VERSLAG over de toekomst van socialezekerheidsstelsels en pensioenen: financiering en ontwikkeling in de richting van individualisering

15.10.2008 - (2007/2290(INI))

Commissie werkgelegenheid en sociale zaken
Rapporteur: Gabriele Stauner
Rapporteur voor advies (*):
Astrid Lulling, Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid
(*) Medeverantwoordelijke commissie – Artikel 47 van het Reglement

Procedure : 2007/2290(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A6-0409/2008
Ingediende teksten :
A6-0409/2008
Debatten :
Aangenomen teksten :

ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over de toekomst van socialezekerheidsstelsels en pensioenen: financiering en ontwikkeling in de richting van individualisering (2007/2290(INI))

Het Europees Parlement,

–       gezien de mededeling van de Commissie van 12 oktober 2006 inzake de houdbaarheid van de openbare financiën op lange termijn in de EU (COM(2006)0574),

–       gelet op artikel 99 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

–       gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 141,

–       gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, met name op het arrest in de zaak Douglas Harvey Barber tegen Guardian Royal Exchange Assurance Group[1],

–       gelet op het juridisch bindende VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW), dat in 1979 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in goedgekeurd, en met name op artikel 11, lid 1, onder d) en e) en artikel 11, lid 2, onder c),

–       gezien de mededeling van de Commissie van 1 maart 2006 inzake een routekaart voor de gelijkheid van mannen en vrouwen 2006-2010 (COM(2006)0092),

–       gezien de conclusies van de Europese Raad (Brussel, 13 en 14 maart 2008),

–       gezien de mededeling van de Commissie van 17 oktober 2007 getiteld "De sociale bescherming moderniseren voor meer sociale rechtvaardigheid en economische samenhang: werk maken van de actieve integratie van de mensen die het verst van de arbeidsmarkt af staan (COM(2007)0620),

–       gelet op het IAO-Verdrag inzake minimumnormen van sociale zekerheid uit 1952,

–       gezien de mededeling van de Commissie van 11 april 2008 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (SEC(2008)0475),

–       gezien de aanbevelingen van de Europese sociale partners in het verslag van 18 oktober 2007 getiteld "Key Challenges Facing European Labour Markets: A Joint Analysis of European Social Partners" (De belangrijkste uitdagingen voor de Europese arbeidsmarkten: een gezamenlijke analyse van de Europese sociale partners),

–       gezien het Groenboek van de Commissie inzake de modernisering van het arbeidsrecht met het oog op de uitdagingen van de 21e eeuw (COM(2006)0063) en de desbetreffende resolutie van het Parlement van 11 juni 2007[2],

–       gezien de mededeling van de Commissie van 26 februari 2007 getiteld "Balans van de sociale realiteit – interim-verslag aan de Europese Voorjaarsraad 2007" (COM(2007)0063) en de resolutie van het Parlement van 15 november 2007 over de balans van de sociale realiteit[3],

–       gezien de mededeling van de Commissie van 10 mei 2007 getiteld "Meer solidariteit tussen de generaties" (COM(2007)0244) en de resolutie van het Parlement van 30 januari 2008 over de demografische toekomst van Europa[4],

–       gelet op artikel 45 van het Reglement,

–       gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0409/2008),

A.     overwegende dat de sociale zekerheid

- opgezet, gereguleerd, beheerd en gefinancierd wordt door (in de regel ten dele) de overheid, maar ook collectief via belastingen of premies die door de verzekerden worden afgedragen, waarbij de overheid de verantwoordelijkheid heeft om in de socialezekerheidsbehoeften van de burgers te voorzien,

- gekenmerkt wordt door verantwoordingsplicht en waarborging van een adequate basiszekerheid voor iedereen,

- gebaseerd is op het solidariteitsbeginsel,

- zich uitstrekt tot de negen terreinen van bovengenoemd verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie,

- gericht is op existentiële zekerheid op de terreinen arbeid (bescherming bij werkloosheid), inkomen (ouderdomspensioen) en arbeidsgeschiktheid (ziekteverzekering);

B.     overwegende dat de totale bevolking van de Europese Unie naar verwachting tot 2025 enigszins zal toenemen, na 2025 enigszins zal afnemen, en omstreeks 2050 iets kleiner en beduidend ouder zal zijn,

C.     overwegende dat, bij een onveranderde immigratie op het huidige niveau, het aantal arbeidskrachten zal afnemen van 227 miljoen mensen in 2005 tot 183 miljoen in 2050, de arbeidsparticipatie zal stijgen tot 70% in 2020, hoofdzakelijk door een hogere arbeidsparticipatiegraad van vrouwen, de totale werkgelegenheid in 2017 met 20 miljoen arbeidsplaatsen toegenomen zal zijn, maar vervolgens in 2050 met 30 miljoen afgenomen zal zijn, en de geschatte verhouding van het aantal mensen boven de 65 in relatie tot de beroepsbevolking zal stijgen van 1:4 in 2005 tot 1:2 in 2050,

D.     overwegende dat bij een algehele verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd met als argument dat de levensverwachting over de gehele linie toeneemt, onvoldoende rekening wordt gehouden met het feit dat de levensverwachting van de werknemers in tal van bedrijfstakken aanzienlijk lager ligt,

E.     overwegende dat op de sociale partners in het algemeen en die in bedrijfstakken met een lagere levensverwachting dan het gemiddelde in het bijzonder een zware verantwoordelijkheid rust met betrekking tot de in- en uitstroom van werknemers en dat zij de eerst aangewezenen zijn om een doeltreffend leeftijdsbewust personeelsbeleid te steunen,

F.     overwegende dat vanwege lagere aantallen werklozen, de uitgaven voor werkloosheidsuitkeringen in 2050 ongeveer 0,6 procentpunt van het bbp lager zullen liggen, een afname die zeer bescheiden is en die niet zal opwegen tegen hogere uitgaven in andere sectoren,

G.     overwegende dat de Europese Unie 27,2% van het bbp besteedt aan sociale zekerheid (2008), waarbij het belangrijkste deel daarvan wordt uitgegeven aan aow-uitkeringen en pensioenen (46%),

H.     overwegende dat het vraagstuk van de sociale zekerheid niet louter als een kwestie van kosten en baten mag worden benaderd maar juist als een sociaal contract dat zowel voor de burgers als voor de overheid rechten en plichten met zich meebrengt die ook als zodanig opgevat en aangepakt moeten worden, overwegende dat de budgettaire aspecten van de sociale zekerheid niettemin in geen geval buiten beschouwing mogen worden gelaten,

I.      overwegende dat de vergrijzing van de bevolking naar verwachting in de meeste lidstaten omstreeks 2050 bij ongewijzigd beleid zal leiden tot een stijging van overheidsuitgaven, merendeels voor pensioenen, gezondheidszorg en langdurige zorg, waarbij de grootste stijging zich tussen 2020 en 2040 zal voordoen,

J.      overwegende dat de doelstellingen van de Lissabon-strategie ten aanzien van werkgelegenheid onder vrouwen, jongeren en ouderen en de doelstellingen van Barcelona ten aanzien van kinderopvang van essentieel belang zijn voor de levensvatbaarheid van de pensioenstelsels,

K.     overwegende dat de Millenniumontwikkelingsdoelen van 2000, en met name doelstelling 3, uitgaan van gelijke kansen voor mannen en vrouwen,

L.     overwegende dat vrouwen in het algemeen een minder homogene loopbaan hebben die wordt gekenmerkt door een tragere inkomensontwikkeling, terwijl mannen vaker een ononderbroken loopbaan hebben met een stevigere inkomensontwikkeling, waardoor er een verschil in pensioenbijdragen ontstaat en het armoederisico voor vrouwen groter is, en bovendien langer duurt door een langere levensverwachting,

Algemeen

1.        dringt er, gelet op de Lissabon-strategie en de noodzaak van dekking van sociale risico's en waarborging van de duurzaamheid van de socialezekerheids- en pensioenstelsels alsmede van handhaving van de kern van de Europese sociale modellen, bij de lidstaten op aan dat zij meer vooruitgang boeken bij het in evenwicht brengen van sociale uitgaven en sociale activering en meer mensen aantrekken en behouden voor hoogwaardige en zekere werkgelegenheid met verplichte sociale zekerheid, en tevens de groei, het aantal arbeidsplaatsen en de toegang daartoe op basis van sterkere markttransparantie bevorderen, de socialezekerheidsstelsels moderniseren (bijv. door sterke differentiatie in uitkeringsformules en financieringsmechanismen) en de investeringen in menselijk potentieel verhogen door bevordering van onderzoek en ontwikkeling en verbetering van onderwijs en scholing in het kader van levenslang leren voor iedereen;

2.        vraagt de Commissie om de hervormingen van de socialezekerheids- en pensioenstelsels in de lidstaten van dichtbij te volgen en daarbij een vergelijking te maken van de gevolgen van deze stelsels voor de werkgelegenheidssituatie voor vrouwen, met bijzondere aandacht voor beste praktijken, met name wat betreft de vermindering van de beloningsverschillen tussen de twee geslachten en de combinatie van werk en gezinsleven;

3.        benadrukt dat bronnen van economische groei zullen veranderen ten gevolge van de demografische ontwikkelingen en dat productiviteitsstijging en technologische vernieuwingen bronnen van economische groei zullen worden; erkent dat het voor het behoud van een hoger productiviteitsniveau belangrijk is om meer te investeren in onderzoek en ontwikkeling en betere managementmethoden, waarbij de synergie tussen technologische en sociale innovatie hoge prioriteit dient te krijgen;

4.        wijst, in de context van de huidige demografische, economische en sociale trends en de preventie van conflicten tussen generaties en tussen bevolkingsgroepen, op het belang van het zoeken naar nieuwe methoden voor een efficiënte en rechtvaardige verdeling van de kosten en baten binnen hetgeen een kleinere economisch actieve en een grotere economisch inactieve populatie zal zijn: op Europees en nationaal niveau moet daarbij gestreefd worden naar behoud van het evenwicht tussen de economische levensvatbaarheid van de socialezekerheids- en pensioenstelsels enerzijds en de dekking van sociale risico's anderzijds;

5.        brengt in herinnering dat het streven naar een economisch levensvatbaar socialezekerheidsstelsel naar zijn overtuiging vereist dat de arbeidswetgeving van de EU bijdraagt tot versterking van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd als de dominante vorm van dienstverband waarbij adequate sociale en gezondheidsbescherming en eerbiediging van de grondrechten verzekerd is; erkent evenwel dat ook van degenen met andere werkpatronen de rechten beschermd moeten worden, zoals het recht op een pensioen dat voor gepensioneerden een waardig leven mogelijk maakt;

6.        herinnert eraan dat de kern van Europese sociale modellen bestaat uit solidariteit tussen de generaties en de maatschappelijke groeperingen, die primair wordt gefinancierd door arbeidsgerelateerde verdiensten zoals bijdragen van werknemers en werkgevers en belasting op arbeid; wijst er niettemin op dat de vergrijzende bevolking een aanzienlijke druk zal leggen op de actieve beroepsbevolking en dat oplossingen voor de demografische veranderingen politieke prioriteit moeten krijgen; benadrukt dat de demografische veranderingen anders het solidariteitsbeginsel en daardoor ook de Europese sociale modellen in het gedrang kunnen brengen; legt daarom tevens het accent op het belang van versterking van het solidariteitsbeginsel met inbegrip van een rechtvaardige financiële compensatie;

7.        wijst erop dat krachtens artikel 141 van het EG-Verdrag positieve acties kunnen worden gevoerd om gelijke beloning te realiseren en dat uit de Europese jurisprudentie blijkt dat sociale premies deel uitmaken van het salaris;

8.        wijst erop dat de demografische veranderingen naar verwachting in 2030 tot een verhouding tussen actieven en niet-actieven van 2:1 zullen leiden; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan dat zij beleid ontwikkelen om ervoor te zorgen dat thuisverzorgers die hun baan moeten opgeven niet de dupe worden van pensioenonzekerheid;

9.        wijst erop dat de individualiseringstendens bijdraagt tot de modernisering van de tweede en derde pijler van de socialezekerheidsstelsels zonder de eerste pijler aan te tasten; daardoor zullen mensen, met name vrouwen en andere kwetsbare groepen, meer keuzemogelijkheden krijgen en dus onafhankelijker worden en de gelegenheid krijgen om hun eigen aanvullende pensioenrechten op te bouwen;

10.      verzoekt de Commissie nader onderzoek te doen en acties te ondernemen met betrekking tot de gevolgen van de individualisering van de sociale rechten voor de gelijke behandeling van mannen en vrouwen;

11.      is van mening dat gendergelijkheid een van de doelstellingen van de hervormingen van de socialezekerheids- en pensioenstelsels moet zijn, maar benadrukt dat de in de laatstgenoemde stelsels geconstateerde ongelijkheden in wezen indirecte ongelijkheden zijn, die voortvloeien uit de aanhoudende verschillen in salaris en carrièremogelijkheden op de arbeidsmarkt en de ongelijke verdeling van verzorgende en huishoudelijke taken, en die derhalve pas werkelijk ongedaan kunnen worden gemaakt met meer globale maatregelen;

12.      verzoekt de Commissie en de lidstaten (jonge) volwassenen ervan te doordringen dat het van groot belang is tijdig pensioenrechten op te bouwen;

Beroepsbevolking

13.      gelooft dat als de huidige situatie zich voortzet een afnemende beroepsbevolking tot daling van het aantal arbeidsuren zal leiden; is van oordeel dat er, om deze trend om te buigen, maatregelen genomen kunnen worden om het werkloosheidscijfer te verlagen en de tewerkstelling te verhogen (gekoppeld aan bij- en omscholing), onder meer van bevolkingsgroepen met grote arbeidspotentie, zoals mensen met een handicap, vrouwen en ouderen; wijst erop dat het noodzakelijk is flexibele pensionering op vrijwillige basis mogelijk te maken, de werkorganisatie te veranderen en een intelligent gebruik van nieuwe technologie te maken; wijst er voorts op dat ondersteunende dienstverlening en dienstverlening voor kinderopvang en verzorging van familieleden verbeterd moeten worden ter verlaging van het aantal mensen dat vrijwillig in deeltijd werkt;

14.      wijst erop dat een hogere arbeidsparticipatie sterk afhankelijk is van de behoefte om alle groepen, vooral die welke nu buiten de arbeidsmarkt blijven, aan het werk te krijgen; benadrukt daarom de noodzaak om discriminatie op de arbeidsmarkt te bestrijden en werk te bieden aan leden van de beroepsbevolking die thans inactief zijn; wijst er voorts op dat er redelijke aanpassingen moeten komen om gehandicapten en mensen met ernstige gezondheidsproblemen werk te kunnen bieden en om ervoor te zorgen dat gehandicapten en geestelijk gestoorden werk kunnen krijgen;

15.      benadrukt in dit opzicht de noodzaak van een actief werkgelegenheidsbeleid voor vrouwen, jongeren en ouderen om het potentieel aan arbeidskrachten en de bereidheid tot het oprichten van bedrijven op juiste wijze te kunnen benutten en het recht van gepensioneerden op een fatsoenlijk pensioen, op basis van bijdragen aan het pensioenstelsel, zeker te stellen;

16.      benadrukt de noodzaak tot debat op nationaal niveau over verhoging van de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd; acht het, ongeacht de verschillen in de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd tussen de lidstaten, noodzakelijk dat werknemers worden gestimuleerd om vrijwillig en zolang de omstandigheden het toelaten tot die leeftijd door te werken;

17.      dringt bij de sociale partners aan op onderhandelingen, onder meer aan de hand van de in verscheidene bedrijfstakken opgedane ervaring, over toegesneden bedrijfstaksgewijze maatregelen voor oudere werknemers in het algemeen en een leeftijdsbewust personeelsbeleid in het bijzonder;

18.      verzoekt de lidstaten financiële en sociale prikkels in te voeren om de belangstelling van werknemers voor vrijwillig doorwerken na de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd te stimuleren;

19.      verzoekt de lidstaten een actief beleid te voeren om de voorwaarden voor ongevaarlijk werk te verbeteren, zodat de risico's in bepaalde beroepen geringer worden en vroegtijdige pensionering van een groot aandeel van de werknemers voorkomen wordt;

20.      brengt in herinnering dat ieder proactief economisch migratiebeleid dat zich vooral richt op potentiële migranten in de werkende leeftijd en dat een snelle immigratieprocedure aan hooggekwalificeerde sollicitanten biedt, aanvulling behoeft met een betere integratie van migranten op de arbeidsmarkt en in de samenleving als geheel; benadrukt dat verhoogde inspanningen ter vergroting van de immigratie zouden kunnen leiden tot een braindrain in de landen van oorsprong, hetgeen kan leiden tot een negatief effect op de economische en maatschappelijke ontwikkeling van deze landen en een nieuwe golf van ongecontroleerde migratie;

21.      beseft dat ook "brain waste" een probleem kan zijn, zowel voor de economie als geheel als voor de betrokkenen, wanneer gekwalificeerde migranten worden ingezet om laaggeschoold werk te doen; beklemtoont dat migrerende werknemers van hun pensioenbijdragen moeten kunnen profiteren;

22.      verzoekt de Commissie de nodige stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat EU-burgers die in een ontvangende lidstaat wonen en werken hun sociale rechten niet geheel of gedeeltelijk kwijtraken;

23.      is van mening dat de langetermijneffecten van immigratie op de vergrijzing onduidelijk zijn aangezien daarbij de migratiestromen, gezinshereniging en het geboortecijfers onder migranten een rol spelen; is van oordeel dat immigranten tot een meer evenwichtig socialezekerheidsstelsel kunnen bijdragen als zij legale arbeid verrichten en dus sociale premies afdragen;

Pensioenen

24.      vestigt de aandacht op de bestaande discriminatie van alle kwetsbare groepen wat betreft toegang tot en voorwaarden op de arbeidsmarkt, met name van degenen die een baan zonder verplichte sociale zekerheid hebben, hetgeen tot lagere arbeidsparticipatie en lagere lonen leidt en daarmee tot minder kansen voor deze groepen om een adequaat pensioen op te bouwen; wijst op de noodzaak van gelijke kansen voor iedereen waardoor hogere arbeidsparticipatie, gelijke beloning en adequate pensioenrechten gerealiseerd kunnen worden;

25.      onderkent dat publieke pensioenstelsels de sociale solidariteit versterken en onder verantwoordelijkheid van de lidstaten vallen en dat het zekeren van deze stelsels een politieke prioriteit moet zijn; is van oordeel dat een grotere rol voor alternatieven voor door de staat gefinancierde pensioenen, zoals aanvullende pensioenregelingen, een haalbaar alternatief kan vormen; wijst erop dat private pensioenregelingen bedrijfstaksgewijze aanvullende pensioenfondsen van werkgevers of andere collectieve organisaties en verenigingen alsook individuele aanvullende spaarpensioenregelingen kunnen omvatten; benadrukt dat er door het bestaan van private pensioenregelingen een grotere behoefte zal ontstaan aan passende regelgeving voor private pensioenfondsen, de overdraagbaarheid van dat soort pensioenen en de bevordering en permanente modernisering (met inbegrip van flexibilisering) van deze alternatieven; is van oordeel dat in dat kader rekening kan worden gehouden met het risico dat vrouwen in de context van de bestaande publieke pensioenregelingen een deel van de verzekeringsdekking zouden kunnen kwijtraken bij overschakeling op private verzekering, maar dat dat risico verkleind kan worden door toekenning van pensioenrechten bij moederschapsverlof, ouderschapsverlof en verlof om persoonlijke redenen;

26.      verzoekt de lidstaten om ernstig rekening te houden met de noodzaak tot herziening van de traditionele pensioenstelsels die gebaseerd zijn op systematische risicobeoordelingen en het uitgangspunt van een doorsnee modale levensloop en de socialezekerheidsstelsels aan te passen in overeenstemming met de hervorming van de pensioenstelsels, gegeven het feit dat de veronderstelde modale levensloop snel aan het veranderen is en de zogenaamde onderbroken loopbaan (patchwork biography) steeds gebruikelijker zal worden, hetgeen kan leiden tot het nieuwe sociale risico van een toenemende onvoorspelbaarheid voor veel mensen, in het bijzonder voor kwetsbare groepen, met name immigranten, laaggeschoolden, alleenstaande ouders en mensen met andere zorgtaken; wijst erop dat dit tot vroegtijdige uittreding uit of verminderde deelname aan de arbeidsmarkt kan leiden; wijst erop dat omvorming van de pensioenstelsels ook nodig is om tot een flexibele arbeidsmarkt te komen;

27.      wijst erop dat een duurzaam pensioenstelsel afgestemd moet zijn op de demografische en economische ontwikkelingen en onderstreept dat – voor zover de mogelijkheden daartoe op ruime schaal voorhanden zijn – een driepijlerstructuur wat dat betreft een weloverwogen keuze is; stelt voor de wettelijke pensioenvoorzieningen (eerste pijler) vergezeld te laten gaan van collectief gefinancierde bedrijfspensioenregelingen (tweede pijler) en van aanvullende individuele producten in de derde pijler; wijst met nadruk op het belang van pensioenstelsels, waarin door het grote volume en dankzij prudente maar winstgevende beleggingsstrategieën voor de lange termijn solidariteit vaak wordt gecombineerd met een hoog rendement; verzoekt de Commissie een adequaat en bruikbaar systeem uit te werken voor de regulering van en het toezicht op pan-Europese pensioenproducten; onderstreept dat een interne markt voor bedrijfspensioenen en pensioenen in de derde pijler de betrokkenen de mogelijkheid kan bieden gebruik te maken van meeneembedrijfspensioenregelingen, de concurrentie kan stimuleren en de kosten voor pensioensparen kan verlagen;

28.      herinnert eraan dat het overwegend vrouwen zijn die voor kinderen, ouderen en zieke en gehandicapte familieleden zorgen, uit vrije wil of onder druk van culturele attituden en maatschappelijk normen of vanwege de slechte kwaliteit van of het gebrek aan kinderopvang en andere zorgvoorzieningen (structuren voor langdurige zorg), en dus vaker hun arbeidsloopbaan onderbreken; benadrukt de noodzaak om vrouwen en loopbanen te compenseren en hun reële keuzen te bieden voor wat betreft het krijgen van kinderen en met betrekking tot zorgtaken, zonder dat ze bang hoeven te zijn voor mogelijke financiële nadelen of negatieve gevolgen voor hun verdere loopbaan; nodigt de lidstaten uit dit soort situaties te voorkomen danwel er compensatie voor te bieden, bijvoorbeeld door tijd besteed aan zorg voor kinderen en familieleden mee te laten tellen voor de wettelijke pensioenregeling;

29.      verzoekt de lidstaten, de sociale partners en de vertegenwoordigers van vrouwenorganisaties bijzondere aandacht te besteden aan de mogelijke of daadwerkelijke gevolgen van de hervormingen van de pensioenstelsels voor de gendergelijkheid en erop toe te zien dat wordt gezorgd voor corrigerende maatregelen om deze gelijkheid te garanderen;

30.      verzoekt de Commissie en de lidstaten om onmiddellijk maatregelen te nemen waarin directe discriminatie in bedrijfspensioenregelingen wordt verboden, inclusief de gewoonte om de hoogte van uitkeringen en bijdragen te baseren op geslachtsbepaalde statistische factoren;

31.      verwijst naar zijn resolutie van 21 februari 1997 over de situatie van medewerkende echtgenoten van zelfstandig werkenden[5], waarin onder meer werd aangedrongen op verplichte individuele aansluiting van de medewerkende echtgeno(o)t(e) bij de pensioenverzekering;

32.      verwijst naar zijn resolutie van 12 maart 2008 over de situatie van de vrouw in de landbouwgebieden van de EU[6], waarin de Commissie opnieuw werd uitgenodigd om voor eind 2008 een voorstel in te dienen tot herziening van Richtlijn 86/613/EEG van de Raad van 11 december 1986 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij inbegrepen, en tot bescherming van het moederschap[7] dat voorziet in onafhankelijke sociale rechten en pensioenrechten voor medewerkende vrouwen in landbouwbedrijven;

33.      verwijst naar zijn resolutie van 11 juli 2007 over het beleid op het gebied van financiële diensten (2005-2010)[8] en onderstreept het belang van de ontwikkeling van een transparante en flexibele Europese markt voor sociale zekerheid en pensioenen door het verlagen van fiscale barrières en belemmeringen voor de overdracht van pensioenrechten van de ene lidstaat naar de andere; is van mening dat de verwezenlijking van een interne pensioenmarkt een Europees systeem voor de regulering van pensioenproducten vereist;

34.      dringt er bij de Commissie op aan Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening[9] zo snel mogelijk te herzien om te kunnen voorzien in een degelijke solvabiliteitsregeling die geschikt is voor dergelijke instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen, een en ander op basis van het advies van het Comité van Europese toezichthouders op verzekeringen en bedrijfspensioenen en na opstelling van een grondige effectbeoordeling, waarbij vooral moet worden gelet op problemen inzake gelijke behandeling die ontstaan door verschillen in berekening en onderliggende hypothesen voor het berekenen van verplichtingen; benadrukt dat een dergelijke regeling gebaseerd zou kunnen zijn op een bredere toepassing van bepaalde aspecten van het gewijzigde voorstel van de Commissie van 26 februari 2008 voor een richtlijn betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf ("Solvabiliteit II") met betrekking tot pensioenfondsen, waarbij wel rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van de instellingen voor bedrijfspensioenen, zoals het langetermijnkarakter van de pensioenregelingen die zij beheren en het type risicodekking en de garanties die pensioenfondsen bieden; is van mening dat een dergelijke speciale solvabiliteitsregeling de financiële stabiliteit ten goede zou komen en toezichtsarbitrage zou voorkomen;

35.      roept in herinnering dat het Hof van Justitie zich heeft uitgesproken tegen belemmeringen voor belastingvrijstellingen voor grensoverschrijdende pensioenbijdragen; onderstreept dat belastingverlaging de beste prikkel is voor langetermijnsparen en dat wellicht verdere harmonisering nodig is om alle belemmeringen voor grensoverschrijdende pensioenbijdragen weg te nemen;

36.      wijst erop dat er sprake is van een trend om van toegezegd-pensioenregelingen op toegezegde-bijdragenregelingen over te stappen en is bezorgd over de daling van de werkgeversbijdragen die daarmee uiteraard gepaard gaat; onderstreept de noodzaak van een grotere participatie en van hogere bijdragen van werknemerszijde in bestaande pensioenregelingen teneinde een adequaat individueel pensioeninkomen te kunnen garanderen en beklemtoont tevens dat ook de werkgevers adequate bijdragen moeten blijven betalen, met name wanneer het toegezegde-bijdragenregelingen betreft; is bezorgd over de geplande herziening van de internationale standaard voor jaarrekeningen nr. 19 (IAS 19) inzake personeelsbeloningen waar het bijvoorbeeld de mogelijke afschaffing van de zogenaamde "bandbreedtebenadering" betreft, die verregaande veranderingen in de pensioensystemen tot gevolg zou kunnen hebben, welke zorgvuldig moeten worden bestudeerd, vooral met betrekking tot eventuele nadelige consequenties voor de aantrekkelijkheid van toegezegde-bijdragenregelingen;

37.      wijst erop dat gehandicapten recht hebben op passende levensomstandigheden en dat voorkomen moet worden dat zij in een "uitkeringsval" terechtkomen en dat daarom de extra kosten van levensonderhoud ten gevolge van de handicap gecompenseerd moeten worden en de pensioensystemen en het sociale-integratiebeleid daarop afgestemd moeten worden;

Betaalbaarheid

38.      benadrukt de noodzaak dat lidstaten adequate financieringsniveaus in stand houden voor de socialezekerheids- en pensioenstelsels, en de noodzaak om naar alternatieve en solide grondslagen voor belastingheffing te zoeken in het licht van de door de globalisering toegenomen concurrentie; benadrukt het belang van vermindering van de afhankelijkheid van belasting op arbeid teneinde het concurrentievermogen van de economieën van de lidstaten te vergroten en sterkere prikkels tot arbeid te verschaffen; erkent de complexiteit van overschakeling op een stelsel dat sterker gebaseerd is op vermogensbelasting, gezien de lagere grondslag bij de vermogensbelasting en een grotere mobiliteit van kapitaal; gaat ervan uit dat overstappen op nieuwe vormen van belastingheffing en/of andere alternatieven tot een verbetering van de duurzaamheid van de sociale uitgaven kan leiden, waardoor de belastingdruk voor de lagere inkomens kan afnemen; stelt dat de werkgeversbijdragen aan de sociale zekerheid als investering moeten worden gezien omdat ze tot productiviteitsstijging leiden, hetgeen ten dele verklaart waarom de landen met de hoogste sociale uitgaven ook de landen met de grootste concurrentiekracht zijn;

39.      onderstreept dat de lidstaten zich moeten concentreren op de middellange- en langetermijndoelstellingen van het stabiliteits- en groeipact (SGP) en moeten zorgen voor duurzame overheidsfinanciën om de toegenomen druk van de vergrijzing op te kunnen vangen; merkt op dat de ministers van Financiën tijdens hun informele beraad in Brdo op 5 april 2008 het erover eens waren dat de nadruk minder moet worden gelegd op de hoogte van de sociale uitgaven en meer op de daarmee behaalde resultaten; beveelt de Raad aan zich te beraden over aanvullende verbeteringen van het SGP, bijvoorbeeld door toe te staan dat langetermijninvesteringen over een langere periode worden afgeschreven;

40.      benadrukt dat de lidstaten hun financieel beleid op een duurzame manier gestalte moeten geven door een eerlijke verdeling van de belastingdruk tussen werknemers, consumenten en bedrijven en inkomen uit kapitaal, alsook tussen de verschillende generaties;

41.      is van oordeel dat er regelgeving nodig is om de solvabiliteit en bescherming van bedrijfspensioenfondsen te waarborgen, niet in de laatste plaats bij overnames of andere ingrijpende veranderingen in eigendom of beheer;

42.      verzoekt de lidstaten in de jaarlijkse begroting middelen voor de toekomstige pensioenbetalingen te reserveren;

43.      wijst op de noodzaak van een discussie over geleidelijke overschakeling van een omslagstelsel op een kapitaaldekkingsstelsel;

Gezondheidszorg en langdurige zorg

44.      is van oordeel dat voor maatregelen ter verbetering van de volksgezondheid investeringen nodig zijn waardoor de kosten van de gezondheidszorg voor een ouder wordende bevolking kunnen dalen en de gezondheid van de overheidsfinanciën beter kan worden; houdt vast aan het belang van het behoud van de waarden en beginselen die ten grondslag liggen aan alle gezondheidszorgstelsels van de Europese Unie, die universele dekking, solidariteit in financiering, gelijke toegang en een hoogwaardige gezondheidszorg omvatten, niettegenstaande de noodzaak van een doordacht gebruik van de schaarse middelen; wijst erop dat verbetering van organisatie en dienstverlening overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel in potentie tot verbetering van zowel de kwaliteit als de financiële efficiency van de gezondheidszorg kan leiden;

45.      is van mening dat, gezien de geraamde hogere kosten van gezondheidszorg en van langdurige zorg, de lidstaten moeten nadenken over hun financiering en rekening houden met het feit dat, gegeven de mogelijkheid dat er minder niet-professionele zorg beschikbaar zal zijn vanwege de trend naar kleinere gezinnen en grotere participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt, de toename van de langdurige zorg groter zou kunnen zijn dan is geraamd;

46.      acht het noodzakelijk dat er terdege aandacht wordt besteed aan mensen die dure of langdurige zorg nodig hebben, mensen en groepen met bijzondere integratieproblemen zoals etnische minderheden en lagere-inkomensgroepen, de zorg voor chronisch zieken en de ontwikkeling van open voorzieningen voor revalidatie, sociale integratie en ondersteuning van mensen met lichamelijke of geestelijke handicaps en ouderen, om te bereiken dat opname in inrichtingen voorkomen wordt en voorzieningen voor zelfstandig wonen bevorderd worden;

47.      wijst erop dat publieke financiering van gezondheidszorg bijdraagt tot bescherming tegen financiële risico's, ongeacht de persoonlijke gezondheidsrisico's, en aldus gelijkheid en sociale zekerheid schraagt, terwijl private bijdragemechanismen daarentegen geen of slechts beperkte risicospreiding kennen en de bijdragen doorgaans koppelen aan het risico van ziekte en financiële draagkracht en tegelijkertijd een duurzame financiering garanderen ongeacht de demografische veranderingen;

48.      erkent het belang van publieke financiering voor het bereiken van de solidariteitsdoelstelling, en de ruime verscheidenheid in de verhouding tussen publieke en private financiering van de zorg in de lidstaten; beveelt aan dat de Commissie nagaat hoe hoog het niveau van publieke financiering moet zijn danwel tussen welke grenzen het zich moet bevinden om de solidariteitsdoelstelling te realiseren, zowel voor het stelsel als geheel als voor specifieke dienstverleningssectoren;

49.      onderkent dat op de markt gestoelde oplossingen en privatisering in de gezondheidszorg steeds populairder worden als panacee tegen een kostenexplosie, inefficiency en kwaliteitsproblemen in de zorg, vooral in de nieuwe lidstaten; is zich bewust van de voortdurend toenemende aanwijzingen dat functionele privatisering van sociale ziekteverzekeringsstelsels, het winstoogmerk en concurrentie tussen financiële tussenpersonen het beheer van het zorgstelsel in de regel duurder maken, terwijl het nog maar de vraag is of de kostenbeheersing, efficiency en kwaliteit van de zorg erop vooruitgaan; beveelt de lidstaten met een "single payer"-model dan ook aan dat model te handhaven;

50.      merkt op dat gezondheidszorgstelsels die grotendeels gefinancierd worden door middel van aan werk gerelateerde bijdragen voor sociale verzekeringen baat kunnen hebben bij verbreding van de inkomstenbasis door toevoeging van inkomsten die niet aan werk gerelateerd zijn;

51.      wijst erop dat het voor de vrijheid van dienstverlening en het recht van de verzekerde op vrije keuze van arts of instelling onaanvaardbaar is als lidstaten weigeren de kosten te vergoeden van medische behandeling in het buitenland, maar dat ze een (vast) geïndividualiseerd maximum kunnen stellen aan de gemaakte kosten en niet verplicht zijn behandelingen te vergoeden die hun burgers in het eigen land niet gekregen zouden hebben;

52.      dringt er bij de lidstaten op aan dat zij afzien van een puur financiële benadering bij de doorvoering van hervormingen in het wettelijk kader voor het zorgstelsel;

53.      is er vast van overtuigd dat het uitgangspunt van elke hervorming een zorgvuldige analyse van het bestaande zorgstelsel en de financiering daarvan moet zijn om zwakke punten en probleemgebieden op te sporen, gekoppeld aan inzicht in de omgevingsfactoren die tot het welslagen van een hervorming kunnen bijdragen danwel zulks kunnen verhinderen; verwacht dat de lidstaten terdege beseffen dat hervormingen van het zorgstelsel grote gevolgen hebben voor het functioneren, de capaciteit en de efficiency van het zorgstelsel en dat onvoldoende of ondeskundig voorbereide hervormingsmaatregelen een bedreiging kunnen vormen voor de kwaliteit en beschikbaarheid van zorgverlening, voor de gezondheid van de burgers en daarmee ook voor hun inzetbaarheid op de arbeidsmarkt;

54.      dringt er bij de lidstaten op aan dat zij het geheel van zorgfinancieringsfuncties en -beleid in de overwegingen betrekken en niet alleen maar de bijdragemechanismen; is ervan overtuigd dat verhoging van de aan het inkomen gekoppelde bijdragen of van de eigen bijdragen van patiënten aan de zorgverlening een verkeerde beleidskoers is die rampzalige gevolgen kan hebben aangezien daardoor een onaanvaardbare inperking van de toegang van mensen met een laag inkomen tot het volledige aanbod aan gezondheidszorg zal optreden;

55.      is van oordeel dat toegang van mensen met lage inkomens tot hoogwaardige gezondheidszorg duidelijk prioriteit moet hebben en zeer nauw verweven is met de Europese waarden solidariteit en gelijke rechten, en dat de verwezenlijking van de Lissabon-doelstelling van volledige werkgelegenheid ervan afhankelijk is;

56.      verzoekt de Commissie rekening te houden met het recht van alle EU-burgers op hoogwaardige gezondheidszorg en de nodige waarborgen tegen discriminatie in verband met de financiering in te bouwen bij de herziening van de communautaire antidiscriminatiewetgeving en eventuele nieuwe wetgeving op het vlak van toegang tot gezondheidszorg;

57.      beveelt de lidstaten aan hun zorgstelsel efficiënter en eerlijker te maken door vermindering van het aantal risicopools, of liever nog totstandbrenging van één nationale pool ter bevordering van strategische sturing en coördinatie in de gehele gezondheidszorg;

58.      verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, het Comité voor sociale bescherming, en de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten.

TOELICHTING

Demografische ontwikkelingen

De demografische trend in Europa zal leiden tot een geraamde bevolkingsafname en tot een grotere vergrijzing van de bevolking. In 2050 zal dit leiden tot een enigszins kleinere en beduidend oudere bevolking. Dit zal worden veroorzaakt door een geboortecijfer dat lager ligt dan het cijfer voor natuurlijke vervanging en door een hogere leeftijdsverwachting, hetgeen leidt tot een omkering van de leeftijdspiramide vanwege een afnemend aantal jongeren en groeiend aandeel van mensen boven de leeftijd van 65.

Het gemiddeld geboortecijfer in de EU is geen afspiegeling van keuze van vrouwen of van de feitelijke aspiraties van Europese burgers om een gezin te stichten, en kan daarom ook in verband worden gebracht met het probleem van afstemming van werk met een gezinsleven (gebrek aan infrastructuur voor kinderopvang, sociale en economische steun voor gezinnen en banen voor vrouwen), de bezorgdheid veroorzakende sociale omgeving (instabiele werksituatie, dure huisvesting) en de vrees voor de toekomst (late toegang tot werk voor jonge mensen en baanonzekerheid).

Ter compensatie van de veranderingen in de actieve beroepsbevolking is er een emigratie van negentig tot honderd miljoen mensen nodig, hetgeen zal leiden tot een veel grotere heterogeniteit op etnisch-cultureel en religieus gebied; herinnert eraan dat verhoogde inspanningen ter vergroting van de immigratie van hooggekwalificeerde mensen kan leiden tot een hogere braindrain in de landen van oorsprong, hetgeen kan een sterk negatief effect kan hebben op de economische en sociale ontwikkeling van deze landen.

Sociale ontwikkelingen

De rapporteur is van oordeel dat er een aanzienlijke vooruitgang mogelijk is in de transformatie van de welvaartsstaat door middel van een verschuiving van het perspectief van sociale uitgaven naar sociale investeringen.

Gegeven de strategie van Lissabon en de op EU-niveau overeengekomen werkgelegenheidsdoelen, is er de noodzaak om meer mensen voor hoogwaardige werkgelegenheid aan te trekken en te behouden, om voor meer arbeidsaanbod en voor modernisering van sociale zekerheidstelsels te zorgen, het aanpassingsvermogen en de veiligheid van werknemers en bedrijven te verbeteren, en meer in menselijk kapitaal te investeren door verbetering van scholing en opleiding.

Erkend wordt dat er een verandering in levenswijzen optreedt die tot uiting komt in minder huwelijken, meer echtscheidingen, langer uitstel van de geboorte van het eerste kind, hetgeen leidt tot een aanvulling op het nog altijd traditionele huwelijksmodel met alternatieve vormen van samen leven.

De rapporteur is zich ervan bewust dat een toegenomen individueel gedrag veranderingen teweegbrengt in de loyaliteit van mensen ten opzichte van maatschappelijke instellingen, zoals sociale zekerheidsstelsels, en druk zal uitoefenen op de discussie over het opnieuw definiëren van begrippen als solidariteit en sociaal evenwicht.

Financiële ontwikkelingen

De vergrijzing van de bevolking zal volgens prognoses leiden tot hogere overheidsuitgaven, voornamelijk voor pensioenen en uitgaven voor gezondheidszorg en langdurige zorg – in de meeste lidstaten bij ongewijzigd beleid tegen 2050. De potentieel compenserende besparingen op het punt van overheidsuitgaven voor onderwijs worden waarschijnlijk beperkt door meer investeringen in permanente educatie.

De rapporteur erkent dat belastingheffing wordt beïnvloed door structurele ontwikkelingen en groeiende uitdagingen, zoals meer mondiale concurrentie en meer mobiliteit van productiefactoren; onderstreept daarom de noodzaak tot discussie over alternatieve en solide belastinggrondslagen.

Economische ontwikkelingen

Tegenwoordig wordt de wereld gekenmerkt door globalisering, dat wil zeggen een steeds sneller verlopende open handel en snelle technologische vooruitgang, hetgeen een sterke concurrentiedruk oplevert en bedrijven dwingt tot meer flexibiliteit om uitbreiding van de markt mogelijk te maken. Prognoses laten zien dat het potentiële gemiddelde jaarlijkse groeipercentage van het BBP in de volgende decennia zal afnemen.

De bronnen van economische groei zullen in de toekomst veranderen: tot 2010 zal de werkgelegenheid een positieve bijdrage aan de groei leveren en na 2030 een aanzienlijke negatieve bijdrage, terwijl de arbeidsproductiviteit de overheersende en soms de enige bron van groei zal worden. Voor het behoud van een hoger productiviteitsniveau zal het dus noodzakelijk zijn om meer te investeren in onderzoek en ontwikkeling.

De gewijzigde leeftijdsopbouw van de beroepsbevolking zou kunnen leiden tot wijziging van het samenstel van consumptie en binnenlandse vraag en mogelijk tot reallocatie tussen sectoren, hetgeen meer baanmobiliteit vereist ter vermijding van een toenemende wanverhouding van de arbeidsmarkt met een nog verder dalende werkgelegenheid.

Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt

Globalisering zal op industrieel en regionaal niveau leiden tot structurele veranderingen en tot veranderingen in patronen en niveaus van werkgelegenheid, en in reactie daarop tot beleid dat gericht is op meer flexiezekerheid; onderstreept dat het de belangrijkste uitdaging is te komen tot een economische flexibiliteit met betere sociale bescherming teneinde een omgeving te scheppen die in staat is de kansen het best te benutten; erkent de behoefte aan een geschoolde en flexibele beroepsbevolking en derhalve de combinatie van een actief arbeidsmarktbeleid met investering in permanente educatie voor een grotere inzetbaarheid.

Dit betekent ook de verbetering van onderwijs en opleiding met name voor de laaggeschoolden.

De arbeidsmarkt is de sleutel voor een succesvolle beleidsaanpassing, aangezien deze de economische output is van een land die zijn capaciteit bepaalt voor het behoud van een kwalitatief hoge welvaart.

Bij een gelijkblijvende immigratie zal de beroepsbevolking afnemen van 227 miljoen mensen in 2005 tot 18 miljoen in 2050; de arbeidsparticipatie zal stijgen tot 70 procent in 2020, in hoofdzaak vanwege een hogere participatiegraad van vrouwen, voornamelijk als gevolg van de pensionering van oudere vrouwen, daar waar de arbeidsparticipatie laag zou zijn; de totale werkgelegenheid zal met 20 miljoen arbeidsplaatsen tot 2017 toenemen, maar zal daarna met 30 miljoen tot 2050 afnemen.

Dit zal ook leiden tot lagere percentages werklozen en dus zullen de uitgaven voor werkloosheidsuitkeringen met ongeveer 0,6 procentpunt van het BBP in 2050 dalen. Deze afname is zeer bescheiden en relatief klein en zal de hogere uitgaven in andere sectoren niet compenseren.

De afname van de beroepsbevolking zal leiden tot een vermindering van het totale aantal arbeidsuren. Ter compensatie van deze ontwikkeling is het noodzakelijk het totaal aantal arbeidsuren van de resterende werknemers te verhogen of het aantal mensen dat in deeltijd werkt, te verminderen.

Een hogere participatiegraad hangt sterk af van het activeren van alle groepen die op de arbeidsmarkt met discriminatie worden geconfronteerd. In dit licht moet de behoefte worden gezien om de economische rollen van vrouwen op een rechtvaardige en efficiënte wijze af te stemmen op noodzakelijke veranderingen in het verschaffen van belangrijke diensten in het huishouden zoals kinderopvang, en om het werk van vrouwen te verenigen met het gezinsleven.

In dit licht is het ook van belang dat er voldoende kansen op een baan moeten zijn voor ouderen met de vereiste arbeidsvaardigheden. Daarom moet leeftijdsdiscriminatie worden aangepakt, permanente educatie worden bevorderd, in flexibele pensioneringstrajecten worden voorzien en voor gezonde werkomstandigheden worden gezorgd.

De rapporteur is van opvatting dat de lidstaten deze ontwikkelingen dienen te zien als een goede gelegenheid om structurele hervormingen na te streven.

Aan leeftijd gerelateerde ontwikkelingen

De vergrijzing van de bevolking zal meer druk leggen op overheidsuitgaven en op sommige categorieën van belastingheffing, terwijl tegelijkertijd de globalisering het steeds lastiger zal maken om belasting te heffen op grond van mobiele belastinggrondslagen.

Veel van de geraamde verlenging van de levensverwachting is het gevolg van lagere sterftecijfers op latere leeftijd, hetgeen de relatie tussen duur van het pensioen en de duur van het werk zal veranderen.

De rapporteur is ervan overtuigd dat een van de belangrijke uitdagingen zal zijn de ontwikkeling van arbeidsmarktbeleid en de hervorming van belasting- en uitkeringsstelsels gericht op een groter arbeidsaanbod, alsmede verdere hervormingen van de welvaartsstaat die de houdbaarheid van de openbare financiën op lange termijn bij een vergrijzende bevolking zullen waarborgen.

Pensioenen

Demografische ontwikkeling zal in alle lidstaten leiden tot meer overheidsuitgaven voor pensioenen. Deze stijging kan worden getemperd door een gedeeltelijke overschakeling van het stelsel van overheidspensioen naar particulier gefinancierde stelsels, maar een sterkere aandacht op particulier gefinancierde pensioenen kan nieuwe uitdagingen en risico's doen ontstaan, alsmede de noodzaak van een passende regelgeving voor particuliere pensioenfondsen.

Pensioenstelsels in de lidstaten zijn, zij het in verschillende mate, historisch ontwikkelde stelsels die zijn gebaseerd op het zogenaamde mannelijk kostwinnersmodel, dat wil zeggen sterk toegespitst op het gezin.

Er is aandacht nodig voor de herziening van de traditionele pensioenstelsels gebaseerd op systematische risicobeoordeling, om te beginnen met het uitgangspunt van een doorsnee modale levensloop in het gezicht van de huidige trend dat de veronderstelde modale levensloop snel aan het veranderen is en voor de zogenaamde onderbroken loopbaan (patchwork biography) die steeds gebruikelijker zal worden, hetgeen leidt tot het nieuwe sociale risico van een toenemend onvoorspelbare toekomst voor veel mensen, in het bijzonder voor kwetsbare groepen, vooral immigranten, laaggekwalificeerde werknemers en alleenstaande ouders; een instabiel arbeidsverleden is van wezenlijke invloed op pensioenaanspraken en is bij de meeste loopbaanonderbrekingen nadelig voor carrièreverloop en salarisniveau.

Vrouwen nemen overwegend de zorg voor de kinderen op zich, vrijwillig of onvrijwillig onder druk van culturele attituden en maatschappelijk normen of vanwege het gebrek aan of de kwaliteit van kinderopvang. Dit feit wordt in veel lidstaten nog verergerd door de formulering van de bepalingen inzake moederschapsverlof, waarbij wordt voorgeschreven dat vrouwen de onderbreking moeten nemen; dit onderstreept de noodzaak om vrouwen te compenseren voor dat carrièrenadeel door hen een reële keuze te bieden om kinderen te krijgen zonder dat zij voor eventuele financiële nadelen hoeven te vrezen.

Ontwikkelingen in de gezondheidszorg

Leeftijd vormt op zichzelf geen causale factor voor uitgaven in de gezondheidszorg, maar een vergrijzende bevolking zal leiden tot meer overheidsuitgaven, zodat de overheidsuitgaven inzake gezondheidszorg tot 2050 in de meeste lidstaten met 1,5 tot 2 procentpunten van het BBP zullen toenemen.

Er is sprake van een sterk effect van een vergrijzende bevolking op langdurige zorg, die hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door de stijging van het aantal ouderen en de toegenomen behoefte aan langdurige zorg, hetgeen leidt tot een toename met 0,5 tot 1 procentpunt van het BBP.

Voorts zal er minder informele zorg beschikbaar zijn binnen huishoudens vanwege de trend naar kleinere gezinnen en de stijging van participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt, zodat de toename van de langdurige zorg hoger zal uitvallen dan geraamd vanwege de behoefte aan meer formele zorg.

In het zicht van een vergrijzende bevolking zal de verstrekking van de gezondheidszorg voor iedereen leiden tot hogere kosten van de geboden diensten, die – aangezien een verhoging van de bijdrage geen optie is – op haar beurt de trend zal versnellen om de omvang van door de overheid gefinancierde diensten terug te brengen tot een minimumpakket van vitale diensten, wat zal leiden tot een eeuwigdurende discussie over de omvang van dit pakket. Mensen die de mogelijkheid hebben om zich aan solidariteit te onttrekken, zouden uit het overheidsstelsel voor gezondheidszorg kunnen stappen om meer en betere dienstverlening te zoeken bij een particuliere aanbieder van gezondheidszorg, hetgeen een aanvullende druk zal leggen op de overheidsfinanciering van gezondheidszorg met als gevolg minder en slechtere dienstverlening, hetgeen het vertrouwen zal schaden in overheidsgezondheidszorg en de solidariteit onder druk zal zetten.

Belangrijkste overwegingen van de rapporteur

Demografische druk veroorzaakt door vergrijzing en een meer heterogene bevolkingssamenstelling zal – in combinatie met stringente fiscale praktijken – de lidstaten dwingen tot heroverweging van elementen van de traditionele zekerheidsstelsels zoals pensioenstelsels, arbeidsmarktprogramma's en beleid met betrekking tot gezondheid en onderwijs.

Mogelijke oplossingen om de ontwikkeling tegen te gaan zijn hogere graden van arbeidsparticipatie, vooral voor de leeftijdsgroep van 55 tot 65 jaar en voor vrouwen, bij wie de arbeidsparticipatie momenteel beduidend lager ligt. Dit zal adequate mogelijkheden vereisen voor vrouwen om het werk te verenigen met gezinsleven, in het bijzonder kinderopvang en "kantoorurenscholen". Ook zal de kans op werk en de arbeidsomstandigheden moeten worden verbeterd voor gehandicapten en zullen er meer inspanningen nodig zijn ter voorkoming van sociale uitsluiting. Om hieraan te voldoen, is het noodzakelijk de Lissabon-agenda uit te voeren met specifieke aandacht om mensen aan banen te helpen, aan hen een behoorlijk loon te verschaffen en met behulp van andere stimulansen voor werk.

Het tegelijkertijd in de komende decennia zorg dragen voor een duurzame en adequate gezondheidszorg en pensioen voor de bevolking van de lidstaten is een taak die vraagt om maatregelen op alle niveaus van de samenleving, regering, bedrijven en huishoudens.

ADVIES van de commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (*) (10.9.2008)

aan de commissie werkgelegenheid en sociale zaken

inzake de toekomst van de socialezekerheids- en pensioenregelingen: de financiering en de trend naar individualisering
(2007/2290(INI))

Rapporteur voor advies (*): Astrid Lulling

(*) Medeverantwoordelijke commissie – Artikel 47 van het Reglement

Suggesties

De commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid verzoekt de ten principale bevoegde commissie werkgelegenheid en sociale zaken de volgende suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

–   gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 141,

–   gelet op de routekaart voor de gelijkheid van mannen en vrouwen 2006-2010,

–   gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, met name op arrest C‑262/88[1],

–   gelet op het juridisch bindende VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW 1979) met name artikel 11, lid 1, onder d) en artikel 11, lid 2, onder c),

A. overwegende dat de doelstellingen van de Lissabon-strategie ten aanzien van werkgelegenheid onder vrouwen, jongeren en ouderen en de doelstellingen van Barcelona ten aanzien van kinderopvangdiensten van essentieel belang zijn voor de levensvatbaarheid van de pensioenstelsels,

B.  overwegende dat de Millenniumontwikkelingsdoelstellingen van 2000, en met name doelstelling 3, gelijke kansen voor mannen en vrouwen vooropstellen,

C. overwegende dat de toestand van de werkgelegenheid in Europa niet in overeenstemming is met de Lissabon-strategie, waarin wordt gestreefd naar meer en betere banen, volledige werkgelegenheid en sociale inclusie, met name voor vrouwen,

D. overwegende dat het gevaar voor een zwakkere positie op de arbeidsmarkt danig wordt vergroot door gender- en intergenerationele aspecten, aangezien vrouwen en oudere, alsmede jongere werknemers met niet-standaard arbeidsovereenkomsten minder kans hebben om hun positie op de arbeidsmarkt te verbeteren,

E.  overwegende dat vrouwen in het algemeen een minder homogene loopbaan hebben die wordt gekenmerkt door een trage inkomensontwikkeling, terwijl mannen vaker een ononderbroken loopbaan hebben met een stevigere inkomensontwikkeling, waardoor er een verschil in pensioenbijdragen ontstaat en het armoederisico voor vrouwen groter is, en bovendien langer duurt door een langere levensverwachting,

1.  is van mening dat gendergelijkheid een van de doelstellingen van de hervormingen van de socialezekerheids- en pensioenstelsels moet zijn, maar benadrukt dat de in deze laatstgenoemde stelsels geconstateerde ongelijkheden in wezen indirecte ongelijkheden zijn, die voortvloeien uit de voortdurende verschillen in salaris en carrièremogelijkheden op de arbeidsmarkt en de ongelijke verdeling van verzorgende en huishoudelijke taken, en die derhalve slechts werkelijk kunnen worden rechtgezet met meer globale maatregelen;

2.  benadrukt in dit opzicht de noodzaak van een actief werkgelegenheidsbeleid voor vrouwen, jongeren en ouderen om het potentieel aan arbeidskrachten en de bereidheid tot het oprichten van bedrijven op juiste wijze te kunnen benutten en hun rechten op een fatsoenlijk pensioen, o.a. op basis van bijdragen aan het pensioenstelsel, zeker te stellen;

3.  roept in herinnering dat krachtens artikel 141 van het EG-Verdrag positieve acties kunnen worden gevoerd om gelijke beloning te realiseren en dat uit de Europese jurisprudentie blijkt dat sociale bijdragen deel uitmaken van het salaris;

4.  verzoekt de Commissie nader onderzoek te doen en acties te ondernemen met betrekking tot de gevolgen van de individualisering van de sociale rechten voor de gelijke behandeling van mannen en vrouwen;

5.  verzoekt de regeringen, de sociale partners en de vertegenwoordigers van vrouwenorganisaties bijzondere aandacht te besteden aan de mogelijke of daadwerkelijke gevolgen van de hervormingen van de pensioenstelsels voor de gendergelijkheid en erop toe te zien dat wordt gezorgd voor corrigerende maatregelen om deze gelijkheid te garanderen;

6.  verzoekt de Commissie en lidstaten om onmiddellijk maatregelen te nemen waarin directe discriminatie in beroepspensioenregelingen wordt verboden, inclusief de gewoonte om de hoogte van uitkeringen en bijdragen te baseren op geslachtsbepaalde statistische factoren;

7.  is van mening dat de volgende corrigerende maatregelen kunnen zorgen voor het waarborgen of bevorderen van gendergelijkheid in het kader van de hervorming van de pensioenstelsels, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillen tussen de systemen van de lidstaten:

– erkenning van perioden waarin de aandacht gaat naar de combinatie van werk en gezinsleven, zoals zwangerschapsverlof, ouderschapsverlof, perioden van zorg voor een hulpbehoevende ouder en verantwoordelijkheden ten aanzien van opvoeding, bijscholing en levenslang leren, bijvoorbeeld in de vorm van een verlenging van de verplichte verzekeringsperiodes om zo te zorgen voor de voor een recht op pensioen vereiste aansluiting van de tijdvakken,

– het delen van pensioenrechten ("pension splitting") in geval van scheiding[2],

– het behouden of in het leven roepen van afgeleide rechten voor de langstlevende echtgeno(o)t(e) in de vorm van een weduwepensioen, in het bijzonder voor echtegenoten die hun beroepsactiviteit hebben onderbroken of stopgezet ten behoeve van verzorgende en huishoudelijke taken,

– mogelijkheden voor toekenning van een minimaal pensioen in geval van een onderbroken aansluiting of een laag salaris,

– indexering van de pensioenen op de prijs- en salarisindexen teneinde de koopkracht te behouden,

– het instellen van stelsels waarin het mogelijk is voor en na de pensioengerechtigde leeftijd op vrijwillige basis geleidelijk met pensioen te gaan en daarbij deeltijds te blijven werken;

8.  herinnert aan zijn resolutie van 21 februari 1997 over de situatie van medewerkende echtgenoten van zelfstandig werkenden[3], waarin onder andere wordt verzocht te zorgen voor een verplichte individuele aansluiting van de medewerkende echtgeno(o)t(e) bij de pensioenverzekering;

9.  herinnert aan zijn resolutie van 12 maart 2008 over de situatie van de vrouw in de landbouwgebieden van de EU[4], waarin de Commissie opnieuw werd uitgenodigd om voor eind 2008 een voorstel in te dienen tot herziening van Richtlijn 86/613/EEG[5] dat voorziet in onafhankelijke sociale rechten en pensioenrechten voor medewerkende vrouwen in landbouwbedrijven;

10. vraagt de Commissie om de hervormingen van de socialezekerheids- en pensioenstelsels in de lidstaten van dichtbij te volgen en daarbij een vergelijking te maken van de gevolgen van deze stelsels voor de vrouwelijke werkgelegenheid, met bijzondere aandacht voor eventuele beste praktijken, met name wat betreft de vermindering van de beloningsverschillen tussen de twee geslachten en de combinatie van werk en gezinsleven.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

9.9.2008

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

17

0

4

Bij de eindstemming aanwezige leden

Edit Bauer, Emine Bozkurt, Ilda Figueiredo, Věra Flasarová, Lissy Gröner, Zita Gurmai, Anneli Jäätteenmäki, Rodi Kratsa-Tsagaropoulou, Urszula Krupa, Astrid Lulling, Siiri Oviir, Marie Panayotopoulos-Cassiotou, Zita Pleštinská, Teresa Riera Madurell, Eva-Britt Svensson, Anna Záborská

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Gabriela Creţu, Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, Mary Honeyball, Filiz Hakaeva Hyusmenova, Maria Petre

  • [1]  Arrest van 17 mei 1990 in de zaak-Barber, Jurisprudentie 1990, blz. I-1889.
  • [2]  Resolutie van 21 januari 1994 over het delen van de pensioenrechten ten behoeve van uit de echt gescheiden of gescheiden levende vrouwen in de lidstaten van de Gemeenschap (PB C 44 van 14.2.1994, blz. 218).
  • [3]  PB C 85 van 17.3.1997, blz. 186.
  • [4]  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0094.
  • [5]  Richtlijn 86/613/EEG van de Raad van 11 december 1986 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkende mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij inbegrepen, en tot bescherming van het moederschap (PB L 359 van 19.12.1986, blz. 56).

ADVIES van de Commissie economische en monetaire zaken (11.9.2008)

aan de Commissie werkgelegenheid en sociale zakeninzake de toekomst van socialezekerheidsstelsels en pensioenen: financiering en trend naar individualisering
(2007/2290(INI))

Rapporteur voor advies: Ieke van den Burg

SUGGESTIES

De Commissie economische en monetaire zaken verzoekt de ten principale bevoegde Commissie werkgelegenheid en sociale zaken de volgende suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

1.  onderstreept dat de lidstaten zich moeten concentreren op de middellange- en langetermijndoelstellingen van het stabiliteits- en groeipact (SGP) en moeten zorgen voor duurzame overheidsfinanciën om de toegenomen druk van de vergrijzing op te kunnen vangen; merkt op dat de Raad op 5 april 2008 concludeerde dat de nadruk minder moet worden gelegd op de hoogte van de sociale uitgaven en meer op de daarmee behaalde resultaten; beveelt de Raad aan zich te beraden over aanvullende verbeteringen van het SGP door bijvoorbeeld ruimte te scheppen voor een langduriger administratieve verwerking van langetermijninvesteringen;

2.  benadrukt dat de lidstaten hun financieringsbeleid op een duurzame manier gestalte moeten geven door een eerlijke verdeling van de belastingdruk tussen werknemers, consumenten en bedrijven en inkomen uit kapitaal, alsook tussen de verschillende generaties;

3.  wijst erop dat een duurzaam pensioenstelsel moet zijn afgestemd op de demografische en economische ontwikkelingen en onderstreept dat – voor zover de mogelijkheden daartoe op ruime schaal voorhanden zijn – een driepijlerstructuur wat dat betreft een weloverwogen keuze is; stelt voor de wettelijke pensioenvoorzieningen (eerste pijler) vergezeld te laten gaan van collectief gefinancierde bedrijfspensioenregelingen (tweede pijler) en van aanvullende individuele producten in de derde pijler; wijst met nadruk op het belang van collectief gefinancierde pensioenstelsels, waarin door het grote volume en dankzij prudente maar winstgevende beleggingsstrategieën voor de lange termijn, solidariteit vaak wordt gecombineerd met een hoog rendement; verzoekt de Commissie een adequaat en bruikbaar systeem uit te werken voor de regulering van en het toezicht op pan-Europese pensioenproducten; onderstreept dat een interne markt voor bedrijfspensioenen en pensioenen in de derde pijler de betrokkenen de mogelijkheid zou bieden gebruik te maken van meeneembedrijfspensioenregelingen, de concurrentie zou stimuleren en de kosten voor pensioensparen zou verlagen;

4.  verwijst naar zijn resolutie over het beleid op het gebied van financiële diensten (2005-2010) - Witboek van 11 juli 2007[1] en onderstreept het belang van de ontwikkeling van een transparante en flexibele Europese markt voor sociale zekerheid en pensioenen door het verlagen van fiscale barrières en belemmeringen voor de overdracht van pensioenrechten van de ene lidstaat naar de andere; is van mening dat de verwezenlijking van een interne pensioenmarkt een Europees systeem voor de regulering van pensioenproducten vereist;

5.  dringt er bij de Commissie op aan Richtlijn 2003/41/EG zo snel mogelijk te herzien om te kunnen voorzien in een degelijke solvabiliteitsregeling die geschikt is voor instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen, een en ander op basis van het advies van het Comité van Europese toezichthouders op verzekeringen en bedrijfspensioenen en na opstelling van een grondige effectevaluatie, waarbij vooral moet worden gelet op problemen inzake gelijke behandeling die ontstaan door verschillen in berekening en onderliggende hypothesen voor het berekenen van verplichtingen; benadrukt dat een dergelijke regeling zou kunnen zijn gebaseerd op een bredere toepassing van bepaalde aspecten van de in het kader van "Solvabiliteit II" gevolgde benadering op pensioenfondsen, waarbij wel rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van die instellingen, zoals het langetermijnkarakter van de pensioenregelingen die zij beheren en het type risicodekking en de garanties die pensioenfondsen bieden; is van mening dat een dergelijke speciale solvabiliteitsregeling de financiële stabiliteit ten goede zou komen en toezichtsarbitrage zou voorkomen;

6.  roept in herinnering dat het Hof van Justitie zich heeft uitgesproken tegen belemmeringen voor belastingvrijstellingen voor grensoverschrijdende pensioenbijdragen; onderstreept dat belastingverlaging de beste prikkel is voor langetermijnsparen en dat wellicht verdere harmonisering nodig is om alle belemmeringen voor grensoverschrijdende pensioenbijdragen weg te nemen;

7.  wijst erop dat er sprake is van een trend om van toegezegd-pensioenregelingen over te stappen op toegezegde-bijdragenregelingen en is verontrust over de geconstateerde verlaging van de werkgeversbijdragen die daarmee gepaard gaat; onderstreept de noodzaak van een grotere participatie en van hogere bijdragen van werknemerszijde in bestaande pensioenregelingen ten einde een adequaat individueel pensioeninkomen te kunnen garanderen en beklemtoont tevens dat ook de werkgevers adequate bijdragen moeten blijven betalen, met name wanneer het toegezegde-bijdragenregelingen betreft; is bezorgd over de geplande herziening van de IAS 19 waar het bijvoorbeeld de mogelijke afschaffing van de zogenaamde "bandbreedtebenadering" betreft, die verregaande veranderingen in de pensioensystemen tot gevolg zouden kunnen hebben, welke zorgvuldig moeten worden bestudeerd, vooral met betrekking tot eventuele nadelige consequenties voor de aantrekkelijkheid van toegezegde-bijdragenregelingen

8.  benadrukt dat financiering op basis van solidariteit een cruciaal element is van de gezondheidszorgstelsels van de lidstaten; onderstreept dat de verruiming van de toegangsrechten tot grensoverschrijdende diensten voor gezondheidszorg die solidariteit niet mag ondergraven en dat daarbij recht moet worden gedaan aan de structuur en specifieke kenmerken van nationale regelingen voor de financiering van de gezondheidszorg, zodat een duurzame, gelijke en universele toegang tot de gezondheidszorg is gegarandeerd.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

9.9.2008

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

37

1

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Mariela Velichkova Baeva, Paolo Bartolozzi, Zsolt László Becsey, Pervenche Berès, Sebastian Valentin Bodu, Sharon Bowles, Udo Bullmann, Manuel António dos Santos, Christian Ehler, Elisa Ferreira, José Manuel García-Margallo y Marfil, Jean-Paul Gauzès, Robert Goebbels, Donata Gottardi, Gunnar Hökmark, Karsten Friedrich Hoppenstedt, Othmar Karas, Christoph Konrad, Guntars Krasts, Kurt Joachim Lauk, Andrea Losco, Astrid Lulling, Gay Mitchell, Sirpa Pietikäinen, John Purvis, Alexander Radwan, Bernhard Rapkay, Heide Rühle, Eoin Ryan, Antolín Sánchez Presedo, Olle Schmidt, Peter Skinner, Ieke van den Burg

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Harald Ettl, Piia-Noora Kauppi, Vladimír Maňka, Bilyana Ilieva Raeva, Margaritis Schinas

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

7.10.2008

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

36

2

1

Bij de eindstemming aanwezige leden

Jan Andersson, Edit Bauer, Iles Braghetto, Philip Bushill-Matthews, Milan Cabrnoch, Alejandro Cercas, Ole Christensen, Derek Roland Clark, Luigi Cocilovo, Jean Louis Cottigny, Jan Cremers, Proinsias De Rossa, Harlem Désir, Richard Falbr, Ilda Figueiredo, Roger Helmer, Stephen Hughes, Karin Jöns, Ona Juknevičienė, Raymond Langendries, Elizabeth Lynne, Thomas Mann, Maria Matsouka, Elisabeth Morin, Juan Andrés Naranjo Escobar, Csaba Őry, Marie Panayotopoulos-Cassiotou, Rovana Plumb, Bilyana Ilieva Raeva, José Albino Silva Peneda, Jean Spautz, Gabriele Stauner, Ewa Tomaszewska, Anne Van Lancker

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Françoise Castex, Petru Filip, Richard Howitt, Jamila Madeira, Csaba Sógor