In de audiovisuele sector van de Unie zijn meer dan een miljoen mensen werkzaam. De audiovisuele industrie is niet alleen economisch van belang, maar speelt ook een fundamentele sociale en culturele rol omdat bijna alle Europese huishoudens over een televisietoestel beschikken. Het Europees Parlement wil tegenwicht bieden aan het grote aantal Amerikaanse films en steunt daarom de Europese audiovisuele sector, vooral met het MEDIA-programma, en zet zich in voor de pluraliteit van de media en de culturele diversiteit.
In 70% van de gevallen gaat een Europese bioscoopbezoeker naar de bioscoop om een Amerikaanse film te zien. Nationale en Europese films vertegenwoordigen slechts 30% van het bioscoopbezoek en deze wanverhouding dreigt nog eens te worden aangescherpt met de toetreding van de nieuwe lidstaten. In het Verdrag van Maastricht, dat in 1993 van kracht is geworden, staat dat de Gemeenschap de samenwerking tussen de lidstaten moet aanmoedigen en hun initiatieven op het gebied van artistieke, literaire en audiovisuele schepping eventueel moeten steunen en aanvullen.
In de Unie worden veel films geproduceerd - 625 lange speelfilms in 2002 en 628 in 2001 - maar minder dan in de Verenigde Staten die in 2001 739 speelfilms hebben uitgebracht. Van de landen van de Europese Unie staat Frankrijk bovenaan de lijst met 163 speelfilms in 2002, gevolgd door Italië (96 films), Spanje (80) en het Verenigd Koninkrijk (64). Van de nieuwe lidstaten worden de meeste films in Polen gemaakt (29 in 2001), gevolgd door Hongarije (22) en de Tsjechische Republiek (16).
Ondanks deze creativiteit zijn Europese films niet bepaald een lucratief exportproduct en ook tussen de lidstaten onderling worden nauwelijks films geëxporteerd. De filmindustrie heeft dus hulp nodig. Van de tien Europese films die uit het land waar ze gemaakt zijn worden geëxporteerd, krijgen er negen momenteel steun van het communautaire programma MEDIA Plus. Het eerste MEDIA I-programma, dat in 1991 voor een periode van vier jaar werd gelanceerd, werd opgevolgd door het MEDIA II-programma dat de periode 1996-2000 bestreek. De periode 2001-2005 wordt gedekt door de programma's MEDIA Plus en MEDIA Opleiding. Deze programma's zijn doelgerichter en beschikken over iets meer financiële armslag. MEDIA Plus is vooral bedoeld om het concurrentievermogen van de Europese audiovisuele sector op de Europese en internationale markt te verbeteren en het Europese audiovisuele erfgoed te behouden. MEDIA Opleiding is bedoeld om de vaardigheden van mensen die in de audiovisuele industrie werken te vergroten.
Meer financiële armslag voor MEDIA
Het Europees Parlement steunt deze programma's en is dan ook herhaaldelijk in actie gekomen om ervoor te zorgen dat de begrotingskredieten hiervoor werden versterkt. In 2000 heeft het Parlement verzocht de begroting van MEDIA Plus voor 2001-2005 te verhogen tot 480 miljoen euro in plaats van de 350 miljoen waartoe de Raad had besloten. Maar omdat het Parlement in die tijd slechts een raadgevende vinger in de pap had, hoefde de Raad geen rekening met dit verzoek te houden. Ook het verzoek om het budget voor het programma MEDIA Opleiding van 50 tot 70 miljoen euro te verhogen werd door de Raad niet ingewilligd hoewel het Parlement voor dit aspect van het programma medebeslissingsbevoegdheid had.
Onlangs heeft het Parlement zich uitgesproken over het voorstel van de Europese Commissie om deze twee programma's zonder ingrijpende wijzigingen tot 31 december 2006 te verlengen. Sinds het Verdrag van Nice in 2003 in werking is getreden, heeft het Parlement op dit gebied medebeslissingsbevoegdheid en kan het een groter gewicht in de schaal leggen. De Europese Commissie heeft voorgesteld MEDIA Plus voortaan een totaal budget van 435,6 miljoen euro toe te kennen (tegen 350 miljoen die oorspronkelijk voor 2001-2005 was gepland) en voor MEDIA Opleiding 57,4 miljoen euro uit te trekken (tegen 50 miljoen over dezelfde periode). Het Europees Parlement heeft voorgesteld de kredieten voor MEDIA Plus met 18 miljoen euro te verhogen en die van MEDIA Opleiding met 2 miljoen euro teneinde rekening te houden met de uitbreiding van de Unie. Het wachten is nu op een reactie van de Raad.
Een competitievere Europese filmindustrie
In een initiatiefverslag over een betere distributie van Europese films op de interne markt en in de kandidaatlanden dat in 2001 werd goedgekeurd, hebben de leden van het Europees Parlement de Gemeenschap gevraagd om naast de MEDIA-programma's een groots opgezet meerjarenplan goed te keuren om de concurrentiepositie van de Europese filmindustrie te verbeteren. De Commissie, de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Investeringsfonds werden bij die gelegenheid verzocht om in het kader van het zogeheten "i2i audiovisueel"-initiatief transnationale distributiestructuren voor Europese films te steunen. Dit initiatief is bedoeld om de digitale verspreiding van films te bevorderen bij opnames, distributie en verspreiding. Het beoogt veel meer te investeren in opleiding en onderwijs dan in productiekapitaal. Het Europees Parlement heeft de lidstaten ook aanbevolen om via de structuurfondsen te investeren in de modernisering en bouw van bioscopen in economisch kansarme regio's.
De Commissie is van haar kant verzocht rekening te houden met de dubbele doelstelling, d.w.z. de verbetering van de concurrentiepositie van de Europese audiovisuele industrie en het behoud van de culturele verscheidenheid. Dat dit probleem het Parlement ter harte gaat blijkt ook uit zijn resolutie over de algemene overeenkomst inzake de handel in diensten van de WTO, die in 2003 werd aangenomen, en het ontwerp van de Europese grondwet waarin bij ieder besluit dat te maken heeft met de internationale handel in culturele diensten de unanimiteitsregel van kracht blijft ("culturele uitzondering").
Pluralistische media
Sinds 1989 valt het vrije verkeer van radio- en televisiediensten onder de richtlijn "Televisie zonder grenzen". Deze richtlijn is bedoeld om de culturele en taalkundige diversiteit in Europa te bevorderen en de Europese audiovisuele industrie meer kansen te bieden. Toen in 2002 een herziening van deze richtlijn werd gepland, formuleerden de leden van het Europees Parlement reeds in 2001 hun standpunt: voor de leden moeten de televisieomroepen verplicht worden een minimum van hun zendtijd te besteden aan de promotie van Europese films en een deel van hun omzet in de filmindustrie investeren. Het Parlement wil ook graag zien dat de richtlijn tevens wordt toegepast op nieuwe audiovisuele diensten, zoals verspreiding op internet, elektronische tv-gidsen en vraagstukken die betrekking hebben op de intellectuele eigendom.
Maar met de herziening van de richtlijn is nog steeds geen aanvang gemaakt. Deze vertraging heeft de leden ongeduldig gemaakt, terwijl zij zich ook zorgen maken over de toenemende concentratievorming in deze sector. In 2003 hebben zij dus alvast een nieuw verslag goedgekeurd waarin zij de overtuiging uitspreken dat het pluralisme een essentiële garantie vormt voor de democratie en de culturele verscheidenheid. Zij wensen dus dat een regeling in het leven wordt geroepen over de eigendom van de televisieomroepen teneinde de verscheidenheid aan informatie en cultuur te garanderen.
|