt het Bureau ten aanzien van deze lidstaten een met redenen omkleed negatief advies uit. Het Bureau stelt de aanvrager in kennis van dat advies. [Am. 11]

4.  Het Bureau vertaalt het onderzoeksadvies in de officiële talen van alle aangewezen lidstaten. Het Bureau kan daartoe gebruikmaken van geverifieerde machinevertaling.

5.  De Commissie is bevoegd uitvoeringshandelingen vast te stellen tot vaststelling van regels inzake procedures voor het indienen van aanvragen, procedures voor de behandeling van gecentraliseerde aanvragen en de opstelling van onderzoeksadviezen door de onderzoekspanels en voor de opstelling van onderzoeksadviezen door het Bureau. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 55 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 24

Uitgebreide voorwaarden voor de verkrijging van het certificaat

1.  In afwijking van artikel 3, lid 1, punt b), brengt het Bureau voor een bepaald gewasbeschermingsmiddel op basis van een gecentraliseerde aanvraag een positief advies uit voor elke aangewezen lidstaat wanneer aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

a)  op de datum van die aanvraag is overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 een vergunning voor het in de handel brengen als gewasbeschermingsmiddel aangevraagd;

b)  vóór de vaststelling van het onderzoeksadvies is een geldige vergunning verleend.

2.  Het onderzoeksadvies wordt niet eerder dan 18 maanden na de indiening van de gecentraliseerde aanvraag vastgesteld, tenzij op de datum van indiening van de gecentraliseerde aanvraag in elk van de aangewezen lidstaten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 een geldige vergunning voor het in de handel brengen als gewasbeschermingsmiddel is verleend.

3.  Ten aanzien van een aangewezen lidstaat waar niet eerder dan 18 maanden na de indiening van de gecentraliseerde aanvraag een vergunning is verleend, schorst het Bureau de onderzoeksprocedures en hervat het die procedures indien en wanneer de bevoegde nationale autoriteit een dergelijke vergunning heeft verleend en door de aanvrager vóór het verstrijken van het basisoctrooi bij het Bureau is ingediend.

Artikel 25

Opmerkingen van derden

1.  Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan bij het Bureau schriftelijke opmerkingen indienen over de vraag of het product waarop de aanvraag betrekking heeft, in aanmerking komt voor aanvullende bescherming in een of meer van de daarin aangewezen lidstaten.

2.  Een natuurlijke of rechtspersoon die overeenkomstig lid 1 schriftelijke opmerkingen heeft ingediend, is geen partij in de procedure.

3.  Opmerkingen van derden worden ingediend binnen drie maanden na de bekendmaking van de gecentraliseerde aanvraag in het register.

4.  Opmerkingen van derden worden schriftelijk ingediend in een van de officiële talen van de Unie en worden met redenen omkleed.

5.  Eventuele opmerkingen van derden worden ter kennis van de aanvrager gebracht. De aanvrager kan binnen een door het Bureau vastgestelde termijn opmerkingen maken over de opmerkingen.

Artikel 26

Oppositie

1.  Binnen een termijn van twee maanden na de bekendmaking van het advies met betrekking tot een gecentraliseerde aanvraag kan elke persoon (“opposant”) bij het Bureau een bezwaarschrift tegen dat advies indienen.

2.  Er kan alleen bezwaar worden ingediend op grond van het feit dat voor een of meer van de aangewezen lidstaten niet is voldaan aan een of meer van de in artikel 3 of artikel 6 genoemde voorwaarden. [Am. 12]

3.  Het bezwaar wordt schriftelijk ingediend en met redenen omkleed. Het bezwaar wordt pas geacht te zijn ingediend nadat de oppositietaks is betaald.

4.  Het oppositiebezwaarschrift omvat:

a)  de referenties van de gecentraliseerde aanvraag waartegen bezwaar wordt aangetekend, de naam van de houder ervan en de identificatie van het product;

b)  de gegevens van de opposant en, in voorkomend geval, van zijn vertegenwoordiger;

c)  een uiteenzetting van de mate waarin tegen het onderzoeksadvies bezwaar wordt gemaakt en van de gronden waarop het bezwaar is gebaseerd;

c bis)   alle bewijsstukken die het bezwaar van de opposant ondersteunen. [Am. 13]

5.  De oppositie wordt onderzocht door een oppositiepanel dat door het Bureau is ingesteld overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op de in artikel 28 bedoelde onderzoekpanels. Het oppositiepanel mag echter geen enkele onderzoeker omvatten die eerder betrokken was bij het onderzoekspanel dat de gecentraliseerde aanvraag heeft behandeld.

6.  Als het oppositiepanel vaststelt dat het oppositiebezwaarschrift niet voldoet aan de leden 2, 3 of 4, verklaart het de oppositie niet-ontvankelijk en deelt het zijn besluit, alsmede de onderbouwing van dit besluit,dit mee aan de opposant, tenzij deze gebreken vóór het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn voor het indienen van de oppositie zijn verholpen. [Am. 14]

7.  De beslissing om een oppositie niet-ontvankelijk te verklaren wordt aan de houder van de gecentraliseerde aanvraag meegedeeld, samen met een kopie van het bezwaarschrift.

Een oppositiebezwaarschrift is niet-ontvankelijk wanneer het Bureau in een eerdere procedure met betrekking tot hetzelfde onderwerp en op dezelfde grond ten gronde heeft beslist en de beslissing van het Bureau over dat beroep in kracht van gewijsde is gegaan.

8.  Indien de oppositie niet als niet-ontvankelijk wordt afgewezen, zendt het Bureau het oppositiebezwaarschrift onmiddellijk toe aan de aanvrager en maakt het het bekend in het register. Als meerdere oppositiebezwaarschriften zijn ingediend, deelt het Bureau deze onmiddellijk mee aan de andere opposanten.

8 bis.   Indien tegen een onderzoeksadvies meerdere opposities zijn ingesteld, behandelt het Bureau de opposities gezamenlijk en neemt het één enkel besluit met betrekking tot alle ingestelde opposities. [Am. 15]

9.  Het Bureau neemt binnen zes maanden een beslissing met een uitgebreide motivering over de oppositie, tenzij de complexiteit van de zaak een langere termijn vereist. [Am. 16]

10.  Als het oppositiepanel van oordeel is dat geen grond voor oppositie afbreuk doet aan de handhaving van het onderzoeksadvies, wijst het de oppositie af en stelt het de opposant van zijn beslissing in kennis, en vermeldt het Bureau dit in het register. [Am. 17]

11.  Als het oppositiepanel van oordeel is dat ten minste een grond voor oppositie afbreuk doet aan de handhaving van het onderzoeksadvies, geeft het een gewijzigd advies af en stelt het de opposant van zijn beslissing in kennis, en vermeldt het Bureau dit in het register. [Am. 18]

12.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door de nadere bijzonderheden voor de indiening en behandeling van een oppositie te bepalen.

12 bis.   Tijdens de gehele oppositieprocedure, die waar mogelijk openbaar is, wordt volledige transparantie gewaarborgd. [Am. 19]

Artikel 27

Rol van de bevoegde nationale autoriteiten

1.  Op verzoek aan het Bureau kan elke bevoegde nationale autoriteit door het Bureau worden aangewezen als een aan de onderzoeksprocedure deelnemend bureau. Zodra overeenkomstig dit artikel een bevoegde nationale autoriteit is aangewezen, wijst die autoriteit een of meer onderzoekers aan die betrokken worden bij de behandeling van een of meer gecentraliseerde aanvragen op basis van hun deskundigheid ter zake en hun ervaring op het gebied. [Am. 20]

2.  Het Bureau en de bevoegde nationale autoriteit sluiten een administratieve overeenkomst voordat die bevoegde nationale autoriteit wordt aangewezen als deelnemend bureau als bedoeld in lid 1.

In de overeenkomst worden de rechten en plichten van de partijen gespecificeerd, met name de formele verbintenis van de betrokken bevoegde nationale autoriteit om aan deze verordening te voldoen met betrekking tot de gecentraliseerde onderzoeksprocedure.

3.  Het Bureau kan een bevoegde nationale autoriteit aanwijzen als deelnemend bureau als bedoeld in lid 1 voor een periode van vijf jaar. Deze aanstelling kan met termijnen van vijf jaar worden verlengd.

4.  Alvorens een bevoegde nationale autoriteit aan te wijzen of haar aanstelling te verlengen, of voordat een dergelijke aanstelling verstrijkt, hoort het Bureau de betrokken bevoegde nationale autoriteit.

5.  Elke krachtens dit artikel aangewezen bevoegde nationale autoriteit verstrekt het Bureau een lijst met de individuele onderzoekers die beschikbaar zijn voor deelname aan onderzoeks- en oppositieprocedures. Elke bevoegde nationale autoriteit werkt die lijst bij in geval van wijziging.

Artikel 28

Onderzoekspanels

1.  De beoordelingen uit hoofde van de artikelen 23 en 26 worden uitgevoerd door een onderzoekspanel, bestaande uit één lid van het Bureau en twee onderzoekers als bedoeld in artikel 27, lid 1, van twee verschillende deelnemende bevoegde nationale autoriteiten.

2.  De onderzoekers betrachten onpartijdigheid bij de uitvoering van hun opdracht en maken bij hun aanstelling melding van reële of mogelijke belangenconflicten.

3.  Bij de instelling van een onderzoekspanel waarborgt het Bureau het volgende:

a)  geografisch evenwicht tussen de deelnemende bureausdeskundigheid ter zake en voldoende ervaring met het onderzoeken van octrooien en aanvullende beschermingscertificaten, waarbij in het bijzonder wordt gewaarborgd dat ten minste één onderzoeker minimaal vijf jaar ervaring heeft met het onderzoeken van octrooien en aanvullende beschermingscertificaten; [Am. 21]

a bis)   indien mogelijk, geografisch evenwicht tussen de deelnemende bureaus; [Am. 22]

b)  er wordt rekening gehouden met de respectieve werklast van de onderzoekers;

c)  dat er geener is niet meer dan één onderzoeker die in dienst is van een bevoegde nationale autoriteit die gebruikmaakt van de in artikel 10, lid 5, bedoelde vrijstelling. [Am. 23]

4.  Het Bureau publiceert een jaarlijks overzicht van het aantal procedures, met inbegrip van de procedures voor onderzoek, oppositie en beroep, waaraan elke bevoegde nationale autoriteit heeft deelgenomen.

5.  De Commissie is bevoegd uitvoeringshandelingen vast te stellen om de criteria voor de wijze waarop de panels moeten worden ingesteld en de criteria voor de selectie van onderzoekers te bepalen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 55 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 29

Rechtsmiddelen

1.  Elke partij in een procedure op grond van dit hoofdstuk die nadeel ondervindt van een beslissing van het Bureau, met inbegrip van het uitbrengen van een onderzoeksadvies, kan tegen de beslissing beroep instellen bij de kamers van beroep.

2.  De instelling van beroep heeft een schorsende werking. Een beslissing van het Bureau waartegen geen bezwaar is gemaakt, treedt in werking op de dag na het verstrijken van de in lid 3 bedoelde beroepstermijn.

3.  Binnen twee maanden na de datum van bekendmaking van de beslissing wordt het beroep schriftelijk bij het Bureau ingesteld. Het beroep wordt pas geacht te zijn ingesteld nadat de beroepstaks is betaald. Bij een beroep wordt binnen vierdrie maanden na de bekendmaking van de beslissing een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep, vergezeld van ondersteunende bewijsstukken, ingediend.

Een antwoord op de uiteenzetting van de gronden van het beroep wordt uiterlijk drie maanden na de datum van indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep schriftelijk ingediend. Het Bureau stelt in voorkomend geval een datum vast voor de mondelinge behandeling binnen drie maanden na de indiening van het antwoord of, indien dit eerder is, binnen zes maanden na de indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep. Het Bureau neemt een schriftelijke beslissing binnen drie maanden na de datum van de hoorzitting of van de indiening van het antwoord op de uiteenzetting van de gronden van het beroep, naargelang het geval. [Am. 24]

4.  Nadat onderzocht is of het beroep ontvankelijk is, beslissen de kamers van beroep over de gegrondheid van het beroep.

4 bis.   Het Bureau stelt de aanvrager onverwijld in kennis van zijn beslissing. [Am. 25]

5.  Indien een beroep bij de kamers van beroep van het Bureau uitmondt in een beslissing die niet in overeenstemming is met het onderzoeksadvies en wordt teruggezonden naar het Bureau, kanvernietigt of wijzigt de beslissing van de kamers dat advies vernietigen of wijzigen voordat het wordt toegezonden aan de bevoegde nationale autoriteiten van de aangewezen lidstaten. [Am. 26]

6.  Beslissingen van de kamers van beroep in beroepsprocedures kunnen binnen twee maanden na de datum van kennisgeving ervan voor het Gerecht van de Europese Unie worden aangevochten wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag betreffende de werking van de EU, schending van deze verordening of van een wettelijk voorschrift inzake de toepassing van de beslissingen of misbruik van bevoegdheid. Beroep kan worden ingesteld door partijen in de procedure voor de kamer van beroep voor zover zij door de beslissing van deze kamer in het ongelijk zijn gesteld. Het Gerecht kan de bestreden beslissing vernietigen of wijzigen.

7.  De beslissing van de kamer van beroep treedt in werking op de dag na afloop van de in lid 6 gestelde termijn of, indien binnen deze termijn bij het Gerecht beroep is ingesteld, op de dag na verwerping van dit beroep of afwijzing van de hogere voorziening tegen de beslissing van het Gerecht bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Bureau neemt de nodige maatregelen ter uitvoering van het arrest van het Gerecht of, in geval van hogere voorziening, van het arrest van het Hof van Justitie.

8.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door nadere bepaling van de inhoud en de vorm van het in lid 3 bedoelde beroepschrift, van de procedure voor de indiening en het onderzoek van een beroep en van de inhoud en de vorm van de beslissing van de kamers van beroep als bedoeld in lid 4.

Artikel 30

De kamers van beroep

1.  Naast de bevoegdheden die hun bij artikel 165 van Verordening (EU) 2017/1001 zijn verleend, zijn de bij die verordening ingestelde kamers van beroep bevoegd om uitspraak te doen over beroepen tegen beslissingen van het Bureau die op grond van artikel 29, lid 1, zijn genomen.

2.  Een kamer van beroep inzake gecentraliseerde aanvragen voor certificaten bestaat uit drie leden, van wie er ten minste twee juridisch gekwalificeerd zijn. Wanneer de kamer van beroep van mening is dat de aard van het beroep zulks vereist, kan zij voor die zaak twee extra leden oproepen.

3.  Er is geen grote kamer als bedoeld in artikel 165, leden 2, 3 en 4, en artikel 167, lid 2, van Verordening (EU) 2017/1001 in zaken met betrekking tot gecentraliseerde aanvragen voor certificaten. Besluiten van één enkel lid als bedoeld in artikel 165, lid 2, van Verordening (EU) 2017/1001 zijn niet mogelijk.

4.  De leden van de kamers van beroep inzake gecentraliseerde certificaataanvragen worden benoemd overeenkomstig artikel 166, lid 5, van Verordening (EU) 2017/1001. Bij de aanstelling van leden van de kamers van beroep in zaken betreffende gecentraliseerde certificaataanvragen wordt rekening gehouden met hun eerdere ervaring op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten of octrooien. [Am. 27]

4 bis.   Artikel 166, lid 9, van Verordening (EU) 2017/1001 is van toepassing op de kamers van beroep in kwesties betreffende gecentraliseerde aanvragen voor certificaten. [Am. 28]

Artikel 31

Delegatie van bevoegdheden met betrekking tot de kamers van beroep

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door nadere regels vast te stellen in verband met de organisatie van de kamers van beroep voor de procedure in verband met certificaten in het kader van deze verordening.

Artikel 32

Nationale uitvoering van een gecentraliseerd onderzoeksadvies

1.  Na het verstrijken van de termijn waarbinnen beroep of oppositie kan worden ingesteld zonder dat beroep of oppositie is ingesteld, of nadat een definitieve beslissing ten gronde is genomen, zendt het Bureau het onderzoeksadvies en de vertalingen ervan aan de bevoegde nationale autoriteit van elke aangewezen lidstaat.

2.  Met betrekking tot een gecentraliseerde aanvraag verleent de bevoegde nationale autoriteit van elk van die lidstaten, wanneer voor een of meer aangewezen lidstaten een positief advies is uitgebracht, een certificaat overeenkomstig de toepasselijke nationale voorschriften en procedures.

3.  In afwijking van lid 2 kan een lidstaat besluiten geen certificaat af te geven indien de materiële omstandigheden in die lidstaat sinds de indiening van de gecentraliseerde aanvraag zijn gewijzigd met betrekking tot een of meer van de voorwaarden van artikel 15, lid 1, punt b) of c), of artikel 14, eerste alinea, punt d). In dat geval wijst die lidstaat de aanvraag af voor zover het die lidstaat betreft.

4.  Voor een door een bevoegde nationale autoriteit overeenkomstig dit artikel afgegeven certificaat gelden de artikelen 4, 5, 11 en 12 tot en met 18 en de toepasselijke nationale wetgeving.

5.  Wanneer voor een of meer aangewezen lidstaten een negatief advies is uitgebracht, neemt de bevoegde nationale autoriteit van elk van die lidstaten een besluit tot afwijzing overeenkomstig de toepasselijke nationale voorschriften en procedures.

Artikel 33

Taksen

1.  Het Bureau brengt een taks in rekening voor een gecentraliseerde certificaataanvraag.

2.  Het Bureau brengt een taks in rekening voor een beroep en voor oppositie.

3.  De Commissie is bevoegd uitvoeringshandelingen vast te stellen ter bepaling van de bedragen van de door het Bureau in rekening te brengen taksen, de termijnen waarbinnen deze moeten worden betaald en de wijze waarop die taksen moeten worden betaald. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 55 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

4.  Artikel 12 is van toepassing op certificaten die op grond van dit hoofdstuk worden afgegeven.

Artikel 34

Register

1.  Wat gecentraliseerde aanvragen voor certificaten voor gewasbeschermingsmiddelen betreft, bevat het bij artikel 35 van Verordening [PB, gelieve verwijzing naar COM(2023)0231 in te voegen](17) ingestelde register voor elke gecentraliseerde aanvraag of elk certificaat alle volgende gegevens:

a)  de naam en het adres van de aanvrager of houder van het certificaat;

b)  de naam en het kantooradres van de vertegenwoordiger, behalve in het geval van een vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 37, lid 3;

c)  de aanvraag, de datum van indiening en de datum van bekendmaking;

d)  of de aanvraag betrekking heeft op een geneesmiddel dan wel op een gewasbeschermingsmiddel;

e)  de aangewezen lidstaten;

f)  het nummer van het basisoctrooi;

g)  een identificatie van het product waarvoor certificaten worden aangevraagd;

h)  nummer en datum van de in artikel 3, lid 1, punt b), genoemde vergunning voor het in de handel brengen, alsmede het in die vergunning geïdentificeerde product;

i)  nummer en datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Unie;

j)  de datum en een samenvatting van het onderzoeksadvies voor elk van de aangewezen lidstaten; [Am. 29]

k)  indien van toepassing, de duur van de af te geven certificaten;

l)  indien van toepassing, de instelling van een oppositie, de status en de uitkomst daarvan, in voorkomend geval met inbegrip van een samenvatting van het herziene onderzoeksadvies; [Am. 30]

m)  indien van toepassing, de instelling van een beroep, de status ervan en de uitkomst van de beroepsprocedure, in voorkomend geval met inbegrip van een samenvatting van het herziene onderzoeksadvies; [Am. 31]

n)  indien van toepassing en beschikbaar, de gegevens van de certificaten die in elk van de aangewezen lidstaten zijn afgegeven;

o)  indien van toepassing, de vermelding dat de gecentraliseerde aanvraag in een of meer van de aangewezen lidstaten is afgewezen;

p)  indien van toepassing, de vermelding dat een certificaat is vervallen of ongeldig is verklaard;

q)  informatie over de betaling van jaarlijkse taksen, zoals verstrekt door de relevante bevoegde nationale autoriteiten.

2.  Het register bevat wijzigingen in de in lid 1 bedoelde informatie, met inbegrip van overdrachten, elk vergezeld van de datum van registratie van die inschrijving.

3.  Het register en de in de leden 1 en 2 bedoelde informatie zijn beschikbaar in alle officiële talen van de Unie. Het Bureau kan voor de in het register bekend te maken informatie gebruikmaken van geverifieerde machinevertaling.

4.  De bevoegde nationale autoriteiten delen het Bureau onmiddellijk informatie over de toekenning, het vervallen, de nietigheid of de overdracht van certificaten, over de afwijzing van aanvragen uit hoofde van de hoofdstukken II en III, en over de betaling van de daarmee verband houdende jaarlijkse taksen.

5.  De uitvoerend directeur van het Bureau kan bepalen dat andere dan de in de leden 1 en 2 bedoelde gegevens in het register worden opgenomen.

6.  De in de leden 1 en 2 bedoelde gegevens, met inbegrip van persoonsgegevens, worden door het Bureau voor de in lid 8 bepaalde doeleinden verzameld, gestructureerd, gepubliceerd en opgeslagen. Het Bureau houdt het register gemakkelijk toegankelijk voor het publiek.

7.  Het Bureau verstrekt op verzoek en tegen betaling van een taks, al dan niet voor eensluidend gewaarmerkte uittreksels uit het register.

8.  De in de leden 1 en 2 bedoelde vermeldingen, met inbegrip van persoonsgegevens, worden verwerkt met het oog op:

a)  het beheer van de aanvragen overeenkomstig dit hoofdstuk en de op grond daarvan vastgestelde handelingen;

b)  het bijhouden van het register en het beschikbaar stellen ervan voor inspectie door overheidsinstanties en marktdeelnemers;

c)  het opstellen van verslagen en statistieken op basis waarvan het Bureau efficiënter te werk kan gaan en de werking van het systeem kan verbeteren.

9.  Alle gegevens, met inbegrip van persoonsgegevens, betreffende de in de leden 1 en 2 bedoelde vermeldingen worden geacht van algemeen belang te zijn en zijn gratis toegankelijk voor derden. Ter wille van de rechtszekerheid worden de vermeldingen in het register voor onbepaalde tijd bewaard.

Artikel 35

Databank

1.  Op het Bureau rust, behalve de verplichting een register te houden, de taak alle gegevens te verzamelen en in een elektronische databank op te slaan die door aanvragers of derden krachtens deze verordening of op basis daarvan vastgestelde handelingen worden verstrekt.

2.  De elektronische databank kan andere dan de in het register opgenomen persoonsgegevens bevatten, voor zover deze verordening en op basis daarvan vastgestelde handelingen dat voorschrijven. Deze gegevens worden verzameld, opgeslagen en verwerkt met het oog op:

a)  het beheer van de aanvragen en/of inschrijvingen van certificaten, zoals beschreven in deze verordening en op basis daarvan vastgestelde handelingen;

b)  het toegankelijk maken van de informatie die noodzakelijk is voor een vlotter en efficiënter verloop van de desbetreffende procedure;

c)  communicatie met de aanvragers en derden;

d)  het opstellen van verslagen en statistieken op basis waarvan het Bureau efficiënter te werk kan gaan en de werking van het systeem kan verbeteren.

3.  De uitvoerend directeur bepaalt onder welke voorwaarden de elektronische databank toegankelijk is en hoe de inhoud, met uitzondering van de in lid 2 van dit artikel, doch met inbegrip van de in artikel 34, lid 3, bedoelde persoonsgegevens, elektronisch beschikbaar kan worden gesteld, en welke kosten voor een dergelijke toegang worden aangerekend.

4.  De in lid 2 bedoelde persoonsgegevens zijn beperkt toegankelijk; zij zijn slechts algemeen toegankelijk indien de betrokkene daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd.

5.  Alle gegevens worden voor onbepaalde tijd bewaard. De betrokkene kan evenwel verzoeken dat persoonsgegevens uit de databank worden verwijderd 18 maanden nadat het certificaat is vervallen of, in voorkomend geval, de betrokken procedure op tegenspraak is afgesloten. De betrokkene kan te allen tijde onnauwkeurige of onjuiste gegevens laten corrigeren.

Artikel 36

Transparantie

1.  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad(18) is van toepassing op de documenten die bij het Bureau berusten.

2.  De raad van bestuur van het Bureau stelt nadere bepalingen vast voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1049/2001 in het kader van deze verordening.

3.  De beslissingen van het Bureau op grond van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 kunnen onder de in artikel 228 respectievelijk artikel 263 VWEU neergelegde voorwaarden worden aangevochten bij de Europese Ombudsman of bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

4.  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad(19) is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door het Bureau.

Artikel 37

Vertegenwoordiging

1.  Natuurlijke of rechtspersonen die noch hun woonplaats, noch hun zetel, noch een werkelijke en feitelijke vestiging voor bedrijf of handel in de Europese Economische Ruimte hebben, worden overeenkomstig dit artikel voor het Bureau vertegenwoordigd in alle in hoofdstuk III van deze verordening bedoelde procedures, met uitzondering van de indiening van een gecentraliseerde aanvraag.

2.  Natuurlijke en rechtspersonen die in de Europese Economische Ruimte een woonplaats, zetel of werkelijke en feitelijke vestiging voor bedrijf of handel hebben, kunnen voor het Bureau optreden door tussenkomst van een werknemer.

Een werknemer van een rechtspersoon kan ook andere rechtspersonen vertegenwoordigen die economisch verbonden zijn met de rechtspersoon die door die werknemer wordt vertegenwoordigd.

De tweede alinea is ook van toepassing wanneer die andere rechtspersonen noch hun woonplaats, noch hun zetel, noch een werkelijke en feitelijke vestiging voor bedrijf of handel in de Unie hebben.

Werknemers die natuurlijke of rechtspersonen vertegenwoordigen, dienen, op verzoek van het Bureau of, in voorkomend geval, van de partij in de procedure een bij het dossier te voegen ondertekende volmacht in.

3.  Er wordt een gemeenschappelijke vertegenwoordiger aangewezen wanneer er meer dan één aanvrager of meer dan één gezamenlijk handelende derde partij is.

4.  Alleen een in de Unie gevestigde beroepsbeoefenaar die bevoegd is om in octrooizaken voor een nationaal octrooibureau of het Europees Octrooibureau als professionele vertegenwoordiger op te treden, of een advocaat die bevoegd is om voor de rechterlijke instanties van een lidstaat op te treden, mag natuurlijke of rechtspersonen voor het Bureau vertegenwoordigen.

Artikel 38

Gecombineerde aanvragen

1.  Een gecentraliseerde aanvraag kan ook een verzoek om afgifte van een eenheidscertificaat omvatten, zoals gedefinieerd in Verordening [PB, gelieve verwijzing naar COM(2023)0221 in te voegen](20) (“gecombineerde aanvraag”).

2.  De gecombineerde aanvraag ondergaat één gecentraliseerde behandelingsprocedure, alsmede één oppositie- of beroepsprocedure, indien zij is ingediend tegen een advies of besluit met betrekking tot zowel de gecentraliseerde aanvraag als de aanvraag voor een eenheidscertificaat.

3.  De lidstaten waarvoor het basisoctrooi eenheidswerking heeft, worden niet aangewezen in de gecombineerde aanvraag voor de parallelle verlening van nationale certificaten. Elke aanwijzing, in de gecombineerde aanvraag, van een lidstaat waarvoor het basisoctrooi eenheidswerking heeft, wordt bij het onderzoek van de gecombineerde aanvraag buiten beschouwing gelaten.

Artikel 39

Afdeling Aanvullende Beschermingscertificaten

Binnen het Bureau wordt een afdeling Aanvullende Beschermingscertificaten (“ABC-afdeling”) opgericht die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de taken die zijn vastgesteld in hoofdstuk III van deze verordening en in hoofdstuk III van Verordening [PB, gelieve verwijzing naar COM(2023)0231 in te voegen], alsmede in de Verordeningen [PB, gelieve verwijzing naar COM(2023)0222 in te voegen] en [PB, gelieve verwijzing naar COM(2023)0221 in te voegen], waaronder met name:

a)  ontvangst van en toezicht op het onderzoek van gecentraliseerde aanvragen voor certificaten, beroep en opmerkingen van derden;

b)  het vaststellen van onderzoeksadviezen namens het Bureau met betrekking tot gecentraliseerde certificaataanvragen;

c)  besluiten over bezwaren tegen onderzoeksadviezen;

d)  bijhouden van het register en de databank.

Artikel 40

Talen

1.  Alle aan het Bureau gerichte documenten en informatie met betrekking tot de procedures op grond van deze verordening zijn in één van de officiële talen van de Unie gesteld.

2.  Voor de krachtens deze verordening aan het Bureau toevertrouwde taken bedient het Bureau zich overeenkomstig Verordening nr. 1 van de Raad(21) van alle officiële talen van de Unie.

Artikel 41

Mededelingen aan het Bureau

1.  Mededelingen aan het Bureau kunnen met elektronische middelen worden verricht. De uitvoerend directeur bepaalt in welke gevallen en onder welke technische voorwaarden deze mededelingen via elektronische weg kunnen plaatsvinden.

2.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door regels vast te stellen voor de communicatiemiddelen, waaronder elektronische communicatiemiddelen, die door de partijen bij de procedure voor het Bureau moeten worden gebruikt, en de formulieren die door het Bureau ter beschikking moeten worden gesteld.

Artikel 42

Beslissingen en mededelingen van het Bureau

1.  De beslissingen van het Bureau op grond van dit hoofdstuk omvatten onderzoeksadviezen en worden met redenen omkleed. Zij kunnen slechts worden genomen op gronden of bewijsstukken waartegen de betrokken partijen verweer hebben kunnen voeren. Indien bij het Bureau een mondelinge procedure plaatsvindt, kan de beslissing ter zitting worden uitgesproken. Vervolgens worden de partijen schriftelijk van de beslissing of het advies in kennis gesteld.

2.  In alle beslissingen, adviezen, mededelingen of kennisgevingen van het Bureau uit hoofde van dit hoofdstuk worden de ABC-afdeling en het betrokken panel vermeld alsook de naam of namen van de bevoegde onderzoekers. Zij worden door die onderzoekers ondertekend of worden, in plaats daarvan, voorzien van een gedrukt of gestempeld zegel van het Bureau. De uitvoerend directeur kan bepalen dat in plaats van de ABC-afdeling en de naam van de bevoegde onderzoekers of een stempel, andere vormen van identificatie kunnen worden gebruikt wanneer beslissingen of andere mededelingen met andere technische communicatiemiddelen worden verzonden.

3.  De beslissingen van het Bureau uit hoofde van dit hoofdstuk waartegen beroep kan worden ingesteld, gaan vergezeld van een schriftelijke mededeling dat het beroep binnen twee maanden vanaf de datum van kennisgeving van de betrokken beslissing schriftelijk bij het Bureau moet worden ingediend. In die mededeling worden de partijen eveneens geattendeerd op de in artikel 29 vervatte bepalingen. De partijen kunnen op generlei wijze aanvoeren dat het Bureau de mogelijkheid tot beroep niet heeft meegedeeld.

Artikel 43

Mondelinge behandeling

1.  Het Bureau kan ambtshalve of op verzoek van een van de partijen in de procedure tot mondelinge behandeling overgaan indien het dat wenselijk acht.

2.  Mondelinge procedures voor een onderzoekspanel of oppositiepanel zijn niet openbaar.

3.  De mondelinge behandeling voor de kamers van beroep, met inbegrip van de uitspraak en, in voorkomend geval, een herzien advies, is openbaar, tenzij de kamers van beroep anders beslissen in gevallen waarin toelating van het publiek ernstige en ongerechtvaardigde nadelen zou kunnen hebben, met name voor een partij in de procedure.

4.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door de nadere regels voor mondelinge procedures te bepalen.

Artikel 44

Bewijsvoering

1.  In de procedure voor het Bureau zijn onder meer de volgende bewijsmiddelen toegelaten:

a)  horen van partijen;

b)  verzoeken om inlichtingen;

c)  overleggen van documenten en bewijsmiddelen;

d)  getuigenverhoor;

e)  deskundigenonderzoek;

f)  schriftelijke verklaringen die onder ede of belofte zijn afgelegd of overeenkomstig het recht van de staat waar zij zijn afgelegd een soortgelijke werking hebben.

2.  Het betrokken panel kan het onderzoek van deze bewijsmiddelen opdragen aan een van zijn leden.

3.  Als het Bureau of het betrokken panel het nodig acht dat een partij, een getuige of een deskundige een mondelinge verklaring aflegt, roept het deze persoon daartoe op. Wanneer een deskundige wordt opgeroepen, gaat het Bureau of, in voorkomend geval, het betrokken panel na of deze deskundige zich niet in een belangenconflict bevindt. De termijn van een dergelijke dagvaarding bedraagt ten minste één maand, tenzij de persoon met een kortere termijn instemt. [Am. 32]

4.  De partijen worden in kennis gesteld van het verhoor van een getuige of deskundige door het Bureau. Zij hebben het recht daarbij aanwezig te zijn en de getuige of deskundige vragen te stellen.

5.  De uitvoerend directeur bepaalt de te betalen vergoedingen voor de uitgaven, met inbegrip van voorschotten, voor de kosten van de in dit artikel bedoelde bewijsvoering.

6.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door de nadere regels voor bewijsvoering te bepalen.

Artikel 45

Kennisgeving

1.  Het Bureau stelt alle betrokken partijen ambtshalve in kennis van beslissingen, met inbegrip van adviezen, oproepen en aankondigingen of andere mededelingen waarvoor een termijn geldt, of waarvan kennisgeving aan de betrokkenen is voorgeschreven krachtens andere bepalingen van dit hoofdstuk of bij krachtens dit hoofdstuk vastgestelde handelingen, of waarvan kennisgeving door de uitvoerend directeur is gelast.

2.  Kennisgeving kan plaatsvinden met verschillende middelen, onder meer langs elektronische weg. De nadere regels in verband met elektronische middelen worden bepaald door de uitvoerend directeur.

3.  Wanneer de kennisgeving openbaar moet worden gedaan, bepaalt de uitvoerend directeur hoe de openbare kennisgeving geschiedt en wanneer de termijn van één maand aanvangt waarbinnen de kennisgeving van het document wordt geacht te hebben plaatsgevonden.

4.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door de nadere regels voor kennisgeving te bepalen.

Artikel 46

Termijnen

1.  De termijnen worden vastgesteld in volle jaren, maanden, weken of dagen. De berekening gaat in op de dag volgende op die waarop de betrokken gebeurtenis zich heeft voorgedaan. De duur van de termijnen bedraagt niet minder dan één maand en niet meer dan zes maanden.

2.  De uitvoerend directeur bepaalt, voor de aanvang van elk kalenderjaar, op welke dagen het Bureau niet open is voor ontvangst van documenten of op welke dagen de gewone post niet wordt besteld op de plaats waar het Bureau is gevestigd.

3.  De uitvoerend directeur bepaalt de duur van de onderbreking in geval van algemene onderbreking in de postbestelling in de lidstaat waar het Bureau is gevestigd of, in geval van feitelijke onderbreking, van de verbinding van het Bureau met aanvaarde vormen van elektronische communicatie.

4.  Indien de regelmatige communicatie van de partijen in de procedure met het Bureau of omgekeerd door uitzonderlijke omstandigheden zoals een natuurramp of een staking wordt onderbroken of verstoord, kan de uitvoerend directeur van het Bureau bepalen dat voor partijen in de procedure die hun woonplaats of zetel in de betrokken lidstaat hebben of die een vertegenwoordiger hebben aangewezen die in deze lidstaat zijn kantoor heeft, alle termijnen die anders op of na de datum van aanvang van een dergelijk door de uitvoerend directeur vast te stellen voorval zouden verstrijken, worden verlengd tot een door de uitvoerend directeur vast te stellen datum. Bij de vaststelling van deze datum beoordeelt de uitvoerend directeur wanneer de uitzonderlijke omstandigheden ten einde lopen. Indien de omstandigheden de zetel van het Bureau treffen, wordt bij de vaststelling van die datum door de uitvoerend directeur uitdrukkelijk vermeld dat zij voor alle partijen in de procedure geldt.

5.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door de nadere regels voor de berekening en duur van de termijnen te bepalen.

Artikel 47

Rechtzetting van fouten en kennelijke vergissingen

1.  Het Bureau zorgt op eigen initiatief of op verzoek van een partij voor rechtzetting van taalfouten of transcriptiefouten en kennelijke vergissingen in de beslissingen van het Bureau, waaronder in adviezen, of technische fouten bij de publicatie van informatie in het register.

2.  Indien het Bureau een inschrijving in het register heeft gedaan of een beslissing heeft genomen waarbij het een kennelijke fout heeft gemaakt, haalt het deze inschrijving door of herroept het deze beslissing. De doorhaling van de inschrijving in het register of de herroeping van de beslissing wordt uitgevoerd binnen een jaar na de datum van vermelding in het register of vaststelling van de beslissing, na raadpleging van de partijen in de procedure.

3.  Het Bureau houdt een register bij van deze rechtzettingen en doorhalingen.

4.  Rechtzettingen en doorhalingen worden door het Bureau bekendgemaakt.

Artikel 48

Herstel in de vorige toestand

1.  Indien de aanvrager of een andere partij in een procedure voor het Bureau krachtens dit hoofdstuk, ondanks het betrachten van alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke zorgvuldigheid, niet in staat is geweest tegenover het Bureau een termijn in acht te nemen, wordt hij op zijn verzoek in zijn rechten hersteld indien de verhindering ingevolge dit hoofdstuk rechtstreeks het verlies van een recht of een rechtsmiddel tot gevolg heeft.

2.  Het verzoek om herstel moet schriftelijk worden ingediend binnen twee maanden nadat de verhindering is geëindigd. De nog niet verrichte handeling moet alsnog binnen die termijn geschieden. Het verzoek is slechts ontvankelijk binnen een jaar na het verstrijken van de niet in acht genomen termijn.

3.  Het verzoek om herstel moet met redenen omkleed zijn en de feiten en argumenten bevatten waarop het gegrond is. Het verzoek wordt pas geacht te zijn ingediend nadat de taks voor herstel in de vorige toestand is betaald.

4.  De ABC-afdeling of, in voorkomend geval, de kamers van beroep, beslissen over de aanvraag.

5.  Dit artikel is niet van toepassing op de termijnen bedoeld in lid 2 van dit artikel, of de termijnen van artikel 26, leden 1 en 3.

Artikel 49

Onderbreking van de procedure

1.  De procedure voor het Bureau op grond van dit hoofdstuk wordt onderbroken:

a)  bij overlijden of bij handelingsonbekwaamheid, hetzij van de aanvrager, hetzij van de persoon die volgens het nationale recht bevoegd is namens de aanvrager te handelen. Voor zover overlijden of handelingsonbekwaamheid de machtiging van de overeenkomstig artikel 37 aangewezen vertegenwoordiger onverlet laten, wordt de procedure slechts onderbroken indien die vertegenwoordiger daarom verzoekt;

b)  indien de aanvrager ten gevolge van een tegen zijn vermogen gerichte procedure om juridische redenen de procedure voor het Bureau niet kan voortzetten;

c)  indien de vertegenwoordiger van een aanvrager overlijdt, handelingsonbekwaam wordt verklaard of ten gevolge van een tegen zijn vermogen gerichte procedure om juridische redenen de procedure voor het Bureau niet kan voortzetten.

2.  De procedure voor het Bureau wordt hervat zodra is vastgesteld wie bevoegd is deze voort te zetten.

3.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door de nadere regels voor de hervatting van de procedure voor het Bureau te bepalen.

Artikel 50

Kosten

1.  De in het ongelijk gestelde partij in een oppositieprocedure, met inbegrip van de daarmee samenhangende beroepsprocedure, betaalt de taksen die de andere partij heeft betaald. De in het ongelijk gestelde partij betaalt tevens alle in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, waaronder de reis- en verblijfkosten en de bezoldiging van een vertegenwoordiger, met inachtneming van de maximumtarieven die per kostencategorie zijn vastgesteld in de overeenkomstig lid 7 vast te stellen uitvoeringshandeling. De taksen die de verliezende partij moet dragen, zijn beperkt tot de taksen die de andere partij in die procedure heeft betaald.

2.  Als de partijen respectievelijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld of voor zover de billijkheid zulks vereist, beslist de ABC-afdeling of de kamer van beroep dat de kosten anders worden verdeeld.

3.  Wanneer de procedure is beëindigd, beslist de ABC-afdeling of de kamer van beroep vrijelijk over de kosten.

4.  Wanneer de partijen voor de ABC-afdeling of de kamer van beroep een andere kostenregeling overeenkomen dan die van de leden 1 tot en met 3, neemt de betrokken instantie hiervan nota.

5.  De ABC-afdeling of de kamer van beroep stelt het bedrag vast dat op grond van de leden 1 tot en met 3 van dit artikel moet worden vergoed, wanneer de te vergoeden kosten zich beperken tot de aan het Bureau betaalde taksen en tot de kosten van vertegenwoordiging. In alle andere gevallen stelt de griffie van de kamer van beroep of de ABC-afdeling, op verzoek, het te vergoeden bedrag vast. Het verzoek is slechts ontvankelijk voor een periode van twee maanden na de datum waarop de beslissing ten aanzien waarvan vaststelling van de kosten is gevraagd, onherroepelijk wordt, en gaat vergezeld van een rekening en bewijsstukken. Voor de kosten van vertegenwoordiging volstaat dat de vertegenwoordiger verzekert dat de kosten zijn gemaakt. Voor andere kosten volstaat het dat de aannemelijkheid ervan is aangetoond. Wanneer het bedrag van de kosten overeenkomstig de eerste zin van dit lid is vastgesteld, worden de kosten van vertegenwoordiging toegekend op het in de overeenkomstig lid 7 van dit artikel vastgestelde uitvoeringshandeling vastgestelde niveau, ongeacht of zij daadwerkelijk zijn gemaakt.

6.  Overeenkomstig lid 5 genomen beslissingen tot vaststelling van de kosten vereisen opgave van de redenen waarop zij zijn gebaseerd en kunnen door een besluit van de ABC-afdeling of de kamer van beroep worden herzien indien hiertoe binnen één maand na de datum van kennisgeving van de kostenveroordeling een verzoek wordt ingediend. Dit verzoek wordt geacht niet te zijn ingediend totdat de taks voor de herziening van het bedrag van de kosten is betaald. De ABC-afdeling of de kamer van beroep, naargelang van het geval, neemt zonder mondelinge procedure een beslissing over het verzoek tot herziening van de beslissing inzake de vaststelling van de kosten.

7.  De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met betrekking tot het maximumtarief voor vergoeding van de werkelijk door de in het gelijkgestelde partij gemaakte, noodzakelijke procedurekosten. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 55 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

8.  Bij de bepaling van het maximumtarief met betrekking tot de reis- en verblijfkosten, houdt de Commissie rekening met de afstand tussen de woon- of vestigingsplaats van de partij, vertegenwoordiger, getuige of deskundige en de plaats van de mondelinge procedure, met de fase van de procedure waarin de kosten zijn gemaakt en, wat betreft de kosten van vertegenwoordiging, met de noodzaak te waarborgen dat de verplichting tot het dragen van de kosten niet om tactische redenen door de andere partij kan worden misbruikt. Bovendien worden verblijfkosten overeenkomstig het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie, vervat in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad(22), berekend. De in het ongelijk gestelde partij draagt de kosten voor slechts één partij bij de procedure en, in voorkomend geval, één vertegenwoordiger.

Artikel 51

Uitvoering van beslissingen tot vaststelling van de kosten

1.  Iedere onherroepelijke beslissing van het Bureau tot vaststelling van de kosten vormt executoriale titel.

2.  De gedwongen uitvoering geschiedt volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de lidstaat van executie. Elke lidstaat wijst één instantie aan die ermee belast is de echtheid van de in lid 1 bedoelde beslissing te onderzoeken, en deelt haar contactgegevens mee aan het Bureau, het Hof van Justitie en de Commissie. Het bevel van tenuitvoerlegging wordt door die instantie verleend, na een onderzoek dat zich beperkt tot de echtheid van de beslissing.

3.  Nadat de bedoelde formaliteiten op verzoek van de belanghebbende zijn vervuld, kan deze de uitvoering volgens de nationale wetgeving voortzetten door zich rechtstreeks te wenden tot de bevoegde instantie.

4.  De uitvoering kan niet worden geschorst dan krachtens een beslissing van het Hof van Justitie. Het toezicht op de regelmatigheid van de uitvoering behoort evenwel tot de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat.

Artikel 52

Financiële bepalingen

1.  De kosten die het Bureau maakt bij de uitvoering van de overeenkomstig deze verordening aan het Bureau toevertrouwde aanvullende taken, worden gedekt door de procedurevergoedingen die de aanvragers aan het Bureau moeten betalen en, indien nodig, door een gedeelte van de jaarlijkse vergoedingen die door de houders van krachtens dit hoofdstuk verleende certificaten aan de bevoegde nationale autoriteiten worden betaald. Dat gedeelte wordt oorspronkelijk op een zekere waarde vastgesteld, maar wordt om de vijf jaar herzien, met de bedoeling financiële duurzaamheid te bereiken voor de werkzaamheden van het Bureau in het kader van deze verordening en de Verordeningen [PB, gelieve verwijzing naar COM(2023)0231 in te voegen], [PB, gelieve verwijzing naar COM(2023)0222 in te voegen] en [PB, gelieve verwijzing naar COM(2023)0221 in te voegen], voor zover de uitgaven van het Bureau niet zijn gedekt door vergoedingen in het kader van die verordeningen.

2.  Voor de toepassing van lid 1 houdt elke bevoegde nationale autoriteit een boekhouding bij van de jaarlijkse vergoedingen die de houders van krachtens dit hoofdstuk verleende certificaten aan haar betalen.

3.  De kosten van een bevoegde nationale autoriteit die deelneemt aan procedures uit hoofde van dit hoofdstuk, worden door het Bureau gedragen en jaarlijks betaald op basis van het aantal procedures waarbij die bevoegde nationale autoriteit in het voorgaande jaar betrokken was.

4.  De Commissie is bevoegd uitvoeringshandelingen vast te stellen met regels voor de financiële overdrachten tussen het Bureau en de lidstaten, de bedragen van deze overdrachten en de door het Bureau te betalen vergoeding voor de in lid 3 bedoelde deelname van de bevoegde nationale autoriteiten. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 55 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 53

Overgangsbepalingen

Deze verordening is van toepassing op de certificaten die voor de desbetreffende datum van toetreding zijn verleend op grond van de nationale wetgeving in Tsjechië, Estland, Kroatië, Cyprus, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Roemenië, Slovenië en Slowakije.

Hoofdstuk IV

Slotbepalingen

Artikel 54

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.  De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.  De in artikel 26, lid 13, artikel 29, lid 8, artikel 31, artikel 41, lid 2, artikel 43, lid 4, artikel 44, lid 6, artikel 45, lid 4, artikel 46, lid 5, en artikel 49, lid 3, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

3.  Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 26, lid 13, artikel 29, lid 8, artikel 31, artikel 41, lid 2, artikel 43, lid 4, artikel 44, lid 6, artikel 45, lid 4, artikel 46, lid 5, en artikel 49, lid 3, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.  Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.  Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.  Een overeenkomstig artikel 26, lid 13, artikel 29, lid 8, artikel 31, artikel 41, lid 2, artikel 43, lid 4, artikel 44, lid 6, artikel 45, lid 4, artikel 46, lid 5, en artikel 49, lid 3, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 55

Comitéprocedure

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité inzake aanvullende beschermingscertificaten dat bij Verordening [PB, gelieve verwijzing naar COM(2023)0231 in te voegen] is ingesteld. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 56

Evaluatie

Uiterlijk op ... [PB, gelieve in te voegen: vijf jaar na de datum van toepassing], en iedere vijf jaar daaropvolgend, voert de Commissie een evaluatie uit van de toepassing van hoofdstuk III en brengt zij aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de belangrijkste bevindingen. [Am. 33]

Artikel 57

Intrekking

Verordening (EG) nr. 1610/96 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 58

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen 19 tot en met 52 en 54, 55 en 56 zijn van toepassing vanaf ... [de eerste dag van de twaalfde maand na de inwerkingtreding].

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

BIJLAGE I

Ingetrokken verordening met een lijst van de achtereenvolgende wijzigingen ervan

Verordening (EG) nr. 1610/96 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 198 van 8.8.1996, blz. 30)

 

Toetredingsakte van 2003 (PB L 236 van 23.9.2003, blz. 33)

Uitsluitend punt 4, C, II, 2, van bijlage II

Toetredingsakte van 2005 (PB L 157 van 21.6.2005, blz. 203)

Uitsluitend punt 1, II, 2, van bijlage III

Toetredingsakte van 2012 (PB L 112 van 24.2.2012, blz. 21)

Uitsluitend punt 2, II, 1, van bijlage III

BIJLAGE II

Concordantietabel

Verordening (EG) nr. 1610/96

Deze verordening

Artikel 1, inleidende zin

Artikel 2, inleidende zin

Artikel 1, punten 1 tot en met 9

Artikel 2, punten 1 tot en met 9

Artikel 1, punt 10)

-

-

Artikel 2, punten 10 tot en met 15

Artikel 2

Artikel 1

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 6, lid 1

-

Artikel 6, lid 2

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 18

-

Artikel 19

-

Artikel 20

-

Artikel 21

-

Artikel 22

-

Artikel 23

-

Artikel 24

-

Artikel 25

-

Artikel 26

-

Artikel 27

-

Artikel 28

-

Artikel 29

-

Artikel 30

-

Artikel 31

-

Artikel 32

-

Artikel 33

-

Artikel 34

-

Artikel 35

-

Artikel 36

-

Artikel 37

-

Artikel 38

-

Artikel 39

-

Artikel 40

-

Artikel 41

-

Artikel 42

-

Artikel 43

-

Artikel 44

-

Artikel 45

-

Artikel 46

-

Artikel 47

-

Artikel 48

-

Artikel 49

-

Artikel 50

-

Artikel 51

-

Artikel 52

Artikel 19

-

Artikel 19 bis

-

Artikel 20, lid 1

-

Artikel 20, lid 2

Artikel 53

-

Artikel 54

-

Artikel 55

-

Artikel 56

-

Artikel 57

Artikel 21

Artikel 58

-

Bijlage I

-

Bijlage II

(1)PB C, C/2023/865, 8.12.2023, ELI: http://data.europa.eu/eli/C/2023/865/oj.
(2)PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.
(3)PB C, C/2023/865, 8.12.2023, ELI: http://data.europa.eu/eli/C/2023/865/oj
(4)PB C […] van […], blz. […].
(5)Verordening (EG) nr. 1610/96 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen (PB L 198 van 8.8.1996, blz. 30).
(6)Zie bijlage I.
(7)Verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (PB L 152 van 16.6.2009, blz. 1).
(8)Verordening (EU) nr. 1257/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2012 tot het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming (PB L 361 van 31.12.2012, blz. 1).
(9)Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB L 154 van 16.6.2017, blz. 1).
(10)Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het unitaire aanvullende beschermingscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen [PB gelieve verwijzing naar COM(2023)0221 in te voegen].
(11)Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over beter wetgeven (PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1).
(12)Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
(13)Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).
(14)Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).
(15)Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973, zoals herzien op 17 december 1991 en 29 november 2000.
(16)Verordening (EU) nr. 283/2013 van de Commissie van 1 maart 2013 tot vaststelling van de gegevensvereisten voor werkzame stoffen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 93 van 3.4.2013, blz. 1).
(17)Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen [PB, gelieve verwijzing naar COM(2023)0231 in te voegen].
(18)Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).
(19)Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).
(20)Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het unitaire aanvullende beschermingscertificaat voor plantbeschermingsmiddelen [PB, gelieve verwijzing naar COM(2023)0221 in te voegen].
(21)Verordening nr. 1 van de Raad tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 17 van 6.10.1958, blz. 385).
(22)Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1).


Aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (herschikking)
PDF 347kWORD 118k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 februari 2024 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (herschikking) (COM(2023)0231 – C9-0146/2023 – 2023/0130(COD))
P9_TA(2024)0099A9-0022/2024

(Gewone wetgevingsprocedure – herschikking)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2023)0231),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9‑0146/2023),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 27 september 2023(1),

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten(2),

–  gezien de artikelen 110 en 59 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A9-0022/2024),

A.  overwegende dat het voorstel van de Commissie volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel louter een codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een verordening
Overweging 2
(2)  Het onderzoek op farmaceutisch gebied draagt op beslissende wijze bij tot de voortdurende verbetering van de volksgezondheid.
(2)  Het onderzoek op farmaceutisch gebied draagt op beslissende wijze bij tot de voortdurende verbetering van de volksgezondheid. Geneesmiddelen, met name die welke het resultaat van langdurig en kostbaar onderzoek zijn, kunnen in de Unie slechts verder worden ontwikkeld als ze onder een gunstige regeling vallen die voldoende bescherming biedt om dergelijk onderzoek aan te moedigen. Het is echter moeilijk om een rechtstreekse koppeling te maken tussen een dergelijke gunstige regeling en het concurrentievermogen van de Unie, want hoewel een dergelijke regeling de markten van de Unie aantrekkelijker maakt, komen geneesmiddelen met een andere geografische oorsprong en toegelaten geneesmiddelen uit derde landen in gelijke mate in aanmerking voor alle stimulansen van de Unie, net zoals in de Unie gevestigde innovatieve bedrijven in gelijke mate kunnen profiteren van stimulansen in derde landen.
Amendement 2
Voorstel voor een verordening
Overweging 3
(3)  Geneesmiddelen, met name die welke het resultaat van een langdurig en kostbaar onderzoek zijn, kunnen in de Unie slechts verder worden ontwikkeld als zij onder een gunstige regeling vallen die voldoende bescherming biedt om een dergelijk onderzoek aan te moedigen.
Schrappen
Amendement 3
Voorstel voor een verordening
Overweging 8
(8)  Een van de voorwaarden voor de afgifte van een certificaat moet zijn dat het product door het basisoctrooi wordt beschermd, in die zin dat het product onder een of meer conclusies van dat octrooi valt, zoals de vakman afleidt uit de beschrijving van het octrooi op de datum van indiening ervan. Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat de werkzame stof van het product expliciet in de voorwaarden moet worden vermeld. Of, in het geval van een combinatiegeneesmiddel, hoeft dit niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat elk van de werkzame stoffen ervan uitdrukkelijk in de conclusies moet worden vermeld, op voorwaarde dat elk ervan in het licht van alle door dat octrooi verstrekte informatie specifiek identificeerbaar is.
(8)  Een van de voorwaarden voor de afgifte van een certificaat moet zijn dat het product wordt beschermd door het basisoctrooi, in die zin dat het product onder een of meer conclusies van dat octrooi valt, zoals de vakman afleidt uit de beschrijving en afbeeldingen van het octrooi, op basis van de algemene kennis van die persoon op het desbetreffende gebied en de stand van de techniek op de datum van indiening of op de prioriteitsdatum van het basisoctrooi. Dit betekent niet noodzakelijk dat de werkzame stof van het product expliciet in de conclusies moet worden vermeld, of, in het geval van een combinatiegeneesmiddel, hoeft dit niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat elk van de werkzame stoffen ervan uitdrukkelijk in de conclusies moet worden vermeld, op voorwaarde dat elke werkzame stof in het licht van alle door dat octrooi verstrekte informatie specifiek identificeerbaar is, op basis van de stand van de techniek op de datum van indiening of op de prioriteitsdatum van het basisoctrooi.
Amendement 4
Voorstel voor een verordening
Overweging 9
(9)  Om overbescherming te voorkomen, moet worden bepaald dat niet meer dan één certificaat, nationaal of unitair, hetzelfde product in een lidstaat kan beschermen. Daarom moet worden vereist dat voor het product, of een therapeutisch gelijkwaardig derivaat zoals zouten, esters, ethers, isomeren, mengsels van isomeren, complexen of biosimilaire geneesmiddelen, niet reeds een voorafgaand certificaat is afgegeven, noch afzonderlijk, noch in combinatie met een of meer aanvullende werkzame stoffen, hetzij voor dezelfde therapeutische indicatie, hetzij voor een andere therapeutische indicatie.
(9)  Om overbescherming te voorkomen, moet worden bepaald dat niet meer dan één certificaat, nationaal of unitair, hetzelfde product in een lidstaat kan beschermen. Daarom moet worden vereist dat voor het product, of een derivaat zoals zouten, esters, ethers, isomeren, mengsels van isomeren, complexen of biosimilaire geneesmiddelen, niet reeds een voorafgaand certificaat is afgegeven, hetzij voor dezelfde therapeutische indicatie, hetzij voor een andere therapeutische indicatie.
Amendement 5
Voorstel voor een verordening
Overweging 13
(13)  Wanneer in de vergunning voor het in de handel brengen die ter ondersteuning van de aanvraag van een certificaat voor een biologisch geneesmiddel wordt ingediend, dit geneesmiddel door middel van de internationale generieke benaming (INN) ervan wordt geïdentificeerd, moet de door het certificaat verleende bescherming zich uitstrekken tot alle therapeutisch gelijkwaardige geneesmiddelen met dezelfde internationale generieke benaming als het product waarnaar in de vergunning voor het in de handel brengen wordt verwezen, ongeacht mogelijke kleine verschillen tussen een latere biosimilair en het toegelaten geneesmiddel, die gewoonlijk gezien de aard van biologische producten onvermijdelijk zijn.
(13)  Wanneer in de vergunning voor het in de handel brengen die ter ondersteuning van de aanvraag van een certificaat voor een biologisch geneesmiddel wordt ingediend, dit geneesmiddel door middel van de internationale generieke benaming (INN) ervan wordt geïdentificeerd, moet de door het certificaat verleende bescherming zich uitstrekken tot alle biosimilaire geneesmiddelen met dezelfde internationale generieke benaming als het product waarnaar in de vergunning voor het in de handel brengen wordt verwezen, ongeacht mogelijke kleine verschillen tussen een latere biosimilair geneesmiddel en het toegelaten geneesmiddel, die gewoonlijk gezien de aard van biologische producten onvermijdelijk zijn.
Amendement 6
Voorstel voor een verordening
Overweging 24
(24)  Het Bureau moet de mogelijkheid hebben een taks in rekening te brengen voor de gecentraliseerde aanvraag van een certificaat en voor een aanvraag tot verlenging van de duur van certificaten in het geval van pediatrische geneesmiddelen, alsmede andere procedurele vergoedingen, zoals een vergoeding voor oppositie of beroep. De door het Bureau in rekening gebrachte taksen moeten bij uitvoeringshandeling worden vastgesteld.
(24)  Het Bureau moet de mogelijkheid hebben een taks in rekening te brengen voor de gecentraliseerde aanvraag van een certificaat en voor een aanvraag tot verlenging van de duur van certificaten in het geval van pediatrische geneesmiddelen overeenkomstig artikel 86 van Richtlijn (EU) .../... [2023/0132(COD)], alsmede andere procedurele vergoedingen, zoals een vergoeding voor oppositie of beroep. De door het Bureau in rekening gebrachte taksen moeten bij uitvoeringshandeling worden vastgesteld.
Amendement 7
Voorstel voor een verordening
Overweging 30
(30)  Het onderzoek van een gecentraliseerde aanvraag voor een certificaat moet onder toezicht van het Bureau worden uitgevoerd door een onderzoekspanel bestaande uit een lid van het Bureau en twee onderzoekers die in dienst zijn van de nationale octrooibureaus. Dit moet waarborgen dat optimaal gebruik wordt gemaakt van de deskundigheid op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten, die momenteel alleen bij de nationale bureaus aanwezig is. Om een optimale kwaliteit van het onderzoek te waarborgen, moeten passende criteria worden vastgesteld voor de deelname van specifieke onderzoekers aan de gecentraliseerde procedure, met name wat betreft kwalificatie en belangenconflicten.
(30)  Het onderzoek van een gecentraliseerde aanvraag voor een certificaat moet onder toezicht van het Bureau worden uitgevoerd door een onderzoekspanel bestaande uit een lid van het Bureau en twee onderzoekers die in dienst zijn van de nationale octrooibureaus. Dit zou ervoor zorgen dat optimaal gebruik wordt gemaakt van de deskundigheid op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten en daarmee verband houdende octrooien, die momenteel alleen bij de nationale bureaus ligt. Om een optimale kwaliteit van het onderzoek te waarborgen, moeten het Bureau en de bevoegde nationale autoriteiten erop toezien dat de aangewezen onderzoekers beschikken over de deskundigheid ter zake en over voldoende ervaring met de beoordeling van aanvullende beschermingscertificaten. Er moeten aanvullende passende criteria worden vastgesteld voor de deelname van specifieke onderzoekers aan de gecentraliseerde procedure, met name wat betreft kwalificatie en belangenconflicten.
Amendement 8
Voorstel voor een verordening
Overweging 32 bis (nieuw)
(32 bis)  Om een doeltreffende bescherming van innovatie te waarborgen, kan in bepaalde dringende situaties, bijvoorbeeld wanneer het basisoctrooi op korte termijn verstrijkt, een versnelde onderzoeksprocedure nodig zijn, niettegenstaande de mogelijkheid voor derden om opmerkingen in te dienen en zich te bedienen van andere rechtsmiddelen waarin deze verordening voorziet. Daarom moet worden voorzien in een mechanisme waarmee aanvragers om een versnelde onderzoeksprocedure kunnen verzoeken.
Amendement 9
Voorstel voor een verordening
Overweging 33
(33)  Na voltooiing van het onderzoek van een gecentraliseerde aanvraag en na het verstrijken van de termijnen voor het instellen van beroep en oppositie, of, wanneer de zaak zich voordoet nadat een definitieve beslissing ten gronde is genomen, moet het advies aan de respectieve nationale octrooibureaus van de aangewezen lidstaten worden toegezonden.
(33)  Na voltooiing van het onderzoek van een gecentraliseerde aanvraag en na het verstrijken van de termijnen voor het instellen van beroep en oppositie, of, wanneer de zaak zich voordoet nadat een definitieve beslissing ten gronde is genomen, moet het advies aan de respectieve nationale octrooibureaus van de aangewezen lidstaten worden toegezonden. Het Bureau waarborgt dat de toezending plaatsvindt binnen een termijn die de nationale octrooibureaus in staat stelt het certificaat af te geven of, in voorkomend geval, de aanvraag af te wijzen vóór het verstrijken van het basisoctrooi.
Amendement 10
Voorstel voor een verordening
Overweging 38
(38)  Als de aanvrager of een andere partij door een beslissing van het Bureau wordt benadeeld, moet de aanvrager of die partij het recht hebben om binnen twee maanden bij een kamer van beroep van het Bureau, tegen betaling van een taks, beroep tegen de beslissing in te stellen. Dit geldt ook voor het onderzoeksadvies, waartegen de aanvrager beroep kan instellen. Tegen de beslissingen van de kamer van beroep moet weer beroep kunnen worden ingesteld bij het Gerecht, dat de bestreden beslissing nietig kan verklaren of kan wijzigen. In het geval van een gecombineerde aanvraag met inbegrip van een verzoek om een eenheidcertificaat, kan een gemeenschappelijk beroep worden ingesteld.
(38)  Om de procedurele rechten te beschermen en een volledig stelsel van rechtsmiddelen te waarborgen, moet de aanvrager of een andere partij die door een beslissing van het Bureau wordt benadeeld, het recht hebben om binnen twee maanden bij een kamer van beroep van het Bureau, tegen betaling van een taks, beroep tegen de beslissing in te stellen. Dit geldt ook voor het onderzoeksadvies, waartegen de aanvrager beroep kan instellen. Tegen de beslissingen van de kamer van beroep moet weer beroep kunnen worden ingesteld bij het Gerecht, dat de bestreden beslissing nietig kan verklaren of kan wijzigen. In het geval van een gecombineerde aanvraag met inbegrip van een verzoek om een eenheidscertificaat, kan een gemeenschappelijk beroep worden ingesteld.
Amendement 11
Voorstel voor een verordening
Overweging 39
(39)  Bij de aanstelling van leden van de kamers van beroep in zaken betreffende gecentraliseerde certificaataanvragen moet rekening worden gehouden met hun eerdere ervaring op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten of octrooien.
(39)  Bij de aanstelling van leden van de kamers van beroep in zaken betreffende gecentraliseerde certificaataanvragen moet rekening worden gehouden met hun deskundigheid ter zake, onafhankelijkheid en toereikende eerdere ervaring op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten of octrooien.
Amendement 12
Voorstel voor een verordening
Overweging 41 bis (nieuw)
(41 bis)  Het is belangrijk dat generieke en biosimilaire geneesmiddelen tijdig op de markt van de Unie worden gebracht, met name om de concurrentie te vergroten, de prijzen te verlagen en zowel de duurzaamheid van de nationale gezondheidszorgstelsels als een betere toegang tot betaalbare geneesmiddelen voor patiënten in de Unie te waarborgen. Het belang daarvan werd door de Raad benadrukt in zijn conclusies van 17 juni 2016 over het versterken van het evenwicht in de farmaceutische systemen in de Unie en haar lidstaten. Anderzijds mag niet uit het oog worden verloren dat intellectuele-eigendomsrechten een van de hoekstenen blijven van innovatie, concurrentievermogen en groei op de interne markt.
Amendement 13
Voorstel voor een verordening
Overweging 45
(45)  In die specifieke en beperkte omstandigheden, en teneinde gelijke spelregels voor in de Unie gevestigde vervaardigers en vervaardigers in derde landen te bewerkstelligen, past het te voorzien in een uitzondering op de door een certificaat verleende bescherming zodat de mogelijkheid wordt geboden voor de vervaardiging van een product of een geneesmiddel dat dit product bevat, voor uitvoer naar derde landen of het in voorraad hebben en voor aanverwante handelingen in de Unie die strikt noodzakelijk zijn voor die vervaardiging of voor de feitelijke uitvoer of het feitelijk in voorraad hebben (“aanverwante handelingen”), indien voor dergelijke handelingen anders de toestemming van de certificaathouder vereist zou zijn . Die aanverwante handelingen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het bezit, het aanbieden voor levering, de levering, de invoer, het gebruik of de synthese van een werkzame stof voor de vervaardiging van een geneesmiddel. Zij kunnen ook bestaan uit het tijdelijk in voorraad hebben van of reclame maken voor het product, uitsluitend gericht op uitvoer naar bestemmingen in derde landen. De uitzondering moet ook gelden voor aanverwante handelingen die worden verricht door derden die een contractuele relatie met de vervaardiger hebben.
(45)  In die specifieke en beperkte omstandigheden, en teneinde gelijke spelregels voor in de Unie gevestigde vervaardigers en vervaardigers in derde landen te bewerkstelligen, dient de overeenkomstig Verordening (EU) 2019/933 door een certificaat verleende bescherming te worden beperkt zodat de mogelijkheid wordt geboden voor de vervaardiging met als enig doel uitvoer naar derde landen en aanverwante handelingen in de Unie die strikt noodzakelijk zijn voor de vervaardiging of voor de feitelijke uitvoer zelf, indien voor dergelijke handelingen anders de toestemming van een certificaathouder vereist zou zijn (“aanverwante handelingen”). Aanverwante handelingen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het bezit, de levering, het aanbieden voor levering, de invoer, het gebruik of de synthese van een werkzame stof voor de vervaardiging van een geneesmiddel dat dit product bevat, de tijdelijke opslag van het product of reclame die uitsluitend gericht is op uitvoer naar bestemmingen in derde landen. De uitzondering moet ook gelden voor aanverwante handelingen die worden verricht door derden die een contractuele relatie met de vervaardiger hebben.
Amendement 14
Voorstel voor een verordening
Overweging 60
(60)  Met het oog op de transparantie moet een register worden opgezet dat in het kader van de gecentraliseerde procedure als centraal toegangspunt voor informatie over aanvragen voor certificaten kan dienen, met inbegrip van certificaten die op die basis zijn afgegeven door bevoegde nationale autoriteiten, die alle daarmee verband houdende informatie met het Bureau moeten delen. Het register moet in alle officiële talen van de Unie beschikbaar worden gesteld.
(60)  Met het oog op de transparantie moet een register worden opgezet dat in het kader van de gecentraliseerde procedure als centraal toegangspunt voor informatie over aanvragen voor certificaten kan dienen, met inbegrip van certificaten die op die basis zijn afgegeven door bevoegde nationale autoriteiten, die alle daarmee verband houdende informatie met het Bureau moeten delen. Het register moet in alle officiële talen van de Unie beschikbaar worden gesteld. De in het register opgenomen informatie mag echter niet worden gebruikt in verband met octrooikoppeling en mag niet de basis vormen voor regelgevende of administratieve besluiten met betrekking tot generieke of biosimilaire geneesmiddelen, zoals vergunningen voor het in de handel brengen, prijsstellings- en vergoedingsbesluiten of inschrijvingen in verband met het bestaan van het ABC.
Amendement 15
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 12 bis (nieuw)
12 bis)  “economisch verbonden”: met betrekking tot verschillende houders van twee of meer basisoctrooien die hetzelfde product beschermen, het feit dat één houder, direct of indirect via een of meerdere tussenpersonen, zeggenschap heeft over, onder zeggenschap staat van of onder gezamenlijke zeggenschap staat van een andere houder.
Amendement 16
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – lid 1 – punt b
b)  voor het product is een van kracht zijnde vergunning voor het in de handel brengen als geneesmiddel verkregen overeenkomstig Richtlijn 2001/83/EG, Verordening (EG) nr. 726/2004 of Verordening (EU) 2019/6, naargelang van het geval;
b)  voor het product is een van kracht zijnde vergunning voor het in de handel brengen als geneesmiddel verkregen overeenkomstig Richtlijn .../... [2023/0132(COD)], Verordening (EG) nr. 726/2004 of Verordening (EU) 2019/6, naargelang van het geval;
Amendement 17
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – lid 3
3.  Aan de houder van meerdere octrooien voor hetzelfde product kunnen niet meerdere certificaten voor dit product worden toegekend. Wanneer voor hetzelfde product twee of meer aanvragen van twee of meer houders van verschillende octrooien aanhangig zijn, kan echter aan elk van deze octrooihouders een certificaat voor dat product worden afgegeven voor zover zij geen economische banden hebben.
3.  Aan de houder van meerdere octrooien voor hetzelfde product kunnen niet meerdere certificaten voor dit product worden toegekend. Wanneer voor hetzelfde product twee of meer aanvragen van twee of meer houders van verschillende octrooien aanhangig zijn, kan echter aan elk van deze octrooihouders een certificaat voor dat product worden afgegeven voor zover zij geen economische banden hebben. Hetzelfde principe geldt mutatis mutandis voor door de houder ingediende aanvragen voor hetzelfde product waarvoor reeds een of meer certificaten of eenheidscertificaten zijn afgegeven aan verschillende houders van verschillende octrooien.
Amendement 18
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 2 – inleidende formule
2.  In afwijking van lid 1 verleent het certificaat geen bescherming tegen bepaalde handelingen waarvoor anders de toestemming van de certificaathouder vereist zou zijn, indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
2.  In afwijking van lid 1 en overeenkomstig Verordening (EU) .../... [2023/0130(COD)] verleent het certificaat geen bescherming tegen bepaalde handelingen waarvoor anders de toestemming van de certificaathouder vereist zou zijn, indien aan alle van de volgende voorwaarden is voldaan:
Amendement 19
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 2 – punt a – i
i)  de vervaardiging van een product, of een geneesmiddel dat dit product bevat, met het oog op uitvoer naar derde landen;
i)  de vervaardiging van een product, of een geneesmiddel dat dit product bevat, met het oog op uitvoer naar derde landen; of
Amendement 20
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 2 – punt a – ii
ii)  een aanverwante handeling die strikt noodzakelijk is voor de in punt i) bedoelde vervaardiging, in de Unie, of voor de feitelijke uitvoer;
ii)  een aanverwante handeling die strikt noodzakelijk is voor die vervaardiging, in de Unie, of voor de feitelijke uitvoer zelf; of
Amendement 21
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 2 – punt a – iii
iii)  de vervaardiging, niet eerder dan zes maanden vóór het certificaat vervalt, van een product of een geneesmiddel dat dit product bevat, met het oog op het in voorraad hebben ervan in de lidstaat waar het is vervaardigd, om dat product, of een geneesmiddel dat dit product bevat, in de lidstaten in de handel te brengen nadat het overeenkomstige certificaat is vervallen;
iii)  de vervaardiging, niet eerder dan zes maanden vóór het certificaat vervalt, van een product of een geneesmiddel dat dit product bevat, met het oog op het in voorraad hebben ervan in de lidstaat waar het is vervaardigd, om dat product, of geneesmiddel dat dit product bevat, in de lidstaten in de handel te brengen nadat het certificaat is vervallen; of
Amendement 22
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 2 – punt a – iv
iv)  een aanverwante handeling die strikt noodzakelijk is voor de in punt iii) bedoelde vervaardiging, in de Unie, of voor het feitelijk in voorraad hebben, mits die aanverwante handeling niet eerder wordt uitgevoerd dan zes maanden vóór het certificaat vervalt;
iv)  een aanverwante handeling die strikt noodzakelijk is voor de in punt iii) bedoelde vervaardiging, in de Unie, of voor het feitelijk in voorraad hebben zelf, mits die aanverwante handeling niet eerder wordt uitgevoerd dan zes maanden vóór het certificaat vervalt;
Amendement 23
Voorstel voor een verordening
Artikel 8 – lid 1 – punt d bis (nieuw)
d bis)  in voorkomend geval, de toestemming van de derde als bedoeld in artikel 6, lid 2, van deze verordening;
Amendement 24
Voorstel voor een verordening
Artikel 8 – lid 1 – punt d ter (nieuw)
d ter)  informatie over alle rechtstreekse financiële overheidssteun die is ontvangen voor onderzoek in verband met de ontwikkeling van het product.
Amendement 25
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 1 – inleidende formule
1.  De in artikel 9, lid 1, bedoelde autoriteit maakt zo spoedig mogelijk bekend dat een certificaat is verleend. De bekendmaking geschiedt in de vorm van een mededeling die alle volgende gegevens moet bevatten:
1.  De in artikel 9, lid 1, bedoelde autoriteit maakt zonder onnodige vertraging bekend dat een certificaat is verleend. De bekendmaking geschiedt in de vorm van een mededeling die alle volgende gegevens moet bevatten:
Amendement 26
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 1 – punt f bis (nieuw)
f bis)  informatie over alle rechtstreekse financiële overheidssteun die is ontvangen voor onderzoek in verband met de ontwikkeling van het product.
Amendement 27
Voorstel voor een verordening
Artikel 15 – lid 1 – punt a
a)  het certificaat is in strijd met artikel 3 afgegeven;
a)  het certificaat is in strijd met artikel 3 of artikel 6, lid 2, afgegeven;
Amendement 28
Voorstel voor een verordening
Artikel 16 – lid 2
2.  Eenieder kan een aanvraag indienen voor intrekking van de verlenging van de duur die in het kader van dit hoofdstuk is toegekend, bij de instantie die krachtens het nationaal recht verantwoordelijk is voor de intrekking van het overeenkomstige basisoctrooi.
2.  Eenieder kan een aanvraag indienen voor intrekking van de verlenging van de duur die in het kader van dit hoofdstuk is toegekend, bij de instantie die krachtens het nationaal recht verantwoordelijk is voor de intrekking van het overeenkomstige basisoctrooi of bij een bevoegde rechterlijke instantie van een lidstaat.
Amendement 29
Voorstel voor een verordening
Artikel 18 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis.  Gedurende de gehele beroepsprocedure wordt volledige transparantie gewaarborgd en de oppositieprocedure is, zo vaak als mogelijk, openbaar.
Amendement 30
Voorstel voor een verordening
Artikel 20 – lid 1
1.  Wanneer het basisoctrooi een Europees octrooi is, met inbegrip van een eenheidsoctrooi, en de vergunning voor het in de handel brengen van het product volgens de gecentraliseerde procedure van Verordening (EG) nr. 726/2004 of Verordening (EU) 2019/6 is verleend, is de procedure van dit hoofdstuk van toepassing.
1.  Wanneer het basisoctrooi een Europees octrooi is, met inbegrip van een eenheidsoctrooi, en de vergunning voor het in de handel brengen van het product in voorkomend geval, overeenkomstig Richtlijn .../... [2023/0132(COD)], volgens de gecentraliseerde procedure van Verordening (EG) nr. 726/2004 of Verordening (EU) 2019/6 is verleend, is de procedure van dit hoofdstuk van toepassing.
Amendement 31
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – alinea 1
Indien de gecentraliseerde aanvraag voldoet aan artikel 22 of indien een aanvraag tot verlenging van de duur van certificaten voldoet aan artikel 33, lid 2, maakt het Bureau de aanvraag onmiddellijk bekend in het register.
Indien de gecentraliseerde aanvraag voldoet aan artikel 22 of indien een aanvraag tot verlenging van de duur van certificaten voldoet aan artikel 33, lid 2, maakt het Bureau de aanvraag onmiddellijk of uiterlijk vijf werkdagen later bekend in het register.
Amendement 32
Voorstel voor een verordening
Artikel 24 – lid 1
1.  Het Bureau beoordeelt de aanvraag op basis van alle voorwaarden van artikel 3, lid 1, voor elk van de aangewezen lidstaten.
1.  Het Bureau beoordeelt de aanvraag op basis van alle voorwaarden van artikel 3, leden 1 en 3, en artikel 6, lid 2, voor elk van de aangewezen lidstaten.
Amendement 33
Voorstel voor een verordening
Artikel 24 – lid 2
2.  Als de gecentraliseerde aanvraag voor een certificaat en het product waarop het betrekking heeft, ten aanzien van alle of sommige van de aangewezen lidstaten in overeenstemming zijn met artikel 3, lid 1, brengt het Bureau ten aanzien van deze lidstaten een met redenen omkleed positief advies uit. Het Bureau stelt de aanvrager in kennis van dat advies.
2.  Als de gecentraliseerde aanvraag voor een certificaat en het product waarop het betrekking heeft, ten aanzien van alle of sommige van de aangewezen lidstaten in overeenstemming zijn met artikel 3, leden 1 en 3, en artikel 6, lid 2, brengt het Bureau ten aanzien van deze lidstaten een met redenen omkleed positief advies uit. Het Bureau stelt de aanvrager in kennis van dat advies en maakt het advies over het aangewezen register onmiddellijk bekend.
Amendement 34
Voorstel voor een verordening
Artikel 24 – lid 3
3.  Als de gecentraliseerde aanvraag voor een certificaat en het product waarop het betrekking heeft, ten aanzien van alle of sommige van de aangewezen lidstaten niet in overeenstemming zijn met artikel 3, lid 1, brengt het Bureau ten aanzien van deze lidstaten een met redenen omkleed negatief advies uit. Het Bureau stelt de aanvrager in kennis van dat advies.
3.  Als de gecentraliseerde aanvraag voor een certificaat en het product waarop het betrekking heeft, ten aanzien van alle of sommige van de aangewezen lidstaten niet in overeenstemming zijn met artikel 3, leden 1 en 3, en artikel 6, lid 2, brengt het Bureau ten aanzien van deze lidstaten een met redenen omkleed negatief advies uit. Het Bureau stelt de aanvrager in kennis van dat advies en maakt het advies over het aangewezen register onmiddellijk bekend.
Amendement 35
Voorstel voor een verordening
Artikel 24 – lid 5 bis (nieuw)
5 bis.  Het Bureau stelt binnen zes maanden na de bekendmaking van de gecentraliseerde aanvraag in het register een onderzoeksadvies vast. Onverminderd de artikelen 25, 26 en 28 van deze verordening kan de aanvrager, wanneer dit om urgente redenen naar behoren gerechtvaardigd is, een verzoek om een versnelde procedure indienen. Indien het verzoek om een versnelde onderzoeksprocedure gerechtvaardigd wordt geacht, stelt het Bureau binnen vier maanden na de bekendmaking van de aanvraag voor een eenheidsoctrooi een onderzoeksadvies vast.
Amendement 36
Voorstel voor een verordening
Artikel 25 – lid 3 bis (nieuw)
3 bis.  Wanneer de versnelde procedure overeenkomstig artikel 24, lid 5 bis, van toepassing is, worden binnen zes weken na de bekendmaking van de aanvraag in het register opmerkingen ingediend.
Amendement 37
Voorstel voor een verordening
Artikel 26 – lid 2
2.  Er kan alleen bezwaar worden ingediend op grond van het feit dat voor een of meer van de aangewezen lidstaten niet is voldaan aan een of meer van de in artikel 3 genoemde voorwaarden.
2.  Er kan alleen bezwaar worden ingediend op grond van het feit dat voor een of meer van de aangewezen lidstaten niet is voldaan aan een of meer van de in artikel 3 of artikel 6 genoemde voorwaarden.
Amendement 38
Voorstel voor een verordening
Artikel 26 – lid 4 – punt c bis (nieuw)
c bis)  alle bewijzen waarop de opposant zich beroept ter ondersteuning van de oppositie.
Amendement 39
Voorstel voor een verordening
Artikel 26 – lid 6
6.  Als het oppositiepanel vaststelt dat het oppositiebezwaarschrift niet voldoet aan de leden 2, 3 of 4, verklaart het de oppositie niet-ontvankelijk en deelt het dit mee aan de opposant, tenzij deze gebreken vóór het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn voor het indienen van de oppositie zijn verholpen.
6.  Als het oppositiepanel vaststelt dat het oppositiebezwaarschrift niet voldoet aan de leden 2, 3 of 4, verklaart het de oppositie niet-ontvankelijk en deelt het zijn beslissing, alsmede de onderbouwing van deze beslissing, mee aan de opposant, tenzij deze gebreken vóór het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn voor het indienen van de oppositie zijn verholpen.
Amendement 40
Voorstel voor een verordening
Artikel 26 – lid 9
9.  Het Bureau neemt binnen zes maanden een beslissing over de oppositie, tenzij de complexiteit van de zaak een langere termijn vereist.
9.  Het Bureau neemt binnen zes maanden een beslissing met een gedetailleerde onderbouwing van die beslissing over de oppositie, tenzij de complexiteit van de zaak een langere termijn vereist.
Amendement 41
Voorstel voor een verordening
Artikel 26 – lid 9 bis (nieuw)
9 bis.  Wanneer tegen een onderzoeksadvies meerdere opposities zijn ingediend, behandelt het Bureau de opposities gezamenlijk en neemt het één enkele beslissing met betrekking tot alle ingediende opposities.
Amendement 42
Voorstel voor een verordening
Artikel 26 – lid 10
10.  Als het oppositiepanel van oordeel is dat geen grond voor oppositie afbreuk doet aan de handhaving van het onderzoeksadvies, wijst het de oppositie af en vermeldt het Bureau dit in het register.
10.  Als het oppositiepanel van oordeel is dat geen grond voor oppositie afbreuk doet aan de handhaving van het onderzoeksadvies, wijst het de oppositie af en stelt het de opposant van zijn beslissing in kennis, en vermeldt het Bureau dit in het register.
Amendement 43
Voorstel voor een verordening
Artikel 26 – lid 12 bis (nieuw)
12 bis.  Tijdens de gehele oppositieprocedure, die waar mogelijk openbaar is, wordt volledige transparantie gewaarborgd.
Amendement 44
Voorstel voor een verordening
Artikel 27 – lid 1
1.  Op verzoek aan het Bureau kan elke bevoegde nationale autoriteit door het Bureau worden aangewezen als een aan de onderzoeksprocedure deelnemend bureau. Zodra overeenkomstig dit artikel een bevoegde nationale autoriteit is aangewezen, wijst die autoriteit een of meer onderzoekers aan die betrokken worden bij de behandeling van een of meer gecentraliseerde aanvragen.
1.  Op verzoek aan het Bureau kan elke bevoegde nationale autoriteit door het Bureau worden aangewezen als een aan de onderzoeksprocedure deelnemend bureau. Zodra overeenkomstig dit artikel een bevoegde nationale autoriteit is aangewezen, wijst die autoriteit een of meer onderzoekers aan die betrokken worden bij de behandeling van een of meer gecentraliseerde aanvragen op basis van hun deskundigheid ter zake en hun ervaring op dat gebied.
Amendement 45
Voorstel voor een verordening
Artikel 28 – lid 3 – punt a
a)  geografisch evenwicht tussen de deelnemende bureaus;
a)  deskundigheid ter zake en voldoende ervaring met het onderzoeken van octrooien en aanvullende beschermingscertificaten, waarbij in het bijzonder wordt gewaarborgd dat ten minste één onderzoeker minimaal vijf jaar ervaring heeft met het onderzoeken van octrooien en aanvullende beschermingscertificaten;
Amendement 46
Voorstel voor een verordening
Artikel 28 – lid 3 – punt a bis (nieuw)
a bis)  indien mogelijk, geografisch evenwicht tussen de deelnemende bureaus;
Amendement 47
Voorstel voor een verordening
Artikel 28 – lid 3 – punt c
c)  er is niet meer dan één onderzoeker die in dienst is van een bevoegde nationale autoriteit die gebruikmaakt van de in artikel 10, lid 5, bedoelde vrijstelling.
c)  dat er geen onderzoeker in dienst is van een bevoegde nationale autoriteit die gebruikmaakt van de in artikel 10, lid 5, van deze verordening vastgelegde vrijstelling.
Amendement 48
Voorstel voor een verordening
Artikel 29 – lid 3
3.  Binnen twee maanden na de datum van bekendmaking van de beslissing wordt het beroep bij het Bureau schriftelijk ingesteld. Het beroep wordt pas geacht te zijn ingesteld nadat de beroepstaks is betaald. Bij een beroep wordt binnen vier maanden na de bekendmaking van de beslissing een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep ingediend.
3.  Binnen twee maanden na de datum van bekendmaking van de beslissing wordt het beroep bij het Bureau schriftelijk ingesteld. Het beroep wordt pas geacht te zijn ingesteld nadat de beroepstaks is betaald. Bij een beroep wordt binnen drie maanden na de bekendmaking van de beslissing een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep, vergezeld van bewijsstukken, ingediend.
Amendement 49
Voorstel voor een verordening
Artikel 29 – lid 3 bis (nieuw)
3 bis.  Een antwoord op de uiteenzetting van de gronden van het beroep wordt binnen drie maanden na de datum van de kennisgeving van de gronden van het beroep schriftelijk ingediend. Het Bureau stelt in voorkomend geval een datum vast voor een hoorzitting binnen drie maanden na de indiening van het antwoord op de gronden van het beroep of, indien dit eerder is, binnen zes maanden na de indiening van de gronden van het beroep. Het Bureau neemt een schriftelijke beslissing binnen drie maanden na de hoorzitting of de indiening van het antwoord op de uiteenzetting van de gronden van het beroep, naargelang het geval.
Amendement 50
Voorstel voor een verordening
Artikel 29 – lid 5
5.  Indien een beroep bij de kamers van beroep van het Bureau uitmondt in een beslissing die niet in overeenstemming is met het onderzoeksadvies en wordt teruggezonden naar het Bureau, kan de beslissing van de kamers dat advies vernietigen of wijzigen voordat het wordt toegezonden aan de bevoegde nationale autoriteiten van de aangewezen lidstaten.
5.  Indien een beroep bij de kamers van beroep van het Bureau uitmondt in een beslissing die niet in overeenstemming is met het onderzoeksadvies en wordt teruggezonden naar het Bureau, vernietigt of wijzigt de beslissing van de kamers dat advies voordat het wordt toegezonden aan de bevoegde nationale autoriteiten van de aangewezen lidstaten.
Amendement 51
Voorstel voor een verordening
Artikel 30 – lid 4
4.  De leden van de kamers van beroep inzake gecentraliseerde certificaataanvragen worden benoemd overeenkomstig artikel 166, lid 5, van Verordening (EU) 2017/1001.
4.  De leden van de kamers van beroep inzake gecentraliseerde certificaataanvragen worden benoemd overeenkomstig artikel 166, lid 5, van Verordening (EU) 2017/1001. Bij de benoeming van leden van de kamers van beroep in zaken betreffende gecentraliseerde certificaataanvragen moet rekening worden gehouden met hun eerdere ervaring op het gebied van aanvullende beschermingscertificaten of octrooien.
Amendement 52
Voorstel voor een verordening
Artikel 30 – lid 4 bis (nieuw)
4 bis.  Artikel 166, lid 9, van Verordening (EU) 2017/1001 is van toepassing op kamers van beroep in kwesties betreffende gecentraliseerde certificaataanvragen.
Amendement 53
Voorstel voor een verordening
Artikel 32 – lid 1 – alinea 1 bis (nieuw)
Deze toezending vindt onverwijld plaats binnen een termijn die de bevoegde nationale autoriteiten van elke aangewezen lidstaat in staat stelt een certificaat af te geven of een aanvraag daartoe af te wijzen, naargelang het geval, volgens de toepasselijke nationale procedures, vóór het verstrijken van het basisoctrooi.
Amendement 54
Voorstel voor een verordening
Artikel 32 – lid 5 bis (nieuw)
5 bis.  De bevoegde nationale autoriteit stelt de aanvrager onverwijld in kennis van zijn beslissing.
Amendement 55
Voorstel voor een verordening
Artikel 33 – lid 4
4.  Derden kunnen ook opmerkingen indienen over een gecentraliseerde aanvraag tot verlenging van de duur van certificaten.
4.  Derden kunnen ook opmerkingen over of een oppositie tegen een gecentraliseerde aanvraag tot verlenging van de duur van certificaten indienen.
Amendement 56
Voorstel voor een verordening
Artikel 35 – lid 1
1.  Het Bureau ontwikkelt en onderhoudt een elektronisch register met actuele informatie over de status van alle gepubliceerde gecentraliseerde aanvragen en van alle gecentraliseerde aanvragen voor een verlenging van de duur van certificaten.
1.  Het Bureau ontwikkelt en onderhoudt een elektronisch, doorzoekbaar en openbaar register met actuele informatie over de status van alle gepubliceerde gecentraliseerde aanvragen en van alle gecentraliseerde aanvragen voor een verlenging van de duur van certificaten.
Amendement 57
Voorstel voor een verordening
Artikel 35 – lid 2 – punt j bis (nieuw)
j bis)  informatie over alle rechtstreekse financiële overheidssteun die is ontvangen voor onderzoek in verband met de ontwikkeling van het product;
Amendement 58
Voorstel voor een verordening
Artikel 35 – lid 2 – punt k
k)  de datum en een samenvatting van het onderzoeksadvies voor elk van de aangewezen lidstaten;
k)  de datum en het onderzoeksadvies voor elk van de aangewezen lidstaten;
Amendement 59
Voorstel voor een verordening
Artikel 35 – lid 2 – punt n
n)  indien van toepassing, de instelling van een oppositie en de uitkomst daarvan, in voorkomend geval met inbegrip van een samenvatting van het herziene onderzoeksadvies;
n)  indien van toepassing, de instelling van een oppositie, de status en de uitkomst daarvan, in voorkomend geval met inbegrip van een samenvatting van het herziene onderzoeksadvies;
Amendement 60
Voorstel voor een verordening
Artikel 35 – lid 2 – punt o
o)  indien van toepassing, de instelling van een beroep en de uitkomst van de beroepsprocedure, in voorkomend geval met inbegrip van een samenvatting van het herziene onderzoeksadvies;
o)  indien van toepassing, de instelling van een beroep, de status ervan en de uitkomst van de beroepsprocedure, in voorkomend geval met inbegrip van een samenvatting van het herziene onderzoeksadvies;
Amendement 61
Voorstel voor een verordening
Artikel 35 – lid 11 bis (nieuw)
11 bis.  In afwijking van artikel 35, lid 9, punt b), maken overheidsinstanties geen gebruik van in het register vermelde informatie voor praktijken van octrooikoppeling, en worden er geen regelgevende of administratieve beslissingen met betrekking tot generieke of biosimilaire geneesmiddelen gebaseerd op in het register opgenomen informatie of gebruikt voor de weigering, schorsing, vertraging, intrekking of herroeping van marktvergunningen, prijsstellings- en vergoedingsbesluiten of inschrijvingen.
Amendement 62
Voorstel voor een verordening
Artikel 44 – lid 2
2.  Mondelinge procedures voor een onderzoekspanel of oppositiepanel zijn niet openbaar.
Schrappen
Amendement 63
Voorstel voor een verordening
Artikel 44 – lid 3
3.  De mondelinge behandeling voor de kamers van beroep, met inbegrip van de uitspraak en, in voorkomend geval, een herzien advies, is openbaar, tenzij de kamers van beroep anders beslissen in gevallen waarin toelating van het publiek ernstige en ongerechtvaardigde nadelen zou kunnen hebben, met name voor een partij in de procedure.
3.  De mondelinge behandeling voor een onderzoekspanel, een oppositiepanel of de kamers van beroep, met inbegrip van de uitspraak en, in voorkomend geval, een herzien advies, is openbaar, tenzij het onderzoekspanel, het oppositiepanel of de kamers van beroep anders beslissen in gevallen waarin de toelating van het publiek tot alle of een gedeelte van de mondelinge behandelingen ernstige en ongerechtvaardigde nadelen zou kunnen hebben, met name voor een partij in de procedure.
Amendement 64
Voorstel voor een verordening
Artikel 45 – lid 3
3.  Als het Bureau of het betrokken panel het nodig acht dat een partij, een getuige of een deskundige een mondelinge verklaring aflegt, roept het deze persoon daartoe op. De termijn van een dergelijke dagvaarding bedraagt ten minste één maand, tenzij de persoon met een kortere termijn instemt.
3.  Als het Bureau of het betrokken panel het nodig acht dat een partij, een getuige of een deskundige een mondelinge verklaring aflegt, roept het deze persoon daartoe op. Wanneer een deskundige wordt opgeroepen, gaat het Bureau of, in voorkomend geval, het betrokken panel na of die persoon niet betrokken is bij een belangenconflict. De termijn van een dergelijke dagvaarding bedraagt ten minste één maand, tenzij de persoon met een kortere termijn instemt.
Amendement 65
Voorstel voor een verordening
Artikel 57 – lid 2
2.  Uiterlijk op [PB, gelieve in te voegen: vijf jaar na de datum van toepassing], en iedere vijf jaar daaropvolgend, voert de Commissie tevens een evaluatie uit van de toepassing van hoofdstuk III.
2.  Uiterlijk op ... [PB, gelieve in te voegen: vijf jaar na de datum van toepassing], en iedere vijf jaar daaropvolgend, voert de Commissie tevens een evaluatie uit van de toepassing van hoofdstuk III en brengt zij aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de belangrijkste bevindingen. Bij de evaluatie moet met name worden beoordeeld of de doelstellingen van de bepalingen in dat hoofdstuk zijn verwezenlijkt.

(1)PB C, C/2023/865, 8.12.2023, ELI: http://data.europa.eu/eli/C/2023/865/oj.
(2)PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Standaardessentiële octrooien
PDF 428kWORD 112k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 februari 2024 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende standaardessentiële octrooien en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1001 (COM(2023)0232 – C9-0147/2023 – 2023/0133(COD))
P9_TA(2024)0100A9-0016/2024

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2023)0232),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9‑0147/2023),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 20 september 2023(1),

–  gezien artikel 59 van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie internationale handel en de Commissie interne markt en consumentenbescherming,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A9-0016/2024),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een verordening
Overweging 1
(1)  Op 25 november 2020 heeft de Commissie haar actieplan inzake intellectuele eigendom31 gepubliceerd, waarin zij aankondigde de transparantie en de voorspelbaarheid bij de verlening van licenties voor standaardessentiële octrooien te willen bevorderen – onder meer door het systeem voor de verlening van SEP-licenties te verbeteren – ten behoeve van het bedrijfsleven en de consumenten in de Unie, en vooral ten behoeve van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s)32. Het actieplan heeft steun gekregen in de conclusies van de Raad van 18 juni 202133 en in een resolutie van het Europees Parlement34.
(1)  Op 25 november 2020 heeft de Commissie haar actieplan inzake intellectuele eigendom31 gepubliceerd, waarin zij aankondigde de transparantie en de voorspelbaarheid bij de verlening van licenties voor standaardessentiële octrooien te willen bevorderen – onder meer door het systeem voor de verlening van SEP-licenties te verbeteren – ten behoeve van het bedrijfsleven en de consumenten in de Unie, en vooral ten behoeve van micro- kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s)32. Het actieplan heeft steun gekregen in de conclusies van de Raad van 18 juni 202133 en in een resolutie van het Europees Parlement van 11 november 202134.
__________________
__________________
31 Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s – Het innovatiepotentieel van de EU optimaal benutten Een actieplan inzake intellectuele eigendom om het herstel en de veerkracht van de EU te ondersteunen, COM(2020) 760 final.
31 Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s – Het innovatiepotentieel van de EU optimaal benutten Een actieplan inzake intellectuele eigendom om het herstel en de veerkracht van de EU te ondersteunen, van 25 november 2020, COM(2020) 760 final.
32 PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.
32 PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.
33 Conclusies van de Raad over het beleid inzake intellectuele eigendom, zoals goedgekeurd door de Raad (Economische en Financiële Zaken) tijdens de zitting van 18 juni 2021.
33 Conclusies van de Raad over het beleid inzake intellectuele eigendom, zoals goedgekeurd door de Raad (Economische en Financiële Zaken) tijdens de zitting van 18 juni 2021.
34 Resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2021 over een actieplan inzake intellectuele eigendom om het herstel en de veerkracht van de EU te ondersteunen (2021/2007(INI)).
34 Resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2021 over een actieplan inzake intellectuele eigendom om het herstel en de veerkracht van de EU te ondersteunen (2021/2007(INI)).
Amendementen 2 en 280
Voorstel voor een verordening
Overweging 2
(2)  Deze verordening heeft tot doel de licentieverlening voor SEP’s te verbeteren door de oorzaken van een inefficiënte licentieverlening aan te pakken, zoals het gebrek aan transparantie met betrekking tot SEP’s, billijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden (Frand) en de licentieverlening in de waardeketen, evenals het beperkte gebruik van procedures voor de beslechting van geschillen bij de beslechting van Frand-geschillen. Al deze oorzaken samen verminderen de algehele billijkheid en efficiëntie van het systeem en leiden tot buitensporige administratieve en transactiekosten. Door de licentieverlening voor SEP’s te verbeteren, wil de verordening de deelname van Europese bedrijven aan de ontwikkeling van normen en de brede toepassing van dergelijke genormaliseerde technologieën stimuleren, met name in bedrijfstakken van het internet der dingen (IoT). Daarom streeft deze verordening doelstellingen na die complementair zijn met, maar verschillen van de door de artikelen 101 en 102 VWEU gewaarborgde bescherming van onvervalste mededinging. Deze verordening mag evenmin afbreuk doen aan de nationale mededingingsregels.
(2)  Deze verordening heeft tot doel de licentieverlening voor SEP’s te verbeteren door de oorzaken van een inefficiënte licentieverlening aan te pakken, zoals het gebrek aan transparantie met betrekking tot SEP’s, billijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden (Frand) en de licentieverlening in de waardeketen, evenals het beperkte gebruik van procedures voor de beslechting van geschillen bij de beslechting van Frand-geschillen. Al deze oorzaken samen verminderen de algehele billijkheid en efficiëntie van het systeem en leiden tot buitensporige administratieve en transactiekosten, waardoor er minder middelen overblijven voor investeringen in innovatie. Door de licentieverlening voor SEP’s te verbeteren, wil de verordening de deelname van Europese bedrijven aan de ontwikkeling van normen en de brede toepassing van dergelijke genormaliseerde technologieën stimuleren, met name in bedrijfstakken van het internet der dingen (IoT). Daarom streeft deze verordening doelstellingen na die complementair zijn met, maar verschillen van de door de artikelen 101 en 102 VWEU gewaarborgde bescherming van onvervalste mededinging. Deze verordening mag evenmin afbreuk doen aan de nationale mededingingsregels.
Amendement 3
Voorstel voor een verordening
Overweging 2 bis (nieuw)
(2 bis)  Onderhandelingen te goeder trouw over de verlening van SEP-licenties vinden in veel gevallen plaats tussen partijen, maar in sommige gevallen leiden SEP’s tot gerechtelijke procedures. Deze verordening beoogt zowel SEP-houders als SEP-toepassers voordelen te bieden door mechanismen in te voeren om twee belangrijke problemen aan te pakken. Ten eerste, situaties waarin SEP-toepassers Frand-licenties onredelijk uitstellen of weigeren. Ten tweede, situaties waarin SEP-houders niet-Frand-royalty’s afdwingen vanwege het risico van een gerechtelijk bevel en het gebrek aan transparantie. Het is van essentieel belang ervoor te zorgen dat SEP-houders en -toepassers vóór, tijdens en na onderhandelingen over licenties te goeder trouw handelen. SEP-toepassers die gebruikmaken van gestandaardiseerde technologie moeten proactief trachten een licentie te verkrijgen van de SEP-houder die eigenaar is van de door hen gebruikte technologie, en SEP-houders moeten een licentie onder FRAND-voorwaarden verlenen aan elke partij die een licentie aanvraagt, ongeacht de positie van de potentiële licentienemer in de respectieve waardeketen.
Amendement 4
Voorstel voor een verordening
Overweging 2 ter (nieuw)
(2 ter)  De met deze verordening ingevoerde maatregelen zijn in overeenstemming met de doelstellingen van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (Trips-overeenkomst) van de WTO om technologische innovatie en de verspreiding van technologie te bevorderen tot wederzijds voordeel van de SEP-houder en de gebruiker van de technologie, alsmede met de beginselen dat misbruik van intellectuele-eigendomsrechten moet worden vermeden en dat maatregelen moeten worden vastgesteld om redenen van algemeen belang. Met name is, overeenkomstig de Trips-overeenkomst, een uitzondering op de door een octrooi verleende exclusieve rechten gerechtvaardigd mits deze uitzondering niet op onredelijke wijze strijdig is met de normale exploitatie van het octrooi en niet op onredelijke wijze de legitieme belangen van de houder van het octrooi schaadt, rekening houdend met de legitieme belangen van derden.
Amendement 5
Voorstel voor een verordening
Overweging 3
(3)  SEP’s zijn octrooien die technologie beschermen die in een norm is opgenomen. SEP’s zijn “essentieel” in de zin dat voor de toepassing van de norm moet worden gebruikgemaakt van de uitvindingen die onder SEP’s vallen. Het succes van een norm hangt af van de brede toepassing ervan en als zodanig moet elke belanghebbende worden toegestaan een norm te gebruiken. Om een brede toepassing en toegankelijkheid van normen te waarborgen, verlangen organisaties voor de ontwikkeling van normen dat de SEP-houders die aan de ontwikkeling van normen deelnemen, zich ertoe verbinden die octrooien onder Frand-voorwaarden in licentie te geven aan toepassers die ervoor hebben gekozen de norm te gebruiken. De Frand-verbintenis is een vrijwillige contractuele verbintenis van de SEP-houder ten behoeve van derden en moet als zodanig ook door latere SEP-houders worden nagekomen. Deze verordening moet van toepassing zijn op octrooien die essentieel zijn voor een norm die is gepubliceerd door een organisatie voor de ontwikkeling van normen, waaraan de SEP-houder heeft toegezegd zijn SEP’s in licentie te geven onder billijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden (Frand), en die na de inwerkingtreding van deze verordening niet onderworpen is aan beleid inzake royaltyvrije intellectuele eigendom.
(3)  SEP’s zijn octrooien die technologie beschermen die in een norm is opgenomen. SEP’s zijn “essentieel” in de zin dat voor de toepassing van de norm moet worden gebruikgemaakt van de uitvindingen die onder SEP’s vallen. Het succes van een norm hangt af van de brede toepassing ervan en als zodanig moet elke belanghebbende worden toegestaan een norm te gebruiken. Om een brede toepassing en toegankelijkheid van normen te waarborgen, verlangen organisaties voor de ontwikkeling van normen dat de SEP-houders die aan de ontwikkeling van normen deelnemen, zich ertoe verbinden die octrooien onder Frand-voorwaarden in licentie te geven aan toepassers die ervoor hebben gekozen de norm te gebruiken. De Frand-verbintenis is een vrijwillige contractuele verbintenis van de SEP-houder ten behoeve van derden en moet als zodanig ook door latere SEP-houders worden nagekomen. Deze verordening moet van toepassing zijn op octrooien die van kracht zijn in een of meer lidstaten en die volgens een SEP-houder essentieel zijn voor een norm die is gepubliceerd door een organisatie voor de ontwikkeling van normen, waaraan de SEP-houder of de eerdere houder van de betreffende SEP’s al dan niet heeft toegezegd zijn SEP’s in licentie te geven onder billijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden (Frand), en die na de inwerkingtreding van deze verordening niet onderworpen is aan beleid inzake royaltyvrije intellectuele eigendom.
Amendement 6
Voorstel voor een verordening
Overweging 4
(4)  Er zijn gevestigde commerciële relaties en licentieverleningspraktijken voor bepaalde gebruiksgevallen van normen, zoals de normen voor draadloze communicatie, waarbij iteraties over meerdere generaties leiden tot een aanzienlijke wederzijdse afhankelijkheid en een significante waarde die zichtbaar toekomt aan zowel SEP-houders als -toepassers. Er zijn andere, doorgaans nieuwere gebruiksgevallen – soms van dezelfde normen of subgroepen ervan – met minder mature markten en meer diffuse en minder geconsolideerde gemeenschappen van toepassers, waarvoor de onvoorspelbaarheid van royalty en andere licentieverleningsvoorwaarden en het vooruitzicht van complexe octrooibeoordelingen en -taxaties en daarmee verband houdende geschillen zwaarder wegen op de stimulansen om genormaliseerde technologieën in innovatieve producten te installeren. Om een evenredige en doelgerichte respons te waarborgen, mogen bepaalde procedures in het kader van deze verordening, namelijk de vaststelling van de geaggregeerde royalty en de verplichte vaststelling van Frand voorafgaand aan een geschil, daarom niet worden toegepast op specifieke gebruiksgevallen van bepaalde normen of delen daarvan waarvoor voldoende bewijs bestaat dat de onderhandelingen over de verlening van SEP-licenties onder Frand-voorwaarden geen aanleiding geven tot aanzienlijke moeilijkheden of inefficiëntie.
(4)  Er zijn gevestigde commerciële relaties en licentieverleningspraktijken voor bepaalde toepassingen van normen, waarbij iteraties over meerdere generaties leiden tot een aanzienlijke wederzijdse afhankelijkheid en een significante waarde die zichtbaar toekomt aan zowel SEP-houders als -toepassers. Er zijn andere, doorgaans nieuwere toepassingen – soms van dezelfde normen of subgroepen ervan – met minder mature markten en meer diffuse en minder geconsolideerde gemeenschappen van toepassers, waarvoor de onvoorspelbaarheid van royalty en andere licentieverleningsvoorwaarden en het vooruitzicht van complexe octrooibeoordelingen en -taxaties en daarmee verband houdende geschillen zwaarder wegen op de stimulansen om genormaliseerde technologieën in innovatieve producten te installeren. Om een evenredige en doelgerichte respons te waarborgen, mogen bepaalde procedures in het kader van deze verordening, namelijk de vaststelling van de geaggregeerde royalty en de verplichte vaststelling van Frand voorafgaand aan een geschil, daarom niet worden toegepast op specifieke toepassingen waarin voldoende bewijs bestaat dat de onderhandelingen over de verlening van SEP-licenties onder Frand-voorwaarden geen aanleiding geven tot aanzienlijke moeilijkheden of inefficiëntie.
Amendement 7
Voorstel voor een verordening
Overweging 4 bis (nieuw)
(4 bis)  Er kunnen zich ernstige problemen of inefficiënties voordoen bij het verlenen van licenties voor SEP’s die afbreuk doen aan de werking van de interne markt, onder meer als gevolg van substantiële belemmeringen voor de tijdige en doeltreffende invoering, ontwikkeling, distributie of commercialisering van een product, dienst of technologie, maar ook als gevolg van onredelijke vertragingen, waaronder onnodig uitstel van de sluiting van een licentieovereenkomst. Zij kunnen ook het gevolg zijn van buitensporige kosten, meerdere juridische geschillen, aanvechtingen of rechtszaken waarbij meer dan één SEP-houder of SEP-toepasser betrokken is, alsook van belemmeringen voor innovatie wanneer de toepassing van een norm, of het ontbreken daarvan, technologische innovatie of vooruitgang belemmert, beperkt of beknot in vergelijking met de normen van de sector.
Amendement 8
Voorstel voor een verordening
Overweging 5
(5)  Aangezien transparantie bij de verlening van SEP-licenties een evenwichtig investeringsklimaat in volledige waardeketens van de eengemaakte markt moet bevorderen, met name voor het gebruik van nieuwe technologie die de doelstellingen van de Unie – groene, digitale en veerkrachtige groei – onderbouwt, moet de verordening ook van toepassing zijn op normen of delen daarvan die vóór de inwerkingtreding van de verordening zijn gepubliceerd, wanneer inefficiëntie bij de verlening van de betreffende SEP-licenties het functioneren van de interne markt ernstig verstoort. Dit is met name relevant wanneer de markt tekortschiet en investeringen in de eengemaakte markt, de uitrol van innovatieve technologieën of de ontwikkeling van nieuwe technologieën en gebruiksgevallen worden belemmerd. Daarom moet de Commissie – rekening houdend met die criteria – door middel van een gedelegeerde handeling bepalen voor welke normen of delen daarvan die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn gepubliceerd, en voor welke relevante gebruiksgevallen, SEP’s kunnen worden geregistreerd.
(5)  Aangezien transparantie bij de verlening van SEP-licenties een evenwichtig investeringsklimaat in volledige waardeketens van de eengemaakte markt moet bevorderen, met name voor het gebruik van nieuwe technologische toepassingen die de doelstellingen van de Unie – groene, digitale en veerkrachtige groei – onderbouwen, moet de verordening ook van toepassing zijn op normen of delen daarvan die vóór de inwerkingtreding van de verordening zijn gepubliceerd, wanneer inefficiëntie bij de verlening van de betreffende SEP-licenties het functioneren van de interne markt ernstig verstoort. Dit is met name relevant wanneer de markt tekortschiet en investeringen in de eengemaakte markt, de uitrol of de ontwikkeling van innovatieve technologieën en nieuwe toepassingen. Daarom moet de Commissie – rekening houdend met die criteria – door middel van een gedelegeerde handeling bepalen voor welke normen of delen daarvan die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn gepubliceerd, en voor welke relevante toepassingen, SEP’s kunnen worden geregistreerd.
Amendement 9
Voorstel voor een verordening
Overweging 6
(6)  Aangezien een Frand-verbintenis moet worden aangegaan voor elk SEP dat aan een voor herhaalde en voortdurende toepassing bedoelde norm is gedeclareerd, moet de betekenis van normen ruimer zijn dan in Verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad35.
(6)  Aangezien een Frand-verbintenis moet worden aangegaan voor elk SEP die essentieel wordt geacht voor een voor herhaalde en voortdurende toepassing bedoelde norm, moet de betekenis van normen ruimer zijn dan in Verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad35.
__________________
__________________
35 Verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende Europese normalisatie, tot wijziging van de Richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad alsmede de Richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/23/EG en 2009/105/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Beschikking 87/95/EEG van de Raad en Besluit nr. 1673/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 316 van 14.11.2012, blz. 12).
35 Verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende Europese normalisatie, tot wijziging van de Richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad alsmede de Richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/23/EG en 2009/105/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Beschikking 87/95/EEG van de Raad en Besluit nr. 1673/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 316 van 14.11.2012, blz. 12).
Amendement 10
Voorstel voor een verordening
Overweging 7
(7)  Licentieverlening onder Frand-voorwaarden omvat ook royaltyvrije licentieverlening. Aangezien de meeste problemen zich voordoen bij de verlening van niet-royaltyvrije licenties, is deze verordening niet van toepassing op royaltyvrije licentieverlening.
(7)  Licentieverlening onder Frand-voorwaarden, die van cruciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de digitale samenleving, omvat ook royaltyvrije licentieverlening. Aangezien de meeste problemen zich voordoen bij de verlening van niet-royaltyvrije licenties, is deze verordening niet van toepassing op royaltyvrije licentieverlening van SEP’s, behalve wanneer dergelijke SEP’s deel uitmaken van een portefeuille van octrooilicenties voor royalty’s.
Amendement 11
Voorstel voor een verordening
Overweging 7 bis (nieuw)
(7 bis)  Open normen zijn van cruciaal belang voor de ontwikkeling van onze digitale samenleving, met inbegrip van de ontwikkeling van opensourcesoftware. Open normen nemen belemmeringen voor interoperabiliteit weg, maken meer keuze mogelijk tussen verkopers en technologische oplossingen en zorgen voor concurrentie en innovatie op de markt. Deze verordening is van toepassing op open normen, maar ontmoedigt SEP-houders niet om te innoveren en deel te nemen aan de gezamenlijke ontwikkeling van open normen.
Amendement 12
Voorstel voor een verordening
Overweging 10 bis (nieuw)
10 bis)  Octrooigemeenschappen, als door de industrie geleide gezamenlijke oplossingen voor octrooilicenties, zijn gunstig voor de markt en bedrijven die te maken hebben met de verlening van SEP-licenties, met inbegrip van zowel SEP-houders als SEP-toepassers. Zij zijn een voorspelbare en eerlijke optie voor het in licentie geven van geoctrooieerde technologieën die essentieel zijn voor een norm, aangezien ze het mogelijk maken om overeenstemming te bereiken over een breed aanvaardbare reeks licentievoorwaarden tussen bedrijven uit de hele wereld. Aangezien octrooigemeenschappen SEP’s behandelen, moeten zij zich ook aan Frand-voorwaarden houden en moeten zij volledige transparantie bieden met betrekking tot de octrooien die onderdeel van hun portefeuille zijn, in het ideale geval licenties voor die octrooien verlenen aan alle geïnteresseerde licentienemers, ongeacht hun positie in de waardeketen en bij voorkeur alle voor de norm relevante SEP’s omvatten.
Amendement 13
Voorstel voor een verordening
Overweging 10 ter (nieuw)
(10 bis)  Hoewel het mededingingsonderzoek van octrooigemeenschappen al heeft plaatsgevonden, blijft er onzekerheid bestaan over de verenigbaarheid van door SEP-toepassers gevormde onderhandelingsgroepen van licentienemers (licensee negotiation groups, LNG’s). LNG’s kunnen het onderhandelingsproces stroomlijnen en zo de administratieve last verminderen en ervoor zorgen dat de licentievoorwaarden uniformer en billijker zijn voor alle deelnemende SEP-toepassers. Met name kmo’s zijn gebaat bij LNG’s. De Commissie moet derhalve de effecten van LNG’s op het concurrentievermogen onderzoeken en analyseren aan welke voorwaarden ze moeten beantwoorden om in overeenstemming te zijn met het mededingingsrecht en tegelijkertijd het risico te vermijden dat deelnemende SEP-toepassers “hold-out”-opties worden geboden.
Amendement 14
Voorstel voor een verordening
Overweging 12
(12)  Om de uitvoering van deze verordening te vergemakkelijken, moet het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) de desbetreffende taken uitvoeren via een kenniscentrum. Het EUIPO heeft uitgebreide ervaring met het beheer van databanken, elektronische registers en alternatieve mechanismen voor geschillenbeslechting: belangrijke aspecten van de in het kader van deze verordening toegewezen taken. Het kenniscentrum moet van de nodige personele en financiële middelen worden voorzien om zijn taken uit te voeren.
(12)  Als agentschap van de Europese Unie dat verantwoordelijk is voor intellectuele-eigendomsrechten en om de uitvoering van deze verordening te vergemakkelijken, moet het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) de desbetreffende taken uitvoeren via een kenniscentrum. Het EUIPO heeft uitgebreide ervaring met het beheer van databanken, elektronische registers en alternatieve mechanismen voor geschillenbeslechting: belangrijke aspecten van de in het kader van deze verordening toegewezen taken. Het is van cruciaal belang ervoor te zorgen dat het kenniscentrum over de nodige personele en financiële middelen beschikt om zijn taken efficiënt uit te voeren.
Amendement 15
Voorstel voor een verordening
Overweging 12 bis (nieuw)
(12 bis)  De verlening van SEP-licenties kan tot wrijving leiden in de waardeketens die tot dusver niet aan SEP’s zijn blootgesteld. Het is daarom belangrijk dat het kenniscentrum voor voorlichting over de verlening van SEP-licenties in de waardeketens zorgt met behulp van alle instrumenten waarover het beschikt, onder meer door de zinvolle betrokkenheid van belanghebbenden. Andere factoren zijn onder meer het vermogen van upstreamproducenten om de kosten voor de verlening van een SEP-licentie door te berekenen, en de eventuele gevolgen van bestaande clausules inzake schadeloosstelling stroomafwaarts binnen een waardeketen. Het kader waarin deze verordening voorziet, moet het technische leiderschap van de EU op het gebied van innovatie bevorderen.
Amendement 16
Voorstel voor een verordening
Overweging 13
(13)  Het kenniscentrum moet een elektronisch register en een elektronische databank opzetten en beheren met gedetailleerde informatie over SEP’s die in een of meer lidstaten van kracht zijn, met inbegrip van de resultaten van essentialiteitscontroles, adviezen, verslagen, beschikbare jurisprudentie van rechtsgebieden wereldwijd, regels met betrekking tot SEP’s in derde landen en resultaten van specifieke studies over SEP’s. Om voor meer voorlichting te zorgen en de verlening van SEP-licenties voor kmo’s te vergemakkelijken, moet het kenniscentrum bijstand verlenen aan kmo’s. Het opzetten en beheren van een systeem voor essentialiteitscontroles en van procedures voor de vaststelling van geaggregeerde royalty en de vaststelling van Frand door het kenniscentrum moet maatregelen omvatten om het systeem en de procedures continu te verbeteren, onder meer door het gebruik van nieuwe technologieën. Het kenniscentrum moet – in overeenstemming met deze doelstelling – opleidingsprocedures vaststellen voor beoordelaars van essentialiteit en bemiddelaars voor het verstrekken van adviezen over geaggregeerde royalty en over de vaststelling van Frand en het moet de consistentie van hun praktijken stimuleren.
(13)  Het kenniscentrum moet enerzijds een elektronisch register opzetten en beheren met gedetailleerde informatie over SEP’s die in een of meer lidstaten van kracht zijn. Het elektronische register moet dienen als een fundamenteel register dat is ontworpen als het primaire referentiepunt voor gebruikers, en biedt kosteloos basisinformatie over SEP’s. Anderzijds moet het kenniscentrum ook een elektronische databank opzetten en beheren die eenvoudig toegankelijke informatie biedt met een uitgebreidere en meer omvattende gegevensverzameling waartoe tegen betaling van een redelijke en evenredige vergoeding toegang kan worden verkregen. Overheidsinstanties, met inbegrip van rechters, moeten kosteloos toegang tot de informatie in de databank hebben. Academische instellingen moeten onder bepaalde voorwaarden eveneens gratis om toegang tot de informatie kunnen verzoeken. Het elektronische register en de elektronische databank moeten een hoge mate van rechtszekerheid bieden.
Amendement 17
Voorstel voor een verordening
Overweging 13 bis (nieuw)
(13 bis)  Om voor meer bekendheid te zorgen en de verlening van SEP-licenties voor kmo’s te vergemakkelijken, moet het kenniscentrum bijstand verlenen aan kmo’s en startups. Het opzetten en beheren van een systeem voor essentialiteitscontroles en van procedures voor de vaststelling van geaggregeerde royalty en de vaststelling van Frand door het kenniscentrum moet maatregelen omvatten om het systeem en de procedures continu te verbeteren, onder meer door het gebruik van nieuwe technologieën. Het kenniscentrum moet – in overeenstemming met deze doelstelling – opleidingsprocedures vaststellen voor beoordelaars van essentialiteit en bemiddelaars voor het verstrekken van adviezen over geaggregeerde royalty en over de vaststelling van Frand en het moet de consistentie van hun praktijken stimuleren.
Amendement 18
Voorstel voor een verordening
Overweging 14
(14)  Voor het kenniscentrum moeten de regels van de Unie inzake toegang tot documenten en gegevensbescherming gelden. De taken van het kenniscentrum moeten tot meer transparantie leiden door voor SEP’s relevante informatie op gecentraliseerde en systematische wijze ter beschikking te stellen van alle belanghebbenden. Daarom moet een evenwicht worden gevonden tussen de vrije toegang van het publiek tot basisinformatie en de noodzaak het functioneren van het kenniscentrum te financieren. Om de onderhoudskosten te dekken, moet een registratievergoeding worden gevraagd om toegang te krijgen tot gedetailleerde informatie in de databank, zoals de resultaten van essentialiteitscontroles en niet-vertrouwelijke verslagen over de vaststelling van Frand.
(14)  Voor het kenniscentrum moeten de regels van de Unie inzake toegang tot documenten en gegevensbescherming gelden. De taken van het kenniscentrum moeten tot meer transparantie leiden door voor SEP’s relevante informatie op gecentraliseerde en systematische wijze ter beschikking te stellen van alle belanghebbenden. Daarom moet een evenwicht worden gevonden tussen de vrije toegang van het publiek tot basisinformatie en de noodzaak het functioneren van het kenniscentrum te financieren.
Amendement 19
Voorstel voor een verordening
Overweging 15
(15)  Kennis van de potentiële totale royalty voor alle SEP’s met betrekking tot een norm (geaggregeerde royalty) die voor de toepassing van die norm gelden, is belangrijk voor de beoordeling van het bedrag van de royalty voor een product, dat een belangrijke rol speelt bij de vaststelling van de kosten van de producent. Dergelijke kennis helpt de SEP-houder ook om het verwachte rendement van investeringen te plannen. De publicatie van de verwachte geaggregeerde royalty en de standaardlicentieverleningsvoorwaarden voor een bepaalde norm zou de verlening van SEP-licenties vergemakkelijken en de kosten voor de verlening van SEP-licenties verminderen. Het is dus noodzakelijk de informatie over de totale royalty (de geaggregeerde royalty) en de Frand-standaardlicentieverleningsvoorwaarden openbaar te maken.
(15)  Kennis van de potentiële totale royalty voor alle SEP’s met betrekking tot een norm (geaggregeerde royalty) die voor de toepassing van die norm gelden, is belangrijk voor de beoordeling van het bedrag van de royalty voor een product, dat een belangrijke rol speelt bij de vaststelling van de kosten van de producent. Dergelijke kennis helpt SEP-houders ook om het verwachte rendement van investeringen te plannen en SEP-toepassers om de kosten van de integratie van normen in hun producten te ramen. De publicatie van de verwachte geaggregeerde royalty en de standaardlicentieverleningsvoorwaarden voor een bepaalde norm zou de verlening van SEP-licenties vergemakkelijken en de kosten voor de verlening van SEP-licenties verminderen. SEP-toepassers en SEP-houders kunnen er dus baat bij hebben de informatie over de totale royalty (de geaggregeerde royalty) en de Frand-standaardlicentieverleningsvoorwaarden openbaar te maken.
Amendement 20
Voorstel voor een verordening
Overweging 16
(16)  SEP-houders moeten de gelegenheid hebben om eerst het kenniscentrum te informeren over de publicatie van de norm of de geaggregeerde royalty die ze onderling zijn overeengekomen. Behalve bij gebruiksgevallen van normen waarvoor de Commissie vaststelt dat er gevestigde en in grote lijnen goed functionerende praktijken voor de verlening van SEP-licenties bestaan, kan het kenniscentrum de partijen bijstaan bij de vaststelling van de betreffende geaggregeerde royalty. In dit verband kunnen bepaalde SEP-houders – indien er tussen de SEP-houders geen overeenstemming is over de geaggregeerde royalty – het kenniscentrum verzoeken een bemiddelaar aan te wijzen om de SEP-houders bij te staan die bereid zijn deel te nemen aan de procedure voor de vaststelling van de geaggregeerde royalty voor de SEP’s met betrekking tot de betreffende norm. De rol van de bemiddelaar bestaat er dan in de besluitvorming door de deelnemende SEP-houders te vergemakkelijken zonder een aanbeveling voor een geaggregeerde royalty te doen. Tot slot is het belangrijk voor een derde onafhankelijke partij – een deskundige – te zorgen die een geaggregeerde royalty zou kunnen aanbevelen. Daarom moeten SEP-houders en/of -toepassers het kenniscentrum kunnen verzoeken om een deskundig advies over een geaggregeerde royalty. Wanneer een dergelijk verzoek wordt ingediend, moet het kenniscentrum een panel van bemiddelaars aanwijzen en in een procedure voorzien waaraan alle geïnteresseerde belanghebbenden worden verzocht deel te nemen. Nadat het panel van alle deelnemers informatie heeft ontvangen, moet het een niet-bindend deskundig advies uitbrengen over een geaggregeerde royalty. Het deskundig advies over de geaggregeerde royalty moet een niet-vertrouwelijke analyse bevatten van het verwachte effect van de geaggregeerde royalty op de SEP-houders en de belanghebbenden in de waardeketen. Het is in dit verband belangrijk rekening te houden met factoren als de efficiëntie van de verlening van SEP-licenties, met inbegrip van ervaringen met eventuele gebruikelijke regels of praktijken voor het in licentie geven van intellectuele eigendom in de waardeketen en met onderlinge licentieverlening, en het effect op de stimulansen voor SEP-houders en verschillende belanghebbenden in de waardeketen om te innoveren.
(16)  SEP-houders moeten de gelegenheid hebben om eerst het kenniscentrum te informeren over de publicatie van de norm waarvoor zij aanspraak maken op essentialiteit of de geaggregeerde royalty die ze onderling zijn overeengekomen. Behalve bij toepassingen van normen waarvoor de Commissie vaststelt dat er gevestigde en in grote lijnen goed functionerende praktijken voor de verlening van SEP-licenties bestaan, kan het kenniscentrum de partijen bijstaan bij de vaststelling van de betreffende geaggregeerde royalty. In dit verband kunnen bepaalde SEP-houders – indien er tussen de SEP-houders geen overeenstemming is over de geaggregeerde royalty – het kenniscentrum verzoeken een bemiddelaar aan te wijzen om de SEP-houders bij te staan die bereid zijn deel te nemen aan de procedure voor de vaststelling van de geaggregeerde royalty voor de SEP’s met betrekking tot de betreffende norm. De rol van de bemiddelaar bestaat er dan in de besluitvorming door de deelnemende SEP-houders te vergemakkelijken zonder een aanbeveling voor een geaggregeerde royalty te doen.
Amendement 21
Voorstel voor een verordening
Overweging 16 bis (nieuw)
(16 bis)  SEP-houders en/of -toepassers moeten het kenniscentrum kunnen verzoeken om een niet-bindend deskundig advies van een onafhankelijke derde partij over een geaggregeerde royalty. Wanneer een dergelijk verzoek wordt ingediend, moet het kenniscentrum een panel van bemiddelaars aanwijzen en in een procedure voorzien waaraan alle geïnteresseerde belanghebbenden worden verzocht deel te nemen. Nadat het panel van alle deelnemers informatie heeft ontvangen, moet het een deskundig advies uitbrengen over de geaggregeerde royalty. Het deskundig advies over de geaggregeerde royalty moet een niet-vertrouwelijke analyse bevatten van het verwachte effect van de geaggregeerde royalty op de SEP-houders en de belanghebbenden in de waardeketen. Het kan in dit verband belangrijk zijn rekening te houden met factoren als de efficiëntie van de verlening van SEP-licenties, met inbegrip van ervaringen met eventuele gebruikelijke regels of praktijken voor het in licentie geven van intellectuele eigendom in de waardeketen en met onderlinge licentieverlening, en het effect op de stimulansen voor SEP-houders en verschillende belanghebbenden in de waardeketen om te innoveren.
Amendement 22
Voorstel voor een verordening
Overweging 17
(17)  In overeenstemming met de algemene beginselen en doelstellingen van transparantie, participatie en toegang tot Europese normalisatie moet het gecentraliseerde register informatie openbaar maken over het aantal SEP’s dat van toepassing is op een norm, het eigenaarschap van de betreffende SEP’s en de delen van de norm die onder de SEP’s vallen. Het register en de databank zullen informatie bevatten over relevante normen, producten, processen, diensten en systemen die de norm toepassen, SEP’s die in de EU van kracht zijn, Frand-standaardvoorwaarden voor de verlening van SEP-licenties of licentieverleningsprogramma’s, collectieve licentieverleningsprogramma’s en essentialiteit. Voor SEP-houders zal het register voor transparantie zorgen met betrekking tot de betreffende SEP’s, hun aandeel in alle aan de norm gedeclareerde SEP’s en de kenmerken van de norm waarop de octrooien betrekking hebben. SEP-houders zullen een beter inzicht hebben in de wijze waarop hun portefeuilles zich verhouden tot de portefeuilles van andere SEP-houders. Dit is niet alleen belangrijk voor de onderhandelingen met toepassers, maar ook voor de onderlinge licentieverlening met andere SEP-houders. Voor toepassers zal het register een betrouwbare bron van informatie over de SEP’s vormen, onder meer over de SEP-houders van wie de toepasser mogelijk een licentie moet verkrijgen. Het beschikbaar stellen van dergelijke informatie in het register zal ook de duur van de technische besprekingen helpen verkorten tijdens de eerste fase van de onderhandelingen over de verlening van SEP-licenties.
(17)  In overeenstemming met de algemene beginselen en doelstellingen van transparantie, participatie en toegang tot Europese normalisatie moet het elektronische register informatie openbaar maken over het aantal SEP’s dat van toepassing is op een norm, het eigenaarschap van de betreffende SEP’s en de delen van de norm die onder de SEP’s vallen. Het register en de databank zullen informatie bevatten over relevante normen, producten, processen, diensten en systemen die de norm toepassen, SEP’s die in de EU van kracht zijn, Frand-standaardvoorwaarden voor de verlening van SEP-licenties of licentieverleningsprogramma’s, collectieve licentieverleningsprogramma’s en essentialiteit. Voor SEP-houders zal het register voor transparantie zorgen met betrekking tot de betreffende SEP’s, hun aandeel in alle aan de norm gedeclareerde SEP’s en de kenmerken van de norm waarop de octrooien betrekking hebben. SEP-houders zullen een beter inzicht hebben in de wijze waarop hun portefeuilles zich verhouden tot de portefeuilles van andere SEP-houders. Dit is niet alleen belangrijk voor de onderhandelingen met toepassers, maar ook voor de onderlinge licentieverlening met andere SEP-houders. Voor toepassers zal het register een betrouwbare bron van informatie over de SEP’s vormen, onder meer over de SEP-houders van wie de toepasser mogelijk een licentie moet verkrijgen. Het beschikbaar stellen van dergelijke informatie in het register zal ook de duur van de technische besprekingen helpen verkorten tijdens de eerste fase van de onderhandelingen over de verlening van SEP-licenties.
Amendement 23
Voorstel voor een verordening
Overweging 19
(19)  Om de transparantie van SEP’s te waarborgen, is het passend van SEP-houders te verlangen dat ze hun octrooien registreren die essentieel zijn voor de norm waarvoor de registratie open is. SEP-houders moeten hun SEP’s registreren uiterlijk zes maanden na de opening van de registratie door het kenniscentrum of de verlening van de betreffende SEP’s, naargelang wat het eerst gebeurt. Bij tijdige registratie moeten SEP-houders royalty’s kunnen innen en schadevergoedingen kunnen eisen voor toepassingen en inbreuken die vóór de registratie hebben plaatsgevonden.
(19)  Om de transparantie van SEP’s te waarborgen, is het passend van SEP-houders te verlangen dat ze hun octrooien registreren die essentieel zijn voor de norm waarvoor de registratie open is. SEP-houders moeten hun SEP’s registreren uiterlijk zes maanden na de opening van de registratie door het kenniscentrum of de verlening van de betreffende SEP’s, naargelang wat het eerst gebeurt. SEP-houders kunnen royalty’s kunnen innen, ook al is hun SEP niet geregistreerd, maar zij moeten alleen schadevergoedingen kunnen eisen voor toepassingen en inbreuken die vóór de registratie hebben plaatsgevonden in het geval van tijdige registratie, op voorwaarde dat het bedrag ervan wordt vastgesteld overeenkomstig de in deze verordening opgenomen regels voor de vaststelling van Frand.
Amendement 24
Voorstel voor een verordening
Overweging 20
(20)  SEP-houders kunnen zich na de vermelde termijn registreren. In dat geval zou het voor SEP-houders echter niet mogelijk mogen zijn royalty’s te innen en schadevergoedingen te eisen voor de periode van vertraging.
(20)  Indien een SEP-houder zich niet registreert binnen de vermelde termijn, moet het kenniscentrum de SEP-houder ervan in kennis stellen dat, in geval van verdere vertraging bij de registratie van zijn octrooien, na een respijtperiode van één maand de SEP-houder geen royalty’s kan innen en geen claim kan indienen met betrekking tot zijn octrooi totdat de registratie is voltooid.
Amendement 25
Voorstel voor een verordening
Overweging 22
(22)  SEP-houders moeten zorgen voor de update van hun SEP-registratie(s). Updates moeten binnen 6 maanden worden geregistreerd voor relevante statuswijzigingen, met inbegrip van eigenaarschap, invalidatiebevindingen of andere toepasselijke wijzigingen als gevolg van contractuele verbintenissen of besluiten van overheidsinstanties. Als de registratie niet wordt geüpdatet, kan de registratie van het SEP in het register worden gesuspendeerd.
(22)  SEP-houders moeten zorgen voor de update van hun SEP-registratie(s). Updates moeten binnen 6 maanden worden geregistreerd voor relevante statuswijzigingen, met inbegrip van eigenaarschap, invalidatiebevindingen of andere toepasselijke wijzigingen als gevolg van contractuele verbintenissen of besluiten van overheidsinstanties. Als de registratie niet wordt geüpdatet, moet het kenniscentrum de SEP-houder ervan in kennis stellen dat zijn SEP na een respijtperiode van één maand kan worden opgeschort in geval van verdere vertraging bij het actualiseren van zijn registratie.
Amendement 26
Voorstel voor een verordening
Overweging 23
(23)  Een SEP-houder kan ook om wijziging van een SEP-registratie verzoeken. Een geïnteresseerde belanghebbende kan ook om wijziging van een SEP-registratie verzoeken, als hij/zij op basis van een definitief besluit van een overheidsinstantie kan aantonen dat de registratie onjuist is. Een SEP kan alleen op verzoek van de SEP-houder uit het register worden geschrapt, indien het octrooi is verstreken, door een definitieve beslissing of uitspraak van een bevoegde rechtbank in een lidstaat nietig is verklaard of niet-essentieel is bevonden, dan wel op grond van deze verordening niet essentieel is bevonden.
(23)  Een SEP-houder kan ook om wijziging van een SEP-registratie verzoeken. Een geïnteresseerde belanghebbende kan ook om wijziging van een SEP-registratie verzoeken, als hij/zij op basis van een definitief besluit van een overheidsinstantie kan aantonen dat de registratie onjuist is. Een SEP kan alleen op verzoek van de SEP-houder uit het register worden geschrapt, indien het octrooi is verstreken, door een definitieve beslissing of uitspraak van een bevoegde rechtbank in een lidstaat nietig is verklaard of niet-essentieel is bevonden, dan wel op grond van deze verordening niet essentieel is bevonden. Om de transparantie te waarborgen moet een overzicht van de wijzigingen in de SEP-registratie openbaar toegankelijk worden gemaakt.
Amendement 27
Voorstel voor een verordening
Overweging 23 bis (nieuw)
(23 bis)  Er moet voor worden gezorgd dat de registratie en de verplichtingen waarin deze verordening voorziet, niet worden omzeild door een SEP uit het register te verwijderen. Wanneer een beoordelaar vaststelt dat een geclaimd SEP niet-essentieel is, kan alleen de SEP-houder om verwijdering van het SEP uit het register verzoeken en pas nadat de jaarlijkse steekproef is afgerond en het aandeel echte SEP’s uit de steekproef is vastgesteld en bekendgemaakt.
Amendement 28
Voorstel voor een verordening
Overweging 24
(24)  Om de kwaliteit van het register verder te waarborgen en een teveel aan registraties te voorkomen, moeten ook willekeurig essentialiteitscontroles worden uitgevoerd door onafhankelijke beoordelaars die worden geselecteerd op basis van door de Commissie vast te stellen objectieve criteria. Er moet slechts één SEP van dezelfde octrooifamilie worden gecontroleerd op essentialiteit.
(24)  Om de kwaliteit van het register verder te waarborgen en een teveel aan registraties te voorkomen, moeten ook willekeurig essentialiteitscontroles worden uitgevoerd door onafhankelijke en onpartijdige beoordelaars die worden geselecteerd op basis van door de Commissie vast te stellen objectieve criteria. Er moet slechts één SEP van dezelfde octrooifamilie worden gecontroleerd op essentialiteit.
Amendement 29
Voorstel voor een verordening
Overweging 26
(26)  SEP-houders of -toepassers kunnen jaarlijks ook maximaal 100 geregistreerde SEP’s aanwijzen voor essentialiteitscontroles. Indien wordt bevestigd dat de vooraf geselecteerde SEP’s essentieel zijn, kunnen de SEP-houders deze informatie gebruiken bij onderhandelingen en als bewijs voor de rechter, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het recht van een toepasser om de essentialiteit van een geregistreerd SEP voor de rechter aan te vechten. De geselecteerde SEP’s hebben geen invloed op de steekproef, aangezien de steekproef moet worden geselecteerd uit alle geregistreerde SEP’s van elke SEP-houder. Als een vooraf geselecteerde SEP en een voor de steekproef geselecteerde SEP dezelfde zijn, hoeft slechts één essentialiteitscontrole te worden uitgevoerd. Essentialiteitscontroles hoeven niet te worden herhaald op SEP’s van dezelfde octrooifamilie.
(26)  SEP-houders kunnen hun SEP’s voor essentialiteitscontroles vrijwillig aan het kenniscentrum voorleggen voordat zij hun octrooien registreren. Na de registratie kunnen SEP-houders of -toepassers jaarlijks ook maximaal 100 geregistreerde SEP’s aanwijzen voor essentialiteitscontroles. Indien wordt bevestigd dat de vooraf geselecteerde SEP’s essentieel zijn, kunnen de SEP-houders deze informatie gebruiken bij onderhandelingen en als bewijs voor de rechter, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het recht van een toepasser om de essentialiteit van een geregistreerd SEP voor de rechter aan te vechten. De geselecteerde SEP’s hebben geen invloed op de steekproef, aangezien de steekproef moet worden geselecteerd uit alle geregistreerde SEP’s van elke SEP-houder. Als een vooraf geselecteerde SEP en een voor de steekproef geselecteerde SEP dezelfde zijn, hoeft slechts één essentialiteitscontrole te worden uitgevoerd. Essentialiteitscontroles hoeven niet te worden herhaald op SEP’s van dezelfde octrooifamilie.
Amendement 30
Voorstel voor een verordening
Overweging 27
(27)  Beoordelingen van de essentialiteit van SEP’s die vóór de inwerkingtreding van de verordening door een onafhankelijke entiteit worden uitgevoerd – bijvoorbeeld via octrooigemeenschappen – en vaststellingen van de essentialiteit door gerechtelijke autoriteiten moeten in het register worden vermeld. Die SEP’s hoeven niet opnieuw op essentialiteit te worden gecontroleerd nadat het relevante bewijsmateriaal ter ondersteuning van de informatie in het register aan het kenniscentrum is verstrekt.
(27)  Beoordelingen van de essentialiteit van SEP’s die vóór de inwerkingtreding van de verordening door een onafhankelijke entiteit worden uitgevoerd – bijvoorbeeld via octrooigemeenschappen – en vaststellingen van de essentialiteit door gerechtelijke autoriteiten moeten in het register worden vermeld. Die SEP’s hoeven niet opnieuw op essentialiteit te worden gecontroleerd nadat het relevante bewijsmateriaal ter ondersteuning van de informatie in het register aan het kenniscentrum is verstrekt, tenzij de beoordelaar objectieve redenen heeft om op basis van afdoende bewijs aan te nemen dat de voorafgaande essentialiteitscontrole onjuist was. SEP-houders of octrooigemeenschappen moeten ook na de inwerkingtreding van deze verordening de essentialiteit van SEP’s kunnen beoordelen.
Amendement 31
Voorstel voor een verordening
Overweging 29
(29)  Het kenniscentrum maakt zowel de positieve als negatieve resultaten van de essentialiteitscontroles in het register en de databank openbaar. De resultaten van de essentialiteitscontroles zijn niet juridisch bindend. Eventuele latere geschillen met betrekking tot de essentialiteit moeten dus door de bevoegde rechter worden behandeld. De resultaten van de essentialiteitscontroles op verzoek van een SEP-houder of op basis van een steekproef kunnen echter worden gebruikt om de essentialiteit van die SEP’s aan te tonen bij onderhandelingen, in octrooigemeenschappen en voor de rechter.
(29)  Het kenniscentrum maakt zowel de positieve als negatieve resultaten van de essentialiteitscontroles in het register en de databank openbaar. De resultaten van de essentialiteitscontroles zijn niet juridisch bindend. Het moet dus mogelijk zijn eventuele latere geschillen met betrekking tot de essentialiteit voor de bevoegde rechter te behandelen. De resultaten van de essentialiteitscontroles op verzoek van een SEP-houder of op basis van een steekproef kunnen echter worden gebruikt om de essentialiteit van die SEP’s of andere relevante criteria aan te tonen bij onderhandelingen, in octrooigemeenschappen en voor de rechter.
Amendementen 32 en 289
Voorstel voor een verordening
Overweging 30
(30)  Er moet voor worden gezorgd dat de registratie en de daaruit voortvloeiende verplichtingen waarin deze verordening voorziet, niet worden omzeild door een SEP uit het register te verwijderen. Wanneer een beoordelaar vaststelt dat een geclaimd SEP niet-essentieel is, kan alleen de SEP-houder om verwijdering van het SEP uit het register verzoeken en pas nadat de jaarlijkse steekproef is afgerond en het aandeel echte SEP’s uit de steekproef is vastgesteld en bekendgemaakt.
Schrappen
Amendement 33
Voorstel voor een verordening
Overweging 31
(31)  Het doel van de Frand-verbintenis bestaat erin de vaststelling en het gebruik van de norm te vergemakkelijken door SEP’s onder billijke en redelijke voorwaarden ter beschikking van de toepassers te stellen en de SEP-houder een billijk en redelijk rendement op zijn innovatie te bieden. Het uiteindelijke doel van handhavingsmaatregelen van SEP-houders of van maatregelen van toepassers op grond van de weigering van een SEP-houder om een licentie te verlenen, is dus het sluiten van een Frand-licentieovereenkomst. Het hoofddoel van de verordening bestaat er in dit verband in de onderhandelingen en buitengerechtelijke geschillenbeslechting te vergemakkelijken, waarvan beide partijen kunnen profiteren. Het waarborgen van toegang tot snelle, billijke en kostenefficiënte manieren om geschillen over Frand-voorwaarden op te lossen, moet dus zowel de SEP-houders als de toepassers ten goede komen. Als zodanig kan een naar behoren functionerend mechanisme voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting om Frand-voorwaarden te vast te stellen (vaststelling van Frand) voor alle partijen aanzienlijke voordelen opleveren. Partijen kunnen om een vaststelling van Frand verzoeken om aan te tonen dat hun aanbod Frand is of om een zekerheid te stellen, wanneer ze te goeder trouw handelen.
(31)  Het doel van de Frand-verbintenis bestaat erin de vaststelling en het gebruik van de norm te vergemakkelijken door SEP’s onder billijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden ter beschikking van de toepassers te stellen en de SEP-houder een billijk en redelijk rendement op zijn innovatie te bieden. Het uiteindelijke doel van handhavingsmaatregelen van SEP-houders of van maatregelen van toepassers op grond van de weigering van een SEP-houder om een licentie te verlenen, is dus het sluiten van een Frand-licentieovereenkomst. Het hoofddoel van de verordening bestaat er in dit verband in de onderhandelingen en buitengerechtelijke geschillenbeslechting te vergemakkelijken, waarvan beide partijen kunnen profiteren. Het waarborgen van toegang tot snelle, billijke en kostenefficiënte manieren om geschillen over Frand-voorwaarden op te lossen, moet dus zowel de SEP-houders als de toepassers ten goede komen. Als zodanig kan een naar behoren functionerend mechanisme voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting om Frand-voorwaarden te vast te stellen (vaststelling van Frand) voor alle partijen aanzienlijke voordelen opleveren. Partijen kunnen om een vaststelling van Frand verzoeken om aan te tonen dat hun aanbod Frand is of om een zekerheid te stellen, wanneer ze te goeder trouw handelen.
Amendement 34
Voorstel voor een verordening
Overweging 32
(32)  De vaststelling van Frand moet de onderhandelingen over Frand-voorwaarden vereenvoudigen en versnellen en de kosten verminderen. Het EUIPO moet de procedure beheren. Het kenniscentrum moet een lijst opstellen van bemiddelaars die aan vastgestelde competentie- en onafhankelijkheidscriteria voldoen, evenals een archief van niet-vertrouwelijke verslagen (de vertrouwelijke versie van de verslagen is alleen toegankelijk voor de partijen en de bemiddelaars). De bemiddelaars moeten neutrale personen zijn met ruime ervaring op het gebied van geschillenbeslechting en een grondig inzicht in de economische aspecten van het verlenen van licenties onder Frand-voorwaarden.
(32)  De vaststelling van Frand moet de onderhandelingen over Frand-voorwaarden vereenvoudigen en versnellen en de transactiekosten voor alle belanghebbenden verminderen. Het EUIPO moet de procedure beheren. Het kenniscentrum moet een lijst opstellen van bemiddelaars die aan vastgestelde competentie- en onafhankelijkheidscriteria voldoen, evenals een archief van niet-vertrouwelijke verslagen (de vertrouwelijke versie van de verslagen is alleen toegankelijk voor de partijen en de bemiddelaars). De bemiddelaars moeten neutrale en onpartijdige personen zijn met ruime ervaring op het gebied van geschillenbeslechting en een grondig inzicht in de economische aspecten van het verlenen van licenties onder Frand-voorwaarden. Er moeten regels en procedures zijn waarin belangenconflicten en mechanismen voor het aanpakken van dergelijke conflicten worden gedefinieerd.
Amendement 35
Voorstel voor een verordening
Overweging 33
(33)  De vaststelling van Frand is een verplichte stap voordat een SEP-houder een procedure wegens inbreuk op een octrooi kan inleiden of een toepasser om de vaststelling of beoordeling van Frand-voorwaarden met betrekking tot een SEP kan verzoeken voor een bevoegde rechter in een lidstaat. Het is echter niet verplicht de vaststelling van Frand vóór de betreffende gerechtelijke procedure in te leiden voor SEP’s met betrekking tot gebruiksgevallen van normen waarvoor de Commissie vaststelt dat er geen sprake is van significante moeilijkheden of inefficiëntie bij het verlenen van licenties onder Frand-voorwaarden.
(33)  Indien een of meer partijen een vaststelling van Frand inleiden, moet dat een verplichte stap zijn voordat een SEP-houder een procedure wegens inbreuk op een octrooi kan inleiden of een toepasser om de vaststelling of beoordeling van Frand-voorwaarden met betrekking tot een SEP kan verzoeken voor een bevoegde rechter in een lidstaat. Het is echter niet verplicht de vaststelling van Frand vóór de betreffende gerechtelijke procedure in te leiden voor SEP’s met betrekking tot toepassingen waarvoor de Commissie vaststelt dat er geen sprake is van significante moeilijkheden of inefficiëntie bij het verlenen van licenties onder Frand-voorwaarden.
Amendement 36
Voorstel voor een verordening
Overweging 34
(34)  Elke partij kan kiezen of ze aan de procedure wenst deel te nemen en zich ertoe wenst te verbinden zich naar het resultaat ervan te schikken. Wanneer een partij niet op het verzoek tot vaststelling van Frand ingaat of zich er niet toe verbindt zich naar het resultaat van de vaststelling van Frand te schikken, moet de andere partij kunnen verzoeken om de beëindiging of de unilaterale voortzetting van de vaststelling van Frand. Een dergelijke partij mag tijdens de periode van vaststelling van Frand niet aan een geschil worden blootgesteld. Tegelijkertijd moet de vaststelling van Frand een doeltreffende procedure voor de partijen zijn om vóór een geschil tot overeenstemming te komen of om een vaststelling te verkrijgen om in verdere procedures te gebruiken. Daarom moet de partij/moeten de partijen die zich ertoe verbindt/verbinden zich naar het resultaat van de vaststelling van Frand te schikken en volgens de regels aan de procedure deelneemt/deelnemen, van de voltooiing ervan kunnen profiteren.
(34)  Wanneer een partij niet op het verzoek tot vaststelling van Frand ingaat, moet de andere partij kunnen verzoeken om de beëindiging of de unilaterale voortzetting van de vaststelling van Frand. Een dergelijke partij mag tijdens de periode van vaststelling van Frand niet aan een geschil worden blootgesteld. Tegelijkertijd moet de vaststelling van Frand een doeltreffende procedure voor de partijen zijn om vóór een geschil op neutraal terrein bijeen te komen, bijvoorbeeld voor een panel van bemiddelaars, en tot overeenstemming te komen of om een vaststelling te verkrijgen om in verdere procedures te gebruiken. Daarom moet de partij/moeten de partijen die volgens de regels aan de procedure deelneemt/deelnemen, van de voltooiing ervan kunnen profiteren.
Amendement 37
Voorstel voor een verordening
Overweging 35
(35)  De verplichting om vaststelling van Frand in te leiden mag geen afbreuk doen aan de doeltreffende bescherming van de rechten van de partijen. In dat verband moet de partij die zich ertoe verbindt het resultaat van de vaststelling van Frand na te leven terwijl de andere partij dit nalaat, het recht hebben een procedure bij de bevoegde nationale rechter in te leiden in afwachting van de vaststelling van Frand. Bovendien moet elk van beide partijen bij de bevoegde rechter een verzoek om een voorlopig gerechtelijk bevel van financiële aard kunnen indienen. Wanneer de betrokken SEP-houder een Frand-verbintenis is aangegaan, moeten voorlopige gerechtelijke bevelen van toereikende en evenredige financiële aard de nodige gerechtelijke bescherming bieden aan de SEP-houder die ermee heeft ingestemd zijn SEP onder Frand-voorwaarden in licentie te geven, terwijl de toepasser de mogelijkheid moet hebben om de hoogte van de Frand-royalty’s te betwisten of zich te verweren wegens het gebrek aan essentialiteit of de ongeldigheid van het SEP. In nationale stelsels die de inleiding van de procedure ten gronde vereisen als voorwaarde om een verzoek om de tussentijdse maatregelen van financiële aard in te dienen, moet het mogelijk zijn een dergelijke procedure in te leiden, maar moeten de partijen verzoeken om opschorting van de zaak tijdens de vaststelling van Frand. Bij het bepalen van de hoogte van het voorlopig gerechtelijk bevel van financiële aard die in een bepaald geval als toereikend moet worden beschouwd, moet onder meer rekening worden gehouden met de economische draagkracht van de verzoeker en de mogelijke gevolgen voor de doeltreffendheid van de gevraagde maatregelen, met name voor kmo’s, ook om misbruik van dergelijke maatregelen te voorkomen. Ook moet worden verduidelijkt dat zodra de vaststelling van Frand is beëindigd, de hele scala van maatregelen, met inbegrip van voorlopige, voorzorgs- en corrigerende maatregelen, ter beschikking van de partijen moet staan.
(35)  De verplichting om vaststelling van Frand in te leiden mag geen afbreuk doen aan de doeltreffende bescherming van de rechten van de partijen. De partijen moeten bij de bevoegde rechter een verzoek om een voorlopig gerechtelijk bevel van financiële aard kunnen indienen. Wanneer de betrokken SEP-houder een Frand-verbintenis is aangegaan, moeten voorlopige gerechtelijke bevelen van toereikende en evenredige financiële aard de nodige gerechtelijke bescherming bieden aan de SEP-houder die ermee heeft ingestemd zijn SEP onder Frand-voorwaarden in licentie te geven, terwijl de toepasser de mogelijkheid moet hebben om de hoogte van de Frand-royalty’s te betwisten of zich te verweren wegens het gebrek aan essentialiteit of de ongeldigheid van het SEP. In nationale stelsels die de inleiding van de procedure ten gronde vereisen als voorwaarde om een verzoek om de tussentijdse maatregelen van financiële aard in te dienen, moet het mogelijk zijn een dergelijke procedure in te leiden, maar moeten de partijen verzoeken om opschorting van de zaak tijdens de vaststelling van Frand. Bij het bepalen van de hoogte van het voorlopig gerechtelijk bevel van financiële aard die in een bepaald geval als toereikend moet worden beschouwd, moet onder meer rekening worden gehouden met de economische draagkracht van de verzoeker en de mogelijke gevolgen voor de doeltreffendheid van de gevraagde maatregelen, met name voor kmo’s, ook om misbruik van dergelijke maatregelen te voorkomen. Ook moet worden verduidelijkt dat zodra de vaststelling van Frand is beëindigd, de hele scala van maatregelen, met inbegrip van voorlopige, voorzorgs- en corrigerende maatregelen, ter beschikking van de partijen moet staan.
Amendement 38
Voorstel voor een verordening
Overweging 36
(36)  Wanneer de partijen de vaststelling van Frand aangaan, moeten ze een bemiddelaar voor de vaststelling van Frand uit de lijst selecteren. Bij onenigheid selecteert het kenniscentrum de bemiddelaar. De vaststelling van Frand moet binnen negen maanden worden afgerond. Deze tijdsperiode is nodig voor een procedure die waarborgt dat de rechten van de partijen worden geëerbiedigd, maar ook snel genoeg is om vertragingen bij het sluiten van licenties te voorkomen. De partijen kunnen te allen tijde tijdens de procedure tot een schikking komen, wat resulteert in de beëindiging van de vaststelling van Frand.
(36)  Wanneer de partijen de vaststelling van Frand aangaan, moeten ze een panel van bemiddelaars voor de vaststelling van Frand uit de lijst selecteren. Bij onenigheid selecteert het kenniscentrum de leden van het panel van bemiddelaars. De vaststelling van Frand moet binnen negen maanden worden afgerond. Deze tijdsperiode is nodig voor een procedure die waarborgt dat de rechten van de partijen worden geëerbiedigd, maar ook snel genoeg is om vertragingen bij het sluiten van licenties te voorkomen. De partijen kunnen te allen tijde tijdens de procedure tot een schikking komen, wat resulteert in de beëindiging van de vaststelling van Frand.
Amendement 39
Voorstel voor een verordening
Overweging 37
(37)  Na de aanwijzing van een bemiddelaar moet het bemiddelingscentrum de vaststelling van Frand in handen geven van de bemiddelaar, die moet onderzoeken of het verzoek de nodige informatie bevat, en die het tijdschema van de procedure moet meedelen aan de partijen of de partij die om voortzetting van de vaststelling van Frand verzoekt.
(37)  Na de aanwijzing van een panel van bemiddelaars moet het bemiddelingscentrum de vaststelling van Frand in handen geven van het panel van bemiddelaars, dat moet onderzoeken of het verzoek de nodige informatie bevat, en dat het tijdschema van de procedure moet meedelen aan de partijen of de partij die om voortzetting van de vaststelling van Frand verzoekt.
Amendement 40
Voorstel voor een verordening
Overweging 38
(38)  De bemiddelaar moet de opmerkingen en suggesties van de partijen voor de vaststelling van Frand-voorwaarden onderzoeken en de relevante fasen van de onderhandelingen, naast andere relevante omstandigheden, in overweging te nemen. De bemiddelaar moet – op eigen initiatief of op verzoek van een partij – van de partijen kunnen verlangen dat zij bewijsmateriaal overleggen dat hij/zij voor de uitvoering van zijn/haar taak noodzakelijk acht. De bemiddelaar moet ook openbaar toegankelijke informatie, het register van het kenniscentrum en verslagen over andere vaststellingen van Frand kunnen onderzoeken, evenals niet-vertrouwelijke documenten en informatie die door het kenniscentrum zijn opgesteld of bij het kenniscentrum zijn ingediend.
(38)  Het panel van bemiddelaars moet de opmerkingen en suggesties van de partijen voor de vaststelling van Frand-voorwaarden onderzoeken en de relevante fasen van de onderhandelingen, naast andere relevante omstandigheden, in overweging te nemen. Het panel van bemiddelaars moet – op eigen initiatief of op verzoek van een partij – van de partijen kunnen verlangen dat zij bewijsmateriaal overleggen dat het voor de uitvoering van zijn taak noodzakelijk acht. De bemiddelaar moet ook openbaar toegankelijke informatie, het register van het kenniscentrum en verslagen over andere vaststellingen van Frand kunnen onderzoeken, evenals niet-vertrouwelijke documenten en informatie die door het kenniscentrum zijn opgesteld of bij het kenniscentrum zijn ingediend.
Amendement 41
Voorstel voor een verordening
Overweging 39
(39)  Als een partij na de aanwijzing van de bemiddelaar nalaat aan de vaststelling van Frand deel te nemen, kan de andere partij om beëindiging verzoeken of de bemiddelaar verzoeken een aanbeveling voor een vaststelling van Frand te doen op basis van de informatie die hij/zij kon beoordelen.
(39)  Als een partij na de aanwijzing van het panel van bemiddelaars nalaat aan de vaststelling van Frand deel te nemen, kan de andere partij om beëindiging verzoeken of het panel verzoeken een aanbeveling voor een vaststelling van Frand te doen op basis van de informatie die het kon beoordelen.
Amendement 42
Voorstel voor een verordening
Overweging 40
(40)  Als een partij in een rechtsgebied buiten de Unie een procedure inleidt die resulteert in juridisch bindende en afdwingbare beslissingen met betrekking tot dezelfde norm die aan vaststelling van Frand en de toepassing daarvan onderworpen is of SEP’s van dezelfde octrooifamilie als SEP’s die aan vaststelling van Frand onderworpen zijn, omvat en waarbij een of meer van de partijen bij de vaststelling van Frand als partij betrokken zijn, moet de bemiddelaar of – wanneer er geen bemiddelaar is aangewezen – het kenniscentrum vóór of tijdens de vaststelling van Frand de procedure op verzoek van de andere partij kunnen beëindigen.
(40)  Als een partij in een rechtsgebied buiten de Unie een procedure inleidt die resulteert in juridisch bindende en afdwingbare beslissingen met betrekking tot dezelfde norm die aan vaststelling van Frand en de toepassing daarvan onderworpen is of SEP’s van dezelfde octrooifamilie als SEP’s die aan vaststelling van Frand onderworpen zijn, omvat en waarbij een of meer van de partijen bij de vaststelling van Frand als partij betrokken zijn, moet het panel van bemiddelaars of – wanneer er geen panel is aangewezen – het kenniscentrum vóór of tijdens de vaststelling van Frand de procedure op verzoek van de andere partij kunnen beëindigen.
Amendement 43
Voorstel voor een verordening
Overweging 41
(41)  Aan het einde van de procedure moet de bemiddelaar een voorstel doen waarin Frand-voorwaarden worden aanbevolen. Elke partij moet de mogelijkheid hebben het voorstel te aanvaarden of te verwerpen. Als de partijen niet tot een schikking komen en/of het voorstel niet aanvaarden, moet de bemiddelaar een verslag over de vaststelling van Frand opstellen. Er is een vertrouwelijke en een niet-vertrouwelijke versie van het verslag. De niet-vertrouwelijke versie van het verslag moet het voorstel voor Frand-voorwaarden en de gebruikte methode bevatten en bij het kenniscentrum voor publicatie worden ingediend, zodat het gebruikt kan worden bij eventuele latere vaststellingen van Frand tussen de partijen en andere belanghebbenden die bij soortgelijke onderhandelingen betrokken zijn. Het verslag heeft dus een tweeledig doel: de partijen aanmoedigen tot een schikking te komen en voor transparantie te zorgen met betrekking tot de procedure en de aanbevolen Frand-voorwaarden bij onenigheid.
(41)  Aan het einde van de procedure moet het panel van bemiddelaars een voorstel doen waarin Frand-voorwaarden worden aanbevolen. Elke partij moet de mogelijkheid hebben het voorstel te aanvaarden of te verwerpen. Als de partijen niet tot een schikking komen en/of het voorstel niet aanvaarden, moet het panel van bemiddelaars een verslag over de vaststelling van Frand opstellen. Er is een vertrouwelijke en een niet-vertrouwelijke versie van het verslag. De niet-vertrouwelijke versie van het verslag moet het voorstel voor Frand-voorwaarden en de gebruikte methode bevatten en bij het kenniscentrum voor publicatie worden ingediend, zodat het gebruikt kan worden bij eventuele latere vaststellingen van Frand tussen de partijen en andere belanghebbenden die bij soortgelijke onderhandelingen betrokken zijn. Het verslag heeft dus een tweeledig doel: de partijen aanmoedigen tot een schikking te komen en voor transparantie te zorgen met betrekking tot de procedure en de aanbevolen Frand-voorwaarden bij onenigheid.
Amendement 44
Voorstel voor een verordening
Overweging 42
(42)  De verordening eerbiedigt de intellectuele-eigendomsrechten van octrooihouders (artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de EU), hoewel ze de mogelijkheid om een SEP te handhaven dat niet binnen een bepaalde termijn is geregistreerd, beperkt en een vaststelling van Frand verplicht maakt alvorens individuele SEP’s kunnen worden gehandhaafd. De uitoefening van intellectuele-eigendomsrechten kan op grond van het Handvest van de EU worden beperkt, mits het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen. Volgens vaste rechtspraak kunnen de grondrechten worden beperkt, mits die beperkingen beantwoorden aan door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang en – uit het oogpunt van het nagestreefde doel – geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast39. In dat opzicht is deze verordening in het algemeen belang, aangezien ze op het niveau van de Unie voorziet in uniforme, openbare en voorspelbare informatie en resultaten over SEP’s ten behoeve van SEP-houders, toepassers en eindgebruikers. Doel is technologie te verspreiden tot wederzijds voordeel van de SEP-houders en -toepassers. De regels met betrekking tot de vaststelling van Frand zijn bovendien van tijdelijke aard – en dus beperkt – en bedoeld om de procedure te verbeteren en te stroomlijnen, maar ze zijn uiteindelijk niet bindend40.
(42)  De verordening eerbiedigt de intellectuele-eigendomsrechten van octrooihouders (overeenkomstig artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de EU), hoewel ze de mogelijkheid om een SEP te handhaven dat niet binnen een bepaalde termijn is geregistreerd, beperkt en een vaststelling van Frand verplicht maakt alvorens individuele SEP’s kunnen worden gehandhaafd. De uitoefening van intellectuele-eigendomsrechten kan op grond van het Handvest van de EU worden beperkt, mits het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen. Volgens vaste rechtspraak kunnen de grondrechten worden beperkt, mits die beperkingen beantwoorden aan door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang en – uit het oogpunt van het nagestreefde doel – geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast39. In dat opzicht is deze verordening in het algemeen belang, aangezien ze op het niveau van de Unie voorziet in uniforme, openbare en voorspelbare informatie en resultaten over SEP’s ten behoeve van SEP-houders, toepassers en eindgebruikers. Doel is technologie te verspreiden tot wederzijds voordeel van de SEP-houders en -toepassers. De regels met betrekking tot de vaststelling van Frand zijn bovendien van tijdelijke aard – en dus beperkt – en bedoeld om de procedure te verbeteren en te stroomlijnen, maar ze zijn uiteindelijk niet bindend40.
__________________
__________________
39 Arrest van het Hof van Justitie van 13 december 1979, Hauer/Land Rheinland-Pfalz, C-44/79, EU:C:1979:290, punt 32; arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 1989, Hermann Schräder HS Kraftfutter GmbH & Co. KG/Hauptzollamt Gronau, C-256/87, EU:C:1999:332, punt 15, en arrest van het Hof van Justitie van 13 juli 1989, Hubert Wachauf/Bundesamt für Ernährung und Forstwirtschaft, C-5/88, ECLI:EU:C:1989:321, punten 17 en 18.
39 Arrest van het Hof van Justitie van 13 december 1979, Hauer/Land Rheinland-Pfalz, C-44/79, EU:C:1979:290, punt 32; arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 1989, Hermann Schräder HS Kraftfutter GmbH & Co. KG/Hauptzollamt Gronau, C-256/87, EU:C:1999:332, punt 15, en arrest van het Hof van Justitie van 13 juli 1989, Hubert Wachauf/Bundesamt für Ernährung und Forstwirtschaft, C-5/88, ECLI:EU:C:1989:321, punten 17 en 18.
40 Bij de bemiddelingsprocedure moet van procedures voor alternatieve geschillenbeslechting worden gebruikgemaakt als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een vordering voor de rechter, zoals uiteengezet in de arresten van het Hof van Justitie van de EU; gevoegde zaken C-317/08 tot en met C-320/08 Alassini e.a. van 18 maart 2010, en zaak C-75/16 Menini en Rampanelli/Banco Popolare Società Cooperativa van 14 juni 2017, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de verlening van SEP-licenties.
40 Bij de bemiddelingsprocedure moet van procedures voor alternatieve geschillenbeslechting worden gebruikgemaakt als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een vordering voor de rechter, zoals uiteengezet in de arresten van het Hof van Justitie van de EU; gevoegde zaken C-317/08 tot en met C-320/08 Alassini e.a. van 18 maart 2010, en zaak C-75/16 Menini en Rampanelli/Banco Popolare Società Cooperativa van 14 juni 2017, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de verlening van SEP-licenties.
Amendement 45
Voorstel voor een verordening
Overweging 43
(43)  De vaststelling van Frand is ook consistent met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op toegang tot de rechter (artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie), aangezien de toepasser en de SEP-houder dat recht volledig behouden. De uitsluiting van het recht op effectieve handhaving is beperkt en noodzakelijk en beantwoordt aan doelstellingen van algemeen belang, als de registratie niet binnen de vastgestelde termijn gebeurt. Het Hof van Justitie van de EU heeft bevestigd41 dat een verplichte geschillenbeslechting als voorwaarde voor toegang tot een bevoegde rechter in de lidstaten verenigbaar wordt geacht met het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming. Bij de vaststelling van Frand gelden de in de arresten van het Hof van Justitie van de EU uiteengezette voorwaarden voor verplichte geschillenbeslechting, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de verlening van SEP-licenties.
(43)  De vaststelling van Frand is ook consistent met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op toegang tot de rechter (artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie), aangezien de toepasser en de SEP-houder dat recht volledig behouden. De uitsluiting van het recht op effectieve handhaving is beperkt en noodzakelijk en beantwoordt aan doelstellingen van algemeen belang, als de registratie niet binnen de vastgestelde termijn gebeurt. Het Hof van Justitie van de EU heeft bevestigd41 dat een verplichte geschillenbeslechting als voorwaarde voor toegang tot een bevoegde rechter in de lidstaten verenigbaar wordt geacht met het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming. Bij de vaststelling van Frand gelden de in de arresten van het Hof van Justitie van de EU uiteengezette voorwaarden voor verplichte geschillenbeslechting, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de verlening van SEP-licenties. De Frand-vaststellingsprocedure maakt het ook mogelijk een obligatie door de vermeende overtreder te deponeren als een voorlopig gerechtelijk bevel van financiële aard, dat kan worden gevraagd om een ernstige beperking van de activiteiten van de vermeende overtreder te voorkomen en ervoor te zorgen dat de andere partij het overeenkomstige bedrag ontvangt in geval van een vordering tot schadevergoeding. Bovendien doet de Frand-vaststelling op geen enkele wijze afbreuk aan het vermogen van de SEP-houder om een vergoeding te ontvangen voor een inbreuk die zich heeft voorgedaan tijdens de Frand-vaststelling in een latere gerechtelijke procedure.
__________________
__________________
41 Arrest van het Hof van Justitie van 18 maart 2010, Rosalba Alassini/Telecom Italia SpA (C-317/08), Filomena Califano/Wind SpA (C-318/08), Lucia Anna Giorgia Iacono/Telecom Italia SpA (C-319/08) en Multiservice Srl/Telecom Italia SpA (C-320/08), gevoegde zaken C-317/08, C-318/08, C-319/08 en C-320/08, EU:C:2010:146, en arrest van het Hof van Justitie van 14 juni 2017, Livio Menini en Maria Antonia Rampanelli/Banco Popolare – Società Cooperativa, C-75/16, EU:C:2017:457.
41 Arrest van het Hof van Justitie van 18 maart 2010, Rosalba Alassini/Telecom Italia SpA (C-317/08), Filomena Califano/Wind SpA (C-318/08), Lucia Anna Giorgia Iacono/Telecom Italia SpA (C-319/08) en Multiservice Srl/Telecom Italia SpA (C-320/08), gevoegde zaken C-317/08, C-318/08, C-319/08 en C-320/08, EU:C:2010:146, en arrest van het Hof van Justitie van 14 juni 2017, Livio Menini en Maria Antonia Rampanelli/Banco Popolare – Società Cooperativa, C-75/16, EU:C:2017:457.
Amendement 46
Voorstel voor een verordening
Overweging 44
(44)  Bij de vaststelling van de geaggregeerde royalty’s en de vaststellingen van Frand moeten de bemiddelaars vooral rekening houden met het acquis van de Unie en de arresten van het Hof van Justitie met betrekking tot SEP’s, alsook met de richtsnoeren in het kader van deze verordening, de horizontale richtsnoeren42 en de mededeling van de Commissie uit 2017 inzake de EU benadering van essentiële octrooien43. De bemiddelaars moeten voorts rekening houden met elk deskundig advies over de geaggregeerde royalty of – bij gebrek daaraan – de partijen om informatie verzoeken, voordat zij hun definitieve voorstellen doen en richtsnoeren in het kader van deze verordening uitvaardigen.
(44)  Bij de vaststelling van de geaggregeerde royalty’s en de vaststellingen van Frand moeten de bemiddelaars vooral rekening houden met het acquis van de Unie en de arresten van het Hof van Justitie met betrekking tot SEP’s, alsook met de richtsnoeren in het kader van deze verordening, de horizontale richtsnoeren42 en de mededeling van de Commissie uit 2017 inzake de EU-benadering van essentiële octrooien43. Het panel van bemiddelaars moet voorts rekening houden met elk deskundig advies over de geaggregeerde royalty of – bij gebrek daaraan – de partijen om informatie verzoeken, voordat het zijn definitieve voorstellen doet en richtsnoeren in het kader van deze verordening uitvaardigt.
__________________
__________________
42 Mededeling van de Commissie – Richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op horizontale samenwerkingsovereenkomsten (PB C 11 van 14.1.2011, blz. 1) (wordt momenteel geëvalueerd).
42 Mededeling van de Commissie – Richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op horizontale samenwerkingsovereenkomsten (PB C 11 van 14.1.2011, blz. 1) (wordt momenteel geëvalueerd).
43 Mededeling inzake de EU benadering van essentiële octrooien, COM(2017)712 final van 29.11.2017.
43 Mededeling inzake de EU benadering van essentiële octrooien, COM(2017)712 final van 29.11.2017.
Amendement 47
Voorstel voor een verordening
Overweging 45
(45)  De verlening van SEP-licenties kan tot wrijving leiden in de waardeketens die tot dusver niet aan SEP’s zijn blootgesteld. Het is daarom belangrijk dat het kenniscentrum voor voorlichting over de verlening van SEP-licenties in de waardeketens zorgt met behulp van alle instrumenten waarover het beschikt. Andere factoren zijn onder meer het vermogen van upstreamproducenten om de kosten voor de verlening van een SEP-licentie stroomafwaarts door te berekenen, en de eventuele gevolgen van bestaande clausules inzake schadeloosstelling binnen een waardeketen.
Schrappen
Amendement 48
Voorstel voor een verordening
Overweging 45 bis (nieuw)
(45 bis)  Teneinde mogelijke negatieve gevolgen te voorkomen die gevestigd zijn in de Unie en die zich bezighouden met en succesvol concurreren wat betreft het ontwikkelen van mondiale technologieën door middel van normalisatie, moet de Commissie de gevolgen evalueren die het systeem voor de essentialiteitscontrole, het systeem voor de vaststelling van de geaggregeerde royalty en het Frand-vaststellingssysteem hebben op het concurrentievermogen van SEP-houders in de Unie op mondiaal niveau. Op basis van de resultaten van die evaluatie moet de Commissie, indien nodig, een wetgevingsvoorstel indienen om de systemen aan te passen. De rol van octrooigemeenschappen, waaronder die welke door SEP-toepassers worden opgezet, moet door de Commissie worden geëvalueerd om het effect daarvan te beoordelen wanneer deze verordening in werking is getreden, met name in verband met hun effect op de mededinging op de markt.
Amendement 49
Voorstel voor een verordening
Overweging 46
(46)  Kmo’s kunnen als SEP-houders en -toepassers betrokken zijn bij de verlening van SEP-licenties. Er zijn momenteel een paar kmo’s SEP-houders en de toegenomen efficiëntie als gevolg van deze verordening zal de verlening van hun SEP-licenties wellicht vergemakkelijken. Er zijn aanvullende voorwaarden nodig om de kosten voor dergelijke kmo’s te verlichten, zoals lagere administratieve kosten en mogelijk lagere vergoedingen voor essentialiteitscontroles en bemiddeling, evenals gratis ondersteuning en opleidingen. Er hoeft geen steekproef van de SEP’s van micro- en kleine ondernemingen te worden genomen voor essentialiteitscontroles, maar micro- en kleine ondernemingen moeten hun SEP’s desgewenst aan essentialiteitscontroles kunnen onderwerpen. Ook kmo-toepassers moeten kunnen profiteren van lagere vergoedingen en gratis ondersteuning en opleidingen. Tot slot moeten SEP-houders worden aangemoedigd om de licentieverlening door kmo’s te stimuleren door middel van kortingen op kleine volumes of vrijstellingen van Frand-royalty’s.
(46)  Kmo’s kunnen als SEP-houders en -toepassers betrokken zijn bij de verlening van SEP-licenties. Er zijn momenteel een paar kmo’s SEP-houders en de toegenomen efficiëntie als gevolg van deze verordening moet ook de verlening van hun SEP-licenties vergemakkelijken. Er zijn aanvullende voorwaarden nodig om de kosten voor dergelijke kmo’s te verlichten, zoals minder administratieve rompslomp, lagere administratieve kosten en mogelijk lagere vergoedingen voor essentialiteitscontroles en bemiddeling, evenals gratis ondersteuning en opleidingen, zodat ze beter in staat zijn zich bezig te houden met SEP-aangelegenheden en met de ontwikkeling van normen. Er hoeft geen steekproef van de SEP’s van micro- en kleine ondernemingen en start-ups te worden genomen voor essentialiteitscontroles, maar micro- en kleine ondernemingen moeten hun SEP’s desgewenst aan essentialiteitscontroles kunnen onderwerpen. Ook start-up- en kmo-toepassers moeten kunnen profiteren van lagere vergoedingen en gratis ondersteuning en opleidingen. Tot slot moeten SEP-houders worden aangemoedigd om de licentieverlening door kmo’s te stimuleren door middel van kortingen op kleine volumes of vrijstellingen van Frand-royalty’s. In dit verband is het van belang ervoor te zorgen dat kleine en middelgrote ondernemingen en start-ups gebruik kunnen maken van één centraal contactpunt dat wordt opgezet door het kenniscentrum, dat voor de kleine en middelgrote onderneming relevante licentiehouders en licentiegevers identificeert en hun gratis advies over SEP’s geeft. Daartoe moet het kenniscentrum een SEP Licensing Assistance Hub opzetten voor kmo’s en start-ups, die onder bepaalde voorwaarden ook bijstand kan verlenen met betrekking tot justitiële ondersteuning, zoals een pro-bono-vertegenwoordiger in rechte tijdens gerechtelijke procedures.
Amendement 50
Voorstel voor een verordening
Overweging 46 bis (nieuw)
(46 bis)  Kleine en middelgrote ondernemingen moeten voordelen kunnen genieten, die echter niet misbruikt mogen worden. In dit verband mogen entiteiten die zich toeleggen op de handhaving van octrooien, en die vaak een bedrijfsmodel hanteren op basis van het opkopen van octrooien en het handhaven van de bijbehorende rechten, om zo inkomsten te genereren in de vorm van licentievergoedingen, royalty’s en schadevergoedingen, niet kunnen profiteren van de vrijstellingen en de hulp van het kenniscentrum waarin deze verordening voorziet.
Amendement 51
Voorstel voor een verordening
Overweging 46 ter (nieuw)
(46 ter)  De ondersteuningsmechanismen, zoals intellectuele-eigendomsvouchers voor kmo’s, zijn doeltreffend gebleken om kmo’s te helpen bij het beschermen van hun intellectuele-eigendomsrechten. De geldigheidsduur van deze mechanismen moet worden verlengd tot na 2024.
Amendement 52
Voorstel voor een verordening
Overweging 47
(47)  Teneinde bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening aan te vullen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om – overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie – handelingen vast te stellen met betrekking tot de in het register op te nemen gegevens of met betrekking tot het vaststellen van de desbetreffende bestaande normen of om gebruiksgevallen van normen of delen daarvan te identificeren waarvoor de Commissie vaststelt dat er geen significante moeilijkheden of gevallen van inefficiëntie zijn bij de verlening van licenties onder Frand-voorwaarden. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven44. Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.
(47)  Teneinde bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening aan te vullen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om – overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie – handelingen vast te stellen met betrekking tot de in het register op te nemen gegevens of met betrekking tot het vaststellen van de desbetreffende bestaande normen of om toepassingen van normen of delen daarvan te identificeren waarvoor de Commissie vaststelt dat er geen significante moeilijkheden of gevallen van inefficiëntie zijn bij de verlening van licenties onder Frand-voorwaarden. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven44. Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.
__________________
__________________
44 PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.
44 PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.
Amendement 53
Voorstel voor een verordening
Overweging 48
(48)  Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van de desbetreffende bepalingen van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om de gedetailleerde voorschriften voor de selectie van beoordelaars en bemiddelaars, evenals het reglement van orde en de gedragscode voor beoordelaars en bemiddelaars vast te stellen. De Commissie moet ook de technische regels vaststellen voor de selectie van een steekproef van SEP’s voor essentialiteitscontroles, evenals de methode voor het uitvoeren van dergelijke essentialiteitscontroles door beoordelaars en collegiale toetsers. De Commissie moet ook administratieve vergoedingen voor haar diensten met betrekking tot de taken uit hoofde van deze verordening vaststellen, evenals vergoedingen voor de diensten van beoordelaars, deskundigen en bemiddelaars, afwijkingen daarvan en betaalmethoden, en ze moet deze waar nodig aanpassen. De Commissie moet ook de normen of delen daarvan vaststellen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn gepubliceerd en waarvoor SEP’s kunnen worden geregistreerd. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad45.
(48)  Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van de desbetreffende bepalingen van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om de gedetailleerde voorschriften voor de selectie van beoordelaars en bemiddelaars, evenals het reglement van orde en de gedragscode voor beoordelaars en bemiddelaars vast te stellen. Beoordelaars en bemiddelaars moeten een goede reputatie genieten en beschikken over voldoende kennis, vaardigheden en ervaring om hun taken uit te voeren. De Commissie moet ook de technische regels vaststellen voor de selectie van een steekproef van SEP’s voor essentialiteitscontroles, evenals de methode voor het uitvoeren van dergelijke essentialiteitscontroles door beoordelaars en collegiale toetsers. De Commissie moet ook administratieve vergoedingen voor haar diensten met betrekking tot de taken uit hoofde van deze verordening vaststellen, evenals vergoedingen voor de diensten van beoordelaars, deskundigen en bemiddelaars, afwijkingen daarvan en betaalmethoden, en ze moet deze waar nodig aanpassen. De Commissie moet ook de normen of delen daarvan vaststellen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn gepubliceerd en waarvoor SEP’s kunnen worden geregistreerd. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad45.
__________________
__________________
45 Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
45 Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
Amendement 54
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – lid 2 – inleidende formule
2.  Deze verordening is van toepassing op octrooien die essentieel zijn voor een norm die is gepubliceerd door een organisatie voor de ontwikkeling van normen, waaraan de SEP-houder heeft toegezegd zijn SEP’s in licentie te geven onder billijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden (Frand-voorwaarden), en die niet onderworpen is aan beleid inzake royaltyvrije intellectuele eigendom,
2.  Deze verordening is van toepassing op octrooien die van kracht zijn in een of meerdere lidstaten en die volgens een SEP-houder essentieel zijn voor een norm die is gepubliceerd door een organisatie voor de ontwikkeling van normen na de inwerkingtreding van deze verordening, ongeacht of de SEP-houder al dan niet heeft toegezegd zijn SEP’s in licentie te geven onder billijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden (Frand-voorwaarden).
a)  na de inwerkingtreding van deze verordening, met de in lid 3 bedoelde uitzonderingen;
b)  vóór de inwerkingtreding van deze verordening, overeenkomstig artikel 66.
Amendement 55
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – lid 3
3.  De artikelen 17 en 18 en artikel 34, lid 1, zijn niet van toepassing op SEP’s voor zover ze worden toegepast voor door de Commissie overeenkomstig lid 4 vastgestelde gebruiksgevallen.
3.  De artikelen 17 en 18 en artikel 34, lid 1, zijn niet van toepassing wanneer er voldoende bewijs is dat onderhandelingen over de verlening SEP-licenties onder Frand-voorwaarden geen aanleiding geven tot aanzienlijke moeilijkheden of inefficiënties die van invloed zijn op de werking van de interne markt wat betreft specifieke toepassingen van bepaalde normen of delen daarvan. Dergelijke toepassingen, normen en delen daarvan worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 65 ter.
Amendement 56
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – lid 4
4.  Als er voldoende bewijs is dat, met betrekking tot vastgestelde gebruiksgevallen van bepaalde normen of delen daarvan, onderhandelingen over de verlening van SEP-licenties onder Frand-voorwaarden geen aanleiding geven tot significante moeilijkheden of inefficiëntie die de werking van de interne markt negatief beïnvloeden, stelt de Commissie, na een passend raadplegingsproces, door middel van een gedelegeerde handeling overeenkomstig artikel 67, een lijst op van dergelijke gebruiksgevallen, normen of delen daarvan voor de toepassing van lid 3.
4.  Onverminderd lid 2 is deze verordening ook van toepassing op octrooien die van kracht zijn in een of meer lidstaten en die volgens een SEP-houder essentieel zijn voor een norm die is gepubliceerd door een organisatie voor de ontwikkeling van normen voor de inwerkingtreding van deze verordening, indien de werking van de interne markt ernstig wordt verstoord als gevolg van ernstige problemen of inefficiënties bij het verlenen van licenties voor SEP’s voor bepaalde implementaties, normen en delen daarvan. Dergelijke toepassingen, normen en delen daarvan worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 65 quater.
Amendement 57
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – lid 5
5.  Deze verordening is van toepassing op houders van SEP’s die in een of meer lidstaten van kracht zijn.
5.  Deze verordening is niet van toepassing op SEP’s die onderworpen zijn aan een beleid inzake intellectuele eigendom dat vrij is van royalty’s, behalve wanneer dergelijke SEP’s deel uitmaken van een portefeuille van octrooilicenties voor royalty’s.
Amendement 58
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 1
1)  “standaardessentieel octrooi” of “SEP”: elk octrooi dat essentieel is voor een norm;
1)  “standaardessentieel octrooi” of “SEP”: elk octrooi dat volgens een SEP-houder essentieel is voor een norm;
Amendement 59
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 3
3)  “norm”: een door een organisatie voor de ontwikkeling van normen vastgestelde technische specificatie voor herhaalde of voortdurende toepassing, waarvan de naleving niet verplicht is;
3)  “norm”: een door een organisatie voor de ontwikkeling van normen vastgestelde technische specificatie voor herhaalde of voortdurende toepassing;
Amendement 60
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 5 bis (nieuw)
5 bis)  “toepassing”: een specifiek scenario waarin een bepaalde genormaliseerde technologie of methode wordt toegepast om een bepaald doel of een bepaalde functie van een product, proces, dienst of systeem te vervullen, ongeacht het niveau in de waardeketen;
Amendement 61
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 6
6)  “SEP-houder”: een eigenaar van een SEP of een persoon met een exclusieve licentie voor een SEP in een van meer lidstaten;
6)  “SEP-houder”: een eigenaar van een SEP of een persoon met een exclusieve licentie voor een SEP in een of meer lidstaten;
Amendement 62
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 7
7)  “toepasser”: een natuurlijke of rechtspersoon die een norm toepast – of voornemens is toe te passen – bij een product, proces, dienst of systeem;
7)  “toepasser”: een natuurlijke of rechtspersoon die een norm toepast – of voornemens is toe te passen – bij een product, proces, dienst of systeem op de markt van de Unie;
Amendement 63
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 10
10)  “geaggregeerde royalty”: het maximale bedrag aan royalty voor alle octrooien die essentieel zijn voor een norm;
10)  “geaggregeerde royalty”: het totale bedrag dat is of moet worden betaald om alle octrooien die essentieel zijn voor een norm in licentie te geven;
Amendement 64
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 10 bis (nieuw)
10 bis)  “vrij van royalty”: beschikbaar zonder betaling van een royalty of zonder overeenkomst tot enige andere, al dan niet monetaire, tegenprestatie;
Amendement 65
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 11
11)  “octrooigemeenschap”: een bij een overeenkomst tussen twee of meer SEP-houders gecreëerde entiteit om een of meer van hun octrooien in licentie te geven aan elkaar of aan derden;
11)  “octrooigemeenschap”: een bij een overeenkomst tussen twee of meer SEP-houders gecreëerde entiteit, of een consortium waarin meerdere SEP-houders overeenkomen om een of meer van hun SEP’s in licentie te geven aan elkaar of aan derden;
Amendement 66
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 13
13)  “conclusieschema”: een presentatie van de overeenstemming tussen de elementen (kenmerken) van één octrooiconclusie en ten minste één voorschrift van een norm of aanbeveling van een norm;
13)  “conclusieschema”: een document waaruit de overeenstemming blijkt tussen de elementen (kenmerken) van één octrooiconclusie en ten minste één voorschrift van een norm of aanbeveling van een norm;
Amendement 67
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 16
16)  “octrooifamilie”: een verzameling octrooidocumenten die betrekking op dezelfde uitvinding hebben en waarvan de leden dezelfde prioriteiten hebben;
16)  “octrooifamilie”: een verzameling octrooiaanvragen die alle ten minste één prioriteit gemeen hebben, met inbegrip van de prioritaire documenten zelf;
Amendement 68
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 17 bis (nieuw)
17 bis)  “bemiddelaar”: een persoon die is aangesteld om tussen partijen te bemiddelen bij het vaststellen van een geaggregeerde royalty overeenkomstig artikel 17, om deel te nemen aan een panel dat overeenkomstig artikel 18 een advies over een geaggregeerde royalty levert en om deel te nemen aan de vaststelling van Frand overeenkomstig titel VI, die onafhankelijk en onpartijdig is en geen direct of indirect belangenconflict heeft;
Amendement 69
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 17 ter (nieuw)
17 ter)  “beoordelaar”: een persoon die is aangesteld om essentialiteitscontroles uit te voeren in overeenstemming met titel V, die onafhankelijk en onpartijdig is en geen direct of indirect belangenconflict heeft;
Amendement 70
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 17 quater (nieuw)
17 quater)  “collegiale toetser”: een persoon die is aangesteld om een collegiale toetsing uit te voeren, die onafhankelijk en onpartijdig is en geen direct of indirect belangenconflict heeft;
Amendement 71
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – alinea 1 – punt 18 bis (nieuw)
18 bis)  “niet-praktiserende entiteit”: een entiteit die haar inkomsten hoofdzakelijk haalt uit de handhaving of het in licentie geven van octrooien, met inbegrip van eventuele schadevergoedingen of geldbedragen die uit de handhaving van dergelijke octrooien voortvloeien, en die zich niet bezighoudt met de productie, vervaardiging, verkoop of distributie van producten of diensten waarbij gebruik wordt gemaakt van de geoctrooieerde uitvindingen of met het onderzoek naar en de ontwikkeling van dergelijke uitvindingen, die geen onderwijs- of onderzoeksinstelling of organisatie voor technologieoverdracht is die de commercialisering van door hen gegenereerde technologische innovaties vergemakkelijkt, en die geen individuele uitvinder is die octrooien laat handhaven die oorspronkelijk aan die uitvinder zijn verleend of octrooien die betrekking hebben op technologieën die oorspronkelijk door die uitvinder zijn ontwikkeld.
Amendement 72
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – lid 2 – punt a
a)  een elektronisch register en een elektronische databank voor SEP’s opzetten en onderhouden;
a)  een elektronisch register en een elektronische databank voor SEP’s opzetten en onderhouden, overeenkomstig de artikelen 4 en 5;
Amendement 73
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – lid 2 – punt b
b)  lijsten van beoordelaars en bemiddelaars opstellen en beheren;
b)  lijsten van beoordelaars en bemiddelaars opstellen en beheren, overeenkomstig artikel 27;
Amendement 74
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – lid 2 – punt c
c)  een systeem voor de beoordeling van de essentialiteit van SEP’s opzetten en beheren;
c)  een systeem voor de beoordeling van de essentialiteit van SEP’s opzetten en beheren