De eerste Verdragen

De rampzalige gevolgen van de Tweede Wereldoorlog en de constante dreiging van een confrontatie tussen Oost en West maakten van een Frans-Duitse verzoening een wezenlijke prioriteit. Een gedeelde kolen- en staalindustrie van zes Europese landen, zoals die in 1951 door het Verdrag van Parijs tot stand kwam, vormde de eerste stap op weg naar de Europese integratie. De Verdragen van Rome van 1957 versterkten de grondslagen van deze integratie en de idee van een gezamenlijke toekomst voor de zes Europese landen.

Rechtsgrond

  • Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), ook wel het Verdrag van Parijs genoemd, is op 18 april 1951 ondertekend en op 23 juli 1952 in werking getreden. Het was de eerste keer dat zes Europese staten ermee instemden de weg van integratie te bewandelen. Dit Verdrag legde de grondslag voor het communautaire bouwwerk door de oprichting van een uitvoerend orgaan, ook wel “Hoge Autoriteit” genoemd, een Parlementaire Vergadering, een Raad van Ministers, een Hof van Justitie en een Raadgevend Comité. Het EGKS-Verdrag werd overeenkomstig artikel 97 gesloten voor een periode van 50 jaar en liep derhalve op 23 juli 2002 af. Overeenkomstig protocol nr. 37, gehecht aan de Verdragen (het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), werd na afloop van het EGKS-Verdrag de nettowaarde van de EGKS-activa toegewezen aan onderzoek in sectoren die verband houden met de kolen- en staalindustrie, via het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal.
  • De Verdragen tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA, ook bekend als “Euratom”), ofwel de Verdragen van Rome, zijn op 25 maart 1957 ondertekend en zijn op 1 januari 1958 in werking getreden. In tegenstelling tot het EGKS-Verdrag werden de Verdragen van Rome gesloten voor een “onbepaalde periode” (artikel 240 EEG en artikel 208 EGA), zodat ze een bijna grondwettelijk karakter kregen.
  • De zes stichtende landen waren België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland.

Doelstellingen

  • Het doel van het EGKS-Verdrag was voor de oprichters eenduidig, namelijk dat het slechts een eerste stap was op weg naar een “Europese federatie”. De gemeenschappelijke markt voor kolen en staal diende als experiment dat geleidelijk aan tot andere economische gebieden kon worden uitgebreid, zodat er uiteindelijk een Europese politieke eenheid bereikt zou worden.
  • Doel van de Europese Economische Gemeenschap was de oprichting van een gemeenschappelijke markt die berust op een vrij verkeer van goederen, personen, kapitaal en diensten.
  • Doel van Euratom was de coördinatie van de levering van splijtstoffen en van de onderzoeksprogramma’s rond vreedzame toepassingen van atoomenergie, die door de lidstaten al opgestart waren of voorbereid werden.
  • Uit de preambules bij de drie Verdragen blijkt dat de oprichting van de Gemeenschappen voortspruit uit een en dezelfde inspiratiebron, namelijk de overtuiging dat de Europese staten samen moeten werken om hun gemeenschappelijke bestemming gestalte te geven, omdat dit de enige manier is om het hoofd te bieden aan de uitdagingen van de toekomst.

De grondbeginselen

De Europese Gemeenschappen (EGKS, EEG en Euratom) zijn voortgekomen uit het verlangen naar een verenigd Europa, een gedachte die geleidelijk tot stand kwam als rechtstreekse reactie op de gebeurtenissen waardoor het continent was getroffen. Na afloop van de Tweede Wereldoorlog moesten de strategische industriesectoren, met name de staalindustrie, worden gereorganiseerd. De toekomst van Europa, die bedreigd werd door de confrontatie tussen Oost en West, moest veiliggesteld worden door een Frans-Duitse verzoening.

1. Op 9 mei 1950 deed Robert Schuman, de Franse minister van Buitenlandse zaken, een oproep die kan worden beschouwd als het startschot voor de Europese integratie. De keuze voor kolen en staal was destijds in hoge mate symbolisch. Aan het begin van de jaren vijftig waren de steenkoolwinning en de staalindustrie basisindustrieën, waaraan een land zijn macht ontleende. Het gemeenschappelijk beheer van de Franse en Duitse industriële capaciteit bood niet alleen een duidelijk economisch voordeel, maar moest ook het einde betekenen van de machtsstrijd tussen beide landen. Op 9 mei 1950 verklaarde Robert Schuman: “Europa zal niet in één keer tot stand komen, noch volgens één enkel plan: het zal opgebouwd worden door concrete verwezenlijkingen die eerst een de facto solidariteit creëren.” Op basis van dit beginsel hebben Frankrijk, Italië, Duitsland en de Benelux-landen (Nederland, België en Luxemburg) het Verdrag van Parijs ondertekend, waarvan de volgende punten de hoofdzaak vormden:

  • vrij verkeer van goederen en vrije toegang tot elkanders economische hulpbronnen;
  • permanent toezicht op de markt om verstoringen en hiermee gepaard gaande productiequota te vermijden;
  • naleving van de mededingingsregels en het beginsel van prijstransparantie;
  • steun met het oog op de modernisering en omschakeling van de kolen- en staalsector.

2. Na de ondertekening van het Verdrag van Parijs speelde de toenmalige Franse premier René Pleven met de gedachte van een Europese strijdmacht, ondanks het feit dat Frankrijk zich verzette tegen de oprichting van een nieuwe Duitse strijdmacht in nationaal verband. In 1952 werd er onderhandeld over een Europese Defensiegemeenschap (EDG), die vergezeld zou moeten gaan van een Europese Politieke Gemeenschap (EPG). Beide plannen werden echter opgeborgen toen de Franse Nationale Vergadering op 30 augustus 1954 weigerde het EDG-Verdrag te ratificeren.

3. Toen de plannen voor een EDG van de baan waren, werden verdere pogingen ondernomen om de Europese integratie nieuw leven in te blazen. Zo lagen er tijdens de Conferentie van Messina (juni 1955), specifieke voorstellen op tafel die zowel een douane-unie als de atoomenergie tot onderwerp hadden. Deze besprekingen mondden uit in de ondertekening van twee verdragen, het EEG-Verdrag en het EGA-Verdrag.

a. In het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG-Verdrag, Verdrag van Rome) werd voorzien in:

  • de afschaffing van de douaneheffingen tussen de lidstaten;
  • de vaststelling van een gemeenschappelijk extern douanetarief;
  • de invoering van een gemeenschappelijk beleid op het gebied van landbouw en vervoer;
  • de vorming van een Europees Sociaal Fonds;
  • de oprichting van een Europese Investeringsbank;
  • het aanhalen van de betrekkingen tussen de lidstaten.

Om deze doelstellingen te verwezenlijken werden in het EEG-Verdrag de richtsnoeren en het kader voor het wetgevingswerk van de communautaire instellingen vastgelegd. Daarbij was sprake van een aantal gemeenschappelijke beleidsmaatregelen: het gemeenschappelijk landbouwbeleid (artikelen 38 t/m 43), vervoerbeleid (artikelen 74 en 75) en handelsbeleid (artikelen 110 t/m 113).

De gemeenschappelijke markt heeft tot doel het vrije verkeer van goederen en de mobiliteit van de productiefactoren te verzekeren (vrij verkeer van werknemers en bedrijven, vrije dienstverrichting en vrij verkeer van kapitaal).

b. Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom-Verdrag) had initieel zeer ambitieuze doelstellingen, met name de “snelle uitbouw en groei van de industrie op het gebied van kernenergie”. De nucleaire sector heeft echter een zeer complex en delicaat karakter, omdat hierbij de vitale belangen van de lidstaten op het spel staan (defensie en nationale onafhankelijkheid), en daarom moest het Euratom-Verdrag zijn ambities matigen.

4. In de Overeenkomst betreffende bepaalde Instellingen welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, die samen met de Verdragen van Rome ondertekend was en van kracht werd, is voorzien in een gemeenschappelijke Parlementaire Vergadering en een gemeenschappelijk Hof van Justitie. Deze overeenkomst kwam op 1 mei 1999 te vervallen. Het enige wat nu nog ontbrak, was een samensmelting van de uitvoerende organen. Dit werd bewerkstelligd door het Verdrag van 8 april 1965 tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, ook wel het “Fusieverdrag” genoemd, en daarmee werd de fusie van de drie instellingen afgerond.

De EEG is hierna een bevoorrechte positie gaan innemen ten opzichte van de sectorale gemeenschappen, EGKS en Euratom. Uiteindelijk kreeg het algemene EEG-systeem de bovenhand ten opzichte van de twee andere, co-existerende organisaties met een sectorale bevoegdheid, wat leidde tot de oprichting van de EEG-instellingen.

 

Mariusz Maciejewski